• No results found

Welke aspecten wegen experts mee in hun oordeel over de directe kindonveiligheid?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Welke aspecten wegen experts mee in hun oordeel over de directe kindonveiligheid?"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Welke aspecten wegen experts mee in hun oordeel over de directe kindonveiligheid?

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam R. Hilferink (10380442) Begeleiding en eerste beoordelaar: mw. A. Vial MSc Tweede beoordelaar: mw. dr. F. B. van Rooij Amsterdam, november 2018

(2)

Abstract

Assessing and estimating the safety of a child is a complicated process that entails difficult considerations for professionals. Safety assessment aims to identify immediate and systematic unsafe situations within households to determine whether immediate intervention is necessary to secure the safety of the child. It also appears that safety is a complex concept, and there is no precise definition of what constitutes “immediate child safety”. This qualitative study therefore examined which aspects experts take into account in their assessment of immediate child safety. Divided into 7 focus groups, 25 experts in child safety assessed cases on immediate child safety and future insecurity. These experts found domestic violence, child abuse, and child self-endangerment to be the most threatening factors to a child’s immediate safety. Furthermore, important contextual factors that are threatening to a child’s immediate safety include: the child’s age, time since incident, child factors, problems of parents, emotional and physical availability of parents, parents’ willingness to accept help and the family’s social network. It is noteworthy that crisis team professionals are more likely to assess a situation as safe than professionals who work in other types of youth care. This dichotomy may be explained by the use of different definitions of immediate child safety between the two groups of professionals. It is therefore important that youth care organizations align the definition they work with.

Keywords: safety assessment, immediate child safety, decision making, child welfare worker, child maltreatment

(3)

Welke aspecten wegen experts mee in hun oordeel over de directe kindonveiligheid? Veiligheid is een essentieel begrip binnen de opvoeding en ontwikkeling van een kind (Hammink et al., 2015; Morton & Salovitz, 2006). Het inschatten en beoordelen van de veiligheid van een kind is ingewikkeld en kan moeilijke afwegingen met zich meebrengen voor professionals (Enosh & Bayer-Topilsky, 2015; Van de Putte, Sittig, Ten Berge, Vogtländer, & Landsmeer-Beker, 2013; Vial, Van der Put, Assink, & Stams, 2018). Uit meerdere rapporten over geanalyseerde calamiteitenonderzoeken komt naar voren dat professionals soms nog steeds een verkeerd oordeel vellen over de in te schatte directe kindonveiligheid (Samenwerkend Toezicht Jeugd [STJ], 2016; Nederlands Jeugdinstituut [NJI], 2017). Het gaat vooral mis doordat signalen niet worden herkend, chronische problematiek in een gezin wordt onderschat of de zelfredzaamheid in een gezin wordt overschat (STJ, 2016; NJI, 2017). Om deze reden werd in de huidige studie getracht om in kaart te brengen welke aspecten professionals meewegen in hun oordeel over de directe kindonveiligheid.

Ondanks dat veiligheid wordt gezien als belangrijk begrip binnen de opvoeding van een kind, blijkt uit Nationaal Prevalentieonderzoek dat er zo’n 34 per 1000 kinderen mishandeld worden in Nederland en dus geen veilige opvoeding en ontwikkeling doormaken (Alink et al., 2011). Deze cijfers zijn gebaseerd op informatie van professionals die met kinderen werken, in combinatie met meldingen gedaan bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (Alink et al., 2011; Alink, Van Ijzendoorn, Euser, & Bakermans-Kranenburg, 2014). Volgens deze studies kan gesteld worden dat dit enkel een ondergrens is van de kindermishandeling die plaatsvindt in Nederland, aangezien de zelfrapportagestudies een hogere schatting laten zien (Alink et al., 2011; Alink et al., 2014). Wanneer de Nationale Prevalentieonderzoeken uit 2005 en 2010 met elkaar vergeleken worden is te zien dat deze zelfrapportage cijfers gelijk blijven over de jaren heen, maar prevalentieschattingen op basis

(4)

van de informatie vanuit professionals stijgen (Alink et al., 2014). Mogelijk komt dit doordat professionals steeds beter worden in het herkennen van en alerter zijn op signalen van kindermishandeling.

De definitie van kindermishandeling die in Nederland wordt gehanteerd is vastgelegd in de Wet op de Jeugdzorg (2005) en luidt: “Kindermishandeling is elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel”. Naast fysieke gevolgen kan kindermishandeling zorgen voor ernstige emotionele of geestelijke gevolgen, waaronder problemen in de gehechtheid (Alink et al., 2014; Van de Putte, Lukkassen, Russel, & Teeuw, 2013). Daarnaast lopen deze nadelige gevolgen veelal door tot in de volwassenheid en kunnen op verschillende gebieden optreden zoals geestelijke en lichamelijke gezondheid, gedragsstoornissen of psychiatrische of verslavende aandoeningen (Christian, 2015; Cook et al., 2005). De grote gevolgen van kindermishandeling geven het belang aan van het tijdig en adequaat signaleren en beoordelen van de directe kind onveiligheid binnen een opvoedsituatie. Het is daarom positief dat professionals steeds beter worden in het herkennen van signalen van kindermishandeling (Alink et al., 2014).

Wat is directe kindonveiligheid?

Uit de literatuur blijkt dat veiligheid een complex begrip is en er geen eenduidige definitie bestaat (Alink et al., 2011; Arad-Davidzon & Benbenishty, 2008; Vial et al., 2018). Zo wordt er gesproken over een brede en smalle definitie van kindonveiligheid (Ten Berge & Bakker, 2005). De brede definitie behelst zowel fysieke als emotionele kindonveiligheid, waar de smalle definitie enkel uitgaat van de fysieke kindonveiligheid (Ten Berge & Bakker,

(5)

2005). Fysieke kindonveiligheid ontstaat wanneer er opzettelijk lichamelijke schade of letsel wordt toegebracht of wanneer de fysieke behoeften van het kind worden genegeerd (Christian, 2015; Van de Putte, Sittig, et al., 2013). Bij emotionele kindonveiligheid moet gedacht worden aan verwaarlozing waarbij basale voorzieningen of behoeften van het kind worden ontnomen of nagelaten, maar hiertoe behoort ook het getuigen zijn van huiselijk geweld (Van de Putte, Sittig, et al., 2013). Tevens valt een onveilige hechtingsrelatie tussen ouder en kind onder de emotionele kindonveiligheid volgens Ten Berge en Bakker (2005) en moet eveneens gekeken worden naar het veiligheidsgevoel van het kind zelf. Van de Putte, Sittig en collega’s (2013) voegen hier aan toe dat naast de acute onveiligheid van het kind ook gekeken moet worden naar de veiligheidsrisico’s in de nabije toekomst. Dit betekent dat gekeken wordt naar de chroniciteit van de kindonveiligheid. Dit is een hellend vlak binnen de literatuur, omdat de chroniciteit en veiligheidsrisico’s van de kindonveiligheid voor andere auteurs tot de risicotaxatie behoren (Ten Berge & Bartelink, 2014).

Volgens Vial en collega’s (2018) worden er wereldwijd verschillende bedreigingen van directe kindonveiligheid gemeten. Directe kindonveiligheid bestaat volgens hen als een of meer van de volgende aspecten aanwezig zijn: seksueel misbruik, huiselijk geweld, geen zicht of toegang tot het kind, ernstige verwaarlozing, gevaarlijke leefomgeving, fysieke schade bij het kind of problemen van ouders zoals middelengebruik, geen bescherming of verzorging kunnen bieden. Deze aspecten komen overeen met aspecten die in eerder onderzoek door DePanfilis en Scannapieco (1994) werden uiteengezet. Zij deelden de aspecten op in verschillende factoren zoals: kindfactoren, ouderfactoren, gezinsfactoren, omgevingsfactoren, mishandelingsfactoren en interventiefactoren. De meest voorkomende aspecten binnen deze factoren waren: leeftijd en kwetsbaarheid van het kind, onmacht van verzorgers, gevaarlijke leefsituaties, het ontbreken van sociale ondersteuningssystemen en medewerking van verzorgers (DePanfilis & Scannapieco, 1994). In de huidige studie wordt directe

(6)

kindonveiligheid gedefinieerd als: “gevaar voor fysieke of emotionele schade bij het kind op (zeer) korte termijn. Dit gevaar kan veroorzaakt worden door (nalatigheid van) een verzorger, een ander gezinslid, een familielid, het kind zelf, of door iemand buiten het gezin. Het is nodig om direct veiligheidsafspraken te maken, zodat het kind (weer) veilig wordt gesteld”.

Verder bestaat in de literatuur, naast de verschillende definities over kindonveiligheid, een discussie over het meenemen van beschermende factoren in een veiligheidstaxatie. Enerzijds wordt gedacht dat het meenemen van de beschermende en protectieve factoren binnen een gezin kan zorgen voor inzicht in de factoren waarop ingezet kan worden om verbetering of het voorkomen van kindonveiligheid te bewerkstelligen (Bentovim, Bingley Miller, Pizzey, & Tapp, 2012; Van de Putte et al., 2013). Anderzijds zijn Vögtlander en van Arum (2016), net als Ten Berge en Bartelink (2014), van mening zijn dat veiligheidstaxatie enkel bedoeld is om de directe kindonveiligheid in te kaart te brengen. Het in kaart brengen van de beschermende factoren, om te kijken wat deze factoren op de lange termijn zouden kunnen betekenen binnen het gezin voor de kindonveiligheid, is volgens deze auteurs een onderdeel voor in de risicotaxatie.

Een veiligheidstaxatie is bedoeld om acute en structurele onveiligheid in kaart te brengen en er op deze manier achter te komen of direct ingrijpen, om het kind veilig te stellen, nodig is (NJI, 2017). Het gaat daarbij om de huidige situatie, dus of het kind nu veilig is in de thuissituatie (Van de Putte, Sittig, et al., 2013). Dit is anders dan bij een risicotaxatie, waarin het gaat om het inschatten van het risico voor toekomstige kindermishandeling (NJI, 2017; Vial et al., 2018). Een risicotaxatie is bedoeld om de risicofactoren binnen het gezin in kaart te brengen om de kans op kindermishandeling in de toekomst in te schatten (Bartelink & Kooijman, 2013). Op deze manier kan tijdig worden ingegrepen om kindermishandeling te voorkomen.

(7)

Om de kwaliteit en consistentie van het oordeel van een professional over de directe kindonveiligheid te verhogen zijn er veiligheidstaxatie-instrumenten ontwikkeld (DePanfilis & Scannapieco, 1994). Deze instrumenten gaan veelal uit van de smalle definitie van kindonveiligheid en hebben de focus liggen op fysieke kindermishandeling of fysieke verwaarlozing, omdat duidelijk moet worden of direct handelen op dit moment nodig is (Ten Berge & Bakker, 2005). Hieruit blijkt het belangrijkste element van de veiligheidstaxatie, namelijk het directe gevaar of een mogelijk levensbedreigende situatie voor het kind (Ten Berge & Bartelink, 2014; Van de Putte, Sittig, et al., 2013).

In Nederland bestaan er meerdere instrumenten met een vieligheidstaxatie onderdeel zoals de ARIJ, de LIRIK, de Delta veiligheidslijst en het Triage-instrument. Deze instrumenten worden als ondersteunend en structurerend hulpmiddel ingezet bij het beoordelen van de directe kindonveiligheid (Vial et al., 2018). Het helpt professionals voornamelijk bij het onderscheiden van essentiële informatie en wordt ingezet als checklist om niks over het hoofd te zien (Ten Berge & Bartelink, 2014). De ARIJ is een recent ontwikkeld veiligheidstaxatie-instrument waarbij aan de hand van een aantal items wordt beoordeeld of er sprake is van directe kindonveiligheid. Namelijk wanneer er sprake is van (acute dreiging van) ernstig fysiek geweld, seksueel misbruik, ernstige verwaarlozing, ontvoering, weigering van noodzakelijke medische zorg, zelfbeschadiging, huiselijk geweld bij kinderen jonger dan 4 jaar of er geen ouder beschikbaar is (Van der Put, Assink, & Stams, 2015).

De kwaliteit van veiligheidstaxatie-instrumenten is echter nog niet voldoende onderzocht (Cuccaro-Alamin, Foust, Vaithianathan, & Putnam-Hornstein, 2017; Ten Berge & Bartelink, 2014; Van der Put et al., 2015; Vial et al., 2018). Tevens blijkt uit internationaal onderzoek dat er verschillende knelpunten bestaan bij de inzet van deze instrumenten (Gillingham & Humphreys, 2010). Zo werd duidelijk dat de professionals de beslissing al

(8)

hadden gemaakt voordat zij het instrument daadwerkelijk gebruikt hadden. Vervolgens manipuleerden professionals het instrument, zodat de uitkomst overeen zou komen met hun al genomen beslissing. Tevens werd aangegeven dat het instrument op meerdere manieren werd gebruikt door het verschil in ervaring en kennis van professionals. De interpretatie van definities verschilden daardoor per persoon en dat was van invloed op de oordelen van deze professionals (Gillingham & Humphreys, 2010). Daarnaast laten Enosh en Bayer-Topilsky (2015) zien dat wanneer professionals onzeker zijn over welke criteria van toepassing zijn in een casus, zij de neiging hebben om heuristische methoden te gebruiken om tot een oordeel te komen. Dit betekent dat zij hierbij hun oordeel baseren op hun eigen ervaringen, normen en waarden. Het oordeel kan hierdoor meer vatbaar zijn voor persoonlijke vooroordelen over bijvoorbeeld culturele verschillen, maar ook afhankelijk zijn van de professionele of organisatorisch cultuur waarin de professional werkzaam is (Enosh & Bayer-Topilsky, 2015). Het huidige onderzoek

Er kan gesteld worden dat er tot op heden verschillende knelpunten bestaan over het goed in kaart brengen van de directe kindonveiligheid. Zoals de soms nog verkeerde inschattingen van of niet gesignaleerde onveilige gezinssituaties door professionals, de verschillende definities over kindonveiligheid, de onvoldoende onderzochte kwaliteit van veiligheidstaxatie-instrumenten en het meespelen van eigen ervaringen, normen en waarden van professionals in hun oordeel over directe kindonveiligheid. Om een bijdrage te leveren aan een verbetering van de inschatting en signalering van de directe kindonveiligheid, zal het huidige onderzoek zich richten op de aspecten die meewegen in de beoordeling van de directe kindonveiligheid. In deze kwalitatieve studie zullen professionals op het gebied van directe kindonveiligheid in expertpanels verschillende praktijkcasussen beoordelen. Daarbij wordt gekeken welke aspecten de experts meewegen in hun oordeel over de directe kindonveiligheid. Door het uiteenzetten van deze verschillende aspecten kan duidelijk in kaart

(9)

gebracht worden wat daadwerkelijk bijdraagt aan het eindoordeel van een expert. Daarnaast zal gekeken worden of de experts de brede of smalle definitie van kindonveiligheid hanteren. De onderzoeksvraag van het huidige onderzoek is: ‘Welke aspecten wegen experts mee in hun oordeel over de directe kindonveiligheid?’

Methode

De totale steekproef bestond uit 25 participanten die expert waren op het gebied van directe kindonveiligheid. In totaal deden 4 mannen (16%) en 21 vrouwen (84%) mee aan het onderzoek. Hun leeftijd varieerde tussen 28 en 67 jaar (M = 41.08; SD = 10.30). Om in de jeugdhulpverlening te kunnen werken rondden de participanten verschillende opleidingen af op hbo- (48%) of wo-niveau (52%). De participanten waren werkzaam bij organisaties die onder andere coaching en advies, opvoedondersteuning, gespecialiseerde jeugdhulp, jeugdzorg voor kinderen of ouders met een beperking, jeugdbescherming en crisishulp bieden. Binnen deze organisaties vervulden de participanten verschillende functies zoals: gedragswetenschapper (28%), GZ-psycholoog (12%), onderzoeker (12%), jeugdbeschermer of jeugdzorgwerker (12%), hulpverlener binnen een spoedhulp-, crisis- of ouder-kindteam (12%). Gemiddeld waren zij 16 jaar werkzaam in de jeugdzorg (SD = 9.51; min = 1.5, max = 40).

De meeste participanten (82%) maakten in de praktijk gebruik van instrumenten om de directe kindonveiligheid te beoordelen. Daarvan waren de meest gebruikte instrumenten de ARIJ-veiligheidstaxatie (32%), Delta veiligheidslijst (12%), SAVE veiligheidscheck (12%), LIRIK (12%) en het Triage model (8%). Echter, 16% van de participanten maakten geen gebruik van een instrument tijdens het beoordelen van de directe kindonveiligheid. Het aantal keer dat participanten de directe kindonveiligheid beoordeelden verschilde per participant van 0 tot 35 keer per week (M = 7.64; SD = 8.43).

(10)

Instrumenten

Voor het huidige onderzoek werden casussen gebruikt uit twee eerdere studies. Twaalf casussen uit de praktijk van Spirit (Bartelink, De Kwaadsteniet, Ten Berge, Witteman, & Van Gastel, 2015) en 12 casussen van Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA) (Broersma, 2017). Doordat deze casussen gebaseerd waren op dossiers, gaf dit een realistisch beeld over de problematiek en informatie in de casussen. Deze casussen varieerden eveneens in de mate van directe kindonveiligheid en het risico op toekomstige onveiligheid. Op deze manier kreeg elk expertpanel een gevarieerd aanbod van casussen en konden de participanten een zo realistisch mogelijk oordeel vellen over de directe kindonveiligheid.

De participanten moesten tevens een vragenlijst invullen. Allereerst moesten de participanten een aantal persoonlijke vragen invullen, zoals: leeftijd, huidige functie, werkzaam bij welke organisatie, afgeronde opleiding, aantal jaar werkzaam in de huidige functie, aantal jaar werkzaam in de jeugdzorg, aantal keer inschatten van kindonveiligheid per week, gebruik van instrument of methodiek. Vervolgens moesten participanten, aan de hand van een aantal vragen, uitleggen hoe zij tot hun oordeel waren gekomen. Zo werd er per casus gevraagd: (1) Is er sprake van directe kindonveiligheid in deze casus? Deze vraag kon beantwoord worden met ‘ja’ of ‘nee’. Wanneer het antwoord ‘ja’ was, werden de volgende vragen gesteld: (2) Welke afwegingen heb je gemaakt in je besluit?; (3) Aan welke vorm van hulp denk je om het kind veilig te stellen? Is die hulpverlening (makkelijk) beschikbaar? Wanneer het antwoord op de eerste vraag ‘nee’ was, werden de volgende vragen gesteld: (4) Waarom is geen sprake van directe kindonveiligheid?; (5) Is desondanks hulpverlening nodig? Zo ja, aan welke hulp denk je dan? En is die hulp (makkelijk) beschikbaar?

Tevens werd per casus gevraagd of de participanten nog meer informatie nodig hadden om de directe kindonveiligheid te kunnen beoordelen en welke specifieke factoren hun oordeel over de directe kindonveiligheid beïnvloedden. Tot slot werd aan het eind van alle

(11)

casussen gevraagd om minstens drie aspecten te noemen waar de participanten extra alert op waren tijdens het beoordelen van de directe kindonveiligheid.

Procedure

Voor de werving van participanten zijn jeugdzorgorganisaties benaderd die zorg leveren voor kinderen en hun verzorgers en ingrijpen bij onveilige opvoedsituaties. In eerste instantie zijn organisaties in de regio Amsterdam benaderd, later zijn ook oproepen gedaan in regio’s buiten Amsterdam. De organisaties zijn allereerst per email en later ook telefonisch benaderd. Daarnaast zijn er oproepen geplaatst op relevante Facebook pagina’s en LinkedIn. Vervolgens zijn er twee weken na het eerste contact via de email reminders toegestuurd aan de organisaties waarvan nog geen reactie was ontvangen.

De participanten zijn, met zo veel mogelijk variatie per groep, in zeven expertpanels van 2 tot 5 experts ingedeeld. De 24 verschillende casussen werden verdeeld over de zeven expertpanels, waarbij de problematiek in de casussen zo veel mogelijk gevarieerd werd per expertpanel. De eerste zes expertpanels kregen elk vier verschillende casussen per email opgestuurd. Het laatste expertpanel kreeg dezelfde combinatie casussen opgestuurd als het tweede expertpanel, omdat deze deelnemers vanwege omstandigheden zijn opgesplitst van het tweede panel.

Allereerst beoordeelden de experts in elke casus individueel of er sprake was van directe kindonveiligheid en moesten zij aangeven waarop deze beoordeling was gebaseerd. Vervolgens werd door de experts in panels bediscussieerd wat het oordeel per casus zou moeten zijn. In het geval van verschillende beoordelingen over de directe kindonveiligheid, per casus, werd gediscussieerd tot het gehele panel tot eenzelfde beoordeling was gekomen. Het individueel beoordelen van de casussen kostte ongeveer 1 uur en de expertpanels duurden maximaal 1 uur en 30 minuten. De participanten ontvingen voor hun deelname aan het

(12)

onderzoek een vergoeding van €125,= en kregen tevens hun eventueel gemaakte reiskosten vergoed.

Analyseplan

De geluidsopnames van de expertpanels zijn uitgetypt en de transcripten werden vervolgens kwalitatief geanalyseerd (Boeije, 2014). Dit hield in dat verschillende onderwerpen, die naar voren kwamen tijdens de expertpanels, werden voorzien van labels en op deze manier verschillende thema’s ontstonden. Allereerst werden de transcripten van de expertpanels “open” gecodeerd. Daardoor werd duidelijk welke aspecten de participanten lieten meewegen in hun oordeel over de directe kindonveiligheid. Vervolgens werden de labels “axiaal” gecodeerd, waarbij labels werden samengevoegd, opgesplitst of aangepast. In de laatste fase werd “selectief” gecodeerd aan de hand van netwerken waarin labels geordend werden. Hierbij kwam duidelijk naar voren welke kernthema’s er waren, op welke aspecten de nadruk lag en welke relaties tussen thema’s bestonden. Voor het coderen en toekennen van labels werd gebruik gemaakt van het analyseprogramma ATLAS.ti 8.

Resultaten

Zowel binnen als tussen de zeven verschillende expertpanels werden veel dezelfde aspecten van directe kindonveiligheid genoemd door de experts. Oftewel de experts die deelnamen aan hetzelfde expertpanel benoemden veel dezelfde aspecten en de aspecten genoemd in de verschillende expertpanels overlapten eveneens veel. Deze aspecten zijn ingedeeld in overkoepelende thema’s. De thema’s huiselijk geweld, kindermishandeling en bedreiging van de veiligheid door het kind zelf werden door experts gezien als oorzaken van directe kindonveiligheid. De thema’s leeftijd van het kind, het moment van het incident, kind factoren, problematiek van de ouders, de emotionele en fysieke beschikbaarheid van ouders, ouders en hulpverlening en het sociale netwerk van het gezin werden door experts gezien als contextuele factoren. In casussen waar enkel één of meerdere contextuele factoren

(13)

voorkwamen, betekende dit niet dat de situatie gelijk als direct onveilig voor het kind werd ingeschat. Experts wogen deze contextuele factoren wel mee in hun oordeel over de directe kindonveiligheid om de ernst van de situatie te bepalen. Wanneer sprake was van deze factoren werd ingeschat dat een onveilige situatie voor het kind mogelijk sneller en ernstiger uit de hand kon lopen.

Huiselijk geweld. Dit thema kwam naar voren in meer dan de helft van de casussen beoordeeld als direct onveilig voor het kind. Experts gaven aan dat huiselijk geweld in meerdere vormen kan voorkomen, zoals bijvoorbeeld fysieke en verbale mishandeling of seksueel misbruik. Daarbij ging het alleen om geweld waar het kind niet het directe slachtoffer van was, maar dat plaatsvond tussen de opvoeders onderling of andere leden van het gezin. Tegenwoordig kan huiselijk geweld een vorm van kindermishandeling zijn werd door een van de experts benoemd. Het is hierbij dus niet noodzakelijk dat een kind zelf fysiek wordt mishandeld, maar heeft te maken met psychische schade die het kind door het zien van huiselijk geweld kan oplopen. Dit was voor het merendeel van de experts een belangrijke reden om een kind direct veilig te stellen.

Kindermishandeling. Bij zes van de 24 casussen gaven de experts aan dat er sprake was van fysieke kindermishandeling en bij vijf van deze zes casussen vonden zij dat er sprake was van directe kindonveiligheid. Daarnaast benoemden experts dat naast ouders ook brusjes pleger kunnen zijn van kindermishandeling. Dit kon voor een direct onveilige situatie voor het kind zorgen wanneer ouders niet in staat waren om hun kind te beschermen tegen de fysieke of verbale agressie van hun brusjes. De meeste experts gaven aan dat zij de situatie als direct onveilig beoordeelden wanneer de incidenten recent, veelvuldig en vooral bij jonge, afhankelijke kinderen voorkwamen. Er werd niet direct ingezet op directe kindonveiligheid wanneer het incident niet recent had plaatsgevonden of wanneer het kind ouder was en voor zichzelf op kon komen. Van beide was sprake in de ene casus die niet beoordeeld werd als

(14)

direct onveilig ondanks dat er sprake was van kindermishandeling. De jongere in deze casus was 16 jaar oud en het incident had al een paar dagen eerder plaatsgevonden. Zolang er geen sprake was van lichamelijk letsel waar medische zorg voor nodig was, werd zo’n situatie niet beoordeeld als direct gevaarlijk voor het kind. Dit werd vooral gezegd door de experts van het crisisteam, zij noemden het ook wel bloedspoed.

Bedreiging door het kind zelf. In een van de besproken casussen was sprake van een kindfactor die volgens een aantal experts als oorzaak werd gezien bij het beoordelen van de directe kindonveiligheid, namelijk een kind dat zichzelf in gevaar bracht. Dit was het geval wanneer ouders geen grip hadden op het kind en het kind met verkeerde vrienden omging, drugs gebruikte of nachten weg bleef van huis. De meeste experts gaven aan dat zij zo’n situatie beoordeelden als direct onveilig voor het kind.

Leeftijd kind. Elk expertpanel besprak de leeftijd van het kind voor een of meerdere casussen. Vooral wanneer het om een kind met een jonge leeftijd ging, werd dit sterk meegewogen in het oordeel over de directe kindonveiligheid. Dit betrof de casussen over kinderen in de leeftijd van 0 tot 6 jaar oud. De experts gaven aan dat een kind, op jonge leeftijd, nog niet in staat is om zichzelf veilig te stellen of te beschermen tegen geweld of verwaarlozing. Daar werd aan toegevoegd dat een kind op jonge leeftijd kwetsbaar is en afhankelijk van zijn ouders of verzorgers. Experts gaven bijvoorbeeld aan “Baby’s gaan voor zegt mijn collega altijd”, “Extra alert!” en “Terecht, die zijn afhankelijk van hun opvoeders”. Daarnaast werd tijdens drie expertpanels aangegeven dat het bij kinderen op oudere leeftijd in veel gevallen moeilijk is om nog bij te kunnen sturen. Daar werd aan toegevoegd dat het vaak al te laat is, omdat de schade al is aangericht en dit in veel gevallen erg moeilijk is om te herstellen of weg te nemen. De meerderheid van de experts, waaronder elke expert van het crisisteam, sprak in zulke casussen over chronische problematiek en niet over directe kindonveiligheid.

(15)

Moment van incident. Een belangrijk aspect dat meerdere keren genoemd werd door een aantal experts gaat over het moment waarop het incident binnen een gezin had plaatsgevonden. Hoe recenter het incident, hoe onveiliger de situatie werd ingeschat. Wanneer een incident een week geleden had plaatsgevonden beoordeelden deze experts de situatie minder snel als direct onveilig voor het kind. De reden hierachter was dat de situatie niet verslechterd of verergerd was in de verstreken tijd en een dergelijk vergelijkbaar incident niet nogmaals had plaatsgevonden. Om die reden vonden zij direct ingrijpen niet nodig, maar beschouwden zij de situatie wel als zorgelijk. Wanneer een ernstig incident de dag voordat de melding was binnen gekomen of op de dag zelf had plaatsgevonden, werd dit door de experts als direct onveilig voor het kind beoordeeld en gaven zij aan direct langs te gaan bij het gezin om veiligheidsafspraken te maken. De experts van het crisisteam gaven aan af en toe moeite te hebben met dit aspect, omdat er soms een melding werd gedaan voor het weekend en deze pas na het weekend in behandeling genomen kon worden. Dit betekende dat de experts van het crisisteam deze situatie niet als direct onveilig zullen beoordelen op basis van het moment van het incident. Echter, wanneer deze melding voor het weekend nog in behandeling was genomen, zou deze situatie wel als direct onveilig voor het kind beoordeeld worden.

Kindfactoren. De meeste experts gaven aan dat het van belang is om naar kindfactoren te kijken in de beoordeling van de directe veiligheid van het kind. Zij gaven aan dat in dreigende of onzekere situaties de kindfactoren meewegen en doorslaggevend kunnen zijn in het oordeel over directe kindonveiligheid. Tijdens de expertpanels kwamen bijvoorbeeld lage of hoge intelligentie, problemen niet passend bij de leeftijd, (seksueel) grensoverschrijdend gedrag, automutilatie, maar ook lichamelijk letsel zoals blauwe plekken naar voren als kindfactoren die mee konden spelen in het oordeel over de directe kindonveiligheid. Het was volgens enkele experts belangrijk om te onthouden dat als kindfactoren niet zichtbaar waren, het niet betekende dat deze niet aanwezig zijn. Een kind

(16)

kon bijvoorbeeld zichtbaar grensoverschrijdend gedrag vertonen, een ontwikkelingsachterstand of lichamelijk letsel hebben, maar ook problemen ervaren op het gebied van angst of depressie. Verder werd schoolverzuim in sommige casussen genoemd, wat niet direct zichtbaar hoeft te zijn voor een hulpverlener.

Problematiek van ouders. Daarnaast wogen de experts problematiek van ouders mee in hun oordeel over de directe kindonveiligheid. Experts gaven aan dat ouders kunnen kampen met verschillende soorten problematiek zoals trauma’s, persoonlijkheidsstoornissen, verslavingsproblematiek of psychische problemen zoals depressie of angst. Zo hadden sommige ouders problemen met onverwerkte trauma’s uit hun jeugd of bestond er intergenerationele problematiek waardoor problemen en onveilige situaties uit het verleden zich konden herhalen in de huidige situatie. Tevens gaven experts aan dat er in sommige casussen sprake was van ouders met opvoedproblemen waardoor zij niet in staat waren hun kinderen op de juiste manier zorg te bieden. Sommige van eerdergenoemde problematieken, zoals psychische problemen of onverwerkte trauma’s, konden ervoor zorgen dat een situatie werd beoordeeld als direct gevaarlijk voor het kind. Een agressieve, narcistische vader die dreigde om zijn kinderen te vermoorden werd beoordeeld als een situatie met directe kindonveiligheid. Waar een casus waarin ouders een licht verstandelijke beperking hadden, niet gelijk werd beoordeeld als direct onveilig voor het kind.

Beschikbaarheid ouders. Er werd in de expertpanels gesproken over emotionele en fysieke beschikbaarheid van ouders voor het kind. Hierbij werd meerdere keren door verschillende experts aangegeven dat deze beschikbaarheid vooral in de eerste levensjaren van het kind belangrijk is voor een veilige hechting. Bovendien stelden meerdere experts dat jonge kinderen afhankelijk zijn van hun ouders. Ouders kunnen zich bewust minder of niet beschikbaar opstellen voor hun kind. Echter, wanneer ouders aan een verslaving of andere stoornis lijden, kunnen zij mogelijk onbewust of onbedoeld minder beschikbaar zijn voor hun

(17)

kind. Elke casus waarin naar voren kwam dat ouders niet of onvoldoende beschikbaar konden of wilden zijn voor hun kind werd, in combinatie met minimaal één van bovengenoemde directe oorzaken, door de experts beoordeeld als een direct onveilige situatie voor het kind. Dit gaf aan dat beschikbaarheid van ouders als belangrijk aspect werd meegewogen in het oordeel over directe kindonveiligheid door de meerderheid van de experts.

Ouders en hulpverlening. De meerderheid van de experts gaf eveneens aan dat de bereidheid en wil van ouders om mee te werken aan hulpverlening een verschil kon maken in hun afweging over de directe kindonveiligheid. Wanneer ouders open stonden voor hulpverlening zag de meerderheid van de experts dit veelal als een teken dat zij zelf inzagen dat er problemen waren en daarmee lieten zij zien dat zij het beste voor hun kind wilden. Wanneer ouders niet open stonden voor hulpverlening of dit zelfs weigerden of tegenwerkten, werd de situatie als onveiliger ervaren door deze experts. Een situatie die door experts in eerste instantie niet als direct onveilig werd beoordeeld kon zelfs veranderen in een situatie van directe kindonveiligheid als ouders niet bereid waren om mee te werken. Tevens vonden experts het belangrijk dat ouders meewerkten en hulpverlening voor het gehele gezin accepteerden om de situatie van kindonveiligheid te verbeteren. Zo werd er door één van de experts een voorbeeld gegeven over een kind dat uit het gezin werd geplaatst om het in veiligheid te stellen en te kunnen helpen. Om het kind vervolgens weer terug te kunnen plaatsen bij het eigen gezin was het belangrijk dat er ook geïnvesteerd werd in het systeem. Volgens deze expert was het van belang dat er verbetering had plaatsgevonden binnen het gezin, want als er niks veranderd was konden het kind en andere gezinsleden terugvallen in oude patronen.

Sociaal netwerk. Een beschikbaar netwerk kwam als belangrijk aspect naar voren uit het merendeel van de casussen en werd in elk expertpanel minstens een keer besproken. Experts gaven aan dat een beschikbaar netwerk op verschillende gebieden behulpzaam kan

(18)

zijn. Een netwerk van familie, vrienden, kennissen en/of buren houdt zicht op het kind en de gezinssituatie, waardoor zij kunnen fungeren als tussenpersoon richting de hulpverlening; wanneer het mis gaat of incidenten voorkomen kan het netwerk handelen door dit bij hulpverlening te melden, hen op de hoogte te houden of in te schakelen; en ouders kunnen om hulp vragen bij hun netwerk en dit als ontlastend of steunend ervaren, omdat zij zich op deze manier begrepen of geholpen kunnen voelen en soms voor hen belastende taken uit handen kunnen geven. Daarnaast gaven experts aan dat het netwerk ook belangrijk is voor een kind, omdat een netwerk bestaat uit voor het kind bekende personen waar zij op kunnen vertrouwen en bij deze personen terecht kunnen wanneer dat nodig is. Wanneer een netwerk niet beschikbaar was, en de positieve elementen daarmee wegvielen, kon dit bijdragen aan een onveilige situatie voor het kind. De elementen die volgens de experts voor zo’n onveilige situatie konden zorgen waren het wegvallen van emotionele en fysieke beschikbaarheid van een volwassenen voor het kind; het wegvallen van ondersteuning voor ouders; en het wegvallen van het zicht op het kind buiten het gezin. Experts zagen het netwerk vaak als beschermende factor binnen een gezin. Bij meerdere casussen werd de situatie door verschillende experts als niet direct onveilig voor het kind ingeschat wanneer er een beschikbaar netwerk aanwezig was.

Discussie

In deze studie werd onderzocht welke aspecten experts meewegen in het beoordelen van de directe kindonveiligheid. Concluderend kan gesteld worden dat huiselijk geweld, kindermishandeling, de leeftijd van het kind, het moment waarop een incident plaatsvond, kindfactoren, problematiek van de ouders, de emotionele en fysieke beschikbaarheid van de ouders, de bereidheid van ouders om mee te werken aan hulpverlening en het sociale netwerk van het gezin belangrijke aspecten zijn die experts meewogen in hun oordeel over de directe kindonveiligheid. Daarbij werden huiselijk geweld, kindermishandeling en bedreiging van

(19)

veiligheid door het kind zelf gezien als directe aanleidingen of bedreigingen. De andere aspecten werden gezien als contextuele factoren die kunnen bijdragen aan de ernst van de situatie. Dit houdt in dat deze factoren op zichzelf niet direct een bedreiging vormden voor de directe kindonveiligheid, maar wel bijdroegen aan de ernst van de situatie en meewogen in de beslissing over welke maatregelen getroffen moesten worden.

De resultaten komen grotendeels overeen met eerdere onderzoeken over de definitie van directe kindonveiligheid. In de expertpanels werd duidelijk dat er geen consensus bestond over de definitie van directe kindonveiligheid. Dit komt overeen met de tweedeling in de literatuur, waarbij een deel de smalle definitie en een deel de brede definitie hanteerde (Alink et al., 2011; Arad-Davidzon & Benbenishty, 2008; Ten Berge & Bakker, 2005; Van de Putte, Sittig, et al., 2013). Experts gebruikten eveneens de smalle en brede definitie van directe kindonveiligheid door elkaar. Dit betekent dat een deel van de experts enkel keken naar de fysieke aspecten van directe kindonveiligheid zoals geweld en eventueel toegebracht letsel. Dit waren voornamelijk de experts die in een crisisteam werkten. Deze experts gaven aan een casus pas als direct onveilig voor het kind te beoordeelden wanneer bloedspoed aan de orde was. Dit betekent dat er sprake moest zijn van letsel waar medische hulp voor nodig was. Echter, de andere experts lieten ook de emotionele kindonveiligheid meewegen zoals bijvoorbeeld de hechtingsrelatie tussen ouder en kind, het kind als getuige van huiselijk geweld en verwaarlozing van het kind door ouders.

Ook waar de literatuur al verschillende aspecten heeft aangereikt, was te zien dat de experts binnen deze studie diezelfde aspecten gebruikten in hun oordeel over de directe kindonveiligheid. Voorbeelden van aspecten die overeen kwamen zijn: huiselijk geweld, kindermishandeling in meerdere vormen, gevaar in de leefomgeving, verschillende ouderfactoren en omgevingsfactoren zoals het netwerk (DePanfilis & Scannapieco, 1994; Vial et al., 2018). Een aspect dat wel werd genoemd door de experts in deze studie, maar niet

(20)

naar voren kwam in eerder besproken literatuur was bedreiging voor de veiligheid door het kind zelf.

Als deze resultaten vergeleken werden met bestaande veiligheidstaxatie-instrumenten, zoals de ARIJ veiligheidstaxatie, was opvallend dat experts meer waarde hechtten aan de emotionele kindonveiligheid dan in de veiligheidstaxatie-instrumenten is terug te zien. Zo kwam het netwerk als belangrijk aspect naar voren uit de resultaten, maar wordt dit niet genoemd als item in de ARIJ. Een ander opvallend resultaat was de leeftijd die vaak genoemd werd als meewegend aspect tijdens het beoordelen van de directe kindonveiligheid binnen de expertpanels. In de ARIJ wordt dit aspect alleen genoemd in combinatie met geweld in de thuissituatie. Ook kindfactoren werden door experts meerdere keren genoemd, waar deze binnen de ARIJ veiligheidstaxatie niet zijn terug te vinden. Een verklaring voor deze opvallende resultaten kan zijn dat een deel van de experts de bredere definitie van kindonveiligheid hebben gehanteerd, waarbij zij ook keken naar de emotionele kindonveiligheid. Waar in veiligheidstaxatie-instrumenten vaak meer de focus wordt gelegd op de fysieke kindonveiligheid (Vial et al., 2018).

Een aantal beperkingen binnen deze studie zijn het noemen waard. Ten eerste kan het gebruik van de verschillende definities door de experts gezorgd hebben voor een verschil in de beoordelingen over de directe kindonveiligheid. Hoewel er voorafgaand aan het beoordelen van de casussen een definitie is vastgesteld over wat directe kindonveiligheid inhoudt binnen deze studie, werd deze definitie niet door elke expert gehanteerd. Tijdens de expertpanels was opvallend dat medewerkers van het crisisteam een casus minder vaak als direct onveilig inschatten dan de andere experts die geen functie hadden binnen een crisisteam. Mogelijk hebben deze experts, bewust of onbewust, een andere definitie gebruikt tijdens het beoordelen van de casussen. Een definitie die de focus op de fysieke onveiligheid van een kind legt (Vogtländer, Van Arum, & Lünnemann, 2015). Deze experts van het

(21)

crisisteam hebben de casussen daardoor mogelijk op een andere manier benaderd en geïnterpreteerd dan de andere experts, doordat zij met deze definitie in hun achterhoofd hebben gewerkt. Het kan zijn dat de experts van het crisisteam hierdoor tot een ander oordeel zijn gekomen dan de experts die wel de gegeven definitie hebben gebruikt tijdens het beoordelen van de casussen. Uit de resultaten bleek namelijk dat de experts die niet bij het crisisteam werkzaam waren een casus vaker inschatten als direct onveilig voor het kind.

Een tweede beperking van deze studie zijn de dominante visies van experts. Tijdens een aantal expertpanels was opvallend dat de experts van het crisisteam de casussen vaker op niet direct onveilig inschatten dan andere experts. Vervolgens werd in de discussie, om tot een unaniem oordeel te komen, vaak het oordeel overgenomen dat de experts van het crisisteam hadden gesteld. Hierbij kunnen dominante visies een rol gespeeld hebben (Barbour, 2007; Smithson, 2000). Een dominante visie kan doorslaggevend zijn binnen een discussie om tot een gezamenlijk oordeel te komen. Binnen een expertpanel kunnen deze dominante visies van invloed zijn geweest op de visie van andere experts. Het kan zijn dat visies van de andere experts minder aandacht hebben gehad binnen een discussie om tot een unaniem oordeel te komen. Op basis van deze beperking wordt als suggestie voor vervolgonderzoek genoemd dat er homogene groepen gegenereerd moeten worden (Smithson, 2000). Hierbij kan gedacht worden aan aparte expertpanels; namelijk expertpanels met enkel experts van het crisisteam en expertpanels met enkel experts die een andere functies uitoefenen. Op deze manier is er mogelijk minder invloed van dominante visies.

Ondanks bovengenoemde beperkingen zijn er ook sterke punten aan de huidige studie. Zo kan gesteld worden dat bijna alle experts in dit onderzoek ervaren waren met het beoordelen van de directe kindonveiligheid. Door deze ervaring zijn zij vermoedelijk beter in staat om de aspecten die bijdragen aan directe kindonveiligheid te herkennen dan experts die geen of minder ervaring hebben in de klinische praktijk (Barbour, 2007). Tevens zijn tijdens

(22)

de expertpanels discussies gevoerd, wanneer niet alle experts op hetzelfde oordeel uitkwamen. Door middel van deze discussies is de informatie van de casus nogmaals onderling besproken en heroverwogen waardoor er wellicht betere beslissingen zijn genomen. Dit zorgt voor een andere en mogelijk betere inschatting van de directe kindonveiligheid, doordat deze inschatting een combinatie van kennis en ervaring van meerdere experts betreft (Barbour, 2007). Eveneens werd duidelijk besproken welke aspecten belangrijk en minder belangrijk geacht werden door de experts. Dit was een voordeel voor het overzicht van de huidige studie over welke aspecten experts meewegen in hun oordeel. Hier staat tegenover dat dit kan zorgen voor beïnvloeding van het oordeel onderling, waardoor experts mogelijk afwijken van wat zij in werkelijkheid gedaan zouden hebben.

Concluderend kan gesteld worden dat het belangrijk is om onderzoek te blijven doen naar de aspecten die meewegen bij de beoordeling over de directe kindonveiligheid. Het inschatten en beoordelen van de directe kindonveiligheid is ingewikkeld en kan moeilijke afwegingen met zich meebrengen voor professionals (Enosh & Bayer-Topilsky, 2015; Van de Putte et al., 2013; Vial, et al., 2018). Bovendien worden deze beslissingen vaak gemaakt onder tijdsdruk, zonder de zekerheid dat er adequate middelen of hulpverlening beschikbaar zijn om het welzijn van het kind te waarborgen en veelal op basis van onvoldoende en subjectieve informatie (Benbenishty et al., 2015; Ten Berge & Bartelink, 2014). Tevens wegen eigen ervaringen en inzichten van een professional mee in hun eindoordeel over de directe kindonveiligheid (Enosh & Bayer-Topilsky, 2015; Van de Putte, Sittig, et al., 2013). Tot op heden is er nog geen consensus over de definitie van directe kindonveiligheid en wordt deze steeds meer aangescherpt. Daarnaast is directe kindonveiligheid onderhevig aan verandering van mening, normen en waarden. Zo werd eerder genoemd dat huiselijk geweld tegenwoordig wordt gezien als een vorm van kindermishandeling, omdat het getuige zijn van geweld schadelijk kan zijn voor de ontwikkeling van een kind (Vu, Jouriles, McDonald, &

(23)

Rosenfield, 2016). Op deze manier kunnen meerdere ontwikkelingen en ontdekkingen binnen het wetenschappelijke veld ervoor zorgen dat de definitie steeds verder wordt gevormd en duidelijk wordt welke aspecten van directe kindonveiligheid daadwerkelijk van belang zijn.

Referenties

Alink, L., Van Ijzendoorn, R., Bakermans-Kranenburg, M., Pannebakker, F., Vogels, T., & Euser, S. (2011). Kindermishandeling in Nederland anno 2010: De tweede Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM-2010). Leiden: Universiteit Leiden/TNO

Alink, L., Van Ijzendoorn, R., Euser, E., & Bakermans-Kranenburg, M. (2014). Gehechtheid en kindermishandeling. In: P.J.M. Prins & C. Braet (Eds.). Handboek Klinische Ontwikkelingspsychologie. doi:10.1007/978-90-368-0495-0_18

Arad-Davidzon, B. & Benbenishty, R. (2008). The role of workers’ attitudes and parent and child wishes in child protection workers’ assessments and recommendation regarding removal and reunification. Children and Youth Services Review, 30, 107-121. doi:10 .1016/j.childyouth.2007.07.003

Barbour, R. (2007). Doing focus groups. The Sage Qualitive Research Kit. London: SAGE Publications.

Bartelink, C., De Kwaadsteniet, L., Ten Berge, I., Witteman, C., & Van Gastel, W. (2015). Betrouwbaarheid en validiteit van de LIRIK: Eindrapport LIRIK valideringsonderzoek. Utrecht: Nederlands jeugdinstituut. Retrieved from www.nji.nl/nl/Download-NJi/Risicotaxatie-instrumenten-definitief-1dec08.pdf

Bartelink, C. & Kooijman, K. (2013). Inschatten van veiligheid en kans op kindermishandeling: Noodzaak, instrumenten en ontwikkelingen. Tijdschrift voor Gezondheidswetenschappen, 91, 391-393. doi:10.1007/s12508-013-0135-z

(24)

Benbenishty, R., Davidson-Arad, B., López, M., Devaney, J., Spratt, T., Koopmans, C., … Hayes, D. (2015). Decision making in child protection: An international comparative study on maltreatment substantiation, risk assessment and interventions recommendations, and the role of professionals’ child welfare attitudes. Child Abuse & Neglect, 49, 63-75. doi:10.1016/j.chiabu.2015.03.015

Bentovim, A., Bingley Miller, L., Pizzey, S., & Tapp, H. (2012). Safeguarding children assessment and analysis framework (SAAF). York: Child and Family Training.

Broersma, T. (2017). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de risicotaxatie van het actuarieel risicotaxatie instrument voor jeugdbescherming (ARIJ). Master’s thesis, Universiteit van Amsterdam

Christian, C. W. (2015). The evaluation of suspected child physical abuse. American Academy of Pediatrics, 135, 1337-1354. doi:10.1542/peds.2015-0356

Cook, A., Spinazzola, J., Ford, J., Lanktree, C., Blaustein, M., Cloitre, M., … Van der Kolk, B. (2005). Complex trauma in children and adolescents. Psychiatric Annals, 35, 390-398. doi:10.3928/00485713-20050501-05

Cuccaro-Alamin, S., Foust, R., Vaithianathan, R., & Putman-Hornstein, E. (2017). Risk assessment and decision making in child protective services: Predictive risk modeling in context. Children and Youth Services Review, 79, 291-298. doi:10.1016/j.childyouth .2017.06.027

DePanfilis, D. & Scannapieco, M. (1994). Assessing the safety of children at risk of maltreatment: Decision-making models. Child Welfare, 73, 45-229.

Enosh, G., & Bayer-Topilsky, T. (2015). Reasoning and bias: Heuristics in safety assessment and placement decisions for children at risk. British Journal of Social Work, 45, 1771-1787. doi:10.1093/bjsw/bct213

(25)

Gillingham, P. & Humphreys, C. (2009). Child protection practitioners and decision-making tools: Observations and reflections from the front line. The British Journal of Social Work, 40, 2598-2616. doi:10.1093/bjsw/bcp155

Hammink, A., Cobussen, M., Van Ruiten-verkuijl, S., Van Arum, S., Visser, M., De Graaf, I., & Van de Mheen, D. (2015). Veiligheid van kinderen boven alles. Kind & Adolescent Praktijk, 14, 28-34. doi:10.1007/s12454-015-0031-6

Morton, T. D., & Salovitz, B. (2006). Evolving a theoretical model of child safety in maltreating families. Child Abuse & Neglect, 30, 1317-1327. doi:10.1016/j.chiabu.2006.10.002

Nederlands Jeugdinstituut. (2017). Veiligheid en risico’s inschatten: Wat helpt? De zin en onzin van risicotaxatie-instrumenten. Verkregen van https://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Publicatie-NJi/Veiligheid-en-risicos-inschatten-wat-helpt.pdf

Samenwerkend Toezicht Jeugd. (2016). Rapport Leren van Calamiteiten 2: Veiligheid van kinderen in kwetsbare gezinnen. Utrecht: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Smithson, J. (2000). Using and analysing focus groups: Limitations and possibilities. International Journal of Social Research Methodology, 3, 103-119. doi:10.1080 /136455700405172

Ten Berge, I. J., & Bakker, A. (2005). Veilig thuis? Handreiking voor het beoordelen en bespreken van veiligheid van kinderen in hun thuissituatie. Tijdschrift over Kindermishandeling, 19, 15-17. Retrieved from https://www.nji.nl/nl/Download-NJi /Publicatie-NJi/Veiligthuisrapport.pdf

Ten Berge, I. J., & Bartelink, C. (2014). Zicht op veiligheid: Veiligheids- en risicotaxatie in de zorg voor jeugd. In: P. Goudena, R. De Groot & J. Janssens. (Red.), Orthopedagogiek: State of the Art. Apeldoorn/Antwerpen: Garant.

(26)

Van der Put, C., Assink, M., & Stams, G. J. (2015). Actuarieel Risicotaxatie instrument voor Jeugdbescherming (ARIJ): eindrapport. Amsterdam: Afdeling Forensische Orthopedagogiek, Universiteit van Amsterdam.

Van de Putte, E. M., Lukkassen, I. M. A., Russel, I. M. B., & Teeuw, A. H. (2013). Het medische handboek kindermishandeling. 3-10. Bohn Stafleu van Loghum. Retrieved from https://books.google.nl/books?id=G5XdBgAAQBAJ&dq=definitie

+kindermishandeling&lr=&source=gbs_navlinks_s

Van de Putte, E. M., Sittig, E. R., Ten Berge, I. J., Vogtländer, L. M., & Landsmeer-Beker, E.A. (2013). Veiligheidstaxatie en interventie. In: E. Van de Putte, I. Lukkassen, I. Russel, A. Teeuw. (Eds.), Medische Handboek Kindermishandeling. 415-428. Bon Stafleu van Loghum, Houten. doi:10.1007/978-90-313-9185-1_34

Vial, A., Van der Put, C., Assink, M., & Stams, G. J. (2018). De doorontwikkeling van de ARIJ-veiligheidstaxatie: Onderzoek naar de inhoudsvaliditeit en bruikbaarheid. Amsterdam: Afdeling Forensische Orthopedagogiek, Universiteit van Amsterdam Vögtlander, L., & van Arum, S. (2016). Eerst samenwerken voor veiligheid, dan

samenwerken voor risicogestuurde zorg. Utrecht: GGD GHOR Nederland.

Vogtländer, L., Van Arum, S., Lünnemann, K. D., Van Eijkern, L., Hummeling, T. (2015). Triage Veilig Thuis. Bij huiselijk geweld, kindermishandeling en seksueel geweld. Nederland: GGD GHOR

Vu, N. L., Jouriles, E. N., McDonald, R., & Rosenfield, D. (2016). Children’s exposure to intimate partner violence: A meta-analysis of longitudinal associations with child adjustment problems. Clinical Psychology Review, 46, 25-33. doi:10.1016/j.cpr.2016.04.003

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• dat CBS De Lindenborgh een meldcode wenst vast te stellen zodat de beroepskrachten die binnen CBS De Lindenborgh werkzaam zijn weten welke stappen van hen worden verwacht

Ik denk dat we daar nog veel op kunnen leren, dus ik kan goed uit de voeten met dit voorstel en laat het oordeel over deze motie aan de Kamer?. Dan mis ik de derde motie, de motie

Benoem duidelijk dat er een meldplicht is voor wanneer er vermoedens zijn van een mogelijk geweld- of zedendelict door een collega en dat er een stappenplan wordt gehanteerd wanneer

Om het voor medewerkers mogelijk te maken om in een veilig werkklimaat huiselijk geweld en kindermishandeling te signaleren en om de stappen van de meldcode te zetten, draagt RK

Veilig Thuis kan een eerste weging maken of het terecht is dat wij ons zorgen maken over deze situatie en of er mogelijk sprake kan zijn van kindermishandeling of huiselijk

• dat de AHK een meldcode wenst vast te stellen zodat de medewerkers die binnen de AHK werkzaam zijn weten welke stappen van hen worden verwacht bij signalen van huiselijk geweld

Dit kan ook iets anders zijn dan kindermishandeling en huiselijk geweld (echtscheiding, overlijden van een familielid, enz.). Hoe meer signalen van deze lijst een kind te zien

Daarnaast bevat deze meldcode een route hoe te handelen bij signalen van mogelijk geweld- of zedendelict door een collega en een route hoe te handelen wanneer er sprake is