• No results found

Psychosociale problemen bij jonge moeders en hun kinderen : een longitudinaal onderzoek = psychosocial problems among women who became young mother and their children : a longitudinal study

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Psychosociale problemen bij jonge moeders en hun kinderen : een longitudinaal onderzoek = psychosocial problems among women who became young mother and their children : a longitudinal study"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Psychosociale problemen bij jonge moeders en hun kinderen: een longitudinaal onderzoek.

Psychosocial problems among women who became young mother and their children: a longitudinal study.

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam A.C. Mussche (11685964) Begeleider en eerste beoordelaar: Mw. Dr. F.B. van Rooij Tweede beoordelaar: Mw. Dr. E.S. van Vugt Amsterdam, 6 juni 2018

(2)

2 Inhoudsopgave Voorwoord 4 Abstract 5 Inleiding 6 Methode 12 Respondenten 12 Non-responsgroep 14 Procedure 15 Onderzoeksinstrumenten 16 Demografische gegevens 16

Psychosociale problemen van de moeder 16

Psychosociale problemen van het kind 17

Statistische analyses 19

Resultaten 22

Psychosociale problematiek moeders op T1, T2 en T3 22 Psychosociale problematiek moeders groepsniveau 22 Psychosociale problematiek moeder borderline en klinisch 23 Psychosociale problematiek moeders op individueel niveau 24 Statistisch significante verandering en klinische verschuiving 24 Psychosociale problematiek kinderen op T1, T2 en T3 25 Psychosociale problematiek kinderen groepsniveau 25 Psychosociale problematiek kinderen borderline en klinisch 26 Psychosociale problematiek kinderen individueel niveau 27 Statistisch significante verandering en klinische verschuiving 28

(3)

3 De relatie tussen psychosociale problemen bij de moeder en psychosociale

problemen bij het kind 29

Conclusie en Discussie 33

(4)

4 Voorwoord

Voor u ligt de masterscriptie ‘Psychosociale problemen bij jonge moeders en hun kinderen: een longitudinaal onderzoek’. Deze scriptie is geschreven in het kader van afstuderen aan het mastertraject Forensische Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam in de periode januari 2018 tot juli 2018. Ik hoop met deze scriptie een bijdrage te hebben geleverd aan het verwerven van kennis over psychosociale problematiek bij jonge moeders en hun kinderen en de mogelijke gevolgen die jong moederschap met zich mee kan brengen.

Tijdens het schrijven van deze scriptie ben ik begeleid door Floor. van Rooij. Ik wil haar graag bedanken voor de goede begeleiding en dat ze mij de mogelijkheid gaf om haar op elk moment te mailen, ondanks de drukte die ook zij ervaarde. Ik heb veel aan de begeleiding gehad, vooral op het gebied van de data-analyse. Daarnaast is mijn dank groot voor de

respondenten die mee hebben gewerkt aan het onderzoek. Zij hebben zich kwetsbaar op durven te stellen, zodat ik het onderzoek dat zes jaar geleden is opgezet, voort kon zetten. Ook mijn medestudent en vriendin Courtney wil ik graag bedanken voor de samenwerking en helpende FaceTime gesprekken. Ik vond het erg leuk dat we samen aan om dit onderzoek konden werken en ondanks dat we beide met een andere invalshoek onderzoek hebben gedaan, hebben we zeker veel aan elkaar gehad. Tot slot bedank ik mijn familie, vriend en vrienden die mij in deze drukke periode waarbij ik ook stage liep, veel hebben gesteund en begrip hebben getoond.

Veel leesplezier gewenst, Aranka Mussche

(5)

5 Abstract

The Netherlands is known as one of the countries with the least teenage mothers. Yet teenage motherhood can have many consequences, for both mother and child. One of these

consequences is the development of psychosocial problems in the mother, which can also cause that the child develops psychosocial problems. In this longitudinal study, the degree of psychosocial problems in teenage mothers and their children was investigated across three phases (toddlerhood, early primary school and mid-primary school). The mothers (N = 31, Mean age at T3 = 26.7) completed de ASR and CBCL at three measurement moments, with an interval of three years. Different ways were used to determine a change in psychosocial problems in the mother and child. Also, the relationship between the psychosocial problems of the mothers and their children has been investigated. The results showed that there was no significant change in the level of psychosocial problems among the mothers at group level. At individual level, there were a few increases and decreases found in the amount of

psychosocial problems. Among children, there was a decrease in externalizing problems at T3, but at all time points the children scored in the normal range. There was no relationship found between psychosocial problems in the mother and that of the child over the different measurement moments. From the results of this research it can be concluded that there is no cause for concern about the teenage mothers and their children with regard to psychological problems.

(6)

6 Inleiding

Nederland staat bekend als één van de landen met de minste tienermoeders (Hillis et al., 2004). Dit zijn meisjes die moeder zijn geworden voor hun 20e en worden ook wel jonge moeders genoemd, omdat deze term als minder stigmatiserend wordt gezien (Nederlands Jeugdinstituut [NJI], 2014). In 2003 kregen in Nederland zo’n 3500 meisjes onder de 20 jaar hun eerste kind. Dertien jaar later is het aantal jonge moeders in Nederland gedaald tot 1500 (Centraal Bureau voor de Statistiek [CBS], 2017). Deze daling is mogelijk te danken aan de vrijere seksuele moraal sinds de jaren ’70, de toegankelijkheid van voorbehoedsmiddelen en de groeiende aandacht voor seksuele voorlichting (Garssen, 2004).

Gezien de lage cijfers van het aantal jonge moeders in Nederland wordt het aantal jonge moeders niet als een maatschappelijk probleem gezien (CBS, 2017). Toch bestaat er nog steeds een negatieve houding ten opzichte van jonge moeders. Jong ouderschap wordt door leden van de samenleving vaak geproblematiseerd (NJI, 2014). Dit problematiseren is deels gebaseerd op morele afkeuring, maar deels ook op wetenschappelijk bewijs dat de gevolgen van tienerzwangerschappen in kaart brengt (Baart & Keinemans, 2007; Keinemans, 2011). Zo hebben kinderen van jonge moeders vaak een te laag geboortegewicht (Klein, 2005; Malabarey, Balayla, Klam, Shri, & Abenhaim, 2012; Vieira et al., 2012). Een te laag

geboortegewicht heeft diverse gevolgen voor het kind. Het IQ van kinderen die bij de geboorte een te laag gewicht hadden is gemiddeld 10.9 punten lager (Bhutta, Cleves, Casey, Cradock, & Anand, 2002) en ze hebben vaak moeite met het volgen van onderwijs, waarbij rekenen het grootste probleemgebied bekleedt. Dit kan leiden tot een verhoogde kans op vroegtijdig schoolverlaten door leerproblemen (Taylor, Burant, Holding, Klein, & Hack, 2002). Daarnaast kan een te laag geboortegewicht een vertraagde neuropsychologische ontwikkeling tot gevolg hebben, wat kan zorgen voor motorische, sensorische en

(7)

7 laag geboortegewicht, hebben kinderen van jonge moeders meer kans op het ontwikkelen van onveilige en gedesorganiseerde hechtingsrelaties in vergelijking met kinderen van oudere moeders. Deze hechtingsrelaties kunnen gedragsproblemen tot gevolg hebben. Ten slotte wordt er bij kinderen van jonge moeders meer middelengebruik en delinquent gedrag

gerapporteerd dan bij hun leeftijdgenoten met oudere moeders (Jaffee, Caspi, Moffitt, Belsky, & Silva, 2001; Pogarsky, Lizotte, & Thornberry, 2003; Shaw, Lawlor, & Najman, 2006; Van Vugt, Loeber, & Pardini, 2016).

Wetenschappelijk onderzoek toont aan dat het moederschap niet alleen negatieve gevolgen voor het kind heeft, maar ook voor de moeder zelf (Tavecchio, 2007; Woodward, Fergusson, & Horwood, 2001). Jonge moeders raken vaak voor een deel hun sociale netwerk kwijt en zijn zich bewust van schaamtegevoelens die bij hun netwerk kunnen ontstaan nadat bekend is dat de meisjes zwanger zijn. Dit kan mentaal heel moeilijk zijn voor deze jonge moeders (Whitehead, 2001). Daarnaast kan een zwangerschap op jonge leeftijd leiden tot slechte schoolprestaties en een verhoogd risico op schoolverzuim en schooluitval (Coley & Chase-Lansdale, 1998), met de mogelijke financiële gevolgen van dien. Meestal is er geen sprake van een inkomen bij de moeders, vooral als zij geen diploma hebben behaald. Hierdoor moet er vaak een beroep worden gedaan op het netwerk van de moeder (Klein, 2005). Dit netwerk blijkt niet altijd aanwezig of niet ondersteunend genoeg om de moeders te helpen, waardoor zij niet toekomen aan school of werk. Tot slot zijn jonge moeders vaak minder voorbereid op het verzorgen en opvoeden van een kind, wat kan zorgen voor veel onzekerheid bij de moeders (Barrat & Roach, 1995; Garssen, 2004; Hermanns, Öry, & Schrijvers, 2005; Jonker, 2011; Runs, 2006).

Bovenstaande gevolgen kunnen veel psychische gevolgen met zich meebrengen. Als de jonge vrouw er achter komt dat ze zwanger is, kan dit als een traumatische gebeurtenis worden ervaren (Mkhwanazi, 2010). Uit de literatuur blijkt dat jonge moeders vaker worden

(8)

8 gediagnosticeerd met een DSM-classificatie dan hun leeftijdgenoten (Kessler et al., 1997). Twee classificaties die vaak voorkomen zijn de posttraumatische stress stoornis (PTSS) en de antisociale gedragsstoornis (Woodward et al., 2001). Verder blijkt dat jonge moederes meer stress, depressieve gevoelens en gezondheidsklachten ervaren in vergelijking met oudere moeders. Daarnaast is er bij jonge moeders vaker sprake van gedragsproblematiek, zoals agressieve uitingen en antisociaal gedrag (Broughton, Adappa, & Fone, 2008; Foster, Garber, & Durlak, 2008). Psychosociale problematiek kan een gevolg zijn van de zwangerschap of de geboorte van het kind en de impact die dit met zich meebrengt, maar psychosociale

problematiek kan ook worden opgevat als een risicofactor die de kans op een zwangerschap vergroot. Zo wordt externaliserende problematiek, zoals agressief en antisociaal gedrag, gezien als één van de grootste risicofactoren voor een tienerzwangerschap (Cassidy, Zoccolillo, & Hughes, 1996; Woodward et al., 2001). Deze studie richt zich met name op psychosociale problematiek als gevolg van de zwangerschap of de geboorte van het kind. Psychosociale problematiek bij zowel jonge moeders als oudere moeders, kan er voor zorgen dat er problemen ontstaan binnen het gezin. Zo kan deze problematiek een risico vormen voor het ontstaan van een negatieve ouder-kind relatie, doordat de moeder minder responsief is tegenover het kind (Krpan et al., 2005). Daarnaast kan psychosociale

problematiek een negatief effect hebben op de opvoedingsvaardigheden van de moeder (Berg-Nielsen, Vikan, & Dahl, 2002; Karreman, de Haas, van Tuijl, van Aken, & Dekovic, 2010) en de kans op middelengebruik en kindermishandeling vergroten (Hermanns et al., 2005). Deze factoren kunnen de ontwikkeling van het kind belemmeren. Psychosociale problematiek bij één van de ouders wordt in verband gebracht met een achterstand in de cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling van kinderen (Vostanis et al., 2006; Wernand, 1986). Verder lijkt er een verband te bestaan tussen psychosociale problematiek bij de moeder en psychosociale problematiek bij de kinderen. Over de richting van dit verband is nog onduidelijkheid, maar

(9)

9 het is zeer waarschijnlijk dat er sprake is van een tweezijdig verband (Frick et al., 1992; Nigg & Hinshaw, 1998; Prinzie, Dekovic, & Reits, 2008). De onduidelijkheid van de richting van het verband komt met name doordat er vooral wetenschappelijk onderzoek is gedaan naar de invloed van psychosociale problemen bij de moeder en de invloed hiervan op de ontwikkeling van het kind, maar niet naar de invloed van psychosociale problematiek van het kind op de moeder.

De onderzoeken die zijn gedaan, zijn gericht op moeders in het algemeen en gaan niet specifiek over jonge moeder. Uit deze onderzoeken blijkt dat psychosociale problematiek van de moeder afneemt naarmate de kinderen ouder worden (Goldsteen & Ross, 1989; Umberson & Gove, 1989). Kinderen rond de leeftijd van 2 jaar worden met name als lastig ervaren en de kans op het ontwikkelen van psychosociale problematiek bij de moeder is dan het grootst. Dit komt doordat moeders meer tijd en energie moeten steken in de verzorging van kinderen op deze leeftijd en minder tijd voor zichzelf hebben (Scaramella & Leve, 2004). Moeders van kinderen die nog niet naar school gaan, hebben vaker last van depressieve kenmerken

(Goldsteen & Ross, 1989) en ervaren meer angst dan moeders van kinderen die wat ouder zijn en al naar school gaan (Umberson & Gove, 1989). Zodra kinderen op de leeftijd komen dat ze naar school gaan, is er over het algemeen sprake van minder psychosociale problematiek bij de moeder. Dit komt doordat moeders zich competenter voelen over hun opvoedvaardigheden en ze meer tijd voor zichzelf krijgen (Keinemans, 2011; Umberson & Gove, 1989). Dit resulteert er in dat de kans op het ontwikkelen van psychosociale problematiek kleiner is bij de geboorte van een tweede kind. De aanpassingen die dan gedaan moeten worden, zijn kleiner dan bij de geboorte van het eerste kind (Goldsteen & Ross, 1989). Er is geen onderzoek gedaan om te bepalen of bovenstaande onderzoeksresultaten ook voor jonge moeders gelden.

(10)

10 patroon in de ontwikkeling van psychosociale problematiek en hoe dit invloed heeft op hun kinderen. Het doel van deze studie is om te bepalen hoe psychosociale problematiek bij jonge moeders zich ontwikkelt over de tijd. In deze studie wordt ook gekeken wat de invloed van psychosociale problematiek bij de moeders is op de ontwikkeling van hun kind. Dit biedt aanknopingspunten voor hulpverlening om te bepalen wanneer jonge moeders welke hulp nodig hebben. Op dit moment zijn er geen longitudinale studies gedaan naar de mate van psychosociale problemen bij jonge moeders op het moment dat hun kind zich in de schoolkindfase bevindt, ten opzichte van wanneer hun kind zich in de peuter- en/of kleuterfase bevindt. Zwaans (2012) en Schrijvers (2015) hebben zich ook gericht op

psychosociale problemen bij deze doelgroep. Zwaans (2012) heeft zich door middel van een cross-sectioneel onderzoek enkel gericht op moeders met een kind in de leeftijd van 1,5 tot 4 jaar. Uit deze studie blijkt dat jonge moeders gemiddeld meer psychosociale problematiek ervaren dan oudere moeders. Schrijvers (2015) heeft een follow-up studie gedaan door dezelfde moeders drie jaar later nogmaals te onderzoeken. Hierbij is niet gekeken naar de relatie met de ontwikkeling van het kind. Uit het onderzoek van Schrijvers (2015) blijkt dat jonge moeders minder externaliserende problemen en overschrijdend gedrag lieten zien wanneer hun kinderen zich in de kleuterleeftijd bevinden ten opzichte van wanneer hun kinderen zich in de peuterleeftijd bevinden. De huidige studie bevat een tweede follow-up studie van dezelfde groep moeders, waarbij de kinderen inmiddels een leeftijd hebben van 7.5 tot 10 jaar. Op deze manier wordt gepoogd inzicht te krijgen over de ontwikkeling van

psychosociale problematiek bij de moeder door de jaren heen en hoe dit de ontwikkeling van problematiek bij hun kinderen beïnvloedt. Ook kan worden gezocht naar verklaringen voor eventuele verandering.

De onderzoeksvragen van deze studie zijn: (1) Zijn er verschillen in de mate van psychosociale problemen bij jonge moeders tussen de drie meetmomenten (peuter – kleuter –

(11)

11 schoolkind)? (2) Zijn er verschillen in het de mate van psychosociale problematiek van

kinderen van jonge moeders tussen de drie meetmomenten (peuter – kleuter – schoolkind) en (3) Hoe ziet de relatie tussen psychosociale problemen van jonge moeders en de

psychosociale problematiek van hun kinderen op de verschillende meetmomenten eruit? De onderzoeksvragen worden beantwoord door middel van een kwantitatieve studie. Op basis van eerder onderzoek wordt verwacht dat de jonge moeders op het derde meetmoment minder psychosociale problematiek ervaren, doordat moeders zich competenter gaan voelen met de tijd en meer tijd voor zichzelf krijgen (Goldsteen & Ross, 1989; Scaramella & Leve, 2004; Schrijvers, 2015; Umberson & Gove, 1989). Uit deze onderzoeken blijkt ook dat

psychosociale problematiek van de moeder invloed kan hebben op de ontwikkeling van het kind. Doordat bij moeders minder psychosociale problematiek wordt verwacht over de jaren heen, wordt bij de kinderen ook een vermindering van problematiek verwacht, wat zich onder andere kan uiten door afname van psychosociale problemen (Jaffee, Caspi, Moffitt, Belsky, & Silva, 2001; Pogarsky, Lizotte, & Thornberry, 2003; Shaw, Lawlor, & Najman, 2006; Van Vugt, Loeber, & Pardini, 2016). Daarnaast blijkt dat de invloed van vriendjes en andere personen in de omgeving groter wordt, naarmate het kind ouder wordt en naar school gaat (Vermeiren, 2003). Leerkrachten en prosociale vrienden kunnen de mogelijk negatieve invloed van psychosociale problematiek van de moeder compenseren, doordat kinderen meer tijd doorbrengen op school en minder met hun moeder. Hierom wordt verwacht dat de

samenhang tussen psychosociale problemen bij de moeder en psychosociale problemen bij het kind minder sterk zal worden over de jaren heen.

(12)

12 Methode

Respondenten

In deze longitudinale studie zijn vrouwen die voor hun 20e jaar moeder zijn geworden, voor de derde maal benaderd. De moeders werden elke drie jaar gevraagd om een vragenlijst in te vullen, waarbij de eerste meting in 2012 plaatsvond, de tweede in 2015 en het derde meetmoment in 2018. Op T1 werden de respondenten op verschillende manier geworven: (1) door middel van flyers bij consultatiebureaus, huisartsen, ziekenhuizen en andere organisaties met spreekuren voor jonge moeders, (2) door respondenten te benaderen vanuit eerder

onderzoek en (3) door oproepen plaatsen op sociale media.

De onderzoeksgroep bestond uit 31 jonge moeders die op alle drie de meetmomenten de vragenlijst hadden ingevuld. Bij de start van het onderzoek was de gemiddelde leeftijd van de respondenten 20 jaar en 8 maanden (SD = 1.42, min = 18, max = 23). De vragenlijst moest worden ingevuld voor het oudste kind van de vrouwen. De leeftijd van de kinderen was aan het begin van het onderzoek gemiddeld 2 jaar en 6 maanden (SD = .90 jaar, min = 1.40 jaar, max = 4.90 jaar). De moeders waren zes jaar later, op T3, gemiddeld 26 jaar en 8 maanden oud (SD = 1.42 jaar) waarbij de oudste moeder 29 jaar was en de jongste moeder 25 jaar. Hun oudste kinderen hadden een gemiddelde leeftijd van 8 jaar en 6 maanden (SD = .90 jaar, min = 7.40 jaar, max = 10.90 jaar). Van de 31moeders waren er 29 met een Nederlandse

nationaliteit (93.5%) en twee met een Niet-Westerse nationaliteit (6.5%). In Tabel 1 wordt een aantal demografische kenmerken uitgezet tegen de tijd.

Tabel 1

Achtergrondkenmerken respondenten (N = 31)

T1 T2 T3

n % n % n %

(13)

13 Aantal kinderen 1 27 87.1 13 41.9 4 12.9 2 4 12.9 15 48.4 19 61.3 3 0 0.0 3 9.6 6 19.4 4 0 0.0 0 0.0 2 6.4

Zelfstandig, zonder partner 3 9.7 7 22.6 5 16.1

Bij ouders 7 22.6 2 6.5 0 0.0

Samenwonend met partner 20 64.5 20 64.5 23 74.2

Anders 1 3.2 2 6.5 3 9.7

Werk- en/of schoolsituatiea

Betaalde baan 12 38.7 12 38.7 20 64.5 Onbetaalde baan 3 9.7 2 6.5 1 3.2 Werkeloos/werkzoekende 2 6.5 3 9.7 1 3.2 Huisvrouw 5 16.1 8 25.8 6 19.4 Arbeidsongeschikt 2 6.5 2 6.5 2 6.5 Studeren 10 32.3 6 19.4 5 16.1 Anders 0 0.0 3 9.7 4 12.9 Opleidingsniveau Basisschool 2 6.5 1 3.2 1 3.2 Praktijk onderwijs 0 0.0 1 3.2 1 3.2 VMBO 10 32.3 10 32.3 7 22.5 HAVO 3 9.7 1 3.2 2 6.5 VWO 2 6.5 2 6.5 1 3.2 MBO 13 41.9 12 38.7 14 45.1 HBO 0 0.0 4 12.9 5 16 Anders 1 3.2 0 0.0 0 0.0

Maakt gebruik van jeugdhulp 2 6.5 3 9.7 6 19.4

a Het totale percentage komt bij deze categorie niet op 100%, aangezien sommige respondenten meerdere opties hebben aangekruist.

Non-responsgroep

Er waren 25 moeders die op T1 en T2 wel de vragenlijst hebben ingevuld, maar op T3 niet. Dat betekent dat er een uitval van 44.6% was op T3. Eén moeder gaf aan geen tijd te hebben om mee te doen met het onderzoek. Van de andere moeders is het onduidelijk wat de

(14)

14 redenen waren om niet mee te doen aan het onderzoek. Het hebben van een ander e-mail- of woonadres zou één van de mogelijke redenen kunnen zijn, waardoor zij de uitnodiging om mee te doen met de derde meting niet hebben ontvangen. De groep die is uitgevallen op T3 verschilden op T2 niet van de respondenten die wel meededen op T3, wat betreft het wel of niet hebben van een partner, het opleidingsniveau van de moeder, de woonsituatie en het al dan niet gebruik maken van een vorm van jeugdhulp (zie Tabel 2).

Tabel 2

Vergelijking demografische gegevens non-responsgroep en responsgroep

Demografisch kenmerk χ2 (1) p

Het wel/niet hebben van een partner 0.14 .71

Opleidingsniveau moeder 0.01 .93

Woonsituatie 0.58 .45

Het wel/niet gebruikmaken van jeugdhulpverlening 1.16 .28

Naast het vergelijken van demografische gegevens op T2, werd de mate van psychosociale problematiek bij de moeders in de non-responsgroep vergeleken met de mate van

psychosociale problematiek in de responsgroep. Uit deze vergelijking bleek dat de

respondenten uit de non-responsgroep op T2 niet significant verschilden op internaliserende, t(54) = .42, p = .68, externaliserende, t(54) = .45, p = .66, en totale problematiek, t(54) = -.44, p = .81 ten opzichte van de responsgroep op T2.

Tot slot werd de psychosociale problematiek van de kinderen in de non-responsgroep vergeleken met de psychosociale problematiek van de kinderen in de responsgroep. Uit deze vergelijking bleek dat de respondenten uit de non-responsgroep op T2 niet significant

(15)

-15 .52, p = .60, en totale problematiek, t(54) = -.71, p = .48 ten opzichte van de responsgroep op T2.

Procedure

Alle respondenten die op T1 deelnamen (N = 87) aan het onderzoek, gaven

toestemming om benaderd te mogen worden voor vervolgonderzoek. Deze moeders zijn op T2 weer benaderd. De respondenten die op T2 deelnamen (N = 60) aan het onderzoek, hebben op één respondent na, opnieuw toestemming gegeven om in de toekomst benaderd te mogen worden voor onderzoek. Deze respondenten ontvingen een e-mailbericht op het e-mailadres dat zij op T1 of T2 hebben doorgegeven. In de e-mail bevond zich een digitale link naar Qualtrics, waar de vragenlijst kon worden ingevuld. Ook werd de mogelijkheid geboden om een papieren versie van de vragenlijst toegestuurd te krijgen, welke na het invullen weer kon worden opgestuurd naar de Universiteit van Amsterdam. Na tien dagen kregen de

respondenten die de vragenlijst nog niet hadden ingevuld een herinneringsmail. De

respondenten die binnen een week na de herinneringsmail de vragenlijst niet hadden gevuld kregen een papieren versie van de vragenlijst opgestuurd naar het adres die zij op T1 of T2 hadden doorgegeven.

In het e-mail bericht en in de inleiding van de vragenlijst werd benadrukt dat de gegevens anoniem en zorgvuldig verwerkt zouden worden. De respondenten hadden de mogelijkheid om tussentijds de vragenlijst te stoppen en konden een verzoek doen tot verwijdering van de al ingevulde gegevens, indien gewenst. Het invullen van de vragenlijst nam zo’n 30-40 minuten in beslag. De respondenten die de gehele vragenlijst hadden ingevuld, ontvingen een tegoedbon ter waarde van vijf euro, te besteden bij bol.com. Onderzoeksinstrumenten

Demografische gegevens. Voordat de instrumenten op T3 werden afgenomen, werden de moeders verzocht om hun sociaal-demografische kenmerken in te vullen. De kenmerken

(16)

16 die bij dit onderzoek zijn meegenomen zijn: etniciteit, het al dan niet hebben van een relatie, het aantal kinderen dat de moeders nu hebben, het geslacht en leeftijd van de kinderen, de woonsituatie, de werk- en/of schoolsituatie het opleidingsniveau van de moeder en het al dan niet gebruikmaken van jeugdhulp.

Psychosociale problemen van de moeder. Om de psychosociale problemen van de moeders te meten, werd op alle drie de meetmomenten gebruik gemaakt van de Nederlandse versie van de Adult Self Report [ASR] (Achenbach & Rescorla, 2003). De ASR is een zelfrapportage instrument en bestaat uit drie hoofdschalen en acht subschalen. De

hoofdschalen zijn als volgt: externaliserende-, internaliserende- en totale problematiek. De acht subschalen zijn: angstig/depressief, teruggetrokken gedrag, somatische problemen, denkproblemen, aandachtsproblemen, agressief gedrag, regelbrekend gedrag, opdringerig gedrag en andere problemen. De items meten emotionele- en gedragsproblemen bij de moeder van de afgelopen zes maanden. Elk item is een stelling, waarvan de respondent moet

aangeven in hoeverre zij het eens is met deze stelling. De antwoordopties zijn: “0 = helemaal niet”, “1 = een beetje of soms” en “2 = duidelijk of vaak”. Hoe hoger de scores op de schalen, des te meer psychosociale problemen de moeder ervaart. In dit onderzoek worden alleen de hoofdschalen meegenomen in de analyses. Met behulp van de handleiding van de ASR werden de ruwe scores van de moeders op de hoofschalen van deze test omgezet in T-scores. Op basis van deze T-scores zijn de moeders ingedeeld in een niet-klinische, subklinische of klinische groep op basis van de hoofdschalen van de ASR. Moeders die in het klinische gebied scoren, vertonen evident het gedrag in de desbetreffende schaal. Nader onderzoek naar deze moeders is dan wenselijk, omdat er sprake kan zijn van problematisch gedrag. Moeders die in het subklinische gebied scoren, vertonen in aanzienlijke mate het gedrag in de

desbetreffende schaal. Ook in dit geval is ander onderzoek wenselijk (Achenbach & Rescorla, 2003). Voorbeelditems van de ASR zijn: “Ik voel me eenzaam” (schaal angstig/depressief) en

(17)

17 “Ik maak vaak ruzie” (schaal agressief gedrag).

Het aantal items per schaal en de interne consistenties – aangegeven door Cronbach’s alfa - van de hoofdschalen op de drie meetmomenten zijn te vinden in Tabel 3. De

betrouwbaarheid is voor elke schaal zeer goed te noemen. De validiteit van de ASR is

onderzocht en als goed beoordeeld (Achenbach & Rescorla, 2003). Er zijn vier normgroepen, gebaseerd op Amerikaanse steekproeven. Hiernaar is nog geen onderzoek gedaan (Evers, Braak, Frima & Van Vliet-Mulder, 2009).

Tabel 3

Interne consistenties van de hoofdschalen van de ASR op de drie meetmomenten

Schaal Aantal items T1 T2 T3

Internaliserende problemen 39 .94 .94 .94

Externaliserende problemen 35 .92 .91 .87

Totale problematiek 121 .97 .97 .97

Psychosociale problematiek van het kind. De mate van psychosociale problemen bij de kinderen van jonge moeders werd op T1 en T2 gemeten door middel van de Child

Behavior Checklist 1,5-5 [CBCL 1,5-5] (Achenbach & Rescorla, 2003). Dit instrument bevat 100 items, verdeeld over zeven syndroomschalen en één restschaal (andere problemen). De zeven syndroomschalen worden verdeeld over twee brede bandschalen, namelijk

internaliserende en externaliserende problematiek. De totaalscore wordt bepaald door de zeven syndroomschalen en de restschaal bij elkaar op te tellen. De items hebben betrekking op zowel problemen als positieve aspecten die bij het kind van toepassing zijn. De mate van psychosociale problematiek van het kind werd op T3 gemeten met behulp van de CBCL 6-18 (Achenbach & Rescorla, 2003; Verhulst & Van der Ende, 2013), omdat de kinderen

inmiddels allemaal ouder dan vijf jaar waren. De CBCL 6-18 meet probleemgedrag en vaardigheden van kinderen en jeugdigen in de leeftijd van 6 tot 18 jaar. De ouders vullen de

(18)

18 CBCL 6-18 in voor hun kind. In totaal bevat dit instrument 113 items. In plaats van zeven syndroomschalen zoals bij de CBCL 1,5-5, bevat de CBCL 6-18 acht syndroomschalen. Beide versies van de CBCL hebben een restschaal (overige problemen). De syndroomschalen

worden ook bij de CBCL 6-18 verdeeld over twee brede bandschalen: internaliserende en externaliserende problematiek. De items worden als stelling geformuleerd, waarbij de moeder moet aangeven in hoeverre dit van toepassing is op haar kind. De antwoordopties zijn: “0 = helemaal niet”, “1 = een beetje of soms” en “2 = duidelijk of vaak”.

Om de scores van de gehele groep respondenten op T3 met T1 en T2 te vergelijken, werd per schaal de gemiddelde score berekend, zodat er op groepsniveau toch een

vergelijking kon worden gemaakt ondanks de verschillende versies van de CBCL. Om een vergelijking te maken op individueel niveau is gebruik gemaakt van T-scores. Allereerst is er een somscore gemaakt per hoofdschaal en met behulp van de handleiding is deze somscore omgezet in een T-score. De T-scores werden meegenomen in de analyse, waar werd gekeken naar de verandering over tijd. Hoe hoger de scores op de schalen, des te meer emotionele- en gedragsproblemen de moeder bij haar kind ervaart. Met behulp van de T-scores die zijn berekend, worden de kinderen ingedeeld in een niet-klinische, subklinische of klinische groep op de brede bandschalen van de CBCL. Kinderen die in het klinische gebied scoren, vertonen evident het gedrag in de desbetreffende schaal. Nader onderzoek naar deze kinderen is dan wenselijk, omdat er sprake kan zijn van problematisch gedrag. Kinderen die in het

subklinische gebied scoren, vertonen in aanzienlijke mate het gedrag in de desbetreffende schaal. Ook in dit geval is ander onderzoek wenselijk (Verhulst & Van der Ende, 2013). Voorbeelditems van de CBCL zijn: “Is bang om naar school te gaan” (schaal

angstig/depressief, CBCL 6-18) en “Is impulsief of doet dingen zonder er bij na te denken” (schaal aandachtsproblemen, CBCL 1,5-5).

(19)

19 zijn in Tabel 4 te vinden. De betrouwbaarheden van de brede bandschalen zijn op elk

meetmoment goed tot zeer goed. De COTAN beoordeling van betrouwbaarheid en validiteit van de CBCL 6-18 is voldoende tot goed. De normen zijn onvoldoende wegens veroudering (NJI, 2014).

Tabel 4

Aantal items en interne consistenties van de brede bandschalen van de CBCL 1,5-5 op T1 en T2 en de CBCL 6-18 op T3. Schaal CBCL 1,5-5 Aantal items CBCL 6-18 Aantal items T1 T2 T3 Internaliserende problemen 36 32 .79 .84 .89 Externaliserende problemen 24 35 .87 .89 .93 Totale problematiek 99 113 .92 .94 .96 Statistische analyses

De analyses van de data worden uitgevoerd door middel van het programma Statistical Package for the Social Sciences (SPSS), versie 25. Allereerst zijn er beschrijvende analyses gedaan om de onderzoeksgroep in kaart te brengen.

Om de eerste onderzoeksvraag (“zijn er verschillen in de mate van psychosociale problemen bij jonge moeders tussen de drie meetmomenten?”) te beantwoorden, is gebruik gemaakt van verschillende analysemethoden. Allereerst is een Cochran’s Q toets uitgevoerd, om te onderzoeken of het percentage jonge moeders met een klinische score verschilde tussen de drie meetmomenten wat betreft internaliserende, externaliserende en totale problematiek. Vervolgens is gebruik gemaakt van repeated measurements ANOVA om te bepalen of er op de gemiddelde scores op groepsniveau een verandering heeft plaatsgevonden over de tijd heen. Om te bepalen of er op individueel niveau een verandering in psychosociale problemen heeft plaatsgevonden, is gebruik gemaakt van de Reliable Change Index (RCI) volgens de

(20)

20 methode van Jacobson en Truax (1991). Er werd een vergelijking gemaakt tussen alle

meetmomenten. De score op de voormeting werd afgetrokken van de score op de nameting en gedeeld door de standaardfout van het verschil tussen de twee uitkomstmaten (Sdiff):

De Sdiff werd berekend op basis van de standaardfout van de normgroep:

Als de RCI groter dan 1.96 of kleiner dan -1.96 was, betekende dit dat de verandering als betekenisvol kon worden beschouwd.

De tweede onderzoeksvraag luidde: “zijn er verschillen in de mate van psychosociale problemen van kinderen van jonge moeders tussen de drie meetmomenten?”. Deze

onderzoeksvraag wordt op dezelfde manieren onderzocht als de eerste onderzoeksvraag. Het verschil ten opzichte van de analyses bij de eerste onderzoeksvraag is dat er gebruik gemaakt is van een variant van Maassen van de RCI, om te bepalen of er op individueel niveau een verandering in psychosociale problematiek bij de kinderen had plaatsgevonden (Maassen, 2004). Hiervoor is gekozen omdat in deze studie gebruik gemaakt is van twee verschillende versies van de CBCL. De RCI werd met de volgende formules berekend:

(21)

21 De derde onderzoeksvraag (“hoe ziet de relatie tussen psychosociale problemen van jonge moeders en de psychosociale problematiek van hun kinderen op de verschillende meetmomenten eruit?”) werd op twee manieren onderzocht. Eerst werd per meetmoment de correlatie berekend tussen de psychosociale problematiek van de moeder en de psychosociale problematiek van hun kinderen. Hierbij werd alleen gebruik gemaakt van de totaalmaat. De correlatie geeft een indicatie van de richting en sterkte van het verband. Een Pearson’s r tussen .10 en .29 wordt gezien als een zwak verband, een r tussen .30 en .49 wordt gezien als een matig verband en een r van minstens .50 wordt een sterk verband genoemd (Moore & McCabe, 2004). Vervolgens werd door middel van een hiërarchische multipele

regressieanalyse gekeken of er sprake was van een (voorspellend) verband tussen meerdere onafhankelijke variabelen en één afhankelijke variabele. In totaal zijn er vier analyses

uitgevoerd, om alle mogelijke samenhang in kaart te brengen. Dit wordt inzichtelijk gemaakt in Figuur 1.

De figuur geeft de wederkerige relaties weer tussen de verschillende variabelen. De verticale pijlen door correlaties te berekenen en de diagonale pijlen door middel van de hiërarchische multipele regressie. Bij deze analyse is twee keer gebruik gemaakt van de psychosociale Figuur 1

(22)

22 problematiek van de moeder als afhankelijke variabele (zoals gemeten op T2 en T3) en twee keer van de psychosociale problematiek van het kind (zoals gemeten op T2 en T3). Elk model heeft twee submodellen, Model a en Model b. Bij Model A wordt steeds hetzelfde construct op een vorig meetmoment gebruikt als onafhankelijke variabele. Bij Model B wordt een ander construct op hetzelfde meetmoment toegevoegd om te bepalen of de verklaarde variantie dan significant verandert. De gebruikte modellen worden weergegeven in Tabel 5.

Tabel 5

De vier gebruikte modellen in de hiërarchische multipele regressieanalyse Afhankelijke variabele Model a

Onafhankelijke variabele Model b Onafhankelijke variabelen PPM T2 PPM T1 PPM T1 + PPK T1 PPK T2 PPK T1 PPK T1 + PPM T1 PPM T3 PPM T2 PPM T2 + PPK T2 PPK T3 PPK T2 PPK T2 + PPM T2

Noot: PPM = psychosociale problematiek moeder, PPK = psychosociale problematiek kind

Resultaten

Psychosociale problematiek moeders op T1, T2 en T3

De eerste onderzoeksvraag richt zich op de verandering van psychosociale problematiek van jonge moeders over de verschillende meetmomenten heen. Gemiddeld ervoeren de moeders op alle drie de meetmomenten weinig externaliserende psychosociale problematiek en internaliserende psychosociale problematiek. In Tabel 6 worden de gemiddelden weergegeven.

Psychosociale problematiek moeders groepsniveau. Er is voldaan aan de assumpties van de repeated measurements ANOVA. Met behulp van deze test is voor de hoofdschalen

(23)

23 berekend of de groep als geheel een statistisch significante verandering doormaakte over de tijd. Uit de resultaten van deze test blijkt dat er geen significante verschillen zijn gevonden over de drie meetmomenten met betrekking tot de groepsgemiddelden op de hoofdschalen. De testresultaten bevinden zich in Tabel 6.

Tabel 6

Gemiddelde somscores, standaarddeviaties en testresultaten repeated measures ANOVA voor psychopathologie van moeders (ASR) op T1, T2 en T3 (N=31)

T1 M (SD) T2 M (SD) T3 M (SD) F (2,60) p Externaliserend 8.64 (7.88) 6.35 (6.99) 6.67 (6.14) 1.99 .15 Internaliserend 15.48 (12.70) 12.61 (12.19) 14.71 (12.37) 0.75 .48 Totaal 33.13 (25.31) 27.71 (25.44) 30.13 (22.09) 1.24 .30 Psychosociale problematiek moeders borderline en klinisch. In Tabel 7 is voor de brede bandschalen en de totaalmaat van de ASR het percentage jonge moeders weergegeven dat op de verschillende meetmomenten in de borderline of klinische range scoorden. Er is voldaan aan de assumpties van de Cochran’s Q test. Deze test werd uitgevoerd, om te bepalen of het percentage jonge moeders met een klinische score op de internaliserende,

externaliserende en totaalschaal verschilde op de drie meetmomenten. Uit de resultaten van deze test blijkt dat er geen statistisch significante veranderingen hadden plaatsgevonden op de klinische scores tussen T1, T2 en T3 op internaliserende problematiek, χ2 (2) = .00, p = 1.00,

externaliserende problematiek, χ2 (2) = .00, p = 1.00 en totale problematiek, χ2 (2) = 4.67, p =

.10. Tabel 7

Schaal, borderline Range, Cut-off Klinisch, Percentage Borderline en Percentage Klinisch op T1, T2 en T3 (N = 31)

(24)

24 Psychosociale problematiek moeders op individueel niveau. Er is gebruik gemaakt van de Reliable Change Index (RCI) om voor iedere moeder te onderzoeken of er sprake is van een statistisch significante verandering van psychosociale problemen tussen de

verschillende meetmomenten wat betreft internaliserende, externaliserende en totale problematiek. Bij alle drie de schalen laat de meerderheid geen verschil zien. In Tabel 8 worden de exacte aantallen en percentages weergegeven van de moeders die een toename, afname of geen verandering van psychosociale problemen ondervonden.

Tabel 8

Individueel verschil in internaliserende, externaliserende en totale problematiek bij jonge moeders tussen de drie meetmomenten (N = 31)

T1 – T2 T2 – T3 T1 – T3 Internaliserende problematiek

Toename (RCI > 1.96) 6 (19.4%) 7 (22.5%) 9 (29.0%) Geen verschil (1.96 ≥ RCI ≥ -1.96) 16 (51.6%) 16 (51.6%) 16 (51.6%) Afname (RCI < -1.96) 9 (29.0%) 8 (25.9%) 6 (19.4%) Externaliserende problematiek

Toename (RCI > 1.96) 1 (3.2%) 4 (12.9%) 4 (12.9%) Geen verschil (1.96 ≥ RCI ≥ -1.96) 23 (74.2%) 18 (58.1%) 22 (71.0%) Afname (RCI < -1.96) 7 (22.6%) 9 (29.0%) 5 (16.1%) Totale problematiek

Toename (RCI > 1.96) 4 (12.9%) 6 (19.4%) 7 (22.5%) Geen verschil (1.96 ≥ RCI ≥ -1.96) 21 (67.7%) 19 (61.2%) 18 (58.1%) Afname (RCI < -1.96) 6 (19.4%) 6 (19.4%) 6 (19.4%)

Statistisch significante verandering en klinische verschuiving. In Tabel 9 wordt voor de hoofschalen weergegeven bij hoeveel moeders er sprake was van al dan niet een

(25)

25 verschuiving van het klinische gebied naar het niet-klinische gebied of andersom en of er sprake was van een individueel statistisch significante verandering van psychosociale problematiek. Uit de tabel kan worden afgeleid dat als er sprake is van een verschuiving van het klinische gebied naar het niet-klinische gebied of andersom, dat er dan ook altijd sprake is van een statistisch significante verandering in psychosociale problematiek. Andersom geldt dit niet. Binnen de groep die geen verschuiving laat zien, is er soms wel sprake van een statistisch significante verandering.

Tabel 9

Klinische verandering en statistische veranderingen bij jonge moeders op de internaliserende, externaliserende en totaalschaal

Verschuiving Statistisch significante verandering

Internaliserend Externaliserend Totaal

Wel Niet Wel Niet Wel Niet

Wel 11 0 7 0 18 0

Niet 12 8 10 14 3 20

Psychosociale problematiek kinderen op T1, T2 en T3

De tweede onderzoeksvraag richt zich op de verandering in de mate van psychosociale problematiek van kinderen van jonge moeders over de verschillende meetmomenten heen. Gemiddeld ervoeren de kinderen op alle drie de meetmomenten weinig internaliserende, externaliserende en totale psychosociale problematiek. In Tabel 10 worden de gemiddelden weergegeven.

Psychosociale problematiek kinderen groepsniveau. Er werd voldaan aan de

assumpties van de repeated measurements ANOVA. Deze test werd gebruikt om te bepalen of er sprake was van een statistisch significante verandering in psychosociale problematiek bij kinderen op groepsniveau. De resultaten van deze test wordt in Tabel 10 weergegeven. Bij het

(26)

26 uitvoeren van deze test is gebruik gemaakt van gemiddelde scores van de kinderen op de brede bandschalen. Uit de resultaten blijkt dat er geen significant verschil is gevonden in de mate van internaliserende problematiek en totale problematiek tussen T1, T2 en T3. Wel is er een significant verschil gevonden voor externaliserende problemen bij kinderen van jonge moeders, F(2, 60) = 13.67, p <.001. Hierbij werd een significant verschil gezien tussen T1 en T3 en tussen T2 en T3, waarbij de score op T3 lager was dan de score op T1 en T2.

Tabel 10

Testresultaten repeated measures ANOVA psychosociale problematiek bij kinderen van jonge moeders T1 M (SD) T2 M (SD) T3 M (SD) F(2,60) p Externaliserende probl 10.42 (6.27) 9.13 (6.74) 6.42 (7.89) 13.67 <.001* Internaliserende probl 4.77 (4.16) 5.39 (5.38) 5.68 (6.45) 0.79 .46 Totaal 15.19 (9.74) 14.52 (11.52) 12.10 (13.27) 2.21 .12 Noot: * p < .05.

Psychosociale problemen kinderen borderline en klinisch. In Tabel 11 is per schaal van de CBCL 1,5-5 het percentage kinderen van jonge moeders weergegeven dat op de eerste twee meetmomenten in de borderline of klinische range scoorden. In Tabel 12 wordt hetzelfde weergegeven voor de CBCL 6-18 op T3. Er is een Cochran’s Q test uitgevoerd, om te bepalen of het percentage kinderen van jonge moeders met een klinische score verschilde op de drie meetmomenten op de internaliserende, externaliserende en totaalschaal. Er werd voldaan aan de assumpties van de Cochran’s Q test. Uit de resultaten blijkt dat er geen statistisch

significante veranderingen hadden plaatsgevonden op de klinische scores tussen T1, T2 en T3 op internaliserende problematiek, χ2 (2) = 4.33, p = .12 en de totaalschaal, χ2 (2) = .00, p = 1.00. Op externaliserende problematiek was er wel sprake van een statistisch significant verschil, χ2 (2) = 8.00, p = .02. Uit de posthoc analyses bleek dat op T3 sprake was van meer klinische scores dan op T1 en T2.

(27)

27

Psychosociale problematiek kinderen op individueel niveau. Er is gebruik gemaakt van een variant van Maassen op de RCI (Maassen, 2004) om voor ieder kind te onderzoeken of er sprake is van een statistisch significante verandering in psychosociale problematiek tussen de verschillende meetmomenten wat betreft internaliserende, externaliserende en totale problematiek. De meerderheid laat geen statistisch significante verandering zien op

internaliserende problematiek en op totale problematiek. Bij externaliserende problematiek is wel een statistisch significante verandering te zien tussen T2 en T3. Hierbij zijn er elf

respondenten waarbij sprake is van een toename van externaliserende problematiek. In Tabel 13 worden de aantallen en percentages weergegeven van de kinderen die een toename, afname of geen verandering in psychosociale problematiek ondervonden.

Tabel 11

Schaal, Borderline range, Cut-off klinisch voor jongens en meisjes, Percentage borderline, Percentage klinisch, Gemiddelde somscores en Standaarddeviaties van psychosociale problematiek bij het kind (CBCL 1,5-5) op T1 en T2 (N = 31)

Tabel 12

Schaal, Borderline range, Cut-off klinisch voor jongens en meisjes, Percentage borderline, Percentage klinisch, Gemiddelde somscores en Standaarddeviaties van psychosociale problematiek bij het kind (CBCL 6-18) op T3 (N = 31)

(28)

28 Tabel 13

Individueel verschil in internaliserende, externaliserende en totale problematiek bij kinderen van jonge moeders tussen de drie meetmomenten (N = 31)

T1 – T2 T2 – T3 T1 – T3 Internaliserende problematiek

Toename (RCI > 1.96) 2 (6.5%) 6 (19.4%) 1 (3.2%) Geen verschil (1.96 ≥ RCI ≥ -1.96) 27 (87.0%) 20 (64.5%) 26 (83.9%) Afname (RCI < -1.96) 2 (6.5%) 5 (16.1%) 4 (12.9%) Externaliserende problematiek

Toename (RCI > 1.96) 1 (3.2%) 11 (35.5%) 5 (16.1%) Geen verschil (1.96 ≥ RCI ≥ -1.96) 30 (96.8%) 28 (90.3%) 25 (80.7%) Afname (RCI < -1.96) 0 (0.0%) 1 (3.2%) 1 (3.2%) Totale problematiek

Toename (RCI > 1.96) 1 (3.2%) 6 (19.4%) 6 (19.4%) Geen verschil (1.96 ≥ RCI ≥ -1.96) 29 (93.6%) 23 (74.1%) 22 (70.9%) Afname (RCI < -1.96) 1 (3.2%) 2 (6.5%) 3 (9.7%)

Statistisch significant en klinische verschuiving. In Tabel 14 wordt voor de brede bandschalen en de totaalmaat weergegeven bij hoeveel kinderen er sprake was van al dan niet een verschuiving van het klinische gebied naar het niet-klinische gebied of andersom en of er sprake was van een individueel statistisch significante verandering van psychosociale

problematiek. Uit de tabel blijkt dat niet alle verschuivingen van het klinische gebied naar het niet-klinische gebied of andersom ook een statistisch significante verandering betrof.

(29)

29 Tabel 14

Klinische verandering en statistische veranderingen bij kinderen van jonge moeders op de internaliserende, externaliserende en totaalschaal

Verschuiving Statistisch significante verandering

Internaliserend Externaliserend Totaal

Wel Niet Wel Niet Wel Niet

Wel 6 0 6 6 4 3

Niet 17 8 2 17 7 17

De relatie tussen psychosociale problemen bij de moeder en psychosociale problemen bij het kind

Om te onderzoeken wat de samenhang is tussen de totaalmaat psychosociale problematiek bij de moeder en de totaalmaat psychosociale problematiek bij het kind op eenzelfde meetmoment, is gebruik gemaakt van Pearson correlaties. Uit de resultaten bleek dat er sprake was van een significante samenhang tussen psychosociale problematiek bij de moeder en psychosociale problematiek bij kinderen op alle drie de meetmomenten. Op T1 en T3 waren de correlaties gelijk: r = .54, p < 0.05. Op T2 was de correlatie als volgt: r = .64, p < 0.001. Dat betekent dat als er sprake is van meer psychosociale problematiek bij de moeder, dat er ook meer psychosociale problematiek bij het kind is en vice versa. Alle drie de

correlaties worden volgens de richtlijnen van Cohen (1988) bestempeld als een sterk verband. Vervolgens zijn er vier hiërarchische multipele regressieanalyses uitgevoerd met elk een andere afhankelijke variabele. Het doel van deze analyse is om te bepalen of de

aanwezigheid van psychosociale problematiek bij het kind op een eerder meetmoment de mate van psychosociale problematiek bij de moeder op een volgend meetmoment voorspelt en andersom: of de psychosociale problematiek bij de moeder de mate van problematiek bij het kind op een volgend meetmoment kan voorspellen. Bij twee modellen werd psychosociale

(30)

30 problematiek van de moeder op T2 en T3 als afhankelijke variabele genomen. Bij de andere twee modellen werd psychosociale problematiek van het kind op T2 en T3 als afhankelijke variabele genomen. In Tabel 15 worden de resultaten weergegeven. Model 1a, met

psychosociale problematiek van de moeder op T1 als voorspellende variabele, verklaarde 33% van de variantie in psychosociale problematiek bij de moeder op T2. De aanwezigheid van psychosociale problematiek van de moeder op T1 voorspelde de aanwezigheid van psychosociale problematiek van de moeder op T2. Het toevoegen van een tweede

voorspellende variabele in Model 1b, psychosociale problematiek bij het kind op T1, gaf geen statistisch significant verschil. Psychosociale problematiek van het kind op T1 voorspelde niet de mate van psychosociale problematiek van de moeder op T2.

Model 2a en 2b hadden als afhankelijke variabele psychosociale problematiek van het kind op T2. In Model 2a verklaarde psychosociale problematiek van het kind op T1 36% van de variantie in psychosociale problematiek van het kind op T2. Na het toevoegen van

psychosociale problematiek bij de moeder op T1 in Model 2b, bleek dat er sprake was van een significante verandering in de determinatiecoëfficiënt, ΔR2 (1, 28) = .17, p < .001. In Model 2b werd 53% van de variantie verklaard door psychosociale problematiek van het kind op T1 en psychosociale problematiek bij de moeder op T1. Beide voorspellende variabelen droegen significant bij aan de verklaarde variantie van dit model. Dus de aanwezigheid van

psychosociale problematiek van het kind op T1 en psychosociale problematiek van de moeder op T1 voorspelden de aanwezigheid van psychosociale problematiek van het kind op T2. Bij Model 3a en 3b werd psychosociale problematiek bij de moeder op T3 als

afhankelijke variabele gebruikt. Model 3a, met psychosociale problematiek bij de moeder op T2 verklaarde 31% van de variantie in psychosociale problematiek bij de moeder op T3. Na het toevoegen van psychosociale problematiek bij het kind op T2 als tweede voorspellende variabele in Model 3b was er sprake van een significante verandering, ΔR2 (1, 28) = .11, p <

(31)

31 .001. Toen werd 42% van de variantie verklaard. Beide voorspellende variabelen droegen significant bij aan de verklaarde variantie. Dus de aanwezigheid van psychosociale problematiek bij de moeder en bij het kind op T2 zijn beide voorspellers voor de aanwezigheid van psychosociale problematiek van de moeder op T3.

Tot slot hadden Model 4a en 4b psychosociale problematiek bij het kind op T3 als afhankelijke variabele. Model 4a had als voorspellende variabele psychosociale problematiek bij het kind op T2. Dit model verklaarde 29% van de variantie van psychosociale

problematiek bij het kind op T3. Na het toevoegen psychosociale problematiek bij de moeder op T2 als tweede voorspellende variabele in Model 4b, bleek dit niet te zorgen voor een significant verschil. Model 4b verklaarde 30% van de variantie in psychosociale problematiek bij het kind op T3. Dus alleen de aanwezigheid van psychosociale problematiek bij het kind op T2 was een significante voorspeller van de mate van psychosociale problematiek bij het kind op T2.

Tabel 15

Hiërarchische multipele regressie analyse met vier modellen

(32)

32

Noot: PP = psychosociale problematiek moeder; PPK = psychosociale problematiek kind, Δ R2 =

verandering in R2; Δ F = verandering in F.

* p < .05. **p < .01

Conclusie en discussie

In deze longitudinale studie is op kwantitatieve wijze gekeken naar het verschil in de mate van psychosociale problemen bij 31 vrouwen die voor hun 20e moeder zijn geworden, de mate van psychosociale problemen van hun kinderen en hoe de relatie tussen deze twee variabelen er uit ziet. De moeders en de kinderen zijn gevolgd vanaf dat de kinderen peuters waren. Inmiddels horen de kinderen tot de schoolgaande kinderen (7 tot 10 jaar). Er is zowel op groepsniveau als op individueel niveau naar eventuele veranderingen gekeken. Daarnaast is onderzocht of er sprake was van samenhang tussen de psychosociale problemen van de moeders en psychosociale problemen van het kind.

Op groepsniveau niveau is gekeken naar het verschil in mate van psychosociale problematiek, of er sprake is van een verschuiving van het klinische gebied naar het niet-klinische gebied of andersom en of er sprake is van een statistisch significante verandering over de tijd heen. Op individueel niveau is gekeken naar of er sprake was van een significante toe- of afname van psychosociale problematiek en of er een verschuiving van het klinische naar het niet-klinische gebied of andersom had plaatsgevonden. Uit het onderzoek dat er op groepsniveau geen sprake was van een significant verschil in de mate van psychosociale problemen bij de jonge moeders over de tijd heen. Daarnaast was er op groepsniveau geen sprake van een significante verandering in het aantal klinische scores. Op individueel niveau werd een aantal significante toe- en afnames in de mate van psychosociale problematiek gezien, maar bij de meerderheid van de moeders bleef de mate van psychosociale

(33)

33 problematiek ongeveer gelijk. Ook op individueel niveau is er geen sprake van een

significante verandering in het aantal klinische scores, maar hierbij geldt wel dat bij de

moeders waarbij een verschuiving was van het klinische gebied naar het niet-klinische gebied, dat hierbij altijd sprake was van een statistisch significant verschil. Dit is niet conform de hypothese, waarin werd verwacht dat moeders minder psychosociale problematiek ervaren, naarmate hun kinderen ouder worden. Een mogelijke verklaring voor het niet doen afnemen van psychosociale problematiek kan worden gevonden in de emerging adulthood theorie van Arnett (2000). Deze theorie veronderstelt dat psychosociale problematiek toeneemt rond het 20ste levensjaar, om vervolgens af te nemen als er een partner in het leven van de

jongvolwassene komt en de afname blijkt nog sterker te zijn na de geboorte van een kind. Uit de resultaten bleek dat van de 31 respondenten er 26 op elk meetmoment een relatie hadden en zij hadden op T1 al een kind. Mogelijk is bij hen de sterkste afname van psychosociale problematiek al geweest toen zij een relatie kregen en toen hun kind geboren werd. Het is niet mogelijk om hier uitspraken over te doen, doordat er geen informatie beschikbaar is over de mate van psychosociale problematiek bij deze moeders voordat zij een relatie kregen of zwanger raakten. Een andere mogelijke verklaring kan liggen in feit dat het bestaande onderzoek zich niet specifiek heeft gericht op moeders die voor hun 20e moeder zijn geworden. Het zou kunnen dat jonge moeders een ander patroon laten zien in de mate van psychosociale problematiek dan vrouwen die op latere leeftijd moeder zijn geworden.

De huidige studie toont aan dat er bij de kinderen van jonge moeders wel sprake is van een verandering in de mate van psychosociale problematiek. Het gaat hierbij om de

externaliserende problematiek op groepsniveau, welke op het laatste meetmoment significant minder is ten opzichte van de eerste twee meetmomenten. Wel is er op het derde meetmoment sprake van meer klinische scores. De kinderen waarbij een vermindering heeft opgetreden, halen het gemiddelde groepsniveau dusdanig naar beneden, dat er sprake is van een

(34)

34 significante vermindering van externaliserende problematiek. Tegelijkertijd hebben meer kinderen een klinische score op externaliserende problematiek. De verschuivingen van het klinische gebied naar het niet-klinische gebied of andersom betekenden niet direct dat er sprake was van een significante verandering in de mate van psychosociale problematiek bij de kinderen.

De mate van psychosociale problematiek op de brede bandschalen bij de kinderen komt op alle meetmomenten overeen met de normgroep. De vermindering van

externaliserende problematiek betekent niet dat er op de eerste twee meetmomenten sprake was van een afwijkende mate van externaliserende problematiek bij de kinderen van jonge moeders in vergelijking met kinderen van oudere moeders. Doordat werd verwacht dat de psychosociale problematiek van de moeders af zou nemen, werd ook verwacht dat er sprake zou zijn van een afname van psychosociale problematiek bij het kind, doordat psychosociale problematiek bij (één van) de ouders invloed kan hebben op het ontwikkelen van

psychosociale problematiek bij het kind (Frick et al., 1992; Nigg & Hinshaw, 1998; Prinzie, Dekovic, & Reits, 2008). De resultaten van de huidige studie zijn dus niet conform hypothese, omdat er geen sprake was van een vermindering van psychosociale problematiek bij de

moeder. Mogelijk spelen er andere factoren een rol in de afname van externaliserende

problemen, bijvoorbeeld doordat het sociaal netwerk steeds verder wordt uitgebreid naarmate kinderen ouder worden. De invloed van dit sociale netwerk en andere omgevingsfactoren wordt ook steeds groter naarmate kinderen ouder worden (Vermeiren, 2003). Echter, de invloed van de omgeving kan ook averechts werken als sprake is van ongunstige

omgevingsfactoren en antisociale vrienden (Vermeiren, 2003). Er is geen onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de omgeving van de onderzoeksgroep in de huidige studie, dus het is op dit moment onmogelijk om hier zinvolle uitspraken over te doen. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op de omgeving als mediërende factor.

(35)

35 Als laatste werd de samenhang tussen psychosociale problematiek bij de moeder en psychosociale problematiek bij het kind gemeten. Op elk meetmoment was er sprake van een sterke correlatie tussen psychosociale problematiek bij de moeders en psychosociale

problematiek bij het kind, gemeten op hetzelfde moment. Ook bleek dat er altijd sprake was van een verband tussen het eigen gedrag op de verschillende meetmomenten. Als de moeder of het kind op T1 psychosociale problemen ondervond, voorspelde dit ook psychosociale problemen op T2. Verder was er sprake van inconsistente voorspellende relaties tussen psychosociale problematiek van de moeder en de psychosociale problematiek van het kind tussen de verschillende meetmomenten. Een verklaring hiervoor is dat er meerdere factoren een rol spelen bij ontwikkelen van psychosociale problematiek, zoals de vriendengroep en de buurt waarin men woont (Junger, Mesman, & Meeus, 2003). Deze factoren zijn in dit

onderzoek niet meegenomen, waardoor het niet mogelijk is om uitspraken te doen in hoeverre deze factoren een rol hebben gespeeld in de onderzochte relaties. Dat het eigen gedrag op het vorige meetmoment wel van voorspellende waarde is, valt te verklaren doordat de factoren die van invloed zijn op het ontwikkelen van psychosociale problematiek mogelijk nog steeds aanwezig zijn en niet zijn veranderd door de jaren heen.

Een sterk punt van dit onderzoek is het longitudinale design. Een belangrijk voordeel van een longitudinaal design is dat patronen over de tijd bestudeerd kunnen worden. Op deze manier kunnen er meer betrouwbare uitspraken worden gedaan over de onderzoeksgroep, dan op basis van een momentopname (Moore & McCabe, 2004). Een ander sterk punt is dat de vragenlijst digitaal werd afgenomen. Sommige moeders kregen de vragenlijst op papier, maar dit ging dan per post. Deze twee manieren zorgen ervoor dat er sprake is van enige

anonimiteit. Dit maakt de kans kleiner dat er sociaal wenselijk geantwoord, omdat er geen sprake is geweest van een ontmoeting of direct contact tussen de respondenten en de onderzoekers (Moore & McCabe, 2004).

(36)

36 Naast deze sterke punten is er ook een aantal beperkingen te noemen. Allereerst was er bij dit onderzoek sprake van een kleine onderzoeksgroep, wat kan zorgen voor een kleine power. Een kleine power kan betekenen dat het onderzoek niet nauwkeurig is (Moore & McCabe, 2004). Daarnaast werd in deze studie gebruik gemaakt van een

gelegenheidssteekproef. Een beperking van deze vorm van steekproeftrekking is dat de steekproef niet representatief is voor de gehele populatie, omdat er niet random wordt gekozen. Hierdoor zijn de resultaten van dit onderzoek niet met zekerheid te generaliseren naar de algehele populatie van jonge moeders in Nederland (Linting, Van Ginkel, & Van der Voort, 2012). Uit bestaand onderzoek blijkt namelijk dat tienerzwangerschappen vaker voorkomen bij allochtone meisjes (Van Enk, Gorissen, & Van Enk, 2000). In de huidige steekproef is slechts één moeder van een niet-Westerse afkomst en dus is deze steekproef niet representatief voor de gehele populatie van Nederlandse jonge moeders. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat alleen de moeders waarbij sprake is van weinig problematiek bij henzelf en hun kinderen de vragenlijst blijven invullen, omdat moeders waarbij sprake is van veel problematiek bij henzelf of hun kinderen dit als belastend kunnen ervaren, zich schamen voor de problematiek en om die reden de vragenlijst niet in willen vullen. Hiervan was sprake in het onderzoek van Schrijvers (2015), waarbij de moeders die uitvielen op T2 meer

internaliserende psychosociale problematiek vertoonden dan de moeders die op T1 en T2 de vragenlijst hadden ingevuld. Tot slot is er gebruik gemaakt van emailadressen en

woonadressen om de moeders te kunnen bereiken. Doordat er drie jaar tussen het huidige meetmoment en het vorige meetmoment zitten, kan het zijn dat deze adressen zijn gewijzigd en dat hierdoor een deel van de respondenten niet opnieuw is bereikt.

Een andere beperking is dat er op dit moment alleen uitspraken kunnen worden gedaan over de respondenten uit deze studie. Het is niet mogelijk om de psychosociale problematiek van de onderzoeksgroep te vergelijken met dat van een vergelijkingsgroep van kinderloze

(37)

37 leeftijdsgenoten of vrouwen die op latere leeftijd moeder zijn geworden. Het is daarom lastig te bepalen of er bij jonge moeders en/of hun kinderen sprake is van meer of minder

psychosociale problematiek of dat er sprake is van een sterkere of zwakkere samenhang op tussen psychosociale problematiek bij moeder en kind ten opzichte van een

vergelijkingsgroep. Het is van belang om deze vergelijking te kunnen maken, omdat er een negatieve connotatie rondom jong moederschap heerst in Nederland (Evers et al., 2009), wat kan worden bevestigd of ontkracht door de vergelijking te maken met een groep kinderloze leeftijdgenoten of een groep oudere moeders. Een aanbeveling voor vervolgonderzoek is dan ook om een vergelijkingsgroep in kaart te brengen waarbij de psychosociale problemen in kaart worden gebracht, om vervolgens een vergelijking te maken met de psychosociale problematiek van vrouwen die jong moeder zijn geworden. Als de vergelijkingsgroep uit vrouwen die ouder moeder zijn geworden bestaat, is het mogelijk te bepalen of de mate van psychosociale problematiek verschilt tussen jonge en oudere moeders. Bij een

vergelijkingsgroep met kinderloze leeftijdgenoten kan worden bepaald of er een verschil is in de mate van psychosociale problematiek tussen jongvolwassenen met en zonder een kind.

In dit onderzoek is enkel de mate van psychosociale problematiek bij de moeders is gemeten. Bestaand onderzoek laat zien dat psychosociale problematiek bij (één van) de ouders negatieve invloed heeft op de ontwikkeling van hun kinderen (Frick et al., 1992; Nigg & Hinshaw, 1998; Prinzie, Dekovic, & Reits, 2008). De verklaring hiervoor ligt in de

genetische en sociale overdracht van ouders op hun kinderen (Carr, 2006). Doordat alleen de mate van psychosociale problematiek van de moeders is gemeten, kunnen er geen uitspraken worden gedaan over de invloed van psychosociale problematiek bij de (tiener)vaders. Een aanbeveling voor vervolgonderzoek is dan ook om zowel de mate van psychosociale problematiek bij de moeders als bij de vaders te meten om betrouwbaardere conclusies te kunnen trekken.

(38)

38 Deze studie heeft op kwantitatieve wijze inzicht gegeven in de ontwikkeling van psychosociale problematiek bij jonge moeders en hun kinderen en de relatie tussen deze twee variabelen over de jaren heen. Er lijkt geen sprake te zijn van een afwijkende mate van psychosociale problematiek, zowel bij moeder als bij kind, gezien de groepsgemiddelden. Ook op individueel niveau lijkt er geen sprake te zijn van ernstige psychosociale problemen. De verschillen die zijn gevonden wat betreft externaliserende problematiek bij de kinderen, behoren tot een normale ontwikkeling van een kind en geven geen reden tot zorg. Op basis van de resultaten kan met enige voorzichtigheid worden geconcludeerd dat de negatieve connotatie die heerst rondom deze groep jonge moeders en hun kinderen niet nodig lijkt te zijn.

(39)

39 Literatuurlijst

Achenbach, T. M. & Rescorla, L. A. (2003). Manual for the ASEBA Adult Forms & Profiles. Burlington, Vermont: University of Vermont, Research Center for Children, Youth & Families.

Arnett, J. J. (2000). Emerging adulthood: A theory of development from the late teens through the twenties. American Psychologist, 55(5), 469-480. Verkregen van

http://dx.doi.org/10.1037/0003-066X.55.5.469

Aylward, G. P. (2005). Neurodevelopmental outcomes of infants born prematurely. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 26(6), 427-440.

Baart, A. & Keinemans, S. (2007). Pilot 3a. Het leven van jonge moeders. In A. Baart (Red.), Kwetsbaar maar niet alleen kwetsbaar. Over het bereiken en steunen van

multiproblem gezinnen, kwetsbare kinderen en tienermoeders en over

maatjesprojecten van en voor weinig weerbare jongeren. Verslag van drie pilots (pp. 169-242). ‘s Hertogenbosch: Actioma.

Barratt, M. S., & Roach, M. A. (1995). Early interactive processes: parenting by adolescent and adult single mothers. Infant Behavior and Development, 18, 97-109.

Berg-Nielsen, T. S., Vikan, A., & Dahl, A. (2002). Parenting related to child and parental psychopathology: A descriptive review of the literature. Clinical Child Psychology and Psychiatry, 7, 529-552.

(40)

40 Bhutta, A.T., Cleves, M. A., Casey, P. H., Cradock, M. M., & Anand, K. J. S. (2002).

Cognitive and behavioral outcomes of school-aged childrend who were born preterm: A meta- analysis. Journal of the American Medical Association, 288 (6), 728-737. Broughton, H., Adappa, R., & Fone, D. (2008). Teenage pregnancy: Who suffers? Archives of Disease in Childhood, 94, 239-245.

Carr, A. (2006). The handbook of child and adolescent clinical psychology. A contextual approach. London, England: Routledge.

Cassidy, B., Zoccolillo, M., & Hughes, S. (1996). Psychopathology in adolescent mothers and its effects on mother-infant interactions: A pilot study. Canadian Journal of

Psychiatry, 41, 379-384.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2017). Webmagazine 'Relatief weinig tienermoeders in Nederland', d.d. 11-12-2017. Geraadpleegd op 9 januari 2018 via www.cbs.nl Cohen, J. (1988). Statistical Power Analysis fort he Behavioral Sciences, 2nd ed. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Coley, R. L., & Chase-Lansdale, P. L. (1998). Adolescent pregnancy and parenthood: Recent evidence and future directions. American Psychologist, 53, 152-166.

Enk, W. J. J., Gorissen, W. H. M., & Enk, A. (2000). Teenage pregnancy and ethnicity in the Netherlands: frequency and obstetric outcome. The European Journal of

Contraception and Reproductive Health Care, 5, 77-84.

Eycken, van der W., Hoogduin, C. A. L., & Emmelkamp, P. M. G. (2008). Handboek psychopathologie: Deel 1 basisbegrippen. Houten: Bohn Stafleu van

Loghum.

Frick, P. J., Lahey, B. B., Loeber, R., Stouthamer-Loeber, M., Christ, M. G., & Hanson, K. (1992). Familial risk factors to oppositional defiant disorder and conduct disorder: Parental psychopathology and maternal parenting. Journal of Consulting and Clinical

(41)

41 Psychology, 1, 49-55. doi: 0022-006X/92/53.00.

Evers, A., Braak, M. S. L., Frima, R. M., & Van Vliet-Mulder, J. C. (2009). COTAN Documentatie. Amsterdam: Boom test uitgevers.

Ewell Foster, C. J., Garber, J., & Durlak, J. A. (2008). Current and past maternal depression, maternal interaction behaviors, and children's externalizing and internalizing

symptoms. Journal of Abnormal Child Psychology, 36(4), 527-537. doi: 10.1007/s10802-007-9197-1.

Garssen, J. (2004). Tienermoeders: Recente trends en mogelijke verklaringen. CBS Bevolkingstrends, eerste kwartaal 2004. Voorburg/Heerlen: CBS.

Goldsteen, K., & Ross, C. E. (1989). The perceived burden of children. Journal of Family Issues, 10(4), 504-526. Verkregen van

http://search.proquest.com/docview/61020187?accountid=14615.

Hermanns, J., Ory, F., & Schrijvers, G. (2005). Helpen bij opgroeien en opvoeden: eerder, sneller en beter. Een advies over vroegtijdige signalering en interventies bij opvoed- en opgroeiproblemen. Utrecht, Nederland: Interventiegroep.

Hillis, S. D., Anda, R. F., Dube, S. R., Felitti, V. J., Marchbanks, P. A., & Marks, J. S. (2004). The association between adverse childhood experiences and adolescent pregnancy, long-term prosocial consequences, and fetal death. Pediatrics, 113, 320-327. doi: 101542/peds.113.2.320.

Jacobson, N. S., & Truax, P. (1991). Clinical significance: A statistical approach to defining meaningful change in psychotherapy research. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 59, 12-19.

Jaffee, S., Caspi, A., Moffitt, E. T., Belsky, J., & Silva, P. (2001). Why are children born to teen mothers at risk for adverse outcomes in young adulthood? Results from a 20-year longitudinal study. Development and Psychopathology, 13, 377-397.

(42)

42 Johnson, S., Hollis, C., Kochhar, P., Hennessy E., Wolke, D., & Marlow, N. (2010).

Psychiatric disorders in extremely preterm children. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 49(5), 453-463.

Jonker, E. (2011). Eervol jong moederschap. Een studie naar de leefwereld van adolescente moeders. Journal of Social Intervention: Theory and Practice, 20, 89-94.

Junger, M., Mesman, J., & Meeuw, W. (2003). Psychosociale problemen bij adolescenten. Prevalentie, risicofactoren en preventie. Assen: Koninklijke Van Gorcum BV. Karreman, A., Haas, de A., Tuijl, van C., Aken, van M. A. G., & Dekovic, M. (2010). Relations among temperament, parenting and problem behavior in young children. Infant Behavior & Development, 33, 39-49. doi: 10.1016/j.infbeh.2009.10.008. Keinemans, S. (2011). Eervol jong moederschap. Een situatie naar de leefwereld van adolescente moeders. Delft: Uitgeverij Eburon.

Kessler, R. C., Berglund, P. A., Foster, C. L., Saunders, W. B., Stand, P. E., & Walters, E. E. (1997). Social consequences of psychiatric disorders II: teenage parenthood. American Journal of Psychiatry, 154, 1405-1411.

Klein, J. D. (2005). Adolescent pregnancy: Current trends and issues. Pediatrics, 116, 281- 286. doi: 10.1542/peds.2005-0999.

Linting, M., Van Ginkel, J. R., & Van der Voort, A. (2012). Introduction to research methods in the social and behavioral sciences (2nd ed.). New York, NY: Pearson Education. Krpan, K. M., Coombs, R., Zinga, D., Steiner, M., & Fleming, A. S. (2005). Experiential and hormonal correlates of maternal behavior in teen and adult mothers. Hormones and Behavior, 47, 112-122. doi: 10.1016/j.yhbeh.2004.08.006.

Nederlands Jeugd Instituut. (2014). Tienerouders over hulp aan jonge moeders en vader. Verkregen van http://www.nji.nl/nl/Tienerouders-over-hulp-aan-jonge-moeders-en vaders.pdf.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En als die aanname niet klopt — op de ene dag zijn meer jarigen dan op de andere — wat heeft dat dan voor ge- volgen voor de groepsgrootte die nodig is om minimaal 50 procent kans

Additionally, the research identifies seven influencing factors on these motivations: the supply of data, the funding of open data projects, the communication

Resultaten: Na controle voor persoonlijkheidsproblematiek bleek nog steeds een zwak, direct positief verband te bestaan tussen ADHD en het frequenter uiten van verbale agressie..

According to Hendricks (2006), employee retention is a process that is used by employers to attract new entrants to join the organisation and also ensuring

‘Zij was de vriendin van Jos en ik was verliefd op haar omdat ik hem haatte en toen ging hij dood nadat ik hem had verraden en later kreeg ik verkering met haar en toen hoefde ik

Hoofstuk 10: Sintese van doelwitte D en E - Metateoretiese beginsels oor hoe prediking geestelike groei in 'n gemeente kan bevorder.. Die doel van hierdie navorsing i s om

Miranda, de dochter van een bewoonster, zet ook zelf afspraken op Familienet zodat de verzorging kan zien wanneer haar moeder bijvoorbeeld naar het ziekenhuis moet.. Ook wordt ze