• No results found

Mededelingen-Vóór Heimans en Thijsse

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mededelingen-Vóór Heimans en Thijsse"

Copied!
57
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Mededelingen van de Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 69 no. 3

Deze Mededeling werd in verkorte vorm uitgesproken in de Verenigde Vergadering van de beide Afdelingen der Akademie, gehouden op 26 mei 2003.

Bij verschillende gelegenheden zijn daarvoor en daarna onderdelen van het betoog voor-gedragen, zoals voor het Natuur- en Letterkundig Genootschap ‘Physica’ te Alkmaar, de Allied Circle in Amsterdam, het Colloquium Geschiedenis der Natuurwetenschappen aan de Universiteit Utrecht en de faculteit Cultuurwetenschappen van de Open Univer-siteit.

(3)

Vóór Heimans en Thijsse.

Frederik van Eeden sr. en de natuurbeleving in

negentiende-eeuws Nederland

(4)

Postbus 19121, 1000 gc Amsterdam T 020-551 07 00

F 020-620 49 41 E knaw@bureau.knaw.nl www.knaw.nl Voor het bestellen van publicaties:

T 020-551 07 80 E edita@bureau.knaw.nl isbn 90-6984-499-0

Het papier van deze uitgave voldoet aan ∞ iso-norm 9706 (1994) voor permanent houdbaar papier.

© 2006 Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (knaw). Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, via internet of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande

(5)

Met het optreden van de twee Amsterdamse schoolmeesters Eli Heimans en Jac.P. Thijsse begint rond 1900 de geschiedenis van de natuurbewe-ging in Nederland – dat is althans het beeld dat oprijst als men vluchtig kennisneemt van de literatuur die daarover bestaat. Aan het eind van de negentiende eeuw, zo heet het, was er sprake van een ‘biologische reveil’, een nieuwe bloei van de natuurstudie die speciaal te danken zou zijn aan Heimans en Thijsse. Helemaal onbegrijpelijk is die gedachte niet. Er was inderdaad tegen 1900 een sterke opleving van de studie van de vrije natuur door amateur-biologen, terwijl de gedachte dat de natuur bedreigd werd en bescherming verdiende ontegenzeggelijk terrein won. Het valt niet te ontkennen dat daarbij altijd weer de namen van Heimans en Thijsse opdoken. Samen schreven zij in de jaren 1890 een aantal aantrekkelijke boekjes over de natuur in de serie Van vlinders, bloemen en vogels, samen met een andere onderwijzer, J. Jaspers jr., stichtten zij in 1896 het populaire tijdschrift De Levende Natuur en samen waren zij in 1901 nauw betrokken bij de oprichting van de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging, nog altijd de belangrijkste vereniging voor veldbiologie in Nederland. Weer een jaar later, in 1905, zou het, naar aanleiding van de actie van Thijsse tegen het volplempen van het Naardermeer met Amsterdams stadsvuil, komen tot de oprichting van de Vereeniging tot behoud van Natuurmo-numenten. Thijsse kwam in het bestuur en was er mede verantwoorde-lijk voor dat de Vereeniging in 1906 het Naardermeer aankocht, het eer-ste natuurmonument in Nederland. Later zou Thijsse nog grote faam verwerven als samensteller van enkele fraaie Verkade-albums, die in veel huisgezinnen in het interbellum de liefde voor natuur, landschap en ste-deschoon van het eigen land grotelijks stimuleerden. Geen wonder dat de ‘firma Heimans en Thijsse’ zo ongeveer synoniem werd met het begin van de georganiseerde natuurbeweging in Nederland.1

1 De literatuur over de geschiedenis van het natuurbehoud en de rol van Heimans en Thijsse is inmiddels redelijk omvangrijk: Bert Theunissen, ‘Natuursport en levensgeluk.

(6)

Er is echter reden om die voorstelling te nuanceren. Om te beginnen heeft meer dan één auteur betoogd dat de omvang en de snelheid van het succes van Heimans en Thijsse minder spectaculair waren dan doorgaans gedacht.2 Met De Levende Natuur wisten zij maar een beperkt lezerspubliek te bereiken en de boekjes die zij schreven waren te duur om werkelijk in brede lagen van de bevolking door te kunnen dringen. Een abonnement op het tijdschrift kostte bijvoorbeeld f 3,60 per jaar en daarmee was het blad alleen bereikbaar voor de middenklasse. Aan de arbeidersbevolking gingen de activiteiten van Heimans en Thijsse geheel voorbij, daar begon pas halverwege het interbellum de liefde voor de natuur werkelijk door te dringen.3

Verder valt er wel wat af te dingen op de stelling – en ook dit is al eerder gezegd – dat Heimans en Thijsse de natuurbeweging zo ongeveer uit het niets tevoorschijn hebben getoverd, alsof er vóór hen op dat vlak niets gedaan werd. Theunissen heeft al eens opgemerkt dat de bestaande litera-tuur over de Nederlandse nalitera-tuurbeweging niet die beweging zelf tot uit-gangspunt neemt, maar wat daaruit is voortgekomen, namelijk de georga-niseerde natuurbeschermingsorganisaties en nieuwe wetenschappen als de ethologie en de ecologie. Maar de natuurbeweging is ouder dan de sinds 1905 goed georganiseerde natuurbescherming.4 Tal van auteurs heb-ben al in de tweede helft van de negentiende eeuw, soms ver vóór Heimans

Hugo de Vries, Eli Heimans en Jac.P. Thijsse’, Gewina 16 (1993) 287-307; Marga Coesèl,

Zinkviooltjes en zoetwaterwieren. J. Heimans (1889-1978). Natuurstudie en natuurbescherming in Nederland (Hilversum 1993); Henny van der Windt, En dan: wat is natuur nog in dit land? Natuurbescherming in Nederland 1880-1990 (Amsterdam 1995); Jan-Paul Verkaik, ed., Jac.P.

Thijsse. Een leven in dienst van de natuur (Zutphen 1995); Arie van Loon e.a., De eeuw van Thijsse. 100 jaar natuurbeleving en natuurbescherming in Nederland (Amsterdam 1996). Dat er

al in het begin van de twintigste eeuw gesproken werd over ‘de firma Heimans en Thijsse’ wordt vermeld door Johanna Westerdijk, ‘Heimans en Thijsse’, Eigen Haard (1911) 9-15, hoewel zij er zelf enige afstand van neemt en laat zien hoe beide natuurbeschermers soms hun eigen weg gingen. De term ‘biologisch réveil’, recentelijk vooral gepropageerd door Coesèl, is te vinden in de al wat oudere biografie van Heimans: F.I. Brouwer, Leven en

wer-ken van E. Heimans en de opbloei der natuurstudie in Nederland in het begin van de twintigste eeuw

(Groningen 1958) 89.

2 Zie hierover in het bijzonder: Sietzo Dijkhuizen, Jac.P. Thijsse. Een biografie.

Natuurbe-schermer, flaneur en auteur van Verkade-albums (Amsterdam-Antwerpen 2005) 91-93, 111.

3 Ger Harmsen, Natuurbeleving en arbeidersbeweging. De Nederlandse socialistische

arbeidersbe-weging in haar relatie tot natuur en milieu (Amsterdam 1992). Zie ook: André de Raaij, ‘“Bij

haar alleen heerscht vrijheid!”. Nederlandse anarchisten en het ontwakend natuurbesef rond 1900’, De As 119-120 (1997) 77-86 (= Jaarboek Anarchisme, 4).

(7)

en Thijsse, in geschrifte geprobeerd het Nederlandse volk enthousiast te maken voor de levende natuur in eigen land.

Iemand die in dit verband vaak genoemd wordt, is de Haarlemse nota-bele en museumdirecteur Frederik Willem van Eeden, de vader van de bekende literator en psychiater. Het is deze Van Eeden die het begrip ‘natuurmonument’, dat zo’n cruciale rol speelde bij de oprichting van de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten in 1905, in omloop heeft gebracht. Van Eeden sr. schreef in de tweede helft van de negentiende eeuw in verschillende bladen artikelen over plantkunde en aanverwante onderwerpen en raakte in het bijzonder bekend om de beschrijvingen van zijn vele wandelingen in de vrije natuur. Een aantal van de beschrijvingen bundelde hij in 1886 in een tweedelig boekje dat hij de eenvoudige, maar lichtelijk provocerende titel Onkruid gaf, een titel die ook Heimans en Thijsse aan enige van hun boekjes hadden kunnen geven. Van hun kant hebben Heimans en Thijsse de inspiratie die zij aan Van Eeden ontleen-den, niet verborgen gehouden. In hun Wandelboekje voor natuurvrienontleen-den, waarvan de eerste druk in 1900 verscheen, stond boven het ‘Voorbericht’ een citaat van Van Eeden.5 Ook heeft Thijsse meermalen verklaard dat hij veel aan het werk van de oude Van Eeden te danken had toen hij pro-beerde de studie van de natuur in brede kring populair te maken.6 Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat als er voorlopers van Heimans en Thijsse moeten worden genoemd de naam van Van Eeden valt.

Vaak blijft het echter bij het noemen van die naam. Het waren immers Heimans en Thijsse die de natuurbeweging in Nederland pas echt van de 5 Het citaat luidt: ‘De plant is een onafscheidelijk deel van ’t landschap, hetzij bosch, weide, veen, moeras of gebergte. Zij moet bestudeerd worden in het landschap als levend individu. Eerst dan geeft hare studie dat onwaardeerbare genot (door Linnaeus gevoeld, toen hij de botanie de Amabilis Scientia noemde), dien onweerstaanbare drang naar de vrije natuur … (en wat zoo noodig is voor ieder )… harding tegen klimaat en vermoeienis, voetreizen, sport in practischen zin: zich gewennen aan weer en wind, aan ontberingen.’ Geciteerd in: M. Coesèl, ‘“Komt makkers, mee naar buiten”. De historie van het Wandel-boekje’, Natuurhistorisch Maandblad 88 (1999) 26-32, aldaar 28. Maar de ontberingen die Van Eeden bedoelde, waren niet de ongemakken van iemand die door Nederlandse bos-sen en heidevelden dwaalt, maar de werkelijke ontberingen van een plantenjager die tro-pische oerwouden doorkruist. Het citaat van Van Eeden komt namelijk uit een bijdrage die Van Eeden in 1894 had geschreven voor een feestbundel voor de grote propagandist van het Nederlands kolonialisme, P.J. Veth! (zie noot 68).

6 Zie bijvoorbeeld: Jac. P. Thijsse, ‘Levensbericht van E. Heimans (1861-1914)’,

Handelin-gen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en Levensberichten harer afgestor-ven medeleden 1928-1929 (Leiden 1929) 18-31, in het bijzonder 19: ‘Wij mogen wel zeggen dat

Van Eeden ons geleerd heeft, het genot van wandelen te veredelen door belangstelling voor de plantenwereld en de landschapsvormen’.

(8)

grond hebben getild, zij waren degenen die iets constructiefs deden met dat fameuze begrip ‘natuurmonument’. Toch is er alle reden eens wat die-per in te gaan op het denken van Van Eeden sr. Aan de ene kant zijn zijn geschriften over de vrije natuur een goede illustratie van de ambivalente houding die de negentiende-eeuwse burgerij tegenover de vrije natuur innam, balancerend tussen verheerlijking van de toenemende beheersing van de natuur én al dan niet nostalgisch of romantisch verlangen naar de vrijheid van de natuur. Zowel in het denken van Heimans en Thijsse als in de hele natuurbeweging na hen is die ambivalentie nooit helemaal ver-dwenen. Maar aan de andere kant waren de ideeën van Van Eeden meer dan de reflectie van de burgerlijke kijk op natuur; hij hield er namelijk hoogst eigenaardige denkbeelden op na over het verband tussen land-schap, natuur en nationale identiteit: ideeën die in zijn eigen tijd lang niet altijd gemeengoed waren en die zeker in de tijd van Heimans en Thijsse niet meer ‘en vogue’ waren. In dat opzicht lijkt Van Eeden juist heel weinig op een voorloper van de beide Amsterdamse schoolmeesters en vertoont zijn wereld heel weinig affiniteit met hùn wereld. En toch, wie nóg iets ver-der kijkt en zich losmaakt van de standaardvoorstelling van Heimans en Thijsse, zal bemerken dat er wel degelijk lijnen zijn die Van Eeden met bei-den verbinbei-den, zij het misschien meer met de een dan met de ander.7

de onvrede van van eeden

Frederik Willem van Eeden (Frits voor intimi) was een gerespecteerd burger van Haarlem. Hij was vele jaren secretaris van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, directeur van het Koloniaal Museum en directeur van het Museum voor Kunstnijverheid. Hij woonde op goede stand in een ruime stadsvilla aan het Frederikspark, even ten noorden van de Haarlemmerhout. Maar de weg naar die respectabiliteit 7 Het terrein is ten dele al eerder bestreken door M. Goslinga, Het Hof van Van Eeden. Een

studie naar natuurbeleving in de burgerlijke cultuur van de negentiende eeuw, aan de hand van de botanische geschriften van Frederik Willem van Eeden (1829-1901) (ongepubliceerde

doctoraal-scriptie Geschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen 1996), maar zoals de ondertitel al doet vermoeden, presenteert Goslinga Van Eeden vooral als een exponent van de burgerlijke natuurbeschouwing, terwijl het eigen karakter van diens opvattingen onderbelicht blijft. Veel informatie is te vinden in: Arie van Loon, De natuur als bondgenoot. Veranderende

opvat-tingen over natuur en maatschappij bij Frederik van Eeden (1860-1932), zijn vader F.W. van Eeden

(1829-1901), Jacobus Pieter Thijsse (1865-1945) en Eli Heimans (1861-1914) (ongepubliceerde

(9)

was moeizaam en vaak onaangenaam geweest en onder de uiterlijke eer-biedwaardigheid ging een fundamentele onvrede met de bestaande maat-schappelijke orde en zijn positie daarbinnen schuil. Frederik van Eeden was een man die zich niet op zijn plaats voelde in de samenleving waarin hij op het oog zo goed scheen te passen.

Van Eeden was op 26 oktober 1829 geboren als zoon van een bekende Haarlemse bloemenkweker, Jan Arie van Eeden.8 Hij – de enige zoon in een gezin met nog vier meisjes – was voorbestemd om het bedrijf van zijn vader over te nemen. Zijn vader vond het daarom niet nodig dat zijn zoon na het plaatselijke gymnasium te hebben doorlopen nog eens in Leiden of Amsterdam ging studeren; vader Van Eeden kon zijn zoon maar al te goed in het bedrijf gebruiken. Het staat echter wel vast dat de jonge Van Eeden wat graag gestudeerd zou hebben. Hij las als jongetje al veel, struinde graag door de duinen of de bloembollenvelden van zijn vader en ontwik-kelde zich al op jonge leeftijd tot een verdienstelijk amateur-botanicus. In 1849 won hij een prijsvraag die was uitgeschreven door de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid die vervolgens in het tijdschrift van de Maat-schappij werd gepubliceerd – zijn debuut. Op zijn kamertje thuis las hij veel buitenlandse literatuur (Jean Paul, Lamartine, Emerson) en schreef hij vele gedichten en tractaten; hij beschouwde zich in deze tijd als een dichter. Van het zakenleven daarentegen had hij een uitgesproken afkeer en het vooruitzicht een bloembollenhandel te moeten leiden stond hem tegen. Maar vaders wil was wet en de vrouw met wie de jonge Van Eeden in 1856 trouwde, de nogal dominante domineesdochter Neeltje van War-melo, meende eveneens zeker te weten dat zijn toekomst in de bloembol-lenhandel lag.9 Na het overlijden van zijn vader in 1858 zat er dus niets 8 Voor biografische gegevens zie: NNBW iii, kol. 317-318; W.P. Groeneveldt, ‘In Memoriam F.W. van Eeden, † 4 Mei 1901’, in: Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem nr. 25 (1901) 3-10 (met portret en overzicht van Van Eedens publicaties); [Frans Netscher], ‘Karakter-schets [van] F.W. van Eeden’, De Hollandsche Revue 14 (1899) 809-827; M. Greshoff, ‘F.W. van Eeden †’, Eigen Haard (1901) 325-327; J.F.W. Conrad, ‘Frederik Willem van Eeden’,

Tijd-schrift der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, N.R., deel 5 (1901)

301-308; Jan Fontijn, Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901 (Amsterdam 1990) 29-48.

Jan Arie van Eeden (1794-1858) was behalve kweker een bekend genootschapsman: actief lid van het dichtgenootschap ‘Democriet’, lid van twee rederijkerskamers, van het Letter- en Natuurkundig Genootschap ‘Oefening in Wetenschap’ en van de plaatselijke Debating Society. Hij had een vertaling op zijn naam van Goethe’s treurspel Egmond (Amsterdam 1853). Zie noot 11.

9 Frits van Eeden en Neeltje van Warmelo kregen twee kinderen, Johan (geboren 1857) en Frederik (geboren 1860). Uit het dagboek en de latere opmerkingen van Frederik van Eeden jr. blijkt duidelijk dat het geen gelukkig huwelijk was.

(10)

anders op dan de leiding van de zaak over te nemen en zich er doorheen te slaan. In het dagboek dat hij in deze tijd bijhield gaf hij lucht aan zijn ongenoegen daarover:

Het leven op eene zelfde plaats met eene zelfden werkkring, koopen, verkoopen, brieven schrijven en boekhouden, dat is de hel. Men wordt door elkaar op de vingers gezien, geestige avonturen ontbreken geheel: men wordt slaaf van die conventionele kruideniers-zedelijkheid. Het schoone, het romantische, het dichterlijke is verloren. Met akelige mannen moet men omgaan, complimenten maken en visites en zoo helpen om die oude wijvenwereld, die vervelende maat-schappij in stand te houden.10

Enige compensatie voor deze geestdodende activiteiten vond hij in zijn lidmaatschap van het dichtminnend genootschap Democriet, waarvan hij sinds 1851 lid en later secretaris was.11 De leden van het gezelschap wed-ijverden met elkaar in schalkse gedichten, waarin regelmatig allerlei mis-standen in de samenleving op de korrel werden genomen. Aan dit gezel-schap, dat overigens in 1869 ter ziele ging, ontleende Van Eeden naar eigen zeggen een groot deel van zijn opvoeding.

Veel belangrijker was echter zijn functie als algemeen secretaris van de al genoemde Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. Dit landelijk genootschap (met tal van plaatselijke departementen) was voortgekomen uit de in 1777 gestichte Oeconomische Tak van de Holland-sche Maatschappij van Wetenschappen in Haarlem.12 Vader Van Eeden was er van 1848 tot zijn dood in 1858 secretaris van geweest en toen hij tegen het eind van zijn leven met zijn gezondheid was gaan sukkelen, had zijn zoon hem al regelmatig geassisteerd. Niets lag meer voor de hand dan dat Van Eeden jr. zijn vader zou opvolgen, hetgeen dan ook geschiedde in 1859. In die functie voelde Van Eeden zich in zijn element en het is in hoge mate aan zijn rusteloze activiteit te danken geweest dat de Maatschappij, die in de jaren rond 1850 wat in de versukkeling was geraakt, een periode van nieuwe bloei tegemoet ging. Dat Van Eeden dankzij het salaris van de 10 F.W. van Eeden, Dagboek 1862, geciteerd bij Fontijn, Tweespalt, 43. De zes cahiers tellende dagboeken van Van Eeden, die lopen over de periode 1853-1867, worden bewaard in het Fre-derik van Eedenmuseum in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam (sign. 124-129). 11 B. Sliggers, ed., De verborgen wereld van democriet. Een kolderiek en dichtlievend genootschap

te Haarlem 1789-1869 (Haarlem 1995) (met biografische gegevens over de leden). F.W. van Eeden was lid van 1851 tot 1869.

12 J. Bierens de Haan, Van Oeconomische Tak tot Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid

en Handel 1777-1952 (Haarlem 1952); Nathalie Lans, 225 jaar Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel. Per traditie vernieuwend (z.p. 2002).

(11)

Maatschappij minder afhankelijk werd van de kwekerij moet voor hem een uitkomst zijn geweest en zonder veel hartzeer zal hij in 1866 zijn bedrijf hebben verkocht. Alle aandacht kon hij nu geven aan zijn werk als secreta-ris van de Maatschappij.

Tot dat werk behoorde onder meer het aanleggen en beheren van een zogenaamde koloniale verzameling.13 De Maatschappij wenste niet alleen de nijverheid in Nederland te bevorderen, maar ook de landbouw in en de handel met de Nederlandse koloniën, voor in de Oost. Met het oog daarop droeg het bestuur Van Eeden in 1864 op een begin te maken met een verzameling Indische producten, die in Nederland geïnteresseerden een beeld zouden kunnen geven van de mogelijkheden die er in Indië voor handel en nijverheid lagen. Dit ‘Museum van natuurvoortbrengselen uit de Nederlandsche bezittingen en koloniën’ begon eenvoudig met wat geschenken van derden en restanten uit het archief van de Maatschappij: een model van een Javaanse markt, een boog met pijlen en pijlenkoker uit Borneo, een verlakte gajong uit Palembang, niet veel meer dan dat. Het paste aanvankelijk makkelijk op het zolderkamertje bij Van Eeden thuis. Maar spoedig groeide de verzameling zo uit dat er naar een aparte behuizing moest worden omgezien en al in 1865 werd daarvoor van het Rijk de benedenverdieping van het paviljoen ‘Welgelegen’ aan de Dreef in Haarlem verkregen, het oude buitenhuis van de bankier Hope en later het zomerverblijf van koning Lodewijk Napoleon. Zo zeer groeide de ver-zameling dat ze in 1871 als het Koloniaal Museum voor het publiek werd opengesteld. Van Eeden werd bij die gelegenheid door de Maatschappij tot directeur van het museum benoemd.

In 1877 kwam er nog een tweede museum bij, toen de Maatschappij in hetzelfde paviljoen ‘Welgelegen’ een Museum voor Kunstnijverheid open-de, met weer Van Eeden als directeur. Op de Wereldtentoonstelling die in 1851 in Londen was gehouden, was het besef van de lelijkheid van veel nijverheidsproducten allerwege doorgedrongen en ook Van Eeden stoor-de zich in stoor-deze tijd aan stoor-de wansmaak die producten van Nestoor-derlandse makelij vaak kenmerkte. Daarom wilde hij proberen te laten zien dat het nuttige tegelijkertijd smaakvol kon zijn. Die veredeling van de nijverheid kon niet gebeuren in lawaaiige fabrieken, die in het laatste kwart van de negentiende eeuw in Nederland begonnen te verschijnen, maar alleen in 13 Van Eeden leverde een belangrijke bijdrage aan het tijdschrift van de Maatschappij: tussen 1863 en 1899 schreef hij zo’n vijftig artikelen voor het maandblad, waarvan een paar over natuurhistorische onderwerpen, zoals duinbeplanting (1869) en de bescherming van vogels (1873). Voor een overzicht zie Groeneveldt, ‘In Memoriam F.W. van Eeden’.

(12)

de werkplaats van de ambachtsman; het was niet de arbeider, maar alleen de ambachtsman van wie Van Eeden iets verwachtte. ‘Veredeling van het handwerk door de kunst’, luidde zijn devies.14 Behalve in de kunst zou-den de ambachtsliezou-den inspiratie kunnen opdoen in de natuur, waar doel-matigheid en sierlijkheid heel vaak samengaan. Voor zijn eigen ideeën en voor de inrichting van zijn museum deed Van Eeden inspiratie op tijdens zijn vele reizen naar het buitenland, in het bijzonder naar het South Ken-sington Museum in Londen, dat in 1857 gesticht was uit de revenuen van de wereldtentoonstelling van 1851.15

De verkoop van het bloembollenbedrijf gaf Van Eeden ook de gelegen-heid meer aandacht te besteden aan zijn publicaties op botanisch gebied. In 1868 verscheen van zijn hand de Hortus Batavus, een korte beschrijving van inheemse en uitheemse planten, heesters en bomen. In dat jaar werd hij redacteur van de nieuwe delen van het al langer lopende botanische standaardwerk Flora Batava; onder zijn bestier kwamen deel 14 tot en met 21 uit en daarin was hijzelf verantwoordelijk voor de beschrijvingen van de phanerogamen, de hogere cryptogamen en de meeste fungi (met elkaar zo’n 600 plantbeschrijvingen). Verder schreef hij – op anekdotisch-onder-houdende wijze – De botanie in het dagelijksch leven. Een opwekking tot eigen aanschouwing (1870), dat bij een groot publiek aftrek vond. Meer weten-schappelijk van karakter waren zijn bijdragen aan het door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen in Haarlem uitgegeven internationale tijdschrift Archives néerlandaises des sciences exactes et naturelles.16

Maar de grootste bekendheid buiten Haarlem kreeg Van Eeden door de artikelen die hij in verschillende tijdschriften over de levende natuur publiceerde. De meeste van die artikelen verschenen in het populair-wetenschappelijke Album der Natuur (tot 1893 publiceerde Van Eeden zo’n 30 artikelen in het tijdschrift), maar ook in het tijdschrift van de Neder-landsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid en de Almanak 14 Al in 1864 schreef Van Eeden een serie artikelen in het tijdschrift van de Maatschap-pij over ‘Versiering en kunststijl in de nijverheid’. Met het oog op de oprichting van het museum maakte Van Eeden in 1873 een reis naar het South Kensington Museum in Lon-den, dat als model diende. Aan het Museum voor Kunstnijverheid werd in 1879 een school verbonden, waarvan Van Eeden vanzelfsprekend weer directeur werd.

15 Zie nog: G.H. Warmelink, Goede smaak in de ‘Lelijke Tijd’. Nederlandse kunstnijverheid en

smaakopvoeding 1851-1870 (ongepubliceerde doctoraalscriptie Geschiedenis, Rijksuniversi-teit Groningen 2002).

16 Van Eeden was sinds 1874 lid van de Hollandsche Maatschappij. In dat jaar werd hij – opnieuw een teken van respectabiliteit – benoemd tot Ridder in de Orde van de Neder-landse Leeuw.

(13)

van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen verschenen wel eens bota-nische artikelen van zijn hand (zie bijlagen i en ii). Een speciale plaats namen de verslagen in van zijn wandelingen in de omgeving van Haarlem of ver daarbuiten. Van Eeden begon in 1866 en 1867 met deze artikelen over de natuur in zijn directe omgeving en bundelde ze in het boekje De bosschen en duinen van Kennemerland (1868). Hierna trok hij naar verder weg gelegen streken: naar de omgeving van Alkmaar, naar Tessel, de Velu-we, de Achterhoek, Salland en zelfs naar Terschelling. Daarnaast bezocht hij Drenthe en Oost-Groningen. In 1886 bundelde hij de aardigste wan-delverslagen in het tweedelig boek Onkruid. Botanische wandelingen van F.W. van Eeden.17

De titel was een program. In de inleiding schrijft Van Eeden dat hij voor zijn boek de titel Onkruid had gekozen omdat onkruid er eenvoudigweg de voornaamste plaats in inneemt; hij heeft het vooral over planten die de boer of de burgerman als onkruid zal aanmerken. Maar er zat meer achter, zo blijkt uit de rest van de inleiding. Van Eeden draagt zijn ‘droge bundel’ namelijk op ‘aan allen die met mij hebben gewandeld en met mij onkruid hebben gezocht; aan allen, die met mij dat onkruid waardeeren en die, gelijk ik, aan de studie van onkruid een groot deel van hunne vor-ming en hun levensgeluk te danken hebben’.18 En hij vervolgt:

17 Frederik Willem van Eeden, Onkruid. Botanische wandelingen (2 delen, Haarlem 1886). De tekst van de afzonderlijke artikelen is voor deze bundeling slechts op details aangepast (zie bijvoorbeeld noot 18). In 1891 zou van het boek een ‘nieuwe uitgave’ zijn versche-nen, maar deze heb ik niet kunnen opsporen. In 1974 verscheen een moderne heruitgave:

Onkruid. Botanische wandelingen van F.W. van Eeden (Haarlem 1974), met een ‘Ten geleide’

van E.C.M. Roderkerk, ‘Mijn jeugdherinneringen aan F.W. van Eeden’ door Jan P. Strijbos en een ‘Naamlijst der planten die in Kennemerland in het wild groeijen’, samengesteld door Van Eeden en bewerkt door P. van Zalinge (deze lijst was eerder verschenen in De

duinen en bosschen van Kennemerland (Groningen 1868), maar in 1886 niet meer

opgeno-men in Onkruid). Zonder het voorwerk (en dus zonder het voorwoord van Van Eeden, maar wel met de naamlijst) werd deze heruitgave nog eens gedrukt in 1986. Verwijzingen naar Onkruid zijn hierna steeds verwijzingen naar de herdruk van 1974, waarvan de pagine-ring identiek is aan die van 1986.

18 Een van degenen die Van Eeden wel eens vergezelden was de botanicus Hugo de Vries, die sinds 1877 lector en later hoogleraar botanie in Amsterdam was. De Vries was iemand van de moderne, experimentele richting in de botanie, maar had gevoel voor het popu-lariseren van wetenschappelijke kennis (Theunissen, ‘Natuursport’, 296). Op Tessel werd Van Eeden in de zomer van 1867 begeleid door ‘een geboren Tesselaar, dr. D. Huizinga, thans [dit schrijft Van Eeden in 1886] Hoogleeraar te Groningen’ (Onkruid, 205). Het betreft hier de fysioloog Dirk Huizinga, die na een afgebroken theologische opleiding in Amsterdam en een voltooide medische studie in Groningen op 28 juni 1867 promoveerde op een onderzoek naar het voorkomen van ozon in de atmosfeer. Twee jaar later werd hij

(14)

Wie de Botanie waarlijk wil leeren liefhebben als een vriendelijke geleidster door het leven, die moet reeds in zijn jeugd beginnen met onkruidte zoeken, die moet de planten zien in de vrije natuur, in onafscheidelijk verband met het landschap; en wie het landschap waarlijk wil leeren genieten, die mag ook niet het geringste deeltje van het geheel verwaarloozen. Eerst dan begint het land-schap te leven en gaan wij in het landland-schap op als in een ruimer en zuiverder bestaan. Wij gevoelen ons te vrijer, te luchtiger naarmate onze persoonlijkheid meer en meer met dat bezielde landschap ineensmelt.19

De botanie, zoveel is wel duidelijk, was voor Van Eeden meer dan een hobby, meer dan een vorm van vrijetijdsbesteding; het was een levensbe-schouwing, een vorm van religie bijna. En het onkruid wees hem daarin de weg.20

‘Dit boekje bevat niets nieuws’, schreef Van Eeden in de inleiding. In strikte zin is dat juist: alle hoofdstukken in Onkruid waren al eens eer-der verschenen. Het was bovendien allang niet iets nieuws meer dat een auteur in boekvorm verslag deed van wandelingen die hij in de buurt van zijn woonplaats of elders in het land had gemaakt. Al aan het eind van de achttiende eeuw waren boeken waarin wandelingen beschreven werden niet ongewoon en in de loop van de negentiende eeuw wonnen zulke boe-ken steeds meer aan populariteit. Nederland begon in het laatste kwart van de achttiende eeuw voor het eerst werkelijk een culturele eenheid te worden en de behoefte om iets te lezen over andere delen van het land was daarom toegenomen; verslagen in het gemoedelijke tempo van een hoogleraar fysiologie in Groningen. Net als Van Eeden was hij gegrepen door het materia-lisme van Jacob Moleschott, al nam hij daar later wat afstand van. Hij werd een bekend en geslaagd popularisator en leidde een tijdlang het populair-wetenschappelijke tijdschrift

Isis. Een van zijn kinderen was de in 1872 geboren Johan Huizinga, later vermaard

histo-ricus. Zie: W.E. Krul, Historicus tegen de tijd. Opstellen over leven en werk van J. Huizinga (Gro-ningen 1990) 25-38. Overigens was Huizinga geen geboren Tesselaar; hij was geboren in het Groningse dorpje Den Horn. Van Eeden werd ten slotte heel vaak vergezeld door zijn zoon Frederik, die de liefde voor de natuur duidelijk van zijn vader geërfd heeft.

19 Van Eeden, Onkruid (1986), vii-viii.

20 In het voorwoord is het woord ‘onkruid’ duidelijk positief bedoeld, maar in de wandel-verslagen zelf komt het maar weinig voor en dan bijna altijd in pejoratieve betekenis. Van Eeden heeft het over ‘onkruid dat niet vergaat’ en laat duidelijk merken bepaalde planten armzalig en inferieur te vinden. Een sleutelpassage is echter in het begin te vinden, waar-in Van Eeden, op weg om waar-in de duwaar-inen bij Haarlem te botaniseren, andere wandelaars opvoert, die heel andere geneugten in de duinen zoeken en die maar niet begrijpen ‘wat wij met gras en onkruid moeten uitvoeren’. Van Eeden, Onkruid, 5 (oorspronkelijk in ‘De flora der Hollandsche duinen’). Hij gebruikte het woord ‘onkruid’ in de titel (en in het voorwoord) dus als een soort geuzennaam.

(15)

wandeling waren daarbij een uitstekend middel.21 Vaak waren het echter zuiver denkbeeldige wandelingen die in zulke boeken werden beschre-ven; net als de dialoog was de wandeling een literaire vorm waarin een auteur op onderhoudende en onnadrukkelijke wijze de meest uiteenlo-pende zaken kon bespreken. Zo was de topografische informatie in het befaamde boek van de boekverkoper en uitgever A. Loosjes Pzn., Hollands arkadia of wandelingen in de omstreken van Haarlem (1804-1805) op zichzelf wel correct, maar het gezelschap dat de wandeling zou hebben gemaakt zuiver fictief.22

Aan de natuur werd bovendien in dat soort wandelboeken doorgaans weinig aandacht besteed. De pikante belevenissen van de gefantaseerde wandelaars, de opvoedkundige lessen die een vader zijn zoon bijbracht, de verheerlijking van de Schepper in zijn werken, de oudheidkundige naspeuringen waar de auteur in opging of de uitvoerige beschrijvingen van kastelen, stedelijke monumenten of merkwaardige volksgebruiken, alles kon in wandelboeken aan de orde komen, maar intrinsieke belang-stelling voor de natuur hadden de wandelaars meestal niet.23 Lang leefde nog het vooroordeel dat Nederland op het terrein van het natuurschoon niet veel te bieden had. Nederlanders zijn, zo verklaarde de Utrechtse hoogleraar landhuishoudkunde Jan Kops in 1821, over het algemeen heel gehecht aan hun geboortegrond.

Nogtans zal de waarheid ons de verklaring afpersen, dat onze Bodem, met name die van de Noordelijke Provinciën [het grondgebied van de oude Repu-bliek], naauwelijks geene van de verrukkende natuurtoneelen oplevert, welke 21 Dat het vaderlands gevoel een rol speelde blijkt wel uit de titel van een boek van de Haagse bovenmeester Jacob Andriessen, Morgenwandelingen door en in den omtrek van ’s

Gra-venhage; of Schoonheden en Merkwaardige bijzonderheden betrekkelijk deze Residentie. Eene bijdrage tot de Nationale lektuur (Den Haag 1832). Voor deze en andere titels zie Catalogus 29: Reizen door Nederland van Antiquariaat A.G. van der Steur te Haarlem (Haarlem 2006). Het boek

van Andriessen heeft daarin nummer R0043.

22 Van der Steur, R0684. Het genre van de ‘arcadia’ was al in de achttiende eeuw zeer populair geworden.

23 Zie bijvoorbeeld: Het vermakelyk Noord- en Zuid-Holland doorwandelt. Behelzende een korte

aanhaling van de steden, dorpen en vlekken daarin gelegen; doorzaaid met aardige gevallen en vro-lyke ontmoetingen op die reyse voorgevallen i (z.p. 1735) (Van der Steur, R1131); Jacobus Hagen, Avondwandelingen in den omtrek der stad Leijden of Lotgevallen van den heer Rynald (Leiden

1829) (Van der Steur, R0486); Jan van Westerhoven, Zomer-buitenleven en wandelingen den

Schepper in zijn schepselen beschouwende en verheerlijkende etc. (Amsterdam z.j.) (Van der Steur,

R1175); O.G. Heldring, Wandelingen ter opsporing van Bataafsche en Romeinsche oudheden,

legenden etc. (Amsterdam 1838-1839) (Van der Steur, R0538); W. Degenhardt, Wandelingen door de bezielde Schepping (Amsterdam 1870-1872).

(16)

in andere landen van Europa, zelfs reeds bij onze naburen, ’s menschen geest in verbazing houden opgetogen, of op de streelendste wijze bekoren.24

In Nederland geen hoge bergen, steile rotsen, snel stromende rivieren en bruisende watervallen. De enige uitzonderingen waren misschien de glooiingen van de Veluwezoom of de ‘bergen’ bij Nijmegen.

Geleidelijk was daarna wel enige verandering in deze houding gekomen. Een eerste aanwijzing daarvoor was het verschijnen van het gedicht ‘Hol-landsche duinzang’ van de Amsterdamse hoogleraar klassieke talen David Jacob van Lennep. Deze Amsterdamse patriciër, eigenaar van het Manpad, een buiten in de buurt van Bennebroek, droeg dit dichtwerk op 29 augus-tus 1826 voor tijdens een openbare vergadering van de Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten in Amsterdam (de voorloper van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen). Van Lennep bezingt daarin het genot dat hij ondervond wanneer hij door de Kennemerduinen wan-delde en er de jacht beoefende:

Als bij ’t wanken en ‘t wenken van ’t jaar, dat verschiet, Alles leeft en zich spoedt aan den hemel,

Als in heg en struik, en bij beek en bij vliet, Alles tiert van gekwink en gewemel.

Maar het grootste deel van het gedicht is gewijd aan de historische herin-neringen die de Hollandse duinen oproepen. Het uitzicht over de wei-landen aan de duinrand en over de stad Haarlem aan het Spaarne voeren Van Lennep in gedachten terug naar de glorietijd van het Hollandse gra-venhuis, waar zijn tijdgenoten een voorbeeld aan zouden kunnen nemen. Ook in de redevoering die hij een half jaar later voor het Amsterdamse genootschap Doctrina et Amicitia uitsprak ‘Over het belangrijke van Hol-lands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding’ roemt Van Len-nep wel de eigen schoonheid van de kust en de duinstreek, maar blijft de natuur nog vooral ondergrond voor de historische verbeelding: zijn rede-voering is vooral een oproep aan Nederlandse schrijvers van historische romans om de stof voor hun verhalen voortaan te putten uit de vaderland-24 J. Kops, ‘Redevoering over den Noord-Nederlandschen bodem, als meer geschikt voor den landbouw, dan die van vele andere landen van Europa’, in: Verslag van de derde

Open-bare Vergadering der Eerste Klasse van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten gehouden op 19 October 1821 (Amsterdam 1821) 60-73, aldaar 60.

(17)

se natuur en de vaderlandse geschiedenis, net zoals Walter Scott dat deed met de Schotse natuur en geschiedenis.25

De ‘Hollandsche duinzang’ kreeg – als verheerlijking van de nationale natuur – niet onmiddellijk navolging; in de geschiedenis van de natuurbe-leving in Nederland is het eerder een incident dan een nieuw begin. Maar er zouden steeds meer incidenten volgen. Zo vroeg de Rotterdamse predi-kant J. Craandijk in zijn Wandelingen door Nederland met pen en potlood (1875-1884) nadrukkelijk aandacht voor de Nederlandse natuur. Desalniettemin had zelfs Craandijk toch nog vooral oog voor oude kastelen, fraai aange-legde parken en karakteristieke dorps- en stadsgezichten. De natuur was doorgaans slechts het decor waartegen het eigenlijke verhaal zich afspeel-de. Dat wil niet zeggen dat Craandijk ongevoelig was voor natuurschoon; in het eerste deel zingt hij bijvoorbeeld de lof van de Hollandse duinen, die hij in bescherming neemt tegen degenen die er geringschattend over spreken en de voorkeur geven aan de Zwitserse Alpen. ‘Alsof er maar één vorm van schoonheid ware.’26 Maar de eerste die in zijn wandelverslagen werkelijk de natuur centraal stelde, was Van Eeden; hij is degene geweest die, zoals iemand later schreef, ‘van wandelen natuurwetenschap heeft gemaakt’.27

25 D.J. van Lennep, Verhandeling en Hollandsche Duinzang. Ingeleid en toegelicht door dr. G. Stuiveling (Zwolle 1966).

26 J. Craandijk en P.A. Schipperus, Wandelingen door Nederland met pen en potlood (7 delen, Haarlem 1875-1884) I, 2. (Van der Steur, R 0262). Over Craandijk: www.bertkolkman.nl/ Craandijk.

27 Greshoff, ‘F.W. van Eeden †’, 326. Over het genre van de botanische wandeling: Leen Dresen, ‘Op weg naar een nationaal landschap: botanische wandelingen in het Album der Natuur (1861-1909), Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden/Low

Countries Historical Review 121 (2006), in druk. Rond 1860 was het nieuwe genre opgekomen

en de eerste die er enkele voorbeelden van gaf was de merkwaardige medicus, filosoof en querulant Frederik Anthony Hartsen: F.A. Hartsen, ‘Eene botanische wandeling in de omstreken van Rijsenburg’, Album der Natuur (1865) 289-304. Het is heel wel mogelijk dat Van Eeden door dat artikel geïnspireerd is om zelf eveneens botanische wandelingen naar het Album op te sturen. Mogelijk kenden Hartsen en Van Eeden elkaar persoonlijk: Hart-sen werkte tot 1868 mee aan de Flora Batava, de onderneming die in dat jaar onder leiding van Van Eeden kwam te staan. Kort voordat Van Eeden Onkruid publiceerde, verscheen nog van H. Witte, Wandelingen in de natuur i. Lente (Groningen 1882). Daarin voert de

schrijver, hortulanus van de Leidse academietuin en bekend popularisator van de botanie, de wandelende heer ‘Crocus’ ten tonele, die drie hbs-scholieren in de buurt van Haarlem kennis laat maken met de gewone levende natuur, niet om kennis over te dragen, maar om ‘het gemoed te verkwikken’. Of de aangekondigde vervolgdeeltjes over de zomer, de herfst en de winter werkelijk zijn verschenen, is niet bekend. Het zouden merkwaardige voorlopers van bepaalde Verkade-albums van Thijsse zijn geweest.

(18)

Na het verschijnen van Onkruid ging Van Eeden door met het beschrij-ven van zijn wandeltochten, en ook van zijn buitenlandse reizen deed hij nog steeds af en toe verslag in de bladen. Een excursie die hij in 1891 met de Nederlandsche Botanische Vereeniging naar het Zwarte Water bij Callantsoog maakte, vormde twee jaar later zijn laatste bijdrage aan het Album der Natuur. Voor de Maatschappij van Nijverheid en de beide musea die hij onder zijn beheer had, bleef hij actief. Tot op hoge leeftijd kon men de levendige, bewegelijke en nerveuze man in het paviljoen ‘Welge-legen’ aantreffen, nooit rustig achter zijn bureau, maar drentelend door de zalen, pratend met bezoekers of bezig om iets op te zoeken. Gaande-weg kwam er echter kritiek op zijn optreden. Tegen het eind van de jaren tachtig daalde het aantal leden van de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid aanzienlijk en van verschillende zijden werd betoogd dat de Maatschappij zich te weinig bekommerde om de nijverheid en te veel een maatschappij tot instandhouding van een paar musea was geworden.

Frederik van Eeden sr. op latere leeftijd. Uit: Bulletin van het

Koloniaal Museum te Haarlem 25

(1901). Foto: Universiteitsbibli-otheek Groningen.

(19)

Helemaal ongelijk hadden de critici daarin niet. Van Eeden dacht niet industrieel, maar ambachtelijk en beschouwde in wezen de Maatschappij als een voertuig voor zijn eigen ambities.

Uiteindelijk dwongen toenemende doofheid en algemene verzwakking Van Eeden in 1899 het secretariaat en het directeurschap van het Museum voor Kunstnijverheid aan een ander over te dragen; het directeurschap van het Koloniaal Museum hield hij toen nog aan.28 De oude Van Eeden – die zo werd genoemd om hem te onderscheiden van zijn inmiddels als literator befaamd geworden zoon – overleed op 4 mei 1901 en werd vier dagen later onder grote belangstelling op de Algemene Begraafplaats in Haarlem begraven.

verdwijnend nederland

De negentiende-eeuwse burgerij stond nogal ambivalent tegenover de vooruitgang: vooruitgang was goed en onvermijdelijk, maar tegelijkertijd erkende men de schaduwzijden ervan. Treffend vindt men dat uitgedrukt in de inleiding die Craandijk bij deel i van zijn Wandelingen door Nederland schreef. Wij leven, schrijft hij daar, in een snel veranderende tijd. Door de uitbreiding van de steden en de verbetering van de verbindingen veran-dert de gedaante van het landschap.Veel hofsteden en kastelen worden gesloopt, oude stadspoorten afgebroken, bossen opgedeeld en woeste gronden ontgonnen; waar iets nieuws gebouwd wordt, ziet men veelal dezelfde villa’s in dezelfde uniforme stijl verrijzen. Het landschap wordt eenvormiger, het eigenaardige van veel streken verdwijnt en van een nati-onale of reginati-onale bouwkunst is steeds minder sprake. Craandijk klaagt daar niet over; hij kan de eigenaars van vervallen hofsteden die hun bezit slopen en de stenen verkopen goed begrijpen. Wat hij daarentegen wel jammer vindt is dat dat alles verdwijnt zonder een spoor na te laten en daarom had hij zich voorgenomen op reis te gaan en zo veel mogelijk op te tekenen wat op het punt stond te verdwijnen. Zijn boek moest zijn, zoals hij schrijft, ‘een monument van het verdwijnend Nederland’.29

28 Het Koloniaal Museum bleef nog bestaan tot 1923, toen de collectie verhuisde naar het in 1910 opgerichte Koloniaal Instituut te Amsterdam (in het nieuwe imposante gebouw van dit instituut waren vanaf 1926 de spullen van Van Eeden weer voor het publiek te zien). Aan het bestaan van het Museum en de School voor Kunstnijverheid kwam een einde toen de provincie Noord-Holland het paviljoen ‘Welgelegen’ in 1926 in gebruik nam als zetel van het Provinciaal Bestuur.

(20)

Van Eeden lijkt door dezelfde gevoelens bezield, maar dan speciaal met betrekking tot de natuur in Nederland. Hij gelooft aan de ene kant stellig in de zegeningen van de vooruitgang en stelt deze gelijk met een toenemende beheersing van de natuur om ons heen. Hij gelooft in de wetenschappelijke beteugeling van natuurkrachten, in de economische en zedelijke voordelen van de ontginning van woeste gronden en in de esthetische superioriteit van de getemde natuur in een landschappelijke tuin boven de woeste kracht van de waarlijk vrije natuur. Maar aan de andere kant noteert hij wel degelijk de schaduwzijden van dit proces van toenemende beheersing van de natuur. Hij beschrijft hoe de oprukkende beschaving veel schoonheid vernietigt en hoe de aanleg van wegen en het graven van kanalen verwoestingen in de natuur aanrichten.

Van Eeden is in dit opzicht bepaald niet uniek. Een goed voorbeeld van die dubbele houding levert een artikel over natuurgenot dat de eerste voorganger van de Vrije Gemeente in Amsterdam, P.H. Hugenholtz jr., in 1873 schreef in de Volks-almanak van de Maatschappij tot Nut van ’t Alge-meen (waarvan hij een aantal jaren hoofdbestuurslid was). Hugenholtz is geen romanticus die in de natuur een remedie ziet tegen de kwalen van de moderne beschaving. Hij staat zelfs uitgesproken kritisch tegenover de anti-maatschappelijke natuurverering die doorklinkt in Schillers gedicht ‘Der Spaziergang’. Tegelijk treurt Hugenholtz over de te ver doorgescho-ten exploitatie van de natuur door de mens die geen maat kan houden. ‘Wie betreurt het niet’, verzucht hij, ‘dat Beekhuizen [een landgoed boven Arnhem] van zijn schoonste sieraad is beroofd sinds de bomen vie-len in het Kamerdal, dat het bekoorlijke Velp meer en meer onttakeld en onttooverd dreigt te worden?’30

Dat Van Eeden het lang niet altijd betreurde dat de mens in toenemen-de mate het landschap en toenemen-de natuur naar zijn hand zette, blijkt op talloze plaatsen in zijn artikelen. Naar aanleiding van de onttakeling van de bos-sen bij Velzen door het graven van het Noordzeekanaal, constateert Van Eeden in 1867 weliswaar dat het ‘liefelijke, zwijgende rijk der planten’ daar plaats moest maken voor de ‘woelenden en tierenden mensch’, maar hij zegt dat hij er niet over wil treuren:

30 P.H. Hugenholtz jr., ‘Natuurgenot’, Volks-almanak van de Maatschappij tot Nut van ’t

Alge-meen 1873, 143-142. Hugenholtz, die sinds 1866 in Amsterdam stond, had daarvoor onder

andere drie jaar in Hoenderloo gestaan (1858-1861). Zie: P.H. Hugenholtz Jr., Indrukken en

herinneringen (Amsterdam 1904) 70-84. Van Eeden schreef eveneens enige malen

botani-sche artikelen voor het orgaan van het Nut, de maatschappij die geldt als het inbegrip van de burgerlijke beschaving in het midden van de negentiende eeuw (zie bijlage ii).

(21)

De mensch, die, zijn aanleg miskennend, alle ontwikkeling haat en wiens een-toonig leven tusschen werktuigelijken arbeid en niets beduidende genietingen is verdeeld, levert een treurig schouwspel op. Maar waar de mens zijn aanleg waardeert, zijn verstand ontwikkelt en door stoute ondernemingen de natuur weet te leiden en te beheerschen, daar is het aanschouwen van hem en zijn arbeid niet minder verheffend dan de beschouwing der natuur. In het eerste geval is de mensch een ziekelijk ontaard voorwerp, in het tweede een echte zoon zijner moeder, de aarde.31

Met andere woorden: de exploitatie van de natuur ten behoeve van de mens is een onderdeel van het natuurproces en daarom niet minder te waarderen dan de ontplooiing van de zogenaamde vrije natuur.

Vooral de aanplanting van dorre zandverstuivingen en de ontginning van woeste heidevelden konden op de instemming van Van Eeden reke-nen. De heide, die hij vooral op de Veluwe veel tegenkwam, is voor hem ‘woest en ledig’, armoedig en eentonig, een dissonant in een verder zo idyllisch landschap. Als hij bij Stroe na een wandeling over de onafzien-bare golvende geelbruine heidevlakte in een schaduwrijk bos komt, waar de plaatselijke schoolmeester de grond in cultuur heeft gebracht en een moes- en bloementuin heeft aangelegd, waant hij zich even in een oase, een waar paradijs. Bij die schoolmeester, overpeinst hij, ‘leerden de kin-deren dat de heide nog iets anders kan opleveren dan plaggen en scha-penvoer, dat de heide aan den mensch gegeven is, niet om er in vuile kot-ten armoede te lijden, maar om die tot een lusthof te herscheppen’. Wat die schoolmeester in Stroe deed, zouden zijn collega’s elders ook moeten doen, want ‘honderdduizende bunders woesten grond in ons kleine land en millioenen in onze koloniën schreeuwen nog om ontginning’.32

Dat betekent niet dat Van Eeden elke vorm van exploitatie van de natuur even goed vindt. Al in 1854 treurt hij erover dat steeds meer duingebieden worden opgeofferd aan de landbouw:

Voor mij, ik voel somwijlen behoefte om de menschen te vergeten, en dank den Hemel, dat er zelfs in mijn prozaïsche Vaderland bij al die regte slooten en harde wegen nog een weinig wildernis is overgelaten waar ik ongestoord zwer-ven kan en onbeschrijfelijk geniet bij het beklimmen van een nieuwen top, bij het ontdekken van eene nieuwe vallei. Maar ach, dat paradijs mijner jeugd, die

31 Onkruid, 85-86 (oorspronkelijk uit ‘De bosschen van Kennemerland’). 32 Ibidem, 306-308, 294-295 (oorspronkelijk uit ‘Herinneringen aan de Veluwe’).

(22)

glooijende duinen, zij zijn de laatste wijkplaats der natuur tegen den onverbid-delijken tiran: Landbouw!33

En als dat nu maar rendabele landbouwgronden werden, dan had hij er misschien nog mee kunnen leven, maar meestal was dit niet het geval. In de bossen en duinen van Noord-Holland trof het hem meermalen dat fraaie stukken natuur waren opgeofferd aan schrale aardappelvelden die op de zandige gronden toch nooit wat zouden opleveren en de armoede alleen maar zouden verlengen.34

Dat paradijs van zijn jeugd had een naam. In het opstel ‘In ’t hart van Kennemerland’ uit 1890 komt Van Eeden te spreken over het voormalige landgoed Watervliet:

Het oude Watervliet zal ik nooit vergeten. Ik was vier jaar oud toen ik het voor ’t eerst zag. Toen was daar nog een statig bosch met een ouderwetsche waterpartij aan ’t eind van een breede donkere laan. ’t Was in den vooravond en de tortel-duiven koerden in het boomgewelf, voor mij onbereikbaar hoog. Voor een bree-de portiek lagen twee witte beelbree-den, riviergobree-den, en droomerig zacht klaterbree-den de waterstralen uit hunne kruiken. Ik dacht toen aan een hoogere wereld; de indruk was zoo stil, zoo rein, en de herinnering is nog als van gisteren. (…) Ik heb later andere bosschen en andere heuvels gezien en grooter watergeruisch gehoord; maar dáár was de aanvang, dáár begon de reeks van heerlijke en wel-dadige landschapsbeelden, het gelukkigste en beste deel mijns levens, waarbij al het andere mij dikwijls onwezenlijk schijnt.35

Het is daarom alleszins begrijpelijk dat Van Eeden oog heeft voor de nieu-we energie die een onderdompeling in de woeste natuur kan opleveren, dat hij wel degelijk af en toe treurt om wat er aan natuur verloren is gegaan door de oprukkende mens.36 Nostalgie naar het verloren paradijs van de 33 Van Eeden, ‘De woekerplanten’, 295.

34 Onkruid, 105 (oorspronkelijk uit ‘De Aardenhout’). Na de aardappelziekte van 1845 weken aardappeltelers uit naar de droge gronden van de Hollandse duinen omdat daar de ziekte minder vat had op de gewassen. Door de relatieve onvruchtbaarheid van de dui-nen moesten de boeren echter na één seizoen al weer uitkijken naar andere duinterrei-nen, zodat er in korte tijd flinke roofbouw op de duinen werd gepleegd. Zie: Hugo de Vries, ‘Boschbeplanting der duinen’, Album der Natuur (1890) 33-47.

35 Van Eeden, ‘In ’t hart van Kennemerland’, Album der natuur (1890) 257-268, 289-302, aldaar 268.

36 Van Eeden blijkt bepaald geen vriend van de moderne nijverheid, die hem het spook-beeld voortovert van de Engelse industriesteden, zoals hij dat misschien heeft meegekre-gen uit de romans van Charles Dickens. Hij contrasteert die steden met de lieflijke dorpjes in Yorkshire, ‘waar de rook der fabrieken nog niet als een vloek den hemel verduistert en

(23)

jeugd – die krachtige bron van natuurgenot – speelde zeker bij Van Eeden een rol van betekenis.

Treuren over het verloren gaan van de waardevolle natuur is nog niet hetzelfde als een pleidooi voeren voor het beschermen van de natuur tegen verdere aantasting. De gedachte dat de natuur soms tegen het oprukken van de beschaving beschermd moest worden, heeft pas laat bij Van Eeden post gevat. Wel vergeleek hij al vroeg de natuur met historische gebouwen, waarvan menigeen zich in het midden van de negentiende eeuw wel eens afvroeg of deze soms niet tegen sloop moesten worden beschermd. Zo schrijft hij in 1866 over de flora van de Hollandse duinen:

In haar toch zien wij het getrouwe beeld van Hollands woeste natuur, zooals deze voor eeuwen geweest is. De duinflora is een bouwval, niet minder belang-rijk dan de bouwvallen onzer ridderkasteelen.37

Maar de voor de hand liggende gedachte dat zulke ruïnes zouden moeten worden beschermd en eventueel zelfs hersteld, werd hier nog uitdrukke-lijk door Van Eeden van de hand gewezen: ‘De natuuronderzoeker restau-reert zijn bouwvallen niet; de aarde is groot; als zij hier geheel verdwenen zijn, vindt hij er elders nog in overvloed’.38 Net zoals Craandijk wel regi-streerde dat er veel verdween, maar niet opkwam voor het behoud ervan, was Van Eeden niet van plan zich op te werpen als beschermer van het ver-dwijnend natuurschoon in Nederland.

‘het thans uitgeroeide beekbergerwoud’

Ettelijke jaren later dacht Van Eeden er toch anders over. In 1880 maakte hij een wandeling over de Veluwe en ontdekte toen in de donkere schaduw van de hoge bomen op het landgoed Rozendaal bij Arnhem, aan de ran-den van een beekje, de eikvaren (Polypodium dryopteris) en het stevenskruid (Circaea lutetiana). Die twee planten, zo herinnerde hij zich uit de litera-tuur, groeiden eens talrijk in het kort daarvoor gerooide Beekbergerwoud ten zuidoosten van Apeldoorn. Denkend aan dat bos begon Van Eeden het toch wel te betreuren dat dit prachtige moerasbos, ‘een van de oor-spronkelijkste bosschen van Nederland’, verdwenen was:

de lieve zon, nog niet, zooals in de hoofdzetels der beschaving, als een akelige koperroode schijf over den vooruitgang des menschdoms treurt’. Onkruid, 165 (oorspronkelijk uit: ‘De omstreken van Alkmaar’).

37 Ibidem, 4 (oorspronkelijk uit: ‘De flora der Hollandsche duinen’). 38 Ibidem.

(24)

Dit bosch had als monument van de voormalige natuur van ons land niet min-der waarde dan oude gebouwen voor de geschiedenis min-der vamin-derlandsche kunst, en het redden van zulke merkwaardige plekjes uit sloopers handen moest aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen worden opgedragen.39

39 Ibidem, 304 (oorspronkelijk uit ‘Herinneringen aan de Veluwe’, Album der Natuur 1880). Iets eerder had Van Eeden over monumenten van de natuur gesproken toen hij refereer-de aan refereer-de heirefereer-dense gewoonte om bomen te vereren en een boom als refereer-de schutspatroon van een dorp te beschouwen (vandaar het voorkomen van bomen in wapens van gemeenten en steden). ‘Het tegenwoordige volk eert den boom alleen om zijn hout. Alleen de meer poëtisch ontwikkelde menschen eeren de boomen als monumenten van het geheimzin-nig leven der natuur’ (Onkruid, 299). Hier betekent monument zoiets als symbool (van de natuur in het algemeen) en Van Eeden impliceerde allerminst dat daarom alle bomen maar behouden moesten worden. Als hij echter te spreken komt over de holle kurkeik bij de herberg Kraantje Lek bij Overveen omschrijft hij deze boom als ‘een der oudste en merkwaardigste voortbrengselen van het plantenrijk in Haarlems omstreken’ en ‘het prachtigste monument van het oude Haarlemsche woud’ (Onkruid, 70; oorspronkelijk in ‘De bosschen van Kennemerland’). Hier klinkt in het woord ‘monument’ al wel door dat De ligging van het Beekbergerwoud, ca. 1850. Uit: Grote Historische Atlas van Nederland 1:50.000, deel 3: Oost-Nederland 1830-1855 (Groningen 1990) 73. Foto: Universiteitsbibliotheek Groningen.

(25)

Inderdaad had dit Beekbergerwoud alles in zich om het eerste bescherm-de natuurmonument van Nebescherm-derland te worbescherm-den, veel meer misschien dan het Naardermeer, dat in 1906 wel als zodanig veilig werd gesteld. Het Beek-bergerwoud was een op zichzelf niet eens zo groot, maar wel bijzonder moerasbos aan de voet van de stuwwal van de Veluwe. Het bestond hoofd-zakelijk uit zwarte elzen en wat essen, met op een aantal drogere plaatsen eiken en beuken. De plantengroei was er weergaloos rijk en het dierenle-ven zeer gevarieerd. ’s Winters stond het bos geheel onder water en kon de lokale bevolking er bij strenge vorst in om wat hout te kappen; maar als dan de dooi inviel, moesten de nog niet weggesleepte boomstammen ach-tergelaten worden; deze zakten dan door het ijs en rotten langzaam weg in het donkere, stille bos. ’s Zomers was het bos te drassig om er in te kun-nen; koeien zakten diep weg in het veen, omgevallen bomen maakten de doorgang onmogelijk. Echt ongerept was het bos niet, want de eigenaren kwamen er elke winter in om hout te kappen. Maar dat kon zoals gezegd alleen als er strenge vorst was ingevallen; de rest van het jaar was het bos aan zichzelf overgelaten en op de hoge stompen van de omgehakte bomen schoten telkens weer nieuwe loten van de elzen en de essen omhoog.

Al voor Van Eeden erover schreef, had het bos een grote naam onder natuurliefhebbers en was er regelmatig over het bijzondere karakter ervan geschreven. Een bekend wandelaar als de predikant O.G. Heldring, die in 1841 met R.H. Graadt Jonckers de Veluwe verkende, liet zich er rondleiden door een zwijgzame lokale gids en verwonderde zich over de grote rijk-dom aan bloemen en planten.

Het was hier op alle plaatsen een oogst van de liefste bloempjes voor Neêrlands schoonen, zoo rijk als ergens, en toch stonden zij voor niemand hier te bloeijen, want geen sterveling bezocht het woud, dan de boschwachter, en enkel mis-schien nog een vreemdeling, die het vreemde moeraswoud begeert te zien.40 het goed zou zijn deze holle eik, als uniek overblijfsel van en herinnering aan de voormalige natuur, in stand te houden en te beschermen. In de opmerking over het Beekbergerwoud klinkt bij het woord monument de gedachte van uniciteit door en impliceert het gebruik ervan dat dit monument behouden had moeten blijven. Overigens beweerde Van Eeden niet dat het Beekbergerwoud het laatste oerbos in Nederland was geweest. Ook in de bos-sen van Kennemerland en het Speulderbos op de Veluwe herkende hij nog overblijfse-len van het oorspronkelijke woud. De koningseik in het Speulderbos bewees zijns inziens ‘dat men het met niet minder regt een oerwoud kan noemen als het onlangs uitgeroeide Beekbergerwoud’ (Onkruid, 322). Overigens, de Latijnse naam van de eikvaren is tegen-woordig Polypodium vulgare en het stevenskruid heet tegentegen-woordig heksenkruid.

40 O.G. Heldring, R.H. Graadt Jonckers, De Veluwe. Eene wandeling (Arnhem 1841; herdruk Arnhem 1969) 206. Heldring (1804-1876) was predikant in Hemmen in de Betuwe, oud-heidkundige en bekend filantroop.

(26)

Maar de mens vergist zich volgens de auteur als hij in zijn jacht naar stoffe-lijke welvaart die bloemen, vogels en insecten in het bos afdoet als overtol-lig, als hooguit ballast die een schip voor zinken behoedt.

Ja, de mensch dwaalt als hij zich dit genomen standpunt der beschouwing eigen maakt; als hij vergeet dat de gansche natuur een hooger doel heeft, dat zij eene sprake Gods voert, voor den mensch, in zijnen val en zijne verachtering, eene hieroglyphen-schrift, vol van donkere raadsels, maar niet voor heiligere wezens, die deze aarde beschouwen. Zij zien in alles een groot boek, dat, als een levend woord, eene taal spreekt tot het hart en den geest, die in welsprekendheid, kracht en warmte alles overtreft.41

Anderen waren minder gecharmeerd van deze woestenij, dit ‘oerwoud’. Toen de eerder geciteerde Hugenholtz in 1873 de verschrikkingen van de wilde, ongetemde natuur beschreef en de lezer meenam op een tocht door een ‘Urwald’, had hij – die voorheen predikant was geweest in het dichtbij gelegen Hoenderloo – waarschijnlijk het Beekbergerwoud op het oog:

Daar liggen eeuwenoude stammen, door storm en bliksemstraal getroffen, pletterd en verminkt ter neer; daar bloeit het nieuwe leven op de lijken der ver-slagenen, daar rijst de bedwelmende geur uit den moerassigen bodem op, daar durft ge nauwelijks een voet verzetten uit vrees van neer te storten in een dier verraderlijke waterpoelen, die zich verschuilen onder een laag van weelderig mos. Denk u een nachtverblijf in zulk een eenzaam woud, als bij ’t vallen van den avond het akelig gekrijsch van de nachtuil u in ’t oor klinkt, als de wormen die wemelen en de slangen die schuifelen aan uw voet, zelfs de gedachte om u uit te strekken op den grond u onmogelijk maken, als de verscheurende dieren hun holen verlaten en azen op hun prooi. Zoudt ge ’t oogenblik niet zegenen waarop gij verlost werd uit zulk een helsche wildernis en de lichten van de stad u uit de verte vriendelijk tegenblonken?42

Maar toen Hugenholtz dit neerschreef, bestond het woud niet meer. Het bos was in 1869 door de eigenaars verkocht aan een ondernemer die in de twee daarop volgende jaren alle bomen kapte, de stronken uit de grond haalde en er weiland van maakte. Op 10 juli 1871 werd de laatste boom geveld en spoedig was er niets meer dat herinnerde aan het woud dat daar 8000 jaar vrijwel ongestoord had gelegen.43

41 Heldring, Graadt Jonckers, De Veluwe, 207. 42 Hugenholtz, ‘Natuurgenot’, 140.

(27)

Het verdwijnen van het bos werd dus bepaald niet betreurd en ook toen Craandijk in 1879 zijn wandelingen in de buurt van Apeldoorn optekende en er niet om heen kon toch iets over het Beekbergerwoud te zeggen, liet hij niet merken het spijtig te vinden dat het gekapt was. Omdat hij in dit geval niet op eigen waarneming kon afgaan, behielp hij zich met citaten van de Duitse schrijver en pedagoog Hermann Masius, die over het oerbos in Noord-Duitsland had geschreven en er een onheilspellend beeld van had opgehangen. Hij had het namelijk ‘het sombere rijk der afzigtelijke spoken’, ‘eene nachtmerrie van angst’ genoemd en geschreven over ‘de helsche gruwelen der wildernis, haar eeuwig voortbrengen en onophou-delijk vernielen’.44 Het was pas Van Eeden die werkelijk treurde over het verlies van het bos en die meende dat het de moeite waard was geweest om dit woud tegen volledige vernieling te beschermen. Maar hij was te laat en zelfs als hij er eerder over was begonnen en het bij de door hem genoemde Koninklijke Akademie had aangekaart, dan nog was er niets van gekomen. Leden van de Akademie en haar voorgangster, het Konink-lijk Instituut, hadden met regelmaat gepleit voor het behoud van gebou-wen die herinnerden aan de roemrijke geschiedenis van Nederland. De Bakker, ‘Het Beekbergerwoud. Ontstaan en verleden’, Nederlandsch Kruidkundig Archief 57 (1950) 363-384. In de percelering van het gebied ten oosten van Beekbergen is het ontgon-nen woud nog goed te herkenontgon-nen. Tegenwoordig wordt het gebied – vochtig grasland afgewisseld met houtsingels – doorsneden door de A50 en ter plekke is nu het wegrestau-rant De Somp aangelegd. In de sloten in het gebied vond men echter nog altijd planten die als restanten van de bosbeplanting van weleer kunnen worden aangemerkt, zoals het knikkend nagelkruid (Geum rivale) en begeleidende bossoorten als de bosanemoon

(Ane-mone nemorosa) en de gele dovenetel (Lamiastrum galeobdolon). Mede daardoor ontstond

in 1993 bij Natuurmonumenten het plan om op de plaats van het oude Beekbergerwoud weer een natuurbos tot stand te laten komen. P.J. Veen, Het Beekbergerwoud.

Natuurontwik-keling in een voormalig oerbos (z.p. z.j.[1993]). Zie ook: ‘Nieuwe kans voor een oud oerbos’, Natuurbehoud 24 (1993), nr. 2, 6-9. In februari 2006 werd in het gebied ten westen van de

A50 begonnen met de grondwerkzaamheden.

44 Craandijk (Wandelingen iv (1879) 371-372) citeerde uit de Nederlandse vertaling:

Natuur-studiën. Schetsen uit de planten- en dierenwereld, naar het Hoogduitsch van dr. H. Masius, door

A. Winkler Prins (Leeuwarden 1868), in het bijzonder 220-222. Masius’ Naturstudien was oorspronkelijk in 1852 verschenen en beleefde vele herdrukken en vertalingen; maar het is twijfelachtig of de auteur, leraar aan enkele gymnasia in Pruisen (en later hoogleraar pedagogiek in Leipzig), het Beekbergerwoud ooit heeft gezien. In de Duitse versie komt het Beekbergerwoud zelf niet voor, Masius spreekt alleen in het algemeen – en in roman-tisch aangezette bewoordingen – over de voormalige Duitse wouden. Pas in de vertaling van Winkler Prins wordt het bos expliciet genoemd. Ook de bijgevoegde illustratie – een knoestig, verwrongen, luguber eikenbos – is evident geen waarheidsgetrouwe afbeelding van het Beekbergerwoud, dat hoofdzakelijk uit elzen en essen bestond.

(28)

al genoemde D.J. van Lennep had zich rond 1825 al ingespannen voor het behoud en het gedeeltelijk herstel van de laatste resten van de Abdij van Egmond, de rustplaats van het oudste Hollandse gravenhuis. In dezelfde tijd wisten Van Lennep en zijn collega’s in het Instituut de voorgenomen sloop van het Muiderslot te voorkomen, dat daarop een museale functie kreeg. Ook later spanden de leden van de Akademie zich in voor behoud van historische monumenten. Tussen 1860 en 1870 had de Akademie zelfs een aparte ‘Commissie tot het opsporen, het behoud en het bekend maken van de overblijfselen der vaderlandse kunst uit vroeger tijden’ gehad. Maar deze Commissie was ter ziele gegaan zonder veel bereikt te hebben. Als het beschermen van monumenten van oude bouwkunst tegen sloop al zo moeilijk was, hoe zinloos zou dan het verzet tegen het slopen van oude bossen niet zijn geweest?45 Niettemin komt Van Eeden de eer toe als eerste begrepen te hebben dat hier iets onvervangbaars verloren was gegaan. Hij noemde het een ‘monument van de natuur’ en bracht zo een begrip in omloop dat nog een grote toekomst voor zich had.46

Recentelijk heeft echter Roenhorst erop gewezen dat Van Eeden niet de 45 Voor het werk van de commissie van de Akademie: W.E. Krul, ‘De Koninklijke Akademie en de geesteswetenschappen’, in: K. van Berkel, ed., Het oude Instituut en de nieuwe

Akade-mie. Overheid en wetenschapsbeoefening omtrent het midden van de negentiende eeuw (Amsterdam

2000) 91-162, in het bijzonder 143-144. Overigens was Van Eeden in deze tijd niet de enige die in het beschermen van bepaalde delen van de natuur een taak zag weggelegd voor de overheid of een door de overheid in stand gehouden genootschap als de Akademie. Naar aanleiding van het kappen van bossen op het landgoed Beekhuizen merkte Hugen-holtz in 1873 op: ‘Wie zou niet wenschen dat hier en daar, kon ’t zijn, boschrijke streken in ons vaderland van landswege werden aangekocht en met zorg gekweekt en onderhouden opdat de Nederlander niet meer en meer in den vreemde ga zoeken wat nu althans nog eigen bodem kan bieden’. Hugenholtz, ‘Natuurgenot’, 140.

46 J.P. Thijsse, ‘Uit de voorgeschiedenis van natuurmonumenten’, De levende natuur (1931) 237-277; Van der Windt, En dan: wat is natuur nog, 42-43. Het is overigens al meerdere keren opgemerkt dat het gebruik van het begrip ‘monument der natuur’ niet onmiddellijk navolging vond. Ditzelfde geldt voor een ander woord dat Van Eeden gebruikte, namelijk ‘park der natuur’. Als hij door een bos in de buurt van Lochem wandelt, een eikenbos met een onderbegroeiing van hoge adelaarsvarens die de stammen van de eiken met een betoverend zachtgroene waas omgeven, zegt hij: ‘Hier is een park der natuur, want de menschen hebben deze varens hier niet geplant’. Onkruid, 260. Als hij even later bij de buitenplaats ‘De Wildenborch’ in een bos doordringt waar de menselijk invloed ook maar heel gering is (‘Tusschen rozen en kamperfoelie door drong ik daar binnen en verlustigde mij in een droom van het verleden, toen ons land overal met zulke bosschen was bedekt’) en denkt aan de ‘sedert weinige jaren zwaar geteisterden Haarlemmerhout’, verzucht hij: ‘Gelukkig dat men bij den Wildenborch een stukje wilde natuur heeft overgelaten voor hem, die belang stelt te weten, hoe ons land er vroeger heeft uitgezien, en hoe de Natuur

(29)

eerste is geweest die die combinatie van de woorden ‘natuur’ en ‘monu-ment’ heeft gebruikt.47 In 1856 publiceerde de Amsterdamse leraar Neder-lands en geschiedenis – en letterkundige – Willem Jacobsz. Hofdijk een boek onder de titel Historische landschappen en inderdaad zet de auteur in de inleiding uiteen dat ook de natuur monumenten bevat die ons doen stilstaan bij memorabele gebeurtenissen uit het verleden. Onder ‘histori-sche landschappen’ verstond hij

zulke tafreelen uit de natuur rondom ons heen, die door den oorspronkely-ken toestand waarin zy zich nog bevinden, wijzen op een tijd, die reeds tot de geschiedenis behoort; of vooral ook zulke, waarin achtergebleven monumenten van natuur of kunst, zoodanig met het landschap één geworden, dat zy er een natuurlyk bestanddeel van schijnen uit te maken, den geest in een bepaald tijd-vak der geschiedenis te rug voeren.48

Voorbeelden van zulke historische landschappen zijn de Friese meren, de Ermelose heide, het Beekbergerwoud (!) en het strand bij Hoek van Holland.49 En als voorbeelden van ‘monumenten van natuur’ bespreekt hij onder andere het hunebed bij Rolde, Jacoba’s prieel in het Haagse bos en de koningseik in het bos bij Garderen (die overigens bij Van Eeden uit-voerig aan bod zou komen). Roenhorst wijst er echter op dat Hofdijk met ‘monument van natuur’ wel iets anders bedoelde dan Van Eeden. Bij Hof-dijk gaat het om een monument in de zin van een gedenkteken: een object dat verwijst naar de gebeurtenissen uit de geschiedenis. Bij Van Eeden gaat het daarentegen om een monument als overblijfsel (van de voormalige natuur van ons land), een stukje van de vaderlandse natuur dat om zijn vormenpracht en zijn intrinsieke waarde behouden zou moeten blijven. Al gebruikt Hofdijk de combinatie van de woorden ‘natuur’ en ‘monument’, het begrip ‘natuurmonument’ zoals dat door latere natuurbeschermings-organisaties werd gebruikt, duikt pas voor het eerst op bij Van Eeden. 47 Willemien Roenhorst, ‘Het erfdeel van natuur en schoonheid’, in: F. Grijzenhout ed.,

Erfgoed. De geschiedenis van een begrip (in druk). Met dank aan Roenhorst voor inzage in het

manuscript.

48 W.J. Hofdijk, Historische landschappen (Haarlem 1856) 16-17.

49 Het is opvallend dat juist het Beekbergerwoud uitvoerig door Hofdijk beschreven wordt (zie Historische landschappen, 18-19). Kennelijk had het rond 1850 al een exemplari-sche status. Of Hofdijk het woud zelf bezocht heeft, is niet duidelijk. Hij lijkt zich te base-ren op de beschrijving van een ongenoemde ‘geniale Geldersman’ (p. 18), in wie we mis-schien Heldring kunnen herkennen, maar verder heeft hij zijn eigen fantasie de vrije loop gelaten. Merkwaardig is dat de beschrijving van het Beekbergerwoud door Hofdijk bijna letterlijk overeenstemt met een beschrijving van het woud in een anonieme impressie in ‘Een hoekje van de Veluwe’, De Gids N.S., 5 (1852) 637-672, in het bijzonder 642-644.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik haal dit magistrale werk hier aan, niet alleen omdat het na een eeuw nog steeds een aanbevelenswaardig boek is voor iedereen die zich bezig houdt met

Bij deze druk gaven de buizen het water gelijkmatig af door een groot aantal kleine poriën.. De ingegraven poreuze buizen zijn voortdurend gevuld gehouden met

[r]

steeds belangrijker worden als poort- wachter voor wat mensen lezen, omdat deze partijen heel goed zijn in de lezer verleiden?. ‘Het gaat om de strijd om

Original title: Behold the beauty of the Lord Lowell Alexander, Robert

De dichter Paul Haimon droeg Oote onder veel hilariteit voor, begeleid door een jazzbandje, en was waarschijnlijk zo onder de indruk van zijn eigen succes dat hij het

Zijn weduwe Sue Mingus waakt over zijn erfenis en publiceerde zopas ,,Tonight at noon, a love story’’.. Daarin beschrijft ze haar turbulente relatie met de grote jazzman, maar ook

The comparison of private and social products is neither here nor there." Geluidshinder is slechts één aspect van Schiphol, het is onredelijk de luchthaven wel te belasten voor