• No results found

B15 Media : Publiek en Effecten | Prof Vandenbosch

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "B15 Media : Publiek en Effecten | Prof Vandenbosch"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

www.quickprinter.be

Q

B15

9,50 €

2de bach PSW

Slides + notities

uickprinter

Koningstraat 13

2000 Antwerpen

Media : Publiek en Effecten

(2)

Online samenvattingen kopen via

www.quickprintershop.be

(3)

MEDIA: PUBLIEK EN EFFECTEN

(4)

1

ALGEMENE CURSUSINFORMATIE 7

1 LEEFTIJD EN MEDIAGEBRUIK 8

1.1 INLEIDING 8

1.2 LEEFTIJD EN MEDIAGEBRUIK: JONGEREN 9

1.2.1 KINDEREN (TOT 12 JAAR) 9

1.2.2 ADOLESCENTIE (12-18 JAAR) 9

1.3 COGNITIEVE ONTWIKKELING 10

1.3.1 INLEIDING 10 1.3.2 SENSORI-MOTORISCHE FASE (0-2 JAAR) 10

1.3.3 PREOPERATIONELE FASE (2-7 JAAR) 11

1.3.4 CONCREET-OPERATIONELE FASE (7-11 JAAR) 14 1.3.5 FORMEEL-OPERATIONELE FASE (VANAF 12 JAAR) 14

1.4 ‘KLASSIEKE’ MEDIAGEBRUIK BIJ KINDEREN 16

1.4.1 BABY’S EN PEUTERS (0-2 JAAR) CFR. SENSORI-MOTORISCH 16

1.4.2 KINDEREN VAN 2 TOT 5 JAAR (PRE-OPERATIONEEL) 16 1.4.3 KINDEREN VAN 5 TOT 7 JAAR (PRE-OPERATIONEEL) 16 1.4.4 KINDEREN VAN 7 TOT 11 JAAR (CONCREET-OPERATIONEEL) 17 1.4.5 MEDIAGEBRUIK VAN KINDEREN: ALGEMENE LEEFTIJDSTRENDS 18

1.5 MEDIAGEBRUIK ADOLESCENTEN 19

1.5.1 JONGEREN EN ‘NIEUWE MEDIA’: INTERNET / GAMES 20 1.5.2 KENMERKEN VAN INTERNETGEBRUIK ‘OUDERE’ JONGEREN 25 1.5.3 SOORTEN INTERNETKANSEN 27 1.5.4 SOORTEN INTERNETRISICO’S (INHOUDELIJKE DOMEINEN VERANDEREN) 30

1.5.5 JONGEREN EN GAMES 36

1.6 LEEFTIJD EN MEDIAGEBRUIK: VOLWASSENEN 37

1.6.1 JONGVOLWASSENEN 37 1.6.2 VOLWASSENEN 37

1.7 LEEFTIJD EN MEDIAGEBRUIK: OUDEREN 37

1.8 LEEFTIJD EN MEDIAGEBRUIK: ALGEMENE CIJFERGEGEVENS 40 1.9 LEEFTIJDEN IN DE MEDIA 41

(5)

2

2 GENDER / SEKSE EN MEDIAGEBRUIK 42

2.1 INLEIDING 42

2.2 DEFINITIE 42

2.2.1 SEKSE / GESLACHT 42

2.2.2 GENDER 43

2.3 MANNELIJK VS. VROUWELIJK 44

2.3.1 VROUWELIJKHEID IN DE WESTERSE WERELD (NU) 44 2.3.2 MANNELIJKHEID IN DE WESTERSE WERELD (NU) 44

2.4 GENDERSOCIALISATIE 45

2.4.1 OUDERS EN FAMILIE 46

2.4.2 PEERS (= LEEFTIJDSGENOTEN) 47

2.4.3 SCHOOL 47

2.5 VOORSTELLING VAN MANNEN EN VROUWEN IN DE MEDIA 48

2.5.1 ONDERVERTEGENWOORDIGING VAN VROUWEN 48

2.5.2 VOORSTELLING VAN MANNEN 49 2.5.3 VOORSTELLING VAN VROUWEN 49 2.5.4 BEELDEN VAN RELATIES TUSSEN MANNEN EN VROUWEN 50

2.5.5 VORM 50

2.5.6 VERSCHILLEN IN PORTETTERING, ZIJN NIET ABSOLUUT MAAR GRADUEEL 51

2.6 GENDERVERSCHILLEN IN DIVERSE LEVENSDOMEINEN 53 2.7 GENDER EN MEDIAGEBRUIK 54

2.7.1 REINFORCING SPIRAL (SLATER,2007) 54 2.7.2 DE FACBOOK BUBBLE - ECHOKAMER 54

2.7.3 MEDIA PRACTICE MODEL 55 2.7.4 VERSCHILLEN TUSSEN JONGENS EN MEISJES IN PEUTER- EN KLEUTERTIJD 56 2.7.5 VERSCHILLEN TUSSEN JONGENS EN MEISJES VANAF DE LAGERE SCHOOLLEEFTIJD 56 2.7.6 VERSCHILLEN TUSSEN JONGENS EN MEISJES TIJDENS ADOLESCENTIE 56 2.7.7 MANNEN VERSUS VROUWEN (VOLWASSENEN) 58

2.8 BESLUIT 61

3 KLASSE EN MEDIAGEBRUIK 62

3.1 INLEIDING 62

(6)

3

3.3 KLASSE EN LEVENSSTIJL 67

3.4 KLASSE - METING 68 3.5 KLASSE EN MEDIAGEBRUIK 70

3.5.1 INKOMEN EN BEZIT VAN MEDIA 70 3.5.2 OPLEIDING EN GEBRUIK VAN MEDIA 71

3.5.3 WIJZE VAN MEDIACONSUMPTIE 75

3.6 SOCIALE MOBILITEIT 76 3.7 ‘KLASSE VAN CONTEXT’ 77 3.8 VOORSTELLING VAN KLASSEN IN DE MEDIA 79

4 FAMILIE EN MEDIAGEBRUIK 83

4.1 WAT IS EEN GEZIN? 83

4.1.1 FAMILY 83

4.1.2 IN VERGELIJKING MET EEN HUISHOUDEN 83

4.2 KENMERKEN VAN EEN GEZIN 84

4.3 INVALSHOEKEN BIJ ONDERZOEK NAAR GEZINNEN EN MEDIAGEBRUIK 87 4.4 PLAATS VAN MEDIA IN GEZINSTERRITORIUM EN TIJDSINDELING 88 4.5 INVLOED VAN OUDERS OP MEDIAGEBRUIK KINDEREN 95 4.6 INVLOEDEN VAN BROERS EN ZUSSEN (SIBLINGS) OP MEDIAGEBRUIK 99

5 ETNICITEIT EN MEDIAGEBRUIK 100

5.1 INLEIDING 100

5.2 MEDIA EN ETNISCHE GROEPEN: INVALSHOEKEN 103

5.2.1 ROL VAN DE MEDIA IN MULTICULTURELE SAMENLEVING 103 5.2.2 ALLOCHTONE MEDIAWERKERS 104

5.2.3 REPRESENTATIE VAN ETNISCHE GROEPEN 106

5.3 MEDIAGEBRUIK VAN ETNISCHE GROEPEN 110

5.3.1 TV-GEBRUIK 112

5.3.2 RADIO 112

5.3.3 NIEUWSGEBRUIK 113

5.3.4 INTERNETGEBRUIK 113

(7)

4

6 MEDIA-EFFECTEN: ALGEMEEN 117

6.1 INLEIDING 117

6.2 GESCHIEDENIS MEDIA-EFFECTEN-ONDERZOEK 117 6.3 CLASSIFICATIE VAN MEDIA-EFFECTEN(ONDERZOEK) 117

6.3.1 INHOUD 118

6.3.2 TERMIJN EN DUUR 118 6.3.3 SOORTEN EFFECTEN 120 6.3.4 DIRECTE / INDIRECTE EFFECTEN 125 6.3.5 NIVEAU VAN HET EFFECT 127

6.3.6 BEDOELD OF ONBEDOELD 128

6.3.7 RICHTING 129 6.3.8 VERKLARENDE MECHANISMEN 129

6.4 METHODEN VAN MEDIA-EFFECTENONDERZOEK 130

6.4.1 LABORATORIUMEXPERIMENTEN 130

6.4.2 VELDEXPERIMENTEN 132 6.4.3 CORRELATIONEEL ONDERZOEK 134 6.4.4 CAUSAAL-CORRELATIONEEL OF LONGITUDINAAL ONDERZOEK 137 6.4.5 META-ANALYSES 139

6.4.6 CONCLUSIE 141 6.4.7 AANBEVELINGEN 141

7 MEDIA-EFFECTEN: CRIMINALITEIT EN GEWELD 142

7.1 INLEIDING 142

7.2 EEN GEBOEID PUBLIEK? 144

7.2.1 THEORETISCH MODEL 144

7.2.2 METHODE 151

(8)

5

8 MEDIA-EFFECTEN: SEKSUALITEIT 159

8.1 INLEIDING 159

8.2 SEKSUALITEIT IN DE MEDIA 159

8.2.1 TENDENZEN 159 8.2.2 SEKSUALITEIT IN MAINSTREAM MEDIA 160

8.2.3 EFFECTEN 169

8.3 PORNOGRAFIE 170

8.3.1 EFFECTEN 171

8.4 SEKSUALITEIT EN HET INTERNET 172

9 MEDIA-EFFECTEN: STEREOTYPERING 173

9.1 INLEIDING 173

9.2 TWEE BENADERINGEN 174

9.2.1 SOCIAAL COGNITIEVE BENADERING 174

9.2.2 CULTURELE BENADERING 174

9.3 INTEGRATIE VAN BEIDE PERSPECTIEVEN? 175 9.4 STEREOTYPE ALS SCHEMA 176 9.5 ASSUMPTIES I.V.M. STEREOTYPEN 178 9.6 DEFINITIE VAN STEREOTYPE 179

9.7 FUNCTIES VAN STEREOTYPEN 179 9.8 STEREOTYPEN METEN 180

9.8.1 ADJECTIEVEN CHECKLIJST 180 9.8.2 SEMANTISCH DIFFERENTIAAL 180 9.8.3 VRIJE ANTWOORDEN 181

9.8.4 IMPLICIT ASSOCIATION TEST 181

9.9 STEREOTIEPE MEDIAVOORSTELLINGEN 181 9.10 EFFECTEN VAN (CONTRA)STEREOTYPE MEDIAVOORSTELLINGEN 182

(9)

6

10 MEDIA-EFFECTEN: GEZONDHEID 185

10.1 INLEIDING: KEUZE TOPICS 185 10.2 WAT ZET MENSEN AAN TOT BEPAALD GEDRAG? 185 10.3 ALCOHOLGEBRUIK 188

10.3.1 JONGEREN EN ALCOHOLGEBRUIK: CIJFERS 188

10.3.2 DRANKRECLAME EN ALCOHOLGEBRUIK 188 10.3.3 ALCOHOL IN FILM / OP TV 192 10.3.4 COUNTER-COMMUNICATIE 193

10.4 ROKEN 193

10.4.1 JONGEREN EN ROKEN: CIJFERS 193

10.4.2 TABAKSRECLAME 193

10.5 VOORSTELLING VAN AUTORIJDEN OP TV / FILM 196

10.5.1 EFFECTEN VAN MEDIA OP SNEL / DRONKEN AUTORIJDEN (BEULLENS &VAN DEN BULCK,2008) 196

10.5.2 RACING GAMES 197

10.6 OBESITAS EN ANOREXIA 198

10.6.1 MEDIA EN ZWAARLIJVIGHEID BIJ JONGEREN 199 10.6.2 VOEDINGSRECLAME 199 10.6.3 KOOKPROGRAMMA’S (EN ANDERE MEDIA-INHOUDEN ROND VOEDING) 200

10.6.4 VOORSTELLING VAN VOEDING IN TV-PROGRAMMA’S 201 10.6.5 EFFECTEN VAN VOEDINGSRECLAME (EN TV-VOORSTELLINGEN) 201 10.6.6 MEDIA EN ANOREXIA 201 10.6.7 MEDIA EN HET MANNELIJKE SCHOONHEIDSIDEAAL 205

11 MEDIA-EFFECTEN: SCHOOLPRESTATIES 206

11.1 MEDIAGEBRUIK SCHOOL 206

11.1.1 INLEIDING 206 11.1.2 TELEVISIEKIJKEN EN ALGEMENE SCHOOLPRESTATIES: THEORIEËN 206 11.1.3 TELEVISIEKIJKEN EN SCHOOLPRESTATIES: RESULTATEN 209 11.1.4 TELEVISIEKIJKEN EN TAAL 210

11.1.5 NIEUWE MEDIA EN TAAL 211 11.1.6 GAMES EN EDUCATIE 211

11.2 SCHOOL MEDIAGEBRUIK 212

(10)

7

ALGEMENE CURSUSINFORMATIE

Inhoud:

-

Publiek: leeftijd, geslacht, etniciteit, familie, klasse & mediagebruik.

-

Effecten: criminaliteit, seksualiteit, gezondheid, schoolprestaties, stereotypering. Leerdoeleinden:

-

Kennis van theorieën i.v.m. mediapubliek en -effecten, eigen mediagebruik en dat van anderen kritisch analyseren.

-

Vaardigheden: bijkomende wetenschappelijke informatie opzoeken en kritisch beoordelen.

-

Attitudes: open houding ten opzichte van mediagebruik van anderen, kritische houding t.a.v. media-effectrapporteringen.

Onderwijsvorm: hoorcolleges met activerende werkvormen, lokaal M005, dinsdag van 9.30 tot (ten laatste) 12.30 uur.

Studiemateriaal: lesnotities + reader (Universitas!) + discussieteksten BB. Evaluatievorm:

-

Individuele mini-paper (6 blz.) over mediagebruik van persoon + verklaring: 5 punten.

-

Individuele mini-paper (8 blz.) over gerapporteerd media-effect: 5 punten.

-

Schriftelijk (semester)examen: 10 punten.

Om te kunnen slagen: drie onderdelen moeten zijn afgelegd! Examen:

-

Twee papers ingediend hebben (samen goed voor 10 punten, scores worden niet voor het examen bekendgemaakt).

-

Examen: schriftelijk, 2 uur, 4 essayvragen (telkens 1 bladzijde antwoordruimte).

(11)

8

1 LEEFTIJD EN MEDIAGEBRUIK

1.1 Inleiding

Opdracht:

-

Beschrijf kort hoe je eigen mediagebruik eruitzag toen je in het lager onderwijs zat, toen je in het middelbaar onderwijs zat en nu.

-

Welke evoluties waren er? Welke factoren zouden deze verschuivingen in het mediagebruik kunnen verklaren?Technologische evoluties, andere interesses, andere verwachtingen van omgeving.

-

Zullen kinderen van nu dezelfde evolutie doorlopen? Conclusie?

-

Leeftijd is sterk structurerende factor van mediagebruik.

-

Leeftijd is een gemakkelijke indicator voor ontwikkelingen die een persoon doorloopt (cognitief / psychologisch, sociaal, fysiek / seksueel...)  seksuele ontwikkelingen zullen bijvoorbeeld een invloed hebben op het medegebruik.

-

Ontwikkelingen gebeuren binnen een specifieke historische / maatschappelijke context (cfr. Fixkes: schets het mediagebruik van een bepaalde generatie  iedere generatie heeft zijn eigen gewoontes waarmee die is opgegroeid).

-

Mediagebruik kan vanuit ontwikkelingsperspectief verklaard worden door drie factoren: • Behoeften en eisen: enerzijds de kant van de gebruiker: gebruiker heeft

behoefte die samenhangt met mediagebruik (bv. pubers willen veel contact met leeftijdsgenoten en zetten zich af tegen de ouders, dit vertaald zich in minder tv kijken in familieverband en veel meer op de pc om in contact te staan met leeftijdsgenoten).

• Toegang tot, controle over medium: anderzijds zijn er zaken die de toegang verhogen of belemmeren (bv. als je ouder bent krijg je een eigen laptop en hierdoor stijgt gebruik van de media).

(12)

9

1.2 Leeftijd en mediagebruik: jongeren

1.2.1 Kinderen (tot 12 jaar)

-

Sterk bestudeerde groep (samen met adolescenten) t.o.v. van de ouderen / gepensioneerden die vroeger weinig onderzocht zijn geweest. Nu worden de senioren wel vaker bestudeerd, door de vergrijzing.

-

Men veronderstelt dat zij een “kwetsbare” groep vormen (voor negatieve media- effecten).

-

Cognitieve ontwikkeling: kinderen doen veel kennis op, en het wordt een troef om media te kunnen gebruiken. Het heeft een grote invloed op mediagebruik.

1.2.2 Adolescentie (12 - 18 jaar)

Adolescentie: turbulente levensperiode gekenmerkt door diverse veranderingen: cognitieve / sociale en fysieke veranderingen. Er treedt een sociale ontwikkeling op, namelijk het loskomen van de ouders en de introductie in ‘peer groups’, je eigen identiteit proberen te vormen zoals ‘wie ben ik?’

-

Moeilijke fase, fysieke veranderingen ondergaan.

-

Identiteitsvorming.

-

Streven naar onafhankelijkheid van ouders.

-

Toename van het belang van “peer”- groups: jongeren klitten graag samen, want ze maken dezelfde levensweg door, ander jongeren / vrienden zijn een sociale steun in die veranderlijke periode.

-

“Imaginary audience” = vorm van egocentrisme: adolescenten gaan denken dat ze constant in de gaten gehouden willen worden en zijn daarom heel erg bezig met hoe zie ik eruit.

-

Periode van experimenteren en zien hoe het afloopt. Risico’s nemen.

-

Seksuele ontwikkeling, verhoogde interesse voor seksualiteit.

-

Sterke emoties.

-

Abstractievermogen (zie supra): jongeren kunnen nadenken over abstracte concepten dat zie je bijvoorbeeld in de hoge interesse die ze tonen in nieuws.

-

(Vorm van egocentrisme: adolescenten gaan denken dat ze constant in de gaten gehouden willen worden en zijn daarom heel erg bezig met hoe zie ik er uit).

(13)

10

1.3 Cognitieve ontwikkeling

1.3.1 Inleiding

Piaget (zwitser): vaak vermelde wetenschapper in de communicatiewetenschappen. 4 fasen in de cognitieve ontwikkeling bij jongeren:

1. Sensori-motorische fase: 0 - 2 jaar. 2. Pre-op operationele fase: 2 - 7 jaar.

3. Concreet-op operationele fase: 7 - 11 jaar. 4. Formeel operationele fase: vanaf 12 jaar. = vier grote fasen die onderscheiden worden.

1.3.2 Sensori-motorische fase (0 - 2 jaar)

Nadruk op de ontwikkeling van de motorische vaardigheden (zintuigen en de motoriek staan hier centraal).

Kinderen worden geboren met een aantal reflexen om in de wereld bv. schrikreactie, zuigreflex… na verloop van tijd gaat het controle krijgen (meer vat op eigen ledematen) bv. doelbewust grijpen naar voorwerpen, bewust naar iets kijken, dingen vastnemen, proeven en ruiken (fysieke vaardigheden ontwikkeling en ontwikkeling van de hersenen (cognitief)). Aanleren van idee van objectpermanentie: kinderen beseffen vanaf 8 maanden dat iets blijft bestaan, ook als je het niet meer kan zien. Baby’s jonger dan 8 maanden denken dat je iets niet kan zien, dat het object echt weg is en dat het er niets meer is. Bv. lepel valt: kinderen jonger als 8 maanden kijken niet waar de lepel op de grond ligt, want die is ‘weg’. Kinderen ouder dan 8 maanden gaan wel effectief op de grond kijken waar de lepel ligt.

 Experiment met olifant: eerst is er een olifant en dan wordt er een blad voor gehouden, het jonge kind gaat niet op zoek naar de olifant terwijl oudere kinderen wel achter het blad zouden gaan zoeken

Egocentrisme.

Theory of mind: jonge kinderen beginnen een “theory of mind” te ontwikkelen, een coherente set van ideeën over mentale activiteiten (meta-cognition: denken over denken).

Tegen einde van het eerste levensjaar zien kinderen mensen als “intentionele wezens” die hun mentale toestand met elkaar kunnen delen en elkaar ook kunnen beïnvloeden.

(14)

11

1.3.3 Preoperationele fase (2 - 7 jaar)

Perceptuele gebondenheid

Jonge kinderen schenken veel aandacht voor hoe iets eruitziet of klinkt (concrete): ze houden van mooie, felle kleuren en mooie muziek, ze zijn nog niet in staat om abstract te denken dan zintuigelijk waarneembaar is.

Oudere kinderen (vanaf 7 jaar = concreet-operationele fase): capaciteit om verder te “kijken”, oog voor betekenis / relaties / concepten (abstractievermogen groeit).

Voorbeeld 1: experiment: oude vrouw en kat

Wie is de liefste oma?

Erg jonge kinderen focussen op het uiterlijk van de oma (ziet die er lief uit?) en niet op de acties die de oma doet.

Oudere kinderen (vanaf 7 jaar) kijken ook naar de handelingen en gedrag van de oma. De oma die de kat streelt is de lieve oma.

Voorbeeld 2: classificeren op basis van kleur of vorm (versus conceptuele eigenschappen)

Jonge kinderen kunnen de vormen en kleuren samenleggen Oudere kinderen kunnen verder kijken, en kijken naar de inhoud waar een bepaalde zaak kan bij behoren.

Centratie = opgaan in één waarneembaar element zonder de andere aspecten in acht te

nemen.

Jonge kinderen: aandacht toegespitst op één opvallend kenmerk (bv. hart met glinsters). Oudere kinderen: kunnen decentreren - rekening houden met verschillende perceptuele cues.

(15)

12

Voorbeeld 1: experiment met glazen

Twee gelijke glazen met dezelfde hoeveelheid water. De onderzoeker vraagt aan de kinderen of er evenveel water in beide glazen zit. Kinderen zeggen ‘ja’. Dan giet de onderzoeker een beetje water in een hoger smaller glas. De jonge kinderen zeggen dat er niet evenveel water in het glas zit. Ze kijken maar naar één element: het hoger glas en denken omdat het water hoger is in het smalle glas, dat er ook

meer water in zit. Oudere kinderen gaan verder kijken en houden rekening met het hoge glas.

Voorbeeld 2: ketting

(16)

13

Egocentrisme = dingen alleen vanuit eigen perspectief zien.

 Denken vanuit hun eigen perspectief. Ze kijken nog niet naar andere hun perspectief. Ze denken dat de wereld rond hen draait (komt ook terug in de tienerjaren).

Experiment met auto’s

Experiment landschap

Van perspectief veranderen is moeilijk. Het empathisch vermogen is nog niet helemaal ontwikkeld, de kinderen denken niet vanuit het perspectief van andere mensen.

Ander voorbeeld: niet in slides

Jonge kinderen gaan uit vanuit zichzelf en oudere kinderen kunnen zich in de plaats van iemand anders zetten.

Theory of mind

-

Vanaf leeftijd van 2 jaar: basisinzicht dat anderen verschillend kunnen zijn van henzelf (“Mommy like broccoli. Daddy like carrots. I no like carrots.”). Voordien nadruk op “ik” (anderen denken en doen zoals ik).

-

Vanaf leeftijd van 3 jaar: realisatie dat denken in ons hoofd gebeurt, en dat iemand aan iets kan denken zonder dat hij / zij dit ziet / hoort / ruikt / voelt…

-

Idee dat mensen altijd zullen handelen vanuit hun verlangens (nog geen notie van concepten als “beliefs”, “false beliefs”, en invloed op gedrag – ontstaat pas op leeftijd van 4 a 5 jaar).

(17)

14

1.3.4 Concreet-operationele fase (7 - 11 jaar)

Abstractievermogen is gegroeid

-

Het denken is nog steeds gebonden aan concrete situaties (bv. rekenen aan de hand van blokjes).

-

Kind kan nog niet generaliseren, denken in verhoudingen… Lengte van meneer Short en Tall

-

In lange paperclips: 6 versus 8.

-

In korte paperclips: 8 versus ? (de meesten antwoorden 10).

Decentratie neemt hier wel toe: niet meer alleen afgaan op één kenmerk. Wel het vermogen om het perspectief van anderen aan te nemen.

Theory of mind wordt verder uitgebreid:

-

Beseffen dat twee mensen eenzelfde (ambigue) situatie op verschillende manieren kunnen interpreteren.

-

Beseffen dat mensen “beliefs” ontwikkelen over wat andere mensen drijft, en dat die verkeerd kunnen zijn.

Concrete operations (ages 7-11) -- Child is developing considerable knowledge base from physical experiences. Child begins to draw on this knowledge base to make more sophisticated explanations and predictions. Begins to do some abstract problem solving such as mental math, etc. Still understands best when educational material refers to real life situations.

1.3.5 Formeel-operationele fase (vanaf 12 jaar)

Vermogen om te denken vanuit hypothesen, overweg kunnen met situaties waarin verschillende variabelen tegelijkertijd spelen… = verdere toename van abstract denken.

Voorbeeld: experiment staven

Doorbuiging van een staaf.

De figuur geeft het apparaat weer waarmee onderzocht wordt of de proefpersoon de variabelen kan vaststellen die van invloed zijn op het doorbuigen van een staaf. De staven zijn van verschillende lengte, dikte, doorsnede en materiaal. Bovendien worden er drie schijven

(18)

15 van verschillend gewicht gegeven die over deze staven verschoven kunnen worden. De afstand van het inklempunt van de staaf tot het belastende gewicht is dus aak variabel. Het apparaat wordt zonder verdere toelichting aangeboden aan de proefpersoon. De opdracht voor de proefpersoon luidt: onderzoek welke dingen van invloed zijn op het doorbuigen van een staaf. Als de proefpersoon enkele variabelen gevonden heeft vraagt de onderzoeker om een bewijs van de invloed van deze variabele.

Bijvoorbeeld: "hoe kun je me laten zien dat de doorsnede van de staaf belangrijk is?"

Het gaat er in dit concrete geval dus om dat de proefpersoon in staat is om de juiste keuze uit de staven te maken om dat aan te tonen. Er moeten dus staven worden geselecteerd van hetzelfde materiaal. De lengte van de staven mag verschillend zijn maar de proefpersoon moet een zelfde gewicht op dezelfde afstand van het inklempunt plaatsen en daarbij letten op de doorbuiging ter plaatse van de belastende kracht.

Algemene cognitieve evoluties:

-

Van concreet naar abstract denken (zie supra).

-

Van centratie naar decentratie (zie supra).

-

Theory of mind neemt toe – egocentrisme neemt af.

-

Uitbereiding van domeinspecifieke kennis: ervaringen worden opgeslagen en dienen als “kapstokjes” voor nieuwe ervaringen (hoe meer kennis je hebt van de wereld, hoe meer het je helpt om in de toekomst de wereld te kunnen interpreteren).

-

Uitbreiding verwerkingscapaciteit.

-

Opgelet: cognitieve ontwikkeling verloopt niet voor alle kinderen op dezelfde snelheid! Sommige kinderen zijn voor op hun leeftijd en je hebt ook kinderen die achter lopen…

(19)

16

1.4

‘Klassieke’ mediagebruik bij kinderen

1.4.1

Baby’s en peuters (0 - 2 jaar) cfr. sensori-motorisch

-

Kinderen worden geboren met een duidelijke voorkeur voor muziek en spraak (‘oudertaal’: mensen spreken anders tegen baby’s of peuters dan tegen volwassenen bijvoorbeeld typisch hoger praten naar baby’s toe).

-

Gezichtsvermogen bij geboorte beperkt - vanaf 8 maanden zoals dat van volwassen: toch voorkeur vanaf dag 1 voor het “menselijk gezicht” en voor bewegende objecten met felle kleuren en contrast.

-

Interesse voor televisie vanaf 4-5 maanden.

-

Praten tegen de televisie (tv is realiteit bv. wanneer popcorn omvalt in de tv denken ze dat het ook echt bij hun op de grond licht) - “verbal labeling” (vanaf 15 maanden).

-

Nog geen oog voor verhaal in programma (tot 1,5 jaar).

-

Weinig besef van verschil tussen tv en realiteit.

-

Bv. Hopla en Teletubbies: korte programma’s, tonen van verschillende objecten die ze benoemen met een bepaald muziekje eronder  focussen op dingen die echt al herkenbaar zijn voor deze leeftijdsgroep en wat ze ook verbaal kunnen labelen, er wordt nog niet gewerkt met verhalen (te moeilijk voor zeer jonge kinderen). Kinderen kijken vaak die programma’s zonder ze beu te worden, zo nemen ze de kennis door en krijgen ze vat op de realiteit.

1.4.2 Kinderen van 2 tot 5 jaar (pre-operationeel)

-

Aandacht voor verhaallijn.

-

Imiteren aspecten van de televisie (liedjes, rijmpjes…).

-

Tijd nodig om dingen te interpreteren en te begrijpen: nood aan langzaam tempo en herhaling, programma’s met vertrouwde context (bv. andere kleuters, vriendelijke fantasiefiguren…).

-

Bv. Kabouter plop: verhaal op kindermaat, alles gaat heel langzaam en geeft hen de tijd om er vat op te krijgen.

1.4.3 Kinderen van 5 tot 7 jaar (pre-operationeel)

-

Bredere aandachtsboog.

-

Verlies van interesse voor educatieve kinderprogramma’s.

(20)

17

-

“Extreme” personages: goed versus kwaad, vrouwelijk versus mannelijk.

-

Geloof dat wat er realistisch uitziet ook echt is, cfr. het magic window perspectief (cartoon of stunts = niet echt; Cosby-familie wel).

1.4.4 Kinderen van 7 tot 11 jaar (concreet-operationeel)

-

Decentratie: aandacht voor detail en kwaliteit (dingen verzamelen).

-

Sociale relaties - sociale vaardigheden: aandacht voor personages die gelijkenis met hen vertonen (geslacht / leeftijd).

-

Aversie voor “kinderprogramma’s”.

-

Houden ook van “edgy” personages, “slechteriken” (die afwijken van het rolmodel).

-

Invloed van peers.

-

Voorkeur voor programma’s voor volwassenen (vanaf ongeveer 10 jaar).

-

Realiteitstest: Is iets in het echt ook mogelijk?

-

Groeiende interesse voor informatie over buitenwereld.

Tabel: houding tegenover figuren

Voorkeuren tv-personages bij kinderen 2de kleuterklas en 2de leerjaar  minder interessante figuren voor kinderen uit het 2de leerjaar.

(21)

18

Grafiek: respons op nieuws en fantasie programma’s

Reacties op bepaalde media inhouden: van de kaart raken door blootgesteld te worden aan bepaalde media inhouden. Jonge kinderen worden het meest emotioneel geraakt door iets dat met fantasie te maken heeft bij bv. een monster zien op tv. Oudere kinderen weten dat het in de realiteit niet bestaat, ziet er wel reëel uit maar kan in werkelijkheid eigenlijk niet bestaan. Bij hen is het nieuws belangrijk, ze beseffen dat het nieuws gaat over iets dat echt gebeurd en misschien ook mij of mijn land kan overkomen. Dat raakt hen meer en maakt hen bang. Programma’s houden hier dan ook rekening mee bv. aanslag in Brussel op een bepaalde manier brengen en angstreacties verlagen door te zeggen dat de kans dat dit gebeurt heel klein is.

1.4.5 Mediagebruik van kinderen: algemene leeftijdstrends

-

Media wordt diverse: van tv en voorlezen, naar tv, computerspelletjes, zelf lezen…

-

Mediabezit neemt toe: veel kinderen bezitten veel media, op jonge leeftijd hebben ze tegenwoordig al een tablet (kinderkamers worden mediakamers).

-

Moderate discrepancy hypothese (studie) (Valkenburg & Vroone, 2004): “At any given

age, a moderate level of stimulus complexity is preferred and…this level increases as the child matures”.

• Hypothese (over mediagebruik van kinderen) voorspelt een U-vormige curve tussen programmabegrijpelijkheid en aandacht: grootste aandacht voor televisie die ‘uitdagend genoeg’ is (niet te gemakkelijk en niet te moeilijk).

(22)

19

Grafiek: aandacht bij programma’s bij verschillende leeftijdsgroepen

Hypothese werd ook getoetst op een onderzoek bij kinderen van verschillende leeftijden, men meet hoeveel aandacht ze besteden aan elk van die fragmenten, hoe lang ze bleven kijken als … op stond. Wordt de hypothese bevestigd?

Nieuws voor volwassen (moeilijke interpretatie, ze hebben nog geen besef over de realiteit). Interpretatie: weinig interesse voor het nieuws want ze begrijpen het niet.

Teletubbies doen het goed bij de jonge kinderen, maar voor de 6-jarige is dit te kinderachtig. Slechte interesse bij de Lion King bij jonge kinderen, veel aandacht bij volwassenen.

 Sommige dingen zijn te moeilijk bij sommige leeftijdsgroepen, andere dingen zijn te gemakkelijk voor bepaalde leeftijdsgroepen. Bevestigd dus de hypothese!

1.5 Mediagebruik adolescenten

-

Tv krijgt minder belangrijke rol (erg familie gebonden).

-

Muziek, computer, gsm, naar bioscoop gaan: worden belangrijker (omgang met peers).

-

Opbouwen van en experimenteren met eigen identiteit via media (bv. andere identiteit aannemen op, opkijken naar en imiteren van idolen…).

-

Verhoogde aandacht voor meer sensationele inhouden (bv. actie en horror), seksuele inhouden.

(23)

20

1.5.1

Jongeren en ‘nieuwe media’: internet / games

Zie o.a. EU-kids Online Study (2010, Sonia Livingstone): onderzoekers uit Europese landen gebruikten dezelfde methode om gebruik van computer en gsm’s in Europa te bestuderen. Net Childeren Go Mobile (2014): vervolgstudie maar beperketer, over toegang tot het internet. Apestaartje (2016): Vlaamse studie die gebeurt bij jongeren, geven het meest recente beeld over hoe jongeren op dit moment met dit soort media bezig zijn.

Alle jongeren (9 - 16) online (EU Kids Online)

Het internet gebruiken is de norm geworden bij jongeren.

Jong geleerd is oud gedaan (EU Kids Online)

Wat was de gemiddelde leeftijd van de kinderen toen ze voor het eerst online gingen?

Bij jongere leeftijdsgroepen daalt de leeftijd wanneer ze voor het eerst op internet gingen.

Kinderen en hun Ipads (filmpjes)

Leeftijd lijkt steeds te dalen tegenwoordig om het internet te begrijpen. We hebben opnieuw te maken met verschuivingen door nieuwe ontwikkelingen op technologisch vlak. De barrière van de toegang tot het internet wordt lager. De komst door tablet heeft de leeftijd naar beneden getrokken, en die leeftijd zal verder dalen.

Bv. kleuters zijn al redelijk handig met tabletten. Ze houden van YouTube.

Dus voor reclame – adverteerders is dit interessant, want kinderen houden van kleuren, dus adverteerders gaan daarop ingaan en kleuren gebruiken. Bv. van chocolade eieren (ook een spel online).

Leeftijd = een hele reeks van ontwikkelen die dan wel samenhangen en veranderen met leeftijd. Maar leeftijd zelf is geen indicator van mediagebruik.

65% 29% 5% 1% 0 50 100 (Bijna) elke dag Eén of twee keer per week Eén of twee keer per maand Minder dan één keer per maand

(24)

21

Wat doen jongeren op het internet (EU Kids Online)

Internetgebruik per dag (minuten) ngl. leeftijd (EU Kids Online)

Het medium gaat toenemen. Tv is interessant voor kinderen. Als kinderen de adolescentie bereiken, dan wordt tv minder interessant. Veel van die tieners gaan zich afhouden van het gezinsmedium (tv), en leggen zich meer op activiteiten online. De toegang tot het internet wordt gemakkelijk en stijgt, zo kunnen ze vanuit hun slaapkamer op het internet.

Toegang thuis: living versus eigen kamer (EU Kids Online)

We zien steeds vaker dat er meer toestellen in de slaapkamer van de kinderen aanwezig zijn. Bv. veel kinderen beschikken over een eigen laptop.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(Het moet worden opgevat) als de angst die acteurs op het toneel / gewelddadige toneelscènes kunnen oproepen bij

Welke algemene lessen op het gebied van strategie, besturing en structuur kunnen voor ondernemers in de sportieve recreatie worden getrokken uit de valkuilen van de ondernemer

The general aim of this research is to establish the relationship between sense of coherence, coping, stress and burnout, and to determine whether coping strategies and job

The comparison between EIRQ and the sustainability principles requirements shows that although some of the objectives of sustainability are reflected in EIRQ, the

‘Schouders eronder’ is een uniek initiatief van Sociaal Werk Nederland, Divosa, de Landelijke Cliëntenraad (LCR), de NVVK en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)..

Zijn moeder kan de foto niet met droge ogen aanschouwen en zegt: een zwangerschap is geen kwes- tie van gehandicapt of ziek, maar het gaat om een mens.. Samuel kwam perfect gezond

Verder is het belangrijk te onderzoeken of maatschappijleerdocenten die positief zijn over het gebruik van games in de les andere opvattingen over

Tabel 19 Gevoeligheid van de standplaatsfactoren vochttekort ( V ) , N-mineralisatie ( N ) , pH en ionenratio (IR) van de verschillende standplaatstypen voor een geringe een