• No results found

De mate van uitdagend opvoedingsgedrag van vaders tegenover zoons en dochters in de baby- tot en met de peutertijd

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De mate van uitdagend opvoedingsgedrag van vaders tegenover zoons en dochters in de baby- tot en met de peutertijd"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

“De mate van uitdagend opvoedingsgedrag

van vaders tegenover zoons en dochters

in de baby- tot en met de peutertijd”

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam H.C.M. (Ellen) Klaver

Begeleiding: mw. dr. M. Majdandzic mw. prof. dr. S.M. Bögels Amsterdam, juli 2014

(2)

Inhoudsopgave Abstract 3 Inleiding 5 Methode 9 Participanten 9 Procedure 10 Maten 10

Vragenlijst Uitdagend Gedrag. 10

Observaties van Uitdagend Gedrag. 12

Scoring van Uitdagend Gedrag. 15

Resultaten 19

Databehandeling 19

Mate van uitdagend opvoedingsgedrag tegenover zoons

en dochters op 4 maanden 19

Mate van uitdagend opvoedingsgedrag tegenover zoons

en dochters op 1 jaar 20

Mate van uitdagend opvoedingsgedrag tegenover zoons

en dochters op 2.5 jaar 20

Mate van uitdagend opvoedingsgedrag tegenover zoons

en dochters op 4.5 jaar 20

Mate van uitdagend opvoedingsgedrag tegenover zoons

en dochters van de baby- tot en met de peutertijd 21

Conclusie en Discussie 23

(3)

Het verschil in mate van uitdagend opvoedingsgedrag van vaders tegenover zoons en dochters in de baby- tot en met de peutertijd.

Abstract Vaders zijn nog weinig belicht in onderzoek over opvoeding. Theorieën en onderzoek suggereren een specifieke, activerende opvoedingsrol voor vaders. In dit longitudinale onderzoek wordt gekeken in hoeverre zij onderscheid maken in het opvoeden van zoons en dochters wat betreft uitdagend opvoedingsgedrag; het gedrag van de vader waardoor het kind op een speelse manier uitgedaagd wordt zijn of haar grenzen te verleggen (Majdandzic, Möller, De Vente, Bögels & Van den Boom, 2013). De totale steekproef bevatte 135 vaders met hun eerste kind. Vaders vulden een vragenlijst in als het kind 4 maanden, 1 jaar, 2.5 jaar en 4.5 jaar was. Ook zijn objectieve gegevens gebruikt van het opvoedingsgedrag tijdens een labmeting en huisbezoek toen het kind 4 maanden, 1 jaar en 2.5 jaar was. Resultaten laten zien dat vaders op geen van deze momenten een verschil in mate van uitdagend

opvoedingsgedrag tegenover zoons en dochters laten zien. Het verschil neemt ook niet toe met de leeftijd van het kind. Dit blijkt uit zowel vragenlijst- als objectieve gegevens. Hiermee is meer duidelijk geworden rondom de nieuwe dimensie

‘uitdagend opvoedingsgedrag’. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre zich een verschil tussen de opvoeding van zoons en dochters ontwikkelt wanneer de kinderen ouder worden.

Keywords uitdagend opvoedingsgedrag; vaders; differentiële socialisatie; sekseverschillen; zoons; dochters

The difference in fathers’ degree of challenging parenting behaviour towards sons and daughters from infancy up to and including toddlerhood.

Abstract Fathers did not get much attention in research about parenting. Theories and research assert that they have a specific, activating parenting role. This longitudinal study investigates to what degree they make a difference in parenting sons and daughters with respect to challenging parenting behaviour; fathers’ behaviour in which the child is playfully encouraged to push his or her limits (Majdandzic, Möller, De Vente, Bögels & Van den Boom, 2013). The sample consisted of 135 fathers with their first child. Fathers completed a questionnaire when the child was 4 months, 1 year, 2.5 years and 4.5 years. There also were objective data about parenting behaviour during a lab- and home-session when the child was 4 months, 1 year and 2.5 years. Results showed that fathers show no difference in degree of challenging

(4)

parenting behaviour towards sons and daughters at any of the ages. The difference neither increases with the age of the children, not according to questionnaire nor observational data. These results provide more clarity about the new dimension of ‘challenging parenting behaviour’. Further research should address to what extent a difference between parenting sons and daughters develops when the children become older.

Keywords challenging parenting behaviour; fathers; differential socialization; gender differences; sons; daughters

(5)

Inleiding

Opvoedingsgedrag is al vele malen onderzocht, echter vaak alleen bij moeders. Het opvoedingsgedrag van vaders is nog weinig onderzocht binnen wetenschappelijk onderzoek. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat vaders op allerlei domeinen (verzorging, persoonlijke gespreksvoering, huiswerk maken) minder tijd doorbrengen met hun kinderen dan moeders (Bögels & Perotti, 2011; Geary, 2010; Pleck, 1997). Echter lijkt dit niet het geval op het gebied van fysiek spel en vergelijkbare activiteiten (Möller, Majdandzic, De Vente en Bögels, 2013). Alleen wat dat soort activiteiten betreft blijken vaders meer tijd door te brengen met hun kinderen dan moeders (e.g. Bonney, Kelley & Levant, 1999; Levey & Fagot, 1997; Lewis & Lamb, 2003). Hieronder vallen bijvoorbeeld samen stoeien of sporten. Aan de hand hiervan lijken vaders een aparte rol in de opvoeding te vervullen. Volgens Paquette (2004) kan de relatie tussen vader en kind gezien worden als een

‘activatierelatie’. De vader zou een uitdagende rol in de opvoeding hebben: de

betrokkenheid van en interactie met vaders is, ten opzichte van moeders, onder andere meer fysiek, spannend en stimulerend. Daardoor zouden kinderen beter om kunnen gaan met onbekende situaties, kunnen ze beter voor zichzelf opkomen en durven ze de wereld om zich heen meer te ontdekken (Paquette, 2004). Ook zijn er aanwijzingen voor dat dit gedrag de ontwikkeling van een (sociale) angststoornis bij kinderen kan helpen voorkomen (Majdandzic, Möller, De Vente, Bögels & Van den Boom, 2013). Het betreffende opvoedingsgedrag kan worden gezien als ‘uitdagend

opvoedingsgedrag’, een vrij nieuwe opvoedingsdimensie. Deze heeft betrekking op het gedrag van een ouder waardoor het kind op een speelse manier uitgedaagd wordt om bijvoorbeeld risico’s te nemen, over zijn of haar grenzen heen te gaan of de competitie aan te gaan (Majdandzic et al., 2013). Een voorbeeld van uitdagend opvoedingsgedrag is ‘rough-and-tumble play’ (Carson, Burks & Parke, 1993), een vorm van stoeien met het kind waardoor interactie van vaders met hun kinderen wordt gekenmerkt (Paquette, Carbonneau, Dubeau, Bigras & Tremblay, 2003).

Uit onderzoek van Lindsey en Mize (2001) blijkt dat vaders verschil maken tussen zoons en dochters bij het vertonen van dit rough-and-tumble play en fysiek spel in interactie met hun kind. Aan het onderzoek deden achttien jongens en vijftien meisjes mee, gemiddeld zo’n 5 jaar oud, samen met hun vader en moeder. Gedurende een labbezoek werden vier interactiesessies tussen ouder en kind gefilmd: een

(6)

verschillend speelgoed aanwezig, waarmee de ouder gevraagd werd te spelen net zoals dat thuis zou gaan. Het gedrag van de ouders werd gecodeerd door

observatoren. Bij de eerste twee sessies (puzzeltaak en voorlezen) kwamen geen verschillen naar voren, maar in de sessies van fantasie- en fysiek spel bleken

verschillen in ouder-kind interactie met zoons en dochters. Vaders lieten meer rough-and-tumble play en fysiek spel zien in interactie met zoons dan met dochters, terwijl dit voor moeders niet naar voren kwam. Voor beide ouders gold dat ze meer

fantasiespel lieten zien in interactie met dochters dan met zoons.

Aansluitend hierop toonden Morrongiello en Dawber (1999) aan dat vaders hun zoons, met een leeftijd tussen 2 en 4 jaar, meer aanmoedigen tot het nemen van risico’s (verbaal uitdagend opvoedingsgedrag) dan hun dochters. Dit kwam naar voren in een vrij spel taak en bij het uitleggen van een voor het kind ietwat onveilige speeltuinattractie. Dit gold niet voor moeders. Vaders lijken daarmee, meer dan moeders, onderscheid te maken in de manier waarop ze zoons dan wel dochters opvoeden, ook wel ‘differentiële socialisatie’ genoemd (Lytton & Romney, 1991). Zo kregen ouders in een ander onderzoek scenario’s voorgelezen over hun kind in

verschillende situaties, waarbij het kind risico liep op verwonding en waarbij dit in sommige gevallen ook daadwerkelijk (fictief) gebeurde (Morrongiello, Zdzieborski & Normand, 2010). Ouders werd gevraagd hoe ze precies zouden reageren wanneer deze situatie zich zou voordoen. Bij zoons lag de nadruk meer op discipline, terwijl bij dochters de nadruk lag op veiligheid en uitleggen van het risico (Morrongiello et al., 2010). Ouders maken zich bij hun dochters blijkbaar meer zorgen om mogelijke verwondingen wanneer ze risico’s nemen en zouden hen hier dan ook meer voor waarschuwen dan hun zoons (Morrongiello & Dawber, 1999). Hier lijkt in de praktijk ook naar gehandeld te worden, in ieder geval door vaders. Uit onderzoek van

Kindleberger en Kuebli (2007) kwam namelijk naar voren dat vaders dichter bij dochters in de buurt bleven dan bij zoons wanneer die verschillende taken met een fysiek risico moesten volbrengen, waaronder lopen over een hoge balk. Moeders maakten geen onderscheid in de afstand waarop ze hun zoon of dochter, van 3 of 4 jaar oud, monitorden. Ook boden vaders hun dochters significant vaker verbaal hun hulp aan dan hun zoons en gaven ze dochters meer aanwijzingen om de taak veilig te volbrengen, terwijl ze zoons meer aanmoedigden tot het zelfstandig volbrengen van de taak: verbale uitdaging. Moeders maakten geen onderscheid tussen zoons of dochters qua verbale uitingen naar het kind.

(7)

Voor deze differentiële socialisatie (Lytton & Romney, 1991) zijn

verschillende mogelijke redenen aangewezen in de literatuur. Ouders zouden, aan de hand van seksestereotypen, toekomstige genderrollen voor hun kinderen in hun achterhoofd hebben tijdens het opvoeden van hun kind, met ander opvoedingsgedrag tegenover zonen en dochters tot gevolg (Möller et al., 2013; Moon & Hoffman, 2010). Seksestereotype ideeën blijken al bij de geboorte van het kind aanwezig te zijn bij ouders. Uit onderzoek van Karrakter, Vogel en Lake (1995) komt hiervoor een aanwijzing naar voren: het bleek dat ouders hun zoons vlak na de geboorte

beschreven als sterker, actiever, alerter en forser dan dochters. Aan de andere kant werden dochters omschreven als relatief zwakker en fijner gebouwd dan zoons, ook al waren er geen sekseverschillen in geboortegewicht, lengte en Apgar-scores. Eerder vonden Rubin, Provenzano en Luria (1974) al vergelijkbare resultaten.

Daarnaast zouden ook daadwerkelijke biologische sekseverschillen van kinderen differentiële opvoeding kunnen opwekken en versterken (Else-Quest, Hyde, Goldsmith & Van Hulle, 2006; Rayley & Bianchi, 2006; Woltring, 2012), waardoor sekseverschillen weer zullen worden vergroot: een proces van wederkerigheid. Deze biologische sekseverschillen zouden in temperament naar voren moeten komen, want temperament wordt gezien als aangeboren en verschillen hierin zouden dan ook niet aan andere (omgevings-)factoren liggen (Else-Quest et al., 2006). Eén van de

zogenaamde ‘Big Five’ temperamentdimensies die over het algemeen onderscheiden wordt is extraversie (Asendorpf & Van Aken, 2003). Een onderdeel hiervan is activiteitsniveau (Rothbart, Ahadi, Hershey & Fisher, 2001). Aangetoond is dat het activiteitsniveau van jongens hoger is dan dat van meisjes in de babytijd (Campbell & Eaton, 1999; Eaton & Enns, 1986) en dat dit verschil toeneemt in het eerste levensjaar (Eaton & Enns, 1986; Fausto-Sterling, Coll & Lamarre, 2012). Maccoby (1998) liet in haar boek weten dat in de babytijd weinig en zeer kleine sekseverschillen in gedrag bestaan, waarna verschillen groter worden in de vroege kindertijd. Een hoger activiteitsniveau bij jongens dan bij meisjes is ook aangetoond op 5-jarige leeftijd (Martin, Wisenbaker & Baker, 1997). Dit zijn aanwijzingen dat er inderdaad sprake is van een wederkerig proces (Else-Quest et al., 2006; Woltring, 2012).

De meta-analyse van Else-Quest et al. (2006) onderstreept het verschil in activiteitsniveau eveneens maar wijst daarnaast op meer verschillen. Gevonden werd dat jongens gemiddeld hogere niveaus van extraversie laten zien dan meisjes, de temperamentstrek waar activiteit onder valt. Ook werd in deze meta-analyse

(8)

gevonden dat meisjes meer ‘effortful control’ laten zien dan jongens. Effortful control maakt eveneens onderdeel uit van de ‘Big Five’ en verwijst naar het succesvol kunnen reguleren van het eigen gedrag en eigen gedachten (Asendorpf & Van Aken, 2003; Else-Quest et al., 2006). Hieronder vallen bijvoorbeeld inhibitiecontrole en

aandachtregulatie. Daarnaast lijken jongens meer fysieke risico’s te nemen dan meisjes (Marrongiello & Dawber, 1999; Morrongiello & Rennie, 1998). Als kleuters zijn jongens meer geneigd tot fysiek spel, terwijl meisjes meer fantasiespel vertonen (Lindsey, Mize & Pettit, 1997). Hier zouden ouders op in kunnen spelen wanneer ze uitdagend opvoedingsgedrag vertonen tegenover zoons of dochters. Als jongens over het algemeen meer actief zijn en geneigd zijn tot fysiek spel, zal een ouder wellicht eerder overgaan tot uitdagend opvoedingsgedrag.

Bij vaders zou dit verschil eerder voor kunnen komen, omdat van hen verwacht wordt dat ze meer uitdagend opvoedingsgedrag laten zien dan moeders gezien hun rol in de opvoeding (Paquette, 2004). Ook doordat vaders meer onderscheid lijken te maken bij de opvoeding van zoons of dochters dan moeders (Lytton & Romney, 1991) zou differentiële socialisatie op het gebied van uitdagend opvoedingsgedrag eerder aangetoond kunnen worden bij vaders. Of dit ook

daadwerkelijk het geval is, werd in de huidige studie onderzocht bij vaders van kinderen met een leeftijd van 4 maanden, 1 jaar, 2.5 jaar en 4.5 jaar. Verwacht werd dat vaders op al deze leeftijden meer uitdagend opvoedingsgedrag zouden laten zien tegenover zoons dan tegenover dochters, aangezien er aanwijzingen bestaan dat vaders meer fysiek spel vertonen in interactie met zoons dan met dochters (Lindsey & Mize, 2001) en dat ze zoons meer verbaal uitdagen dan dochters (Kindleberger & Kuebli, 2007; Morrongiello & Dawber, 1999; Morrongiello et al., 2010). Daarnaast werd gekeken of het verschil in het vertonen van uitdagend opvoedingsgedrag door vaders tegenover zoons of dochters veranderde over deze jaren. Aangezien uit literatuur naar voren komt dat jongens en meisjes meer van elkaar gaan verschillen met de leeftijd (Eaton & Enns, 1986; Else-Quest et al., 2006; Fausto-Sterling et al., 2012; Maccoby, 1998) en het opvoedingsgedrag van vaders niet alleen gevormd wordt door seksestereotypering maar ook door kenmerken van het kind (Else-Quest et al., 2006; Rayley & Bianchi, 2006), was de verwachting dat vaders mogelijk in toenemende mate verschil maken in opvoedingsgedrag. Dit zou betekenen dat de differentiële socialisatie toeneemt met de leeftijd, met een steeds hogere mate van uitdagend opvoedingsgedrag bij zoons dan bij dochters.

(9)

Methode Participanten

Participanten waren 135 vaders met hun eerste kind. De vaders namen samen met hun partner deel aan een nog lopend longitudinaal onderzoek naar de voorlopers van sociale angst bij jonge kinderen aan de Universiteit van Amsterdam. De

participanten werden, tijdens de zwangerschap van de moeder, verzameld via de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD), verloskundigenpraktijken en babywinkels in en rond Amsterdam en via advertenties in tijdschriften en op websites. De

participanten dienden Engels of Nederlands te spreken. Exclusiecriteria voor het kind waren een geboortegewicht onder de 2500 gram, een Apgar-score lager dan 8 en neurologische afwijkingen. Een ander exclusiecriterium was een zwangerschap korter dan 37 maanden.

Er was sprake van een longitudinaal design: de vaders ondergingen samen met hun kind metingen wanneer het kind 4 maanden, 1 jaar, 2.5 jaar en 4.5 jaar oud was. Bij het eerste meetmoment deden totaal 129 vader-kindkoppels mee. De gemiddelde leeftijd van 128 van deze kinderen kon worden berekend en was 4.19 maanden (SD=0.36). Dit waren 58 jongens en 70 meisjes. Bij het meetmoment op 1 jaar deden dezelfde participanten mee, echter was er door uitval sprake van 128 vader-kindkoppels. De gemiddelde leeftijd van 124 van deze kinderen was 1.04 jaar (SD=0.06). Dit waren 56 jongens en 68 meisjes. Aan het derde meetmoment, op 2.5 jaar, deden eveneens dezelfde kinderen en hun vaders mee. Dit waren door uitval nu 121 koppels, waarvan 54 jongens en 67 meisjes. De gemiddelde leeftijd van 117 van deze kinderen was 2.51 jaar (SD=0.05). Tot slot deden dezelfde kinderen mee aan het meetmoment op 4.5 jaar, maar door uitval waren dit er nu 100. De leeftijd van enkele kinderen kon niet worden berekend, de overige 92 kinderen hadden een gemiddelde leeftijd van 4.50 jaar (SD=0.05). Dit waren 43 jongens en 57 meisjes.

De leeftijd van de vaders kon bij het eerste meetmoment voor 116 vaders worden bepaald, zij waren gemiddeld 34.71 jaar oud (SD=5.31). Bij het tweede meetmoment kon van 118 vaders de leeftijd worden bepaald, hun gemiddelde leeftijd was 35.45 jaar (SD=5.33). Bij het derde meetmoment was de gemiddelde leeftijd van 115 vaders 39.94 jaar (SD=5.29) en bij het vierde meetmoment was de gemiddelde leeftijd van 91 van de vaders 38.99 jaar (SD=5.59). Naar het opleidingsniveau van de in totaal 135 vaders werd tijdens de screening voor het onderzoek gevraagd, waarbij

(10)

dit van één vader onbekend bleef. Het opleidingsniveau lag vrij hoog, namelijk gemiddeld 6.56 (SD=1.61) op een schaal van 1 = basisonderwijs tot 8 = universiteit. Procedure

Bij de meetmomenten op 4 maanden, 1 jaar en 2.5 jaar waren er drie

metingen: een huisbezoek, een labmeting met moeder en een labmeting met vader. Bij het meetmoment op 4.5 jaar was er een labmeting met moeder en een labmeting met vader, maar geen huisbezoek. Tijdens de metingen werden veel verschillende taken afgenomen. Voor dit onderzoek zijn alleen de gegevens meegenomen die betrekking hebben op het opvoedingsgedrag van de vader, zowel tijdens het huisbezoek als tijdens de labmeting met vader.

De labmetingen werden uitgevoerd in een onderzoeksruimte, waarbij alle taken werden gefilmd van achter een one-way screen. Bij de metingen was een proefleidster aanwezig die de taken volgens een protocol uitlegde. Tijdens de huisbezoeken was er naast de proefleidster een persoon aanwezig die alle taken op video vastlegde.

De metingen vonden plaats binnen de tijd van twee weken vóór tot twee weken na het moment dat het kind de betreffende leeftijd zou krijgen. Ook de vragenlijsten werden binnen deze periode ingevuld. Na afloop van een meetmoment ontvingen de ouders een tegoedbon van 20 euro en een cadeautje voor het kind. Ook konden zij het videomateriaal van de metingen mee naar huis krijgen.

Maten

Vragenlijst Uitdagend Gedrag.

Toen het kind 4 maanden, 1 jaar, 2.5 jaar en 4.5 jaar werd, vulden de ouders de ‘Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire’ (CPBQ; Majdandzic, De Vente & Bögels, 2008a) in. In deze vragenlijst worden vragen gesteld over het opvoedingsgedrag van ouders. Hierbij komen zes dimensies aan de orde: Uitdagend Gedrag, Overbetrokkenheid, Warmte, Negativiteit, Negatieve Discipline en Positieve Discipline. Voor dit onderzoek zijn de resultaten van de dimensie Uitdagend Gedrag meegenomen, die bestaat uit verschillende aspecten: Plagen, Stoeien, Stimuleren tot Grenzen Verleggen, Sociale Durf, Stimuleren tot Assertiviteit, Competitie en Modeling. Er worden uitspraken gedaan met betrekking tot uitdagend

opvoedingsgedrag, waarbij de ouder op een 5-puntsschaal (1 = helemaal niet van toepassing, 5 = helemaal van toepassing) kon aangeven in hoeverre de uitspraak op

(11)

zijn/haar situatie van toepassing was. Voor dit onderzoek zijn alleen de gegevens uit de vragenlijsten die de vaders invulden meegenomen.

4 maanden.

Voor de vragenlijst op 4 maanden bestond de dimensie Uitdagend Gedrag uit 22 items. Voorbeelden van items zijn ‘Ik doe wel eens net alsof ik mijn kind laat vallen, om hem/haar aan het lachen te maken’ (Plagen) en ‘Ik zet mijn kind wel eens op schoot bij onbekenden’ (Sociale Durf). Om de dimensie Uitdagend

Opvoedingsgedrag betrouwbaar te kunnen interpreteren, zijn twee items niet meegenomen. De betrouwbaarheid van de overgebleven 20 items bleek goed (Cronbach’s alpha = .79).

1 jaar.

Van dezelfde vragenlijst (CPBQ; Majdandzic et al., 2008a) werd een nieuwe versie gemaakt toen het kind 1 jaar was. Ook hier werd alleen de dimensie Uitdagend Gedrag van meegenomen, bestaande uit 46 items. Voorbeelden van items zijn ‘Ik stoei regelmatig met mijn kind’ (Stoeien) en ‘Ik daag mijn kind uit een hogere toren te bouwen dan degene die ik heb gebouwd’ (Competitie). Om de betrouwbaarheid van de dimensie Uitdagend Opvoedingsgedrag te verhogen zijn twee items niet

meegenomen in verdere analyses, waardoor er 44 items over bleven. De betrouwbaarheid was hierdoor goed (Cronbach’s alpha = .88).

2.5 jaar.

Toen het kind 2.5 jaar was is de CPBQ (Majdandzic et al., 2008a) opnieuw aangepast. Hierbij bevatte de dimensie Uitdagend Gedrag 40 items. ‘Als mijn kind iets eng vindt, dan stimuleer ik hem/haar om toch door te gaan’ (Stimuleren tot Grenzen Verleggen) en ‘Mijn kind ziet mij regelmatig op onbekenden afstappen’ (Modeling: Sociale Durf) zijn items uit deze vragenlijst. De betrouwbaarheid van de dimensie Uitdagend Opvoedingsgedrag op 2.5 jaar was goed (Cronbach’s alpha = .85).

4.5 jaar.

Voor de vragenlijst op 4.5 jaar zijn de items opnieuw aangepast, waarbij de dimensie Uitdagend Gedrag uit 43 items bestond. Voorbeelden van items uit deze vragenlijst zijn ‘Ik stimuleer mijn kind om nee te zeggen als hij/zij iets niet wil’ (Stimuleren tot Assertiviteit) en ‘Ik stimuleer mijn kind om wedstrijdjes te doen met andere kinderen’ (Competitie). De betrouwbaarheid van de dimensie Uitdagend Opvoedingsgedrag op 4.5 jaar was goed (Cronbach’s alpha = .90).

(12)

Observaties van Uitdagend Gedrag. 4 maanden.

Op 4 maanden werd het opvoedingsgedrag gemeten met negen taken: zes tijdens de labmeting met vader en drie tijdens het huisbezoek. Bij de labmeting waren er drie bewegingstaakjes, waarbij het kind op een aankleedkussen lag en de ouder hiervoor stond. Het eerste bewegingstaakje hield in dat de ouder de beentjes van het kind moest vastpakken, deze omhoog moest brengen richting de armpjes en

vervolgens moest laten ‘vallen’. Het tweede bewegingstaakje was het tot zit brengen van de baby en het daarna weer terug brengen in de ligpositie. Het laatste

bewegingstaakje was ‘vliegen’, waarbij de vader gevraagd werd het kind op te pakken en boven het hoofd te houden om zo een vliegspelletje te doen met het kind. Verder waren er twee vrij spel episoden van 2.5 minuut, eerst zonder speelgoed en

vervolgens met speelgoed. Hierbij lag het kind op een grote poef voor de vader en werden zij alleen gelaten, waarbij de vader gevraagd werd met het kind te spelen. Bij de episode met speelgoed werd een box met vier speeltjes (rammelaar, bijtring, piepeendje, softblok) neergezet bij het kind en de vader, waarbij de vader werd gevraagd de speeltjes te gebruiken. Tot slot was er ‘dansen’, waarbij de vader in de kamer stond en het kind vasthield terwijl er bijna 3 minuten muziek klonk. Ook hierbij verliet de proefleidster de onderzoeksruimte.

Bij het huisbezoek waren er een vrij spel taak en twee hanteringstaakjes. Bij de vrij spel taak werd de vader gevraagd de aandacht van het kind gedurende 5 minuten voor zich te winnen. De hanteringstaakjes waren overpakken op de arm en een schommeltaak. Bij het overpakken op de arm was het de bedoeling dat de eerste ouder het kind aan de tweede ouder gaf en de tweede ouder het kind vervolgens weer teruggaf, waarbij het kind op zijn of haar buik op de arm van de ouder werd gelegd. Daarna werd het kind nog een keer overgedragen, waarbij het kind tegen de schouder van de ouder werd geplaatst. Bij het schommelen lag het kind in een boxkleed en werd de ouders gevraagd elk twee punten van het kleed vast te pakken en het kind te schommelen. Bij de hanteringstaken werd het gedrag van elke ouder apart gecodeerd.

1 jaar.

Op 1 jaar werd het opvoedingsgedrag van de vader gemeten aan de hand van tien taken: drie tijdens de labmeting en zeven tijdens het huisbezoek. Bij de labmeting waren er twee vrij spel episoden van ieder 5 minuten. Tijdens de eerste episode was er naast een mat met kussens verder een bak met speelgoed aanwezig, waarin een zachte

(13)

bal, boekje met geluidjes, een poppetjeshandschoen en een set magneetblokken zaten. Vader en kind werden alleen gelaten in de onderzoeksruimte. Vervolgens werd het speelgoed weg gehaald en werden vader en kind weer alleen gelaten om zonder speelgoed te spelen. De derde taak tijdens de labmeting was dansen, waarbij ouder en kind alleen in de onderzoeksruimte werden gelaten, waarbij 3 minuten muziek klonk.

Tijdens het huisbezoek werden drie bewegingstaakjes afgenomen. De bewegingstaakjes waren aangepast aan de ontwikkeling die de kinderen hadden doorgemaakt. Het eerste bewegingstaakje betrof schommelen aan handen en voeten. Hierbij werd het kind opgetild waarbij de vader in de ene hand de voetjes van het kind vasthield en in de andere de handjes. Bij het tweede bewegingstaakje moest de ouder het kind met de rug naar zich toe tegen zich aan houden, het voorover laten ‘vallen’ en weer opvangen. Het derde en laatste bewegingstaakje hield in dat de ouder een vliegspelletje moest gaan doen met het kind, waarbij dit zelf ingevuld mocht worden. De vrij spel taak tijdens deze meting hield in dat de vader gevraagd werd de aandacht van het kind gedurende 5 minuten vast te houden. Vervolgens waren er drie

hanteringstaakjes die de ouders samen moesten vervullen, waarbij het gedrag van elke ouder apart werd gecodeerd. Bij het eerste moest het kind worden overgedragen van de ene ouder naar de nek van de andere ouder en weer terug naar de nek van de andere ouder. Bij het tweede taakje moest het kind ‘paardje rijden’ op de rug van ene ouder, die op knieën en handen op de grond stond, waarbij de andere ouder het kind vasthield. Bij het derde hanteringstaakje werd het kind in een boxkleed heen en weer geschommeld door de ouders, die beiden twee punten van het kleed vasthielden.

2.5 jaar.

Op 2.5 jaar werd het opvoedingsgedrag gemeten met twaalf taken: zeven tijdens de labmeting en vijf tijdens het huisbezoek. Bij de labmeting werden drie bewegingsspelletjes gedaan. De eerste betrof het ‘paardje rijden’ op een skippybal. Hierbij hield de vader het kind vast terwijl die op een skippybal zat, waarbij werd gedaan alsof de bal een paard was. Het werd aan de vader overgelaten hoe dit verder werd ingevuld. Bij het tweede taakje assisteerde de vader het kind terwijl het op de buik over de bal rolde en op de mat terecht kwam. Het derde bewegingstaakje was een vliegspelletje, waarbij de vader dit zelf in mocht vullen. Andere taken waren twee vrij spel episoden van 5 minuten. De eerste episode was zonder speelgoed, wat inhield dat de vader en het kind alleen werden gelaten in de onderzoeksruimte, waar op een mat verschillende kussens en een grote zitzak lagen. Voor de episode met speelgoed

(14)

werd de zitzak weggehaald en werd er rondom de mat verschillend speelgoed

neergelegd, waarmee de vader en het kind samen konden spelen. Het speelgoed betrof een grote en kleine bal, een handpop, een boekje, een puzzel, blokken, een hamerspel en een plastic servies. Van elk soort speelgoed waren er twee versies, zodat er twee sets konden worden gemaakt. Met welke set een vader-kindkoppel ging spelen werd bepaald door counterbalancing. Voor de opruimtaak werden na de vrij spel episode met speelgoed verschillende bakken neergezet, met een afbeelding van het speelgoed dat daarin hoorde. Er werd aan de vader en het kind gevraagd de spullen samen weer op te ruimen. Na 3 minuten kwam de proefleidster weer binnen. Tot slot was er tijdens de labmeting de ‘Risk Room’, waarbij er in de onderzoeksruimte allerlei ‘uitdagend’ speelgoed aanwezig was. Er bestonden twee versies van de Risk Room. Bij de eerste versie stonden verdeeld over de ruimte een trappetje, tunnel,

balansstenen, een skippykoe, een schommeltol en zwart ‘monster’ (een houten box met tanden en ogen). Bij de tweede versie waren dit een groot hobbelpaard, een ton, balansstenen, een minitrampoline, een leeuwenmasker en een loopschildpad. De versie van de Risk Room werd met behulp van counterbalancing bepaald. De vader en het kind werden voor 10 minuten alleen gelaten in de kamer, waarbij hen gevraagd werd van zoveel mogelijk materiaal gebruik te maken.

Bij het huisbezoek was er een vrij spel episode met speelgoed, waarbij vader en kind voor 5 minuten samen mochten spelen en daarbij gebruik mochten maken van eigen speelgoed. Vervolgens werd vader en kind gevraagd het gebruikte speelgoed samen op te ruimen. Hiervoor stond geen vaste tijd, de taak duurde net zolang de vader en het kind nodig hadden om het betreffende speelgoed op te ruimen. Er werden maximaal 5 minuten gebruikt om gegevens te verkrijgen. Daarna was er een vrij spel episode zonder speelgoed, waarbij vader en kind 5 minuten speelden zonder

speelgoed te gebruiken. Ook werden tijdens het huisbezoek twee hanteringstaken uitgevoerd, waarbij het gedrag van elke ouder apart werd gecodeerd. De eerste hield in dat de ouders het kind aan elkaar moesten overdragen op de rug. Bij de tweede hanteringstaak ging het kind in een laken liggen, waarbij de ouders ieder twee punten van het laken vasthielden en het kind moesten laten schommelen.

4.5 jaar.

Aangezien de taken van het meetmoment op 4.5 jaar nog niet gescoord waren op het moment van dit onderzoek, was het niet mogelijk de observatiegegevens voor 4.5 jaar mee te nemen in de analyses.

(15)

Scoring van Uitdagend Gedrag.

Van de taken tijdens het huisbezoek en de labmeting werden video-opnamen gemaakt, waarbij verschillende opvoedingsdimensies werden gescoord. De

opvoedingsdimensie die in deze studie meegenomen is, betreft uitdagend

opvoedingsgedrag. Dit heeft betrekking op de mate waarin een ouder het kind op een speelse manier uitdaagt om zijn of haar grenzen te verleggen (Majdandzic et al., 2013). Dit kan zowel fysiek voorkomen, zoals stoeien of kietelen, maar ook verbaal, zoals plagen of het kind aanmoedigen. Bij de eerste twee metingen (4 maanden en 1 jaar) is dit als één dimensie gescoord. Bij het meetmoment op 2.5 jaar is dit opgedeeld in een dimensie Fysiek en een dimensie Verbaal, waarbij het eerste al het non-verbale uitdagende gedrag van de ouder betrof en de tweede al het verbale.

Het uitdagend opvoedingsgedrag werd op elk meetmoment door acht studenten gescoord. Bij het meetmoment op 2.5 jaar gold dat de taken tijdens het huisbezoek door vier anderen werden gescoord dan de taken tijdens de labmeting. Het scoren van de observaties werd gedaan op basis van een coderingssysteem dat was overgenomen van het Meso Behavioral Rating System for Families with young children (MeBRF; Mahoney, Coffield, Lewis & Lashley, 1998). Hierbij werden de taken opgedeeld in tijdsintervallen van 1 minuut. Uitdagend opvoedingsgedrag werd gescoord op een 5-punts Likertschaal, waarbij een score 1 een lage

frequentie/intensiteit van het uitdagende gedrag reflecteerde en een score 5 een hoge frequentie/intensiteit.

Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te berekenen, is bij het meetmoment op 4 maanden 16.1% van de vader-kindkoppels door alle acht studenten gescoord. Voor het meetmoment op 1 jaar was dit 15.3%. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid per taak werd berekend door de intraklassencorrelatie (ICC) van de scores binnen die taak van vier koppels studenten te berekenen en vervolgens het gemiddelde van deze vier ICC’s te nemen. De ICC voor de dimensie Uitdagend Gedrag als geheel werd berekend door de ICC van de gemiddelde dimensiescores van alle taken per koppel uit te rekenen en vervolgens het gemiddelde van deze vier ICC’s te nemen. Voor het meetmoment op 4 maanden gold dat de gemiddelde ICC voor alle taken goed was (zie Tabel 1). De gemiddelde ICC voor de dimensie Uitdagend Gedrag als geheel was .93 (SD=0.02). Ook voor het meetmoment op 1 jaar was de gemiddelde ICC voor alle taken goed (zie Tabel 2). De gemiddelde ICC voor de dimensie Uitdagend Gedrag als geheel was .93 (SD=0.04).

(16)

Tabel 1

De gemiddelde intraklassencorrelatie (ICC M) voor Uitdagend Gedrag per taak van het meetmoment op 4 maanden

ICC M SD

Beentjes laten vallen 0.71 0.15

Tot zit brengen 0.93 0.02

Vliegen 0.85 0.06

Vrij spel met speelgoed 0.70 0.29

Vrij spel zonder speelgoed 0.91 0.03

Dansen 0.92 0.04

Aandacht vasthouden 0.94 0.03

Overpakken op de arm 0.82 0.15

Schommeltaak 0.71 0.18

Tabel 2

De gemiddelde intraklassencorrelatie (ICC M) voor Uitdagend Gedrag per taak van het meetmoment op 1 jaar

ICC

M SD

Vrij spel met speelgoed 0.92 0.09

Vrij spel zonder speelgoed 0.92 0.05

Dansen 0.92 0.04

Aandacht vasthouden 0.96 0.01

Schommelen aan handen en voeten 0.84 0.10

Laten vallen 0.93 0.06

Vliegen 0.75 0.29

Overdragen op de nek 0.88 0.05

Paardje rijden 0.88 0.11

Schommelen 0.90 0.04

Bij het meetmoment op 2.5 jaar werd 19.6% van de vader-kindkoppels door alle studenten gescoord, waarbij vier studenten de labmeting van de betreffende vader-kindkoppels scoorden en vier studenten het huisbezoek. Er werd zowel naar de

(17)

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid op de subdimensie Uitdagend Fysiek als Uitdagend Verbaal gekeken. De ICC van Uitdagend Fysiek en Uitdagend Verbaal per taak werd berekend door de scores binnen die taak van de vier studenten te vergelijken. Hierbij bleek de ICC niet voor alle taken voldoende was (zie Tabel 3 en 4). Daarom zijn beide opruimtaken, evenals het vrij spel met speelgoed tijdens het huisbezoek, niet meegenomen bij verdere analyses. De lage gemiddelde ICC bij deze taken zou kunnen liggen aan het weinig voorkomen en de daaruit voortkomende lage variantie van uitdagend opvoedingsgedrag. De ICC voor de dimensie Uitdagend Gedrag als geheel werd bij dit meetmoment berekend door de dimensiescores op Uitdagend Fysiek en Uitdagend Verbaal van alle taken voor elke student samen te nemen tot één variabele en voor deze vier variabelen de ICC te berekenen. Aangezien de labmeting en het huisbezoek door twee verschillende groepen studenten waren gescoord, kwamen er twee ICC’s voor de dimensie Uitdagend Gedrag naar voren: één voor de labmeting en één voor het huisbezoek. De ICC voor Uitdagend Gedrag wat betreft de labmeting was .91 en wat betreft het huisbezoek 85. Wanneer hiervan het gemiddelde wordt genomen, kan gezegd worden dat de ICC voor de dimensie Uitdagend Gedrag als geheel tijdens dit meetmoment .88 was.

De scores met betrekking tot uitdagend opvoedingsgedrag werden per meetmoment samen genomen tot één score voor uitdagend opvoedingsgedrag. Dit bleek mogelijk op basis van de gegevens over de interne consistentie van deze score. De interne consistentie van de scores op uitdagend opvoedingsgedrag van de negen taken op 4 maanden was goed (Cronbach’s alpha = .71). Dit gold ook op 1 jaar (Cronbach’s alpha = .77), waarbij de score voor uitdagend opvoedingsgedrag van alle 10 taken werd meegenomen. Bij het meetmoment op 2.5 jaar gold dat de interne consistentie goed was voor Uitdagend Verbaal (Cronbach’s alpha = .76) en voldoende voor Uitdagend Fysiek (Cronbach’s alpha - .57). Hierbij is gekeken naar negen taken, aangezien de ICC van de twee opruimtaken en de vrij speltaak tijdens het huisbezoek onvoldoende was. Daarna werd bij dit meetmoment gekeken of de scores op de subdimensies Fysiek en Verbaal samen konden worden genomen tot één score voor Uitdagend Gedrag. Op deze manier zou deze score vergeleken kunnen worden met de scores van eerdere meetmomenten. Het samennemen van Uitdagend Fysiek en

Uitdagend Verbaal tot de dimensie Uitdagend Gedrag bleek mogelijk (Cronbach’s alpha = .81).

(18)

Tabel 3

De intraklassencorrelatie (ICC) voor Uitdagend Fysiek per taak van het meetmoment op 2.5 jaar

ICC Vrij spel met speelgoed (huis) 0.88

Opruimen (huis) -0.11

Vrij spel zonder speelgoed (huis) 0.93 Overpakken op de rug 0.84

Schommelen 0.78

Paardje rijden 0.88

Rollen 0.57

Vliegen 0.88

Vrij spel zonder speelgoed (lab) 0.96 Vrij spel met speelgoed (lab) 0.86

Opruimen (lab) 0.44

Risk Room 0.89

Tabel 4

De intraklassencorrelatie (ICC) voor Uitdagend Verbaal per taak van het meetmoment op 2.5 jaar

ICC Vrij spel met speelgoed (huis) 0.26

Opruimen (huis) 0.80

Vrij spel zonder speelgoed (huis) 0.79 Overpakken op de rug 0.77

Schommelen 0.57

Paardje rijden 0.85

Rollen 0.75

Vliegen 0.87

Vrij spel zonder speelgoed (lab) 0.85 Vrij spel met speelgoed (lab) 0.72

Opruimen (lab) 0.44

(19)

Resultaten Databehandeling

Van de 135 vaders waren niet van allemaal alle gegevens beschikbaar van zowel de vragenlijst, de labmeting als het huisbezoek. Alle vader-kindkoppels van wie minimaal gegevens van een vragenlijst óf observatiedata beschikbaar waren, zijn meegenomen in dit onderzoek. Voor het meetmoment bij 4 maanden gold dat door 115 vaders de vragenlijst was ingevuld en er van 128 vaders observatiedata

beschikbaar waren. Tijdens het meetmoment waarbij het kind 1 jaar was, vulden 114 vaders de vragenlijst in. Van 124 vaders waren observatiedata beschikbaar. Met betrekking tot het meetmoment op 2.5 jaar waren er van 110 vaders

vragenlijstgegevens beschikbaar en van 116 vaders observatiedata. Van het meetmoment op 4.5 jaar waren vragenlijstgegevens beschikbaar van 100 vaders.

Er werd getoetst of jongens en meisjes significant verschilden in leeftijd. De gemiddelde leeftijd van de jongens tijdens het eerste meetmoment was 4.16 maanden (SD=0.33) en die van de meisjes 4.22 maanden (SD=0.38). Dit verschil was niet significant, t(126) = 1.04, p = .299. Bij het tweede meetmoment waren de jongens gemiddeld 1.03 jaar (SD=0.05) en de meisjes 1.04 jaar (SD=0.07). Dit verschil was niet significant, t(122) = 0.46, p = .644. Bij het derde meetmoment waren de jongens gemiddeld 2.51 jaar (SD=0.05) en de meisjes 2.51 jaar (SD=0.05). Dit verschil was niet significant, t(115) = 0.28, p = .779. Tijdens het vierde meetmoment waren de jongens gemiddeld 4.50 jaar (SD=0.05.) en de meisjes 4.50 jaar (SD=0.05). Ook hier was er geen sprake van een significant verschil, t(90) = 0.07, p = .940. Aan de hand hiervan kunnen de jongens en meisjes per meetmoment goed worden vergeleken.

De gestandaardiseerde z-scores van de schaalscore Uitdagend Gedrag op de vragenlijst en de gemiddelde observatiescore voor Uitdagend Gedrag, waarmee de analyses zouden worden uitgevoerd, zijn van te voren bestudeerd op scheefheid, gepiektheid en outliers. Op alle meetmomenten waren deze variabelen normaal verdeeld. Scheefheid en gepiektheid waren in alle gevallen < 2. Er werden geen outliers gevonden. De variabelen werden daarom niet getransformeerd en alle beschikbare data werden meegenomen in de analyses.

Mate van uitdagend opvoedingsgedrag tegenover zoons en dochters op 4 maanden

Om te onderzoeken of vaders een andere mate van uitdagend

(20)

maanden, werd eerst gekeken of dit vanuit het oogpunt van de vader zelf zo was. De schaalscore “Uitdagend Gedrag” van de CPBQ (Majdandzic et al., 2008a) van 50 vaders van zoons werd met een onafhankelijke t-toets vergeleken met die van 65 vaders van dochters. Hieruit bleek dat de gemiddelde schaalscore bij zoons hoger lag dan bij dochters (zie Tabel 5) maar dit verschil was niet significant, t(113) = 1.02, p = .311.

Voor objectieve gegevens werd gebruik gemaakt van de gemiddelde observatiescore op de dimensie Uitdagend Gedrag tijdens het huisbezoek en de labmeting. Er waren gegevens beschikbaar van 58 vaders van zoons en 70 vaders van dochters. Ook hier werd een onafhankelijke t-toets gedaan. De gemiddelde

observatiescore voor vaders van dochters was hoger dan die van zoons (zie Tabel 5), maar dit verschil was niet significant, t(126) = -0.60, p = .551.

Mate van uitdagend opvoedingsgedrag tegenover zoons en dochters op 1 jaar Ook voor het meetmoment op 1 jaar werden subjectieve data vergeleken. De vragenlijst werd door 49 vaders van zoons en 65 vaders van dochters ingevuld. Hoewel de schaalscore van uitdagend opvoedingsgedrag bij zoons hoger was dan bij dochters (zie Tabel 5), was het verschil niet significant, t(112) = 0.89, p = .373.

De observatiedata wezen op een gemiddeld hogere mate van uitdagend opvoedingsgedrag tegenover de 55 zoons dan tegenover de 69 dochters (zie Tabel 5). Dit verschil was niet significant, t(122) = 0.95, p = .344.

Mate van uitdagend opvoedingsgedrag tegenover zoons en dochters op 2.5 jaar Vragenlijstgegevens over 46 zoons en 64 dochters van 2.5 jaar werden met elkaar vergeleken. De schaalscore van uitdagend opvoedingsgedrag van vaders van zoons bleek hoger dan die van vaders van dochters (zie Tabel 5), maar het verschil was niet significant, t(108) = 0.73, p = .469.

De observatiedata wezen niet op een significant verschil tussen 53 vaders van zoons en 63 vaders van dochters, t(114) = .16, p = .873 (zie Tabel 5).

Mate van uitdagend opvoedingsgedrag tegenover zoons en dochters op 4.5 jaar Door 43 vaders van 4.5-jarige zoons en 57 vaders van dochters met dezelfde leeftijd is de CPBQ (Majdandzic et al., 2008a) ingevuld. Het verschil in de

schaalscore van uitdagend opvoedingsgedrag van zoons en dochters was niet significant, t(98) = 0.09, p = .930. Voor dit meetmoment waren geen observatiedata beschikbaar (zie Tabel 5).

(21)

Tabel 5

Verschil in gemiddelde mate van uitdagend opvoedingsgedrag (UG) van vaders tegenover zoons en dochters op de verschillende leeftijden, op een schaal van 1-5

Zoons Dochters t-waarde

M SD M SD Vragenlijst 4 mnd. 3.38 0.53 3.27 0.62 1.02 Observatie 4 mnd. 2.14 0.41 2.19 0.40 -0.60 Vragenlijst 1 jaar 3.36 0.43 3.29 0.46 0.89 Observatie 1 jaar 2.47 0.47 2.39 0.48 0.95 Vragenlijst 2.5 jaar 3.29 0.43 3.23 0.39 0.73 Observatie 2.5 jaar 3.18 0.36 3.17 0.33 0.16 Vragenlijst 4.5 jaar 3.53 0.48 3.52 0.37 0.09 Noot. Alle p > .05

Mate van uitdagend opvoedingsgedrag tegenover zoons en dochters van de baby- tot en met de peutertijd

Om te kijken of vaders in toenemende mate onderscheid maken in het vertonen van uitdagend opvoedingsgedrag naar zoons en dochters, werd eerst naar subjectieve data gekeken. Dit betrof de scores op de dimensie Uitdagend Gedrag van de vragenlijst. Gegevens van 86 vaders konden worden meegenomen, omdat zij bij alle vier de meetmomenten (4 maanden, 1 jaar, 2.5 jaar en 4.5 jaar) de vragenlijst hadden ingevuld. Dit waren 36 vaders met een zoon (42%) en 50 met een dochter (58%). Een tweefactor-ANOVA met herhaalde metingen, met als within-factor leeftijd en between-factor geslacht (zie Figuur 1), toonde geen significant interactie-effect van geslacht en leeftijd aan, F (3, 82) = 1.60, p = .197. Er werd een significant, groot effect van leeftijd (η2 = .53) gevonden op de mate van uitdagend gedrag die vaders naar eigen zeggen vertoonden, F (3, 82) = 31.29, p < .001. De post hoc toets liet zien dat de gemiddelde scores (van zoons en dochters samen) op de dimensie Uitdagend Gedrag tijdens het meetmoment op 4 maanden (Mverschil = -0.220, p = .001), 1 jaar (Mverschil = -0.188, p < .001) en 2.5 jaar (Mverschil = -.255, p < .001) significant lager waren dan tijdens het meetmoment op 4.5 jaar.Voor geslacht werd geen significant effect gevonden, F (1) = 0.00, p = .963.

(22)

Leeftijd

Figuur 1. Gemiddelde schaalscore Uitdagend Gedrag voor zoons en dochters op vier meetmomenten.

Vervolgens is naar de objectieve gegevens, de observatiedata, gekeken. Observatiedata waren alleen beschikbaar van de eerste drie meetmomenten (4

maanden, 1 jaar en 2.5 jaar). Aan de hand van een tweefactor-ANOVA met herhaalde metingen, met als within-factor leeftijd en between-factor geslacht, is gekeken of er een toenemend verschil is in mate van uitdagend opvoedingsgedrag van vaders tegenover zoons en dochters (zie Figuur 2). Hierbij werden gegevens van 112 vaders meegenomen, van wie elk observatiegegevens van alle drie de meetmomenten beschikbaar waren. Het betrof 52 vaders met een zoon (46%) en 60 vaders met een dochter (54%). Er kwam naar voren dat er geen interactie-effect van geslacht en leeftijd was, F (2, 109) = 0.77, p = .468. Er werd een significant, groot effect (η2 = .28) van leeftijd op mate van uitdagend gedrag gevonden, F (2, 109) = 21.38, p < .001. De gemiddelde mate van Uitdagend Gedrag op 1 jaar was significant hoger dan die tijdens het meetmoment op 4 maanden (Mverschil = 0.256, p < .001) en 2.5 jaar

G em id d el d e s ch a a ls co re U it d a g en d G ed ra g

(23)

(Mverschil = 0.256, p < .001), zoals werd aangetoond met behulp van een post hoc toets. Voor geslacht werd geen significant effect gevonden, F (1) = 0.18, p = .669.

Leeftijd

Figuur 2. Gemiddelde observatiescore Uitdagend Gedrag voor zoons en dochters op drie meetmomenten.

Conclusie en Discussie

In deze studie werd onderzocht of er een verschil bestaat in de mate van uitdagend opvoedingsgedrag die vaders vertonen tegenover zoons en dochters. Dit werd gedaan op verschillende leeftijden van het kind: 4 maanden, 1 jaar, 2.5 jaar en 4.5 jaar. Gebleken uit zowel subjectieve als objectieve data is dat vaders geen onderscheid maken tussen zoons en dochters wat betreft de mate van uitdagend opvoedingsgedrag die zij tegenover hen vertonen, ongeacht de leeftijd van het kind. Wel bleek de richting van het verschil in bijna alle gevallen zoals verwacht, met een hogere mate van uitdagend gedrag tegenover zoons. Alleen uit de observatiedata bij 4 maanden bleek een hogere mate van uitdagend opvoedingsgedrag tegenover dochters in plaats van tegenover zoons. Geen van de gevonden verschillen bleek echter

significant. G em id d el d e o b serv a ti es co re U it d a g en d G ed ra g

(24)

Er werd ook longitudinaal naar de data gekeken. Hierbij was de vraag of het verschil in de mate van uitdagend opvoedingsgedrag toeneemt met de leeftijd van het kind. Uit zowel de subjectieve als objectieve gegevens bleek dat het verschil in mate van uitdagend opvoedingsgedrag tegenover zoons en dochters niet toeneemt met de leeftijd. Vaders vertonen van de babytijd tot en met de peutertijd evenveel uitdagend opvoedingsgedrag tegenover hun zoons als tegenover hun dochters.

Aan de hand van de resultaten kunnen de gestelde hypothesen niet worden aangenomen. Hoewel er kleine verschillen lijken te zijn in de gemiddelde mate van uitdagend opvoedingsgedrag die vaders laten zien tegenover zoons dan wel dochters, zijn deze niet significant gebleken. Het verschil wordt ook niet groter met de leeftijd van de kinderen. Dit is niet in overeenstemming met bevindingen uit eerder

onderzoek (Lindsey & Mize, 2001), waaruit bleek dat vaders meer rough-and-tumble play en fysiek spel lieten zien in interactie met zoons dan met dochters. Ook zouden vaders voorzichtiger zijn in de omgang met dochters. Zo zouden ze hen van dichterbij monitoren wanneer het kind fysiek risico loopt en hen meer hulp aanbieden en

waarschuwen voor mogelijke gevaren (Kindleberger & Kuebli, 2007; Morrongiello et al., 2010). Zoons zouden daarentegen door vaders meer uitgedaagd worden tot

zelfstandigheid en het nemen van risico’s (Kindleberger & Kuebli, 2007; Morrongiello & Dawber, 1999).

Echter werd in het huidige onderzoek een nieuwe opvoedingsdimensie onderzocht. De eerder onderzochte opvoedingsgedragingen maken hier weliswaar onderdeel van uit, maar omvatten niet het gehele begrip ‘uitdagend

opvoedingsgedrag’. Dit zou een rol kunnen spelen bij de verklaring voor de

onverwachte resultaten. Zo zou het bijvoorbeeld zo kunnen zijn dat er wel degelijk meer gestoeid is in interactie met zoons dan met dochters maar dat er weinig

verschillen waren wat betreft andere aspecten van uitdagend opvoedingsgedrag. Een aanwijzing voor deze verklaring zou kunnen komen uit de observatiedata van het meetmoment op 2.5 jaar, waarbij Uitdagend Fysiek en Uitdagend Verbaal apart gescoord zijn en uiteindelijk samengenomen zijn tot Uitdagend Gedrag. Wellicht dat wat betreft Uitdagend Fysiek wel een verschil tussen zoons en dochters bestaat, maar dat dit door het samennemen met verbale uitdaging bij de totale dimensie Uitdagend Gedrag niet naar voren komt. Om dit te achterhalen zijn extra onafhankelijke t-toetsen uitgevoerd, waaruit bleek dat dit niet het geval was. Het verschil in mate van

(25)

.777. Daarnaast bleek ook het verschil in Uitdagend Verbaal niet significant, t(114) = 0.01, p = .991. Hoewel deze aanwijzing alleen betrekking heeft op de objectieve data van één meetmoment, maakt het de eerder genoemde verklaring niet erg aannemelijk. Verder moet gezegd worden dat de eerdere bevindingen gebaseerd waren op (zeer) kleine steekproeven, wat de betrouwbaarheid hiervan niet ten goede komt. Het huidige onderzoek bevat een grote onderzoeksgroep en is gebaseerd op zowel subjectieve als objectieve data, waardoor aan deze uitkomsten meer waarde kan worden gehecht.

Een andere verklaring voor het ontbreken van differentiële socialisatie op het gebied van uitdagend opvoedingsgedrag door vaders is dat het eerdere onderzoek in Amerika en Canada heeft plaatsgevonden en het huidige in Nederland. In eerdere onderzoeken leken er sterke aanwijzingen te zijn voor de ideeën over genderrollen die bij vaders bestaan, aan de hand waarvan differentiële socialisatie zou worden

versterkt. Deze seksestereotypen lijken al op zeer jonge leeftijd van het kind

(Karrakter et al., 1995; Rubin et al., 1974) duidelijk aanwezig. Echter is hier sprake van onderzoek vanuit Amerika en is de vraag in hoeverre deze ideeën ook bestaan onder de Nederlandse vaders, die in een heel andere cultuur leven. De Amerikaanse cultuur is namelijk sterk masculien, gericht op duidelijke genderrollen. Nederland is daarentegen één van de meest feminiene en geëmancipeerde landen, waarin

genderrollen veel meer samenvallen (Hofstede, Hofstede & Minkov, 2012). Dit zou invloed kunnen hebben op het opvoedingsgedrag van vaders. Ook is het eerdere onderzoek ondertussen verouderd (Karrakter et al., 1995; Rubin et al., 1974) en zou het goed kunnen zijn dat, onder invloed van cultuurverandering, in de huidige (Nederlandse) maatschappij minder stereotype ideeën heersen met betrekking tot genderrollen dan ten tijde van het eerdere onderzoek (Lamb, 2000). Er zijn aanwijzingen dat er bij de opvoeding steeds minder waarde gehecht wordt aan mannelijk- dan wel vrouwelijkheid en meer aan ‘flexibele’, minder stereotype sekserollen (Lamb, 1998).

De leeftijd van de kinderen zou eveneens een belangrijke rol kunnen hebben gespeeld bij de gevonden resultaten. Hoewel jongens en meisjes biologisch bepaalde verschillen in gedrag lijken te hebben, zijn deze in de babytijd nog minimaal en worden ze daarna steeds meer zichtbaar (Campbell & Eaton, 1999; Eaton & Enns, 1986; Else-Quest et al., 2006; Fausto-Sterling et al., 2012; Maccoby, 1998). Hoewel blijkt dat jongens al op jonge leeftijd meer fysieke risico’s nemen dan meisjes

(26)

(Morrongiello & Dawber, 1999), is dit verschil op de leeftijd vanaf 6 jaar duidelijker aanwezig (Morrongiello & Rennie, 1998). Dat jongens meer geneigd zijn tot fysiek spel en meisjes tot fantasiespel, komt in onderzoek pas in de kleutertijd naar voren (Lindsey et al., 1997). Hierbij speelt de cognitieve ontwikkeling een rol, doordat kinderen zich steeds meer bewust worden van de seksestereotypen en zich hier

daardoor steeds meer aan kunnen aanpassen (Fagot & Leinbach, 1993). Daarnaast zou de overgang naar het onderwijs een rol kunnen spelen. Door samenspel met kinderen van hetzelfde geslacht lijkt sekse-specifiek (spel)gedrag namelijk te worden versterkt (Martin & Fabes, 2001).Ook doordat een kind in een groep kinderen tot de ‘jongens’ of ‘meisjes’ gaat behoren en deze groepen zich al meer van elkaar gaan afscheiden, wordt het onderscheid tussen de groepen groter (Harris, 1995; Maccoby, 1998; Martin & Fabes, 2001). In Nederland zijn kinderen vanaf 5 jaar leerplichtig, hoewel veruit de meeste kinderen op 4-jarige leeftijd al naar de basisschool gaan (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2005). Door de wederkerigheid in opvoeding heeft het gedrag van het kind invloed op het opvoedingsgedrag van ouders (Else-Quest et al., 2006; Woltring, 2012) en zouden verschillen in het opvoeden van zoons en dochters pas duidelijk te zien kunnen zijn wanneer het kind ouder is dan 4.5 jaar.

In een working paper van Baker en Milligan (2013) komen hiervoor enige aanwijzingen naar voren. In een groot onderzoek binnen Canada, de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk werd gekeken in hoeverre vaders meer interacteren met zoons dan met dochters. Deze interactie kon bestaan op het gebied van (1) primaire verzorging, (2) secundaire verzorging, (3) fysieke zorg en (4) spel & sport. De resultaten laten zien dat vaders evenveel tijd besteden aan interactie met zoons dan met dochters wanneer het kind 2 jaar of jonger is. Binnen de leeftijdsrange 3-5 jaar bleken vaders echter meer tijd door te brengen met zoons dan met dochters. Dit kwam door een significant verschil op het gebied van secundaire verzorging en spel & sport. Ook binnen de leeftijdsrange 4-5 jaar kwam een verschil naar voren: er werd door vaders significant vaker (met een hogere frequentie) met zoons gespeeld dan met dochters. Daarmee laat dit working paper (Baker & Milligan, 2013) zien dat differentiële socialisatie door vaders, op gebieden die onderdeel uitmaken van uitdagend opvoedingsgedrag (spel en sport), pas bij een hogere leeftijd van het kind lijkt op te treden.

Al met al verdient het aanbeveling om het huidige onderzoek voort te zetten, om te zien of er bij een hogere leeftijd van de kinderen wel differentiële socialisatie

(27)

op het gebied van uitdagend opvoedingsgedrag optreedt. Daarnaast zou gekeken kunnen worden in hoeverre er daadwerkelijk sekseverschillen in gedrag van kinderen bestaan vanaf jonge leeftijd, waarna dit in verband gebracht kan worden met de mate van uitdagend opvoedingsgedrag van vaders (en eventueel moeders). Ook zou dan onderzocht kunnen worden welke rol de kinderen zelf spelen bij een eventueel verschil in mate van uitdagend opvoedingsgedrag.

Een mogelijke beperking van dit onderzoek is de manier waarop de mate van uitdagend opvoedingsgedrag gemeten is bij de taken tijdens de labmeting en het huisbezoek. Verschil met het onderzoek van Baker en Milligan (2013) is dat er gekeken werd naar de mate (intensiteit) van het uitdagende opvoedingsgedrag in gestructureerde (en vrij spel) taken en niet naar de frequentie of hoeveelheid tijd. Dit geld ook voor het eerder benoemde onderzoek door Lindsey en Mize (2001) waarbij naar voren kwam dat vaders vaker fysiek spel en rough-and-tumble play lieten zien in interactie met zoons dan met dochters. Wanneer het huidige onderzoek voortgezet wordt, zou bij het scoren van de observatiegegevens ook een element toegevoegd kunnen worden waarbij het niet zozeer om de kwaliteit (intensiteit) dan wel om de kwantiteit (hoeveelheid qua tijd) van het uitdagende opvoedingsgedrag gaat. Hierbij zou een duidelijk beeld verkregen moeten worden over de dagelijkse, natuurlijke opvoedingsgedragingen van de vaders. Het gebruik van een (gestructureerd) dagboek, waarin ouders rapporteren over de interacties die zij hebben gehad met hun kind, zou een manier kunnen zijn om hier inzicht in te verkrijgen. Wellicht dat op het gebied van kwantiteit wel verschillen in opvoedingsgedrag tegenover zoons en dochters naar voren komen, terwijl die er op het gebied van kwaliteit niet zijn. De resultaten vanuit de CPBQ (Majdandzic et al., 2008a), waarin wel een ‘tijdselement’ verwerkt zit, lijken hier echter geen aanleiding toe te geven. Binnen de vragenlijst konden de vaders namelijk aangeven in hoeverre een bepaalde stelling van toepassing was. Bij een lagere frequentie zal een stelling als “Ik zet mijn kind wel eens op schoot bij onbekenden” als minder van toepassing zijn gescoord. Hoewel dit subjectief is, werden ook vanuit de vragenlijst geen significante resultaten gevonden voor differentiële socialisatie wat betreft uitdagend opvoedingsgedrag. Er kunnen helaas geen uitspraken worden gedaan over de precieze hoeveelheid tijd die een kind aan uitdagend opvoedingsgedrag van de vader wordt blootgesteld. Dit zou in een

volgende vragenlijst wellicht wel een plek kunnen krijgen, zodat dit beter vergeleken kan worden met eerder onderzoek. Voor nu kan gezegd worden dat dit onderzoek

(28)

aantoont dat vaders van kinderen tot 4.5 jaar geen onderscheid maken in sekse wat betreft de intensiteit van uitdagend opvoedingsgedrag die zij vertonen. Dat zij ook even vaak uitdagend zijn tegenover zoons als tegenover dochters, kan aan de hand van dit onderzoek niet met zekerheid worden vastgesteld.

Een andere aanbeveling voor toekomstig onderzoek heeft betrekking op de onderzoeksgroep. Binnen het huidige onderzoek was het opleidingsniveau van de vaders vrij hoog. Dit zou een vertekend beeld kunnen hebben gegeven, aangezien vaders uit lagere klassen over het algemeen meer betrokken lijken te zijn bij hun kinderen en meer tijd met hen doorbrengen (Lamb, 2000). Met betrekking tot Nederlandse vaders zijn er aanwijzingen dat vaders uit hogere sociale klassen juist meer verzorgende taken op zich nemen bij de opvoeding dan vaders uit lagere klassen (Duindam & Spruijt, 1997; Duindam & Spruijt, 1998), wat zou kunnen wijzen op een minder seksestereotype rol van deze vaders. Mogelijk hebben zij hierdoor ook minder stereotype ideeën over sekseverschillen met betrekking tot hun kinderen. Dit zou vervolgens weer invloed kunnen hebben op de mate van differentiële socialisatie die zij laten zien. Echter kwam uit de meta-analyse van Lytton en Romney (1991) naar voren dat het opleidingsniveau en de sociale klasse van de ouder geen invloed had op de mate van differentiële socialisatie van de ouder. Toch zijn de gevonden resultaten in het huidige onderzoek, door de gemiddeld hoog opgeleide vaders, niet te

generaliseren naar de gehele Nederlandse populatie vaders. Hiervoor zou

vervolgonderzoek ook vaders met een lager opleidingsniveau kunnen includeren, zodat een meer volledig beeld wordt verkregen over differentiële socialisatie op het gebied van uitdagend opvoedingsgedrag. Ook zouden daarbij wellicht gezinnen kunnen worden meegenomen die op het platteland leven. Nu woonden de meeste van de gezinnen in of in de buurt van Amsterdam, aangezien zij naar de Universiteit van Amsterdam moesten komen voor de labmeting. Dit betreft over het algemeen stedelijk gebied, waarbinnen vaders mogelijk andere ideeën hebben over

seksestereotypen dan op het platteland. Zo zijn er aanwijzingen dat vaders uit de stad over het algemeen meer zorgend zijn en dus zelf een minder seksestereotype rol vervullen (Duindam & Spruijt, 1998), wat hun ideeën over seksestereotypering zou kunnen beïnvloeden. Daarom kan ook op dit niveau alleen met de nodige

voorzichtigheid gegeneraliseerd worden naar de gehele populatie Nederlandse vaders. Men kan zich daarnaast afvragen in hoeverre de verkregen gegevens een afspiegeling zijn van het daadwerkelijke opvoedingsgedrag van vaders. Ten eerste

(29)

was de situatie waarin het opvoedingsgedrag van de vaders is onderzocht (tijdens de labmeting en het huisbezoek), onnatuurlijk. Vaders zouden zich hierdoor niet geheel comfortabel kunnen hebben gevoeld, waardoor ze zich anders hebben gedragen dan onder natuurlijke omstandigheden. Daarnaast waren enkele taken zo vormgegeven dat uitdagend gedrag bij de vader werd uitgelokt, bijvoorbeeld in de ‘Risk Room’ tijdens het meetmoment op 2.5 jaar. Hierdoor zouden vaders die normaal gesproken niet zo uitdagend zijn tegenover hun kind, mogelijk een hogere mate van uitdagend

opvoedingsgedrag hebben kunnen laten zien. Wat de resultaten echter sterker maakt, is het feit dat op basis van de vragenlijstgegevens dezelfde conclusies kunnen worden getrokken als op basis van de objectieve gegevens. De vragenlijsten hadden

betrekking op het alledaagse leven van de vaders en gaven inzicht in de mate waarin de vaders bepaald opvoedingsgedrag laten zien tegenover hun kind. Aan de hand hiervan zou gesteld kunnen worden dat de getrokken conclusies ook betrekking hebben op het opvoedingsgedrag van vaders in het dagelijks bestaan, hoewel hierbij enige voorzichtigheid geboden is.

Wat wel uit het huidige onderzoek bleek was dat, op basis van de subjectieve data, vaders een significant hogere mate van uitdagend opvoedingsgedrag vertonen tegenover hun kinderen (ongeacht de sekse) als die 4.5 jaar zijn, vergeleken bij eerdere leeftijden. Een verklaring hiervoor zou kunnen liggen in de vergrote fysieke en cognitieve kenmerken van het kind. Echter moet dit met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. De vragen in de vragenlijst waren namelijk steeds aangepast aan de leeftijd van het kind. Hierdoor kan niet gegarandeerd worden dat met de verschillende versies van de vragenlijst exact hetzelfde gemeten werd. Daarnaast kwam uit de objectieve gegevens naar voren dat de vaders de hoogste mate van uitdagend gedrag vertoonden tijdens het meetmoment op 1 jaar, vergeleken met die op 4 maanden en 2.5 jaar. Wellicht dat de taken die bij het meetmoment op 1 jaar gebruikt werden, meer uitdagend opvoedingsgedrag uitlokten dan de taken bij de andere metingen. Ook zou het feit dat Uitdagend Gedrag bij het meetmoment op 2.5 jaar een gemiddelde was van de score op Uitdagend Fysiek en Uitdagend Verbaal, bij hebben kunnen dragen aan het gevonden effect. Waar bijvoorbeeld tijdens de eerste meetmomenten verbaal uitdagend gedrag met een ‘2’ beoordeeld werd op de totale schaal Uitdagend Gedrag, werd dit bij het meetmoment op 2.5 jaar gemiddeld met een score ‘1’ op Uitdagend Fysiek. Hierdoor zouden de scores van het meetmoment op 2.5 jaar lager uitgevallen kunnen zijn. Het verschil in taken en de verschillende manier van coderen

(30)

wijst dan ook op de beperkte waarde van dit gevonden effect. Hierdoor is het waarschijnlijk niet goed mogelijk de gemiddelde observatiescore van de gehele steekproef (zowel zoons als dochters) op de verschillende meetmomenten te

vergelijken. Overigens komt dit resultaat wel enigszins overeen met de resultaten uit objectieve data. Hierbij was namelijk ook een kleine daling van de mate van

uitdagend gedrag te zien op 2.5 jaar, hoewel dit niet significant was. Misschien dat de observatiedata van het meetmoment op 4.5 jaar ook wel een sterke stijging laten zien en wordt het patroon zoals die uit de subjectieve data naar voren komt bevestigd. Het vervolg van het huidige onderzoek kan hier meer duidelijkheid over geven.

Al met al is uit dit onderzoek naar voren gekomen dat vaders in de eerste 4.5 jaar geen onderscheid maken in de mate van uitdagend opvoedingsgedrag die ze vertonen tegenover zoons vergeleken met dochters. Hiermee is meer duidelijkheid gekomen rond de nieuwe opvoedingsdimensie ‘uitdagend opvoedingsgedrag’. Nederlandse, hoogopgeleide vaders lijken zeer geëmancipeerd wanneer het om de opvoeding van hun kind gaat. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of dit zo blijft wanneer het kind ouder wordt.

(31)

Literatuur

Agresti, A., & Franklin, C. (2008). Statistics: The art and science of learning from data. Upper Saddle River, NJ: Pearson Higher Education

Asendorpf, J.B., & Van Aken, M.A.G. (2003). Validity of Big Five personality traits in childhood: a 9 year longitudinal study. European Journal of Personality, 17, 1-17. doi: 10.1002/per.460

Baker, M., & Milligan, K. (2013). Boy-girl differences in parental time investments: evidence from three countries. (NBER Working Paper No. 18893).

Geraadpleegd op http://www.nber.org/papers/w18893. doi: 10.3386/w18893 Bögels, S.M., & Perotti, E.C. (2011). Does father know best? A formal model of the

paternal influence on childhood social anxiety. Journal of Child and Family Studies, 20, 171-181. doi: 10.1007/s10826-010-9441-0

Bonney, J.F., Kelley, M.L., & Levant, R.F. (1999). A model of fathers’ behavioral involvement in child care in dual earner families. Journal of Family

Psychology, 13, 401-415. doi: 10.1037/0893-3200.13.3.401

Campbell, D.W., & Eaton, W.O. (1999). Sex differences in the activity level of infants. Infant and Child Development, 8, 1-17. doi: 10.1002/(SICI)1522- 7219(199903)8:1<1::AID-ICD186>3.0.CO;2-O

Carson, J., Burks, V., & Parke, R.D. (1993). Parent-child physical play: determinants and consequences. In K. MacDonald (Ed.), Parent-child play: descriptions & implications (pp. 197-220). Albany, New York: State University of New

York Press.

Duindam, V.P.J., & Spruijt, A.P. (1997). Caring fathers in the Netherlands. Sex Roles, 36, 149-170. doi: 10.1007/BF02766265

Duindam, V.P.J., & Spruijt, A.P. (1998). Vaders. Vaders en de opvoeding en ontwikkeling van kinderen. Kind en Adolescent, 19, 48-57. doi: 10.1007/BF03060682

Eaton, W.O., & Enns, L.R. (1986). Sex differences in human motor activity level. Psychological Bulletin, 100, 19-28. doi: 10.1037/0033-2909.100.1.19 Else-Quest, N.M., Hyde, J.S., Goldsmith, H.H., & Van Hulle, C.A. (2006). Gender

differences in temperament: a meta-analysis. Psychological Bulletin, 132, 33- 72. doi: 10.1037/0033-2909.132.1.33

Fagot, B.I., & Leinbach, M.D. (1993). Gender-role development in young children: from discrimination to labeling. Developmental Review, 13, 205-224. doi:

(32)

10.1006/drev.1993.1009

Fausto-Sterling, A., Coll, C.G., & Lamarre, M. (2012). Sexing the baby: Part 1 – What do we really know about sex differentiation in the first three years of life? Social Science & Medicine, 74, 1684-1692. doi:

10.1016/j.socscimed.2011.05.051

Geary, D.C. (2010). Male, female: The evolution of human sex differences (second edition). Washington, DC: American Psychological Association. doi: 10.1037/12072-000

Harris, J.R. (1995). Where’s the child’s environment? A group socialisation theory of development. Psychological Review, 102, 458-489. doi: 10.1037/0033-

295X.102.3.458

Hofstede, G., Hofstede, G.J., & Minkov, M. (2012). Man, vrouw en m/v. Allemaal andersdenkenden. Omgaan met cultuurverschillen (pp. 143-190). Amsterdam- Antwerpen: Business Contact

Karrakter, K.H., Vogel, D.A., & Lake, M.A. (1995). Parents’ gender-stereotypes perceptions of newborns: the eye of the beholder revisited. Sex Roles, 33, 687-701. doi: 10.1007/BF01547725

Kindleberger Hagan, L., & Kuebli, J. (2007). Mothers’ and fathers’ socialization of preschoolers’ physical risk taking. Journal of Applied Developmental Psychology, 28, 2-14. doi: 10.1016/j.appdev.2006.10.007

Lamb, M.E. (1998). Vaders. Een inleidend overzicht. Kind en Adolescent, 19, 1-12. doi: 10.1007/BF03060674

Lamb, M.E. (2000). The history of research on father involvement: an overview. Marriage & Family Review, 29, 23-42. doi: 10.1300/J002v29n02_03

Levey, L., & Fagot, B. (1997). Gender-role socialization and discipline processes in one- and two-parent families. Sex Roles, 36, 1-21. doi: 10.1007/BF02766236 Lewis, C., & Lamb, M.E. (2003). Fathers’ influences on children’s development: The

evidence from two-parent families. European Journal of Psychology of Education, XVIII, 211-228. doi: 10.1007/BF03173485

Lindsey, E.W., & Mize, J. (2003). Contextual differences in parent-child play: implications for children’s gender role development. Sex Roles, 44, 155-176. doi: 10.1023/A:1010950919451

Lindsey, E.W., Mize, J., & Pettit, G.S. (1997). Differential play patterns of mothers and fathers of sons and daughters: implications for children’s gender role

(33)

development. Sex Roles, 37, 643-661. doi: 10.1007/BF02936333

Lytton, H., & Romney, D.M. (1991). Parents’ differential socialization of boys and girls: a meta-analysis. Psychological Bulletin, 109, 267-296. doi:

10.1037/0033-2909.109.2.267

Maccoby, E.E. (1998). The two sexes: growing up apart, coming together. Cambridge: Harvard University Press.

Mahoney, A., Coffield, A., Lewis, T., & Lashley, S.L. (1998). Meso-analytic behavioral rating system for family interactions: Observing play and forced- compliance tasks with young children. In P. K. Kerig & K. M. Lindahl (Eds.), Coding systems: resources for systemic research (pp. 221–236). Mahwah: Lawrence Erlbaum Associates.

Majdandiz, M., De Vente, W., & Bögels, S.M. (2008a). The Comprehensive

Parenting Behavior Questionnaire (CPBQ). Manual. Research Institute Child Development and Education, University of Amsterdam.

Majdandzic, M., Möller, E.L., De Vente, W., Bögels, S.M., & Van den Boom, D.C. (2013). Fathers’ challenging parenting behavior prevents social anxiety development in their 4-year-old children: a longitudinal observational study. Journal of Abnormal Child Psychology. doi: 10.1007/s10802-013-9774-4

Martin, C.L., & Fabes, R.A. (2001). The stability and consequences of young childrens’s same-sex peer interactions. Developmental psychology, 37, 431- 446. doi: 10.1037//0012-1649.37.3.431

Martin, R.P., Wisenbaker, J., & Baker, J. (1997). Gender differences in temperament at six months and five years. Infant Behavior and Development, 20, 339-347. doi: 10.1016/S0163-6383(97)90005-9

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2005). Het onderwijssysteem in Nederland 2005. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en

Wetenschap. Verkregen van http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en- publicaties/rapporten/2005/10/14/het-onderwijssysteem-in-nederland- 2005.html

Möller, E.L., Majdandzic, M., De Vente, W., & Bögels, S.M. (2013). The

evolutionary basis of sex differences in parenting and its relationship with child anxiety in western societies. Journal of Experimental Psychopathology, 4, 88-117. doi: 10.5127/jep.026912

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Method VAR assumes two independent sources of error, a propor- tional and an additive component, and the variance of the residual error is the sum of both components, resulting in

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

In this study, we compared the transcriptome profiles of an endophytic strain and a soil strain of B. mycoides in response to potato root exudates. The aim was to

(A) Plasma bile acid levels show a significant daily rhythm during time-restricted HFHS (filled squares) or HF (open squares) diet during the light (L) or dark (D) phase, similar

A delay of an input signal to the power amplifier 1 is adjusted on the basis of the calculated delay to match timing of the input signal to the power amplifier 1 with a feedback

Van lokale bestuurders zijn zulke rigoureuze maatregelen niet te verwachten, omdat ze niet worden afgerekend op wat ze voor de regio doen, maar voor hun gemeente.. Dat

We illustrate the Dynamic Adaptive Policy Pathways approach by producing an adaptive plan for long-term water management of the Rhine Delta in the Netherlands that takes into

start with a step back. A century of research has been conducted on topics, which are crucial for affective computing. Understanding this vast amount of research will accelerate