FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ-‐ EN
G
EDRAGSWETENSCHAPPENAfdeling P
oliticologieEdmund Burke
Kritiek op ‘The Reactionary Mind’ en een nieuwe definitie van het conservatisme
Philip Drent 6285066 phh.drent@gmail.com politicologiePolitieke Theorie & Politiek Gedrag
Beoordelaars Annelien de Dijn Martin van Hees
28-‐06-‐2013
Introductie
Is het conservatisme een stroming die gericht is op het behoud van de klassenverschillen in de samenleving? Zoeken conservatieve denkers een filosofische legitimering voor hun heimelijke doel; het onderdrukken van de minder bedeelden? Is het conservatisme gericht op het behoud van de traditionele verhoudingen in de samenleving, waarbij de haves gepredestineerd zijn de have nots te regeren? Is het conservatisme de ideologische uiting van de bezittende klasse; het gedachtegoed dat diametraal staat tegenover elk emancipatorisch idee? Als men het boek ‘The Reactionary Mind’ van Corey Robin moet geloven, kloppen deze beweringen.
De auteur begint zijn boek met de stelling dat het conservatisme contrarevolutionair is. Op het eerste gezicht een vrij logische analyse, omdat de stroming ontsprongen is aan Burke’s kritiek op de Franse Revolutie. Maar Robin beziet de contrarevolutie breder dan enkel het categorisch afwijzen van volksrevoltes. De auteur stelt dat dit aspect zich toont in de stellige conservatieve overtuiging dat een geëmancipeerde wereld –vrij naar Thomas Hobbes-‐ ‘ugly, brutish, base and dull’ is (Robin, 2012: 16). Volgens het conservatisme wordt een dergelijke egalitaire maatschappij berooft van haar vitaliteit. Niet langer regeert de betere over de mindere, niet langer is de leerling ondergeschikt aan de leraar, niet langer wordt excellentie erkend en beloont; slechts grauwe massadieren zijn het product van deze samenleving. Zij die geen eisen aan zichzelf stellen en eenieder minachten die zich boven de kluwen durft uit te vechten (idem: 16-‐17). Vanwege deze omschrijving van de contrarevolutie, en de directe inwisselbaarheid tussen de begrippen ‘contrarevolutie’ en ‘conservatisme’, kan de auteur een zeer grote schare denkers, politici en politieke stromingen aanmerken als conservatief. Robin beschrijft na deze uiteenzetting de aspecten van het conservatisme. Het conservatisme heeft volgens Robin kenmerken die haaks staan op hetgeen de stroming predikt.
Ten eerste stelt Corey Robin dat de conservatieve schrijvers en denkers de grootste criticasters zijn van het regime dat zij menen te verdedigen. Volgens Robin minachtte Edmund Burke het Ancien Régime. Hij keek op hen neer vanwege hun decadentie en weinig doortastende optreden tegenover de plebs (idem: 49).
Ten tweede is het conservatisme sterk gericht op de toekomst. Ronald Reagan stelde in een speech:
“we have it in our power to begin the world over again” (idem: 54).
Ook de vicepresident van de Confederate States Alexander Stephens sprak over de glorie in verschiet:
“our new government is the first, in the history of the world to be founded upon the great
physical, philosophical, and moral truth that the negro is not equal to the white man; that slavery (…) is his natural and normal condition” (idem: 54).
Ten derde nemen de conservatieven tactieken en ideeën over van de revolutie die zij bestrijden. Robin stelt dat de conservatieven hiermee de beste studenten van links zijn. Burke schreef onder andere in zijn ‘Reflections On The Revolution In France’ dat de revolutie alleen gekeerd kon worden als de slachtoffers van de revolte eenzelfde geestdrift aan de dag legde die de revolutionairen had bewogen het Ancien Régime te doen omverwerpen (idem: 49).
Het gebruik van de revolutionaire tactieken is een inleiding op het vierde kenmerk van de stroming. Het conservatisme is niet gericht op het behouden of beschermen van het goede uit het verleden; het is gericht op het herstellen en restaureren van de regimes die gevallen zijn door toedoen van de revolutionaire krachten (idem: 59). De verliezen van de conservatief liggen hem vers in het geheugen; hij ageert tegen de veranderingen die in zijn levensdagen aan hem voorbij zijn getrokken. Daarom kan hij de toehoorder overtuigen dat zijn doelen praktisch en haalbaar zijn. De recente veranderingen moeten terug worden gedraaid; terug naar de tijd waarin het Ancien Régime de scepter zwaaide. De conservatief heeft hierin een makkelijker taak dan de revolutionair. Laatstgenoemde moet immers de machtelozen machtig maken; een vaak schier onmogelijke taak. De conservatief kan de mens echter enkel vragen te doen wat hij altijd heeft gedaan; het onderdrukken van de minderen en het uitbuiten van de zwakkeren. De contrarevolutie geschiedt dientengevolge zonder de klaroenstoten die de revolutie hebben ingeluid. Het zal een stille terugkeer naar oude gewoonten zijn. Edmund Burke zei in dit licht over de Jakobijnen het volgende:
‘It is not an old structure, but a recent wrong”
(Robin, 2012: 59).
Het vijfde kenmerk beschrijft de achtergrond van de denkers die de stroming hebben vormgegeven. Robin stelt dat het conservatisme een stroming is voor buitenstaanders, door buitenstaanders. Het is de ideologie van de misplaatsten, die vanuit een
verongelijkte rancune naar de wereld kijken. Edmund Burke was een Ier in het Engelse Parlement, Benjamin Disraeli een jood tussen Anglicanen en Sarah Palin een vrouw in het door mannen gedomineerde Alaska (idem: 57). Het conservatisme is hiermee de stem van het slachtofferschap geworden. Zij die iets hebben verloren, en zij die zich buiten de maatschappij voelen staan, willen de macht terugwinnen op het gepeupel.
Ten zesde verheerlijkt het conservatisme geweld. De stroming ziet de staat van oorlog als de enige mogelijkheid om lichaam en geest te redden van verval. De oorsprong van het gewelddadige karakter kan volgens Robin gevonden worden in Edmund Burke’s ‘A Philosophical Enquiry Into the Origin of our Ideas of the Sublime and Beautiful’, dat in 1754 verscheen. In deze beschouwing op schoonheid toont Burke zich volgens Robin van zijn donkerste kant. Hij stelt dat ‘the Beautiful’ esthetisch aangenaam is, en primair wordt gevormd door liefde en God’s voorziening. ‘The Sublime’ heeft een volledig ander karakter. Het sublieme is hetgeen dat in staat is te vernietigen en op te bouwen. Het is een kracht die primair voortkomt uit angst, en vooral de angst voor de dood. Waar de schoonheid wordt omschreven als delicaat, rimpelloos en ingetogen, wordt het sublieme in verband gebracht met grootsheid, oneindigheid en eeuwigheid. De schoonheid is in Burke’s ogen gedoemd tot verval. Plezier leidt tot desinteresse, genot tot apathie en nieuwsgierigheid tot afmatting. Zelfs liefde, de bron van alle schoonheid, zal op den duur de mens intern laten ontbinden. Zelfmoord is hiermee het trieste lot voor eenieder die plezier haalt uit het leven. Kan dit proces niet omgekeerd worden? Is de mens volgens Burke veroordeeld tot een levenslange depressie, waarin hij alles van schoonheid ziet vervagen? Geenszins, stelt Burke volgens Robin. Het sublieme wordt bereikt door doodsangst, en waar is die doodsangst beter te voelen dan op het slagveld? De conservatief leeft voor de spanning van de strijd; zonder deze permanente staat van opwinding vervalt hij tot ledigheid. De spieren worden gesterkt, het brein geslepen. Als de conservatief de dood niet permanent in de ogen kijkt, is zijn leven in niets minder vegetatief dan de katoenplanten die hij laat plukken door zijn slaven (idem: 224-‐225). De tendens tot geweld wordt volgens Robin door alle conservatieven gedeeld. Friedrich Hayek en Milton Friedman steunden de junta van Pinochet, daar zij inzagen dat de onderdrukking van het volk leidde tot de gewenste economische resultaten. Margeret Thatcher trok met groot plezier ten strijde tegen de Argentijnen, en brak met eenzelfde vechtlust thuis de macht van de vakbonden. Zelfs good old Alexis de Tocqueville was in het geniep een moorddadige bruut die, als hij de kans had gekregen, elke voorvechter van de emancipatie in tweeën had gekliefd met zijn aristocratische sabel (idem: 236).
Het conservatisme is kortom een stroming die elke vorm van emancipatie tegen wilt gaan. Het spreekt voor de mensen die iets verloren zijn; dit kan de privilege van een blanke huid betekenen, de onaangetaste rechten van de werkgever, of de status van de aristocratie. Het is een verongelijkte ideologie voor én door buitenstaanders. Het wil niet conserveren, maar het wil de oude, ongelijke verhoudingen herstellen. De conservatieven willen dit bewerkstelligen door het bezigen van een activistische politiek die altijd zal uitmonden in het voeren van oorlog. Omdat de stroming alleen bestaat als reactie óp, is het ideologisch een lege huls. De epistels van de verschillende conservatieve schrijvers zijn niet meer dan schotschriften tegen sociale bewegingen, geschreven ter verdediging van eigen belangen. Het is volgens de auteur een stroming die, hoewel politiek sterk, intellectueel op sterven na dood is (idem: 248).
Robin’s analyse van het conservatisme is naar mijn mening ver bezijden de waarheid. Het boek leunt op vooroordelen, aannames en verdraaiingen van de werkelijkheid. Door
cherrypicking weet de auteur van elke gematigde denker een weerzinwekkende bruut te
maken. Ik wil aan de hand van de teksten van Edmund Burke aantonen dat Robin’s definitie van het conservatisme niet klopt. Edmund Burke wordt als aardsvader van het conservatisme beschouwd; een betiteling die Robin ook bezigt (Robin, 2012: 43). Ik zal middels de originele teksten van Burke, en de context van de tijd waarin deze verschenen zijn, tonen dat de zes kenmerken van het conservatisme zoals Robin deze stelt, op geen enkele manier van toepassing zijn op Edmund Burke. Als de definitie niet aansluit bij de aardsvader van het conservatisme, moet er gezocht worden naar een nieuwe definitie; een die wel eer doet aan de stukken van Burke en de stroming die hieruit is ontstaan. Deze definitie zal ik aan het einde van mijn paper geven. De definitie zal los gebaseerd zijn op de zes kenmerken van het conservatisme, zoals beschreven in het boek ‘The Conservative Mind’ van Russell Kirk (Kirk, 1953: 7-‐8). Deze auteur heeft een grote rol gespeeld in de
revival van de conservatieve stroming in het algemeen, en Burke’s gedachtegoed in het
bijzonder (Baudet&Visser, 2010: 362) . Ik zal deze punten echter aanvullen met bronnenmateriaal van andere conservatieve schrijvers, of auteurs die over het conservatisme hebben gepubliceerd. Hierdoor zal er een gestructureerd beeld ontstaan van de aspecten die de stroming kenmerken. De hoofdvraag die ik zal beantwoorden in mijn scriptie is de volgende:
In hoeverre komt Corey Robin’s definitie van het conservatisme, zoals gesteld in het boek ‘The Conservative Mind’, overeen met de denkbeelden van de aardsvader van het conservatisme:
Edmund Burke?
Robin begint zijn analyse met de opmerking dat de conservatief de grootste criticaster is van het regime dat hij zegt te verdedigen. Edmund Burke stond inderdaad kritisch tegenover de monarchale macht, zowel in Engeland als in Frankrijk. Burke was lid van de Whig Party, een in de 18de eeuw opgerichte liberale partij die zich keerde tegen
arbitraire monarchale machtsuitoefening, streed voor de hervorming van het bureaucratische Britse systeem en kritisch stond tegenover de expansionistische koloniale politiek van het Britse rijk. De Tory Party kon Burke niet bekoren; zij representeerde de koppigheid van de koning en de kortzichtigheid in koloniale-‐ en administratieve aangelegenheden (Kirk, 1953: 13). Het liberalisme waaronder de Whig Party zich toentertijd schaarde had overigens weinig van doen met de democratische connotatie die het heden ten dage krijgt. Burke was een liberaal, die de macht van de monarchie wenste in te perken en het parlement als belangrijkste bestuurlijke orgaan zag. Het algemeen kiesrecht wees hij af, waarmee de moderne democratie voor Burke een gruwel zou zijn geweest (idem: 13). Het lag in de lijn der verwachting dat Edmund Burke bij het uitbreken van de Franse Revolutie zijn steun zou uitspreken voor de revolutionairen. Zij bevochten immers de macht van de despotische koning, een strijd die hij, hoewel met parlementaire middelen, ook voerde in eigen land. Maar Burke toonde zich in zijn pamflet ‘Reflections on the Revolution in France’ een sterk tegenstander van het revolutionaire gedachtegoed, door Burke aangeduid als ‘Jacobinism’ (Bredvold & Ross, 1960: 231). Volgens sommigen ging hij zelfs zo ver dat hij het despotische regime van de Franse monarchie vergoelijkte (idem: 3). In zijn Reflections… stelt Burke het wat genuanceerder. Hij schrijft dat de monarch wellicht goed was, en wellicht slecht. Maar de arrestatie van de revolutionairen van de koning is in elk geval volledig afkeurenswaardig. De adel dient volgens het geldende recht berecht te worden; niet door een wetteloos volkstribunaal dat enkel uit is op de executie van zoveel mogelijk hooggeplaatsten (idem: 178).
Volgens Robin koestert Burke echter een diepe minachting voor het regime dat hij zegt te verdedigen. De auteur onderbouwd dit met Burke’s omschrijving van Marie Antoinette als ‘a delightful vision, full of life and splendor and joy’ (Burke, 19691790: 169). Robin koppelt
deze beschrijving aan zijn analyse van The Beautiful in Burke’s A Philosophical Enquiry into
concludeert dat Marie Antoinette, gezien haar beschrijving als prachtige verschijning, gepredestineerd is tot verval, en Burke haar daarom minacht. Deze geringschatting maakt Burke, en daarmee de conservatieven, tot grootste vijand van het regime dat zij menen te verdedigen (Robin, 2012: 45). Een creatieve, maar wel erg ver gezochte analyse. De grootste criticaster van het regime waren naar mijn mening de revolutionairen die de Franse aristocratie en masse per guillotine hebben geëxecuteerd. Zij hebben klaarblijkelijk een grotere aversie jegens het Franse koningshuis dan de Engelse parlementariër Edmund Burke, die met zijn Reflections… een politiek pamflet schreef ter verdediging van de monarchie en ter afwijzing van het revolutionaire Jakobinisme.
Burke is op geen enkele manier aan te duiden als de grootste criticus van het Franse regime. Als hij dit wel was geweest, waarom zich dan in zulke bedekte termen uitdrukken? Binnen zijn eigen Whig Party was de liefde voor het Franse volk en de afwijzing van de Franse monarchie, sterker dan in alle andere Engelse politieke partijen (Mitchell, 2005: 80). Burke had zich volledig in lijn met zijn partij begeven als hij Marie Antoinette minachtte, maar hij koos ervoor dit niet te doen; iets wat hem door zijn partijgenoten niet in dank werd afgenomen. Edmund Burke wordt met zijn boek ‘Reflections on the Revolutions in France’ gezien als de grondlegger van het conservatisme. Maar wat wilde hij precies conserveren? Als Brits parlementariër was hij primair gericht op het conserveren van het Britse politieke systeem. Hierin vond hij de traditionele scheiding van de machten, in lijn met de argumenten van Locke en Montesquieu; een systeem dat zowel vrijheid als orde garandeerde. Verder stond hij voor een universele conservering van de beschaving, uitgaande van de Goddelijke bron van de sociale verhoudingen en de betrouwbaarheid van traditie en doordachte vooroordelen als leidraad in het politieke en dagelijkse leven (Kirk, 1953: 15). Hetgeen dat hij wilde behouden was ontstaan uit een eeuwenlang proces van bijschaving en versterking van de instituten die de Britse gemeenschap vorm gaven. Hij verwerpt Rousseau’s contract social tussen vorst en volk. Het contract dat hij ziet is die tussen zij die leven, zij die reeds gestorven zijn en zij die nog geboren moeten worden. De gemeenschap is een organisch geheel, dat een taak heeft het goede uit het verleden te behouden voor toekomstige generaties. In dit licht bezag hij ook de Franse monarchie. Hij deelde de mening van zijn partijgenoten dat Frankrijk een Whig party nodig had om de macht van de koning te kunnen weerstaan (Mitchell, 2005: 80). Dit betekende echter niet dat de monarchie nu inherent slecht was en omver geworpen moest worden door revolutionaire oproerkraaiers. Het monarchale instituut was organisch gegroeid en had zich naar de aard van de samenleving gevormd. Ook dit instituut had goede kanten; deze
moesten behouden worden en geleidelijk moesten er nieuwe instituten aan worden toegevoegd, zodat de machtsverhouding weer in balans werd gebracht (Bredvold & Ross, 1960: 233).
Als tweede kenmerkt stelt Robin dat het conservatisme niet geworteld is in het verleden, maar zich sterk richt op de toekomst.
“Even when the conservative claims to be preserving a present that’s treatened or recovering
a past that’s lost, he is impelled by his own activism and agency to confess that he’s making a new beginning and creating a future”
(Robin, 2012: 54).
Volledig in lijn met dit idee stelt Robin dat Burke zich bewust was van dit probleem. Robin vermeldt Burke’s brief aan een Engelse kameraad, vertrokken naar Frankrijk om de wapenen op te pakken tegen de revolutionairen. Hierin stond dat ‘hetgeen zij gingen restaureren, op een bepaalde manier iets nieuws zou zijn’ (idem: 54). Robin impliceert hiermee dat Burke op zoek was naar de restauratie van het Ancien Régime, en zich hiermee richtte zich op de toekomst. Nu wil het toeval dat ik in bezit ben van het boek waaruit Corey Robin deze quote heeft gehaald. Het boek in kwestie; ‘Reflections on the Revolutions in France: a Critical Edition’ is een zeer sterk werk, waarin de alom geprezen historicus J.C.D. Clark Burke’s stukken van context en commentaar voorziet (Clark, 2001). Clark gaat nauwkeurig te werk om de vaak zeer uitgebreide briefwisselingen en toespraken van Burke goed te kunnen interpreteren. Zulks kan helaas niet van Corey Robin gezegd worden. De brief die Burke aan de emigrant stuurde laat bij nadere bestudering een heel andere mening zien dan Robin Burke toedicht. De Ierse parlementariër was geenszins voorstander van de monarchale restauratie. Inzake de eventuele restauratie van het Ancien Régime stelt Burke dat de Fransen nu een vorm van despotisme in hadden geruild voor een vorm van anarchie, maar het weinig aanbevelenswaardig was van anarchie terug te gaan naar despotisme (idem: 105). Hoewel Burke een grote inspiratie was voor de Europese antirevolutionaire bewegingen, kan de parlementariër niet gelijkgesteld worden met de ideologen van de katholieke contrarevolutie. Burke was een Whig constitutionalist die zich het meeste thuis voelde bij de monarchiens; zij die pleitte voor een beperkte rol van de monarchie tegenover een sterk parlement. Hij bekritiseerde de Engelse huursoldaten die zich verkochten aan de Franse adel om de revolutionairen te verslaan, en de ultras die
milities vormden rond de Franse prinsen. Zij waren in hun gedrag even Jakobijns als de vijanden die zij bestreden (idem: 105-‐106).
Naast Robin’s duidelijk verkeerde interpretatie van Burke’s kijk op de contrarevolutie, doet zijn stelling van het conservatisme als toekomst gerichte ideologie, grote afbreuk aan Burke’s vaak zeer prozaïsche argumentatie, waarin hij meer dan eens teruggrijpt op gebeurtenissen in het verleden. Voor Burke konden hedendaagse politieke problemen alleen maar uitgelegd worden aan de hand van de geschiedenis:
‘I put my foot in the tracks of our forefathers, where I can neither wander nor stumble’ (Ayling, 1988: 80).
In zijn toespraak ter consolidatie met de Amerikaanse kolonisten spreekt Burke over de vrijheidslievende zuiderlingen, met de opmerking dat zij die slaven hebben zijn het meest gebrand op hun vrijheid, zoals dit ook bij de oude beschavingen het geval was.
“The fact is so; and these people of the southern colonies are much more strongly, and with a higher and more stubborn spirit, attached to liberty, than those to the northward. Such were all the ancient commonwealths; such were our Gothic ancestors; such in our days were the Poles; and such will be all masters of slaves, who are not slaves themselves. In such a people, the haughtiness of domination combines with the spirit of freedom, fortifies it, and renders it
invincible”
(DuPont Syle, 1895: 26).
Deze preoccupatie met de geschiedenis komt ook sterk terug in Burke’s continue koppeling naar de Glorious Revolution van 1688. Dit was voor de parlementariër het startpunt voor het bestel dat het Britse Rijk zoveel voorspoed had gebracht: een stabiele staat, libertair in inmenging, met een sterke, maar door de wet gebonden uitvoerende macht. Een systeem dat leert van ervaring, maar open staat voor innovatie, een systeem dat geen universele religieuze waarheid zegt te verdedigen, maar toch door God gegeven is. Kortom, een systeem met een door God gezonden koning, die wordt beperkt in haar macht door een sterk parlement (Clark, 1988: 38-‐39).
Duidelijk wordt dat Burke alles behalve gepreoccupeerd was met de toekomst, net zo min als dat hij een vechtlustige contrarevolutionair was. Burke stond bij beide benen in de
tradities van zijn voorvaderen en predikte vanuit dit historisch besef continuïteit tegenover abrupt uitgevoerde revoluties.
Als derde punt geeft Robin aan dat het conservatisme lang niet zo gematigd is als de conservatieve denkers ons doen willen geloven. De conservatief is een activist die dezelfde tactieken gebruikt als de revolutionairen die hij bestrijdt. Edmund Burke zei in dit licht:
“To destroy that enemy [de Jakobijnen], by some means or other, the force opposed to it should be made to bear some analogy and resemblance to the force and spirit which that
system exerts”
(Robin, 2012: 49).
Uit deze zinsnede concludeert Robin dat Burke aanstuurde op een alles verzengende oorlog tegen de revolutionairen. Een gekenmerkt door eenzelfde geestdrift en wreedheid die de revolutionaire facties bezigde in hun strijd tegen het Ancien Régime. Om deze quote goed te kunnen begrijpen moet hij wederom van de correcte context voorzien worden. Engeland was vanaf 1792 tot 1802 in continue oorlog met het revolutionaire Frankrijk. De zinsnede die Robin citeert is afkomstig uit de ‘Regicide Peace’ brief die Burke stuurde aan William Pitt, de toenmalige prime minister van Engeland (Payne, 1892: 134). Laatstgenoemde wilde een vredesakkoord sluiten met de revolutionaire facties. Burke stelde dat dit onmogelijk was, omdat het goddeloze Jakobinisme niet zou rusten tot heel Europa ten onder was gegaan. Belangrijk is te vermelden dat Frankrijk de oorlog startte tegen Engeland; niet andersom. Burke heeft voor deze oorlogsverklaring niet opgeroepen de revolutionairen te bestrijden. Hij veroordeelde zelfs de Engelse huurlingen die zich uitleenden aan de Franse adel (idem: 105-‐106). Maar toen de oorlog eenmaal begonnen was, moest de spook der revolutie met wortel en tak uitgeroeid worden.
Robin heeft wellicht een punt dat Burke doorsloeg in zijn kruistocht tegen de Jakobijnen. De Ierse parlementariër voorspelt in zijn brief gebeurtenissen van haast apocalyptische proporties in het geval van een staakt-‐het-‐vuren. Waar Burke zich over het algemeen als pragmaticus liet gelden, leek het alsof hij inzake dit onderwerp begeesterd was door een verblindende woede. De meeste Britse parlementariërs onderkende de slagkracht van het immense Franse leger tegenover de beperkte Britse troepen, en stuurden daarom aan op een vredesakkoord met Frankrijk. Maar voor Burke leek dit een principekwestie. Het
uiteindelijke vredesakkoord heeft Burke niet mee mogen maken. In 1802, vijf jaar na zijn dood, werd de vrede getekend tussen Engeland en Frankrijk. Het verdrag hield echter nog geen jaar stand. In 1803 startte de Napoleontische Oorlogen, die werden beëindigd met de Slag bij Waterloo op 18 juni 1815.
Hoewel Burke’s opmerking over de vasthoudendheid van de Jakobijnen in dit licht correct bleek, kan zijn pleidooi tot voortzetting van de oorlog als niet anders dan fanatiek worden beschouwd (Clarke, 2001: 105). Maar afgezien van Burke’s vurige oproep, is de parlementariër in andere stukken niet snel te betrappen op extreme of radicale uitspattingen. Burke’s wijze van politiek bedrijven ademde pragmatisme en weldoordachtheid:
“Burke’s conservatism never embraced the folly of ‘whatever is, is right’; but it would always contend that those who proposed change must work hard to pursuade a rational man that
their innovations or reforms would not end in damage or absurdity”
(Ayling, 1988: 65).
Burke liet zich zeer sterk uit inzake de oorlog met Frankrijk. Dit betekent echter niet dat deze gepassioneerde retoriek leidend was in Burke’s politieke carrière.
Als vierde punt geeft Robin aan dat het conservatisme niet gericht is op het behoud van het goede in tijden van verandering. Het probeert niet –vrij naar J.L. Heldring-‐ de dynamiek van de toekomst in goede banen te leiden, middels de kaders van traditie en beproefde methoden (Spruyt, 2003: 9). Het conservatisme is namelijk heimelijk gericht op het herstel van het oude regime, en met dit de feodale verhoudingen die de prerevolutionaire maatschappijen vormgaven. De conservatief pleit voor de restauratie van de despoot die zijn ongebreidelde macht kon laten gelden over eenieder die het ongeluk heeft als zijn onderdaan te zijn geboren. Burke stelt in dit licht dat het Jakobijnse gedachtegoed geen oude structuur is, maar een recente misvatting, en daarom met hetzelfde gemak terug te draaien is (Robin, 2012: 59).
Burke spreekt in de bewust quote inderdaad van het Jakobijnse gedachtegoed als ‘recente misvatting’. Tijdens de jaren 90 van de 18de eeuw schreef de parlementariër brieven naar
de toenmalige prime-‐minister William Pitt, die toenadering zocht tot de revolutionaire facties in Frankrijk. De Franse republiek was volgens Burke gebaseerd op recente
misvattingen, die op geen elke manier legitimiteit genoten. Sterker nog, het regime dat aan het hoofd stond van de republiek bestond uit dieven en moordenaars:
This pretended Republick (sic) is founded in crimes, and exists by wrong and robbery; and wrong and robbery, far from a title to any thing, is war with mankind”
(Payne, 1892: 86).
Hij wees dus zeer stellig de toenadering tot deze revolutionairen van de hand. Maar was Burke ook in deze zelfde mate voorstander van de restauratie van de Franse monarchie? Men kan verwachten dat de auteur van een fel schotschrift tegen dit revolutionaire gedachtegoed, zou pleiten voor een herstel van het koningshuis. De mening van Burke laat zich echter niet vangen in een verdeling tussen revolutionair enerzijds en reactionair anderzijds. In Burke’s veroordeling van de revolutie, zoals opgetekend in ‘Reflections on the Revolution in France’ blijft zijn verdediging van het oude regime zeer beperkt. Hij stelt niet dat het systeem van voor 1789 bewonderenswaardig was, en dat het omver is geworpen door illegitieme revolte; in tegendeel, hij veroordeeld de Franse monarchie op een manier die gebruikelijk was binnen zijn liberale Whig Party. In lijn met het gedachtegoed van zijn partij redeneert hij dat elke despotische koning een slechte koning is, waarvan de macht ingeperkt moet worden door een sterk parlement. Bij nadere bestudering kan er in zijn ‘Reflections…” dan ook geen theoretische verdediging van kerk, adel, monarchie of grootgrondbezit gevonden worden. Wel wijst hij de omverwerping van deze instituten van de hand, daar deze organen ook goede zaken hebben voortgebracht. Deze positieve punten moeten de basis vormen voor de hervormingen, zoals zijn Whig party heeft bepleit inzake de verhouding tussen Koning en parlement in Engeland (Clark, 2001: 70). Burke was hiermee geenszins gericht op de restauratie van het oude Ancien
Régime, maar zoals altijd geloofde hij in de continuïteit der dingen die niet abrupt
afgebroken kon worden door ideologisch geïnspireerde revoluties. Hij was voor geleidelijke verandering, maar tegen utopische waanbeelden die leidde tot moord en doodslag.
Ten vijfde stelt Robin dat het conservatisme een stroming is voor buitenstaanders, door buitenstaanders. Aan de hand van de achtergrond van conservatieve denkers laat Robin zien dat de stroming is ontstaan uit personen die in hun tijd als buitenstaanders beschouwd werden. Alexander Hamilton was een buitenechtelijk kind, Benjamin Disraeli een jood, Sarah Palin een vrouw in de mannenwereld van Alaska en Edmund Burke een Ier
in het Britse parlement (Robin, 2012: 57-‐58). Robin stelt dat het conservatisme niet alleen een stroming is van buitenstaanders, maar zich ook opstelt als buitenstaander. Het is een stroming van rancune die spreekt voor hen die iets verloren zijn. Hetzij de macht van de blanken tegenover de zwarten, hetzij de macht van de aristocratie over het gewone volk. Burke wordt in deze context geciteerd met zijn uitspraak ‘the gallery is in the place of the
house’, waarmee Robin aan wilt tonen dat Burke een minachting voelde voor het volk dat
nu het Nationale Assemblee van de Fransen had overgenomen. Het conservatisme is kortom een stroming voor hen die zich immer wentelen in slachtofferschap.
In deze beschouwing van het conservatisme zitten enkele aparte denkpatronen. Robin heeft een duidelijke bedoeling met de opmerking over de buitenstaanders. Klaarblijkelijk wil hij hiermee aangeven dat het conservatisme geen ideologie is van de heersende klasse, maar van bittere verschoppelingen in de marge, die vanaf de zijlijn hun gal spuwen over de veranderende wereld. Ten eerste denk ik dat Robin zich schuldig maakt aan een genetic
fallacy; het afwijzen van een idee omdat de origine van het idee of initiator van het idee
voor de toehoorder niet volkomen zuiver is. Je zou dit ook een extreme vorm van contextualisme kunnen noemen, maar naar mijn mening neigt het eerder naar een kortzichtige vorm van vooringenomenheid, dan naar het correct toepassen van een academische interpretatieve traditie. Neme men een andere stroming onder de loep, zou de analyse van Robin ineens een heel kille connotatie krijgen. Bijvoorbeeld: wat zegt de joodse achtergrond van Lev Kamenev, Leon Trotsky en Rosa Luxemburg over hun geliefde marxisme? Dat het marxisme de ideologie vormt voor een heimelijk joods complot dat de christen wil onderwerpen? Deze opmerking vertoont dezelfde simpele argumentatiestructuur als Robin hanteert, maar nu is het de geschiedenis van de joodse complottheorieën, en haar destructieve uitwerking op de joden, die een dergelijk idee meteen naar de prullenbak doet verwijzen.
Ten tweede kunnen voor elke buitenstaander een hele schare conservatieve ‘insiders’ worden gevonden. Ernst Jünger, T.S. Eliot en Michael Oakeshott kwamen voort uit de middenstand, net als Robert Nisbet en J.T. Doornenbal (Nevin, 1996: 9; Bloom, 2003: 5; Neill, 2010: 3; Stone, 2000: 4-‐5; Spruyt, 2009: 14). Johan Huizinga, José Ortega Y Gasset en Eric Voegelin waren opgegroeid in intellectuele milieus en Winston Churchill’s grootvader was de zevende hertog van Marlborough (Beaudet & Visser, 2010: 70; Dobson, 2003: 17; Heilke, 1999: Haffner, 2003: 3). Allen conservatief en allen niet voortgekomen uit de marges van de maatschappij. Echter heeft Robin toch een punt als hij het gedachtegoed van Burke aanmerkt als dat van de buitenstaander. Maar na goede bestudering is het niet zo
negatief als de auteur doet vermoeden. Burke was in zoverre een buitenstaander dat hij inderdaad niet tot de oude adellijke Engelse families behoorden. Er gingen indertijd zelfs geruchten dat hij zich nooit volledig had bekeerd tot het protestantisme, maar in het diepst van zijn ziel nog steeds een katholiek was (Ayling, 1988: 49-‐50). Burke was zelf lid van de Church of Ireland, maar had veel familie en vrienden die katholiek waren, die omwille van hun geloof de restrictieve Engelse maatregelen voor katholieken te verduren hadden. Er wordt geopperd dat Burke zich hierom het leed van minderheden in binnen-‐ en buitenland sterk aantrok (idem: 14). Burke’s levenslange pleidooi voor de rechten van de bevolkingen in de koloniën kan hiermee gezien worden als exponent Burke’s positie als buitenstaander. De Britse politicus van Ierse afkomst wees in zeer sterke bewoordingen het Engelse beleid in zijn thuisland af. Inzake het Engelse grootgrondbezit in Ierland, waarbij de opbrengsten van het land regelrecht naar Engeland verdwenen zei hij het volgende:
“There never surely was a scheme of such preposterous policy (…) I can never forget that I am
an Irishman and I think I would shed my blood rather than see the limb I belong to oppressed and defrauded of its true nourishment”
(idem: 65).
Ook de geschonden rechten van de Amerikaanse kolonisten lieten hem niet onbetuigd. Na de Boston Tea Party van 1773, waarbij Amerikaanse kolonisten de Britse thee in de haven van Boston gooiden als protest tegen de Engelse taxaties op de kolonie, sprak Burke zijn steun uit voor de Amerikanen. In een twee en een half uur durende speech voor het parlement wees hij de taxatie op de koloniën, enkel om extra opbrengsten te vergaren, resoluut van de hand. In zijn toespraak toonde hij zich de eens te meer de pragmaticus, die teruggreep op de geschiedenis om zijn argumenten kracht bij te zetten. Burke gaf zes redenen waarom er geen oorlog gevoerd moest worden tegen de Amerikanen, en waarom zij zich uiteindelijk niet zouden schikken naar de despotische wetten van het Engelse parlement. Nadat hij in de eerste vijf de onder andere de Engelse afkomst en het protestantse vrijheidsideaal van de kolonisten opvoerden, gaf hij met zijn zesde reden het meest prozaïsche argument ter consolidatie. Volgens Burke bestond er een eeuwige onveranderlijke wet van de enorme, terughoudende Rijken. De parlementariër stelde middels een analogie van de oude wereldrijken dat de Engelsen alleen hun koloniën konden behouden bij de gratie van de kolonisten; gelijkelijk de Turk die Arabië noch Koerdistan kon vasthouden middels de ijzeren knoet. Zijn autoriteit kwam voort uit een
ontspannen houding jegens zijn onderdanen. Hij geeft hen ruimte tot zelfbestuur, maar zij dienden uiteindelijk verantwoording af te leggen aan de sultan (idem: 80-‐81). Dus ja, Burke was een buitenstaander. En ja, zijn politieke opvattingen spraken voor de buitenstaander. Maar het was de buitenstaander die verdrukt werd door de macht van het Britse Rijk; het was de buitenstaander die onderworpen werd aan de discriminatoire wetten van de Engelse adel; het was de buitenstaander die representatie voor zijn taxatie vroeg. Het was kortom de buitenstaander die zich tekort gedaan voelde. Hij die niet opeiste wat hij kwijt was geraakt, maar opeiste wat anderen wel hadden: vrijheid.
Ten zesde gebruikt Corey Robin Edmund Burke’s werk over schoonheid en smaak, ‘A Philosophical Enquiry Into the Origins of our Ideas of the Sublime And Beautiful’, als leidend voor Burke’s opvatting over geweld. Omdat ‘the sublime’ in de ogen van Robin door Burke wordt gezien als hetgeen dat de kracht heeft om op te bouwen en te vernietigen, moet Burke wel een voorstander zijn van excessieve agressie. Zonder geweld kan het mens niet anders dan vervallen tot ledigheid (Robin, 2012: 224-‐225). F.P. Lock neemt in een in 2012 verschenen boek over ‘A Philosophical Enquiry…’ de politieke dimensie van het werk voor zijn rekening. Hij stelt dat er in dit boek geen sprake is van een filosofische verantwoording voor de politieke epistels die Burke later schrijft, noch dat er gezocht moet worden naar diepere betekenissen die naar het politieke spectrum vertaald kunnen worden:
“(…) [this study] argues that the Enquiry is what its title declares: a philosophical enquiry; that it has no subversive political agenda or subtext; that its grounding is theological rather
than political; and that Burke wrote it to facilitate his entry into the English cultural establishment, and with no thought of Ireland. If the Enquiry reveals a politics, its perspective
is that of the English aristocratic elite, such as we find in Burke’s later works”
(Lock, 2012: 126)
Het boek ‘A Philosophical Enquiry…’ kan gezien worden als een voortvloeisel van Burke’s contact met de arts Christopher Nugent. Tijdens zijn rechtenstudie in London kreeg Burke last van psychosomatische klachten. Deze schreef hij zelf toe aan overgevoeligheid in combinatie met het vele studeren (Deckard & Vermier, 2012: 4). Voor deze stoornissen kwam hij terecht bij Nugent, die in Bath een artsenpraktijk bestierde en gespecialiseerd was in psychologische kwalen. Het extensieve contact met de arts leidde bij Burke tot een
grote interesse voor de menselijke psyche. Burke was vooral geïnteresseerd in de kijk van de mens op schoonheid en sensibiliteit. Zijn werk stond echter niet op zichzelf. Étienne Bonnet de Condillac publiceerde in 1749 ‘Recherches sur l’origine des idées que nous avons de la beauté’, J.B. Du Bos’ ‘Réflexions critiques sur la poésie et la peinture’ werd in 1748 vertaald naar het Engels, David Hume publiceerde in hetzelfde jaar ‘Of The Standards of Taste’ en zelfs Adam Smith’s ‘Theory of Moral Sentiments’ uit 1759 is in deze traditie te plaatsen (idem: 5-‐6). Het kan dan ook niet gezegd worden dat Burke een specifiek doel of argument voor ogen had. Het was een heel stuk generalistischer. Hij stelde dat hij de waarheid wilde vinden inzake de menselijke psychologische reactie op de natuur, poëzie en schilderkunst (Lock, 2012: 127). Het woord ‘our’ in de titel geeft blijk van Burke’s overtuiging dat hij onderzoek deed naar de schoonheidsbeleving van de mens in het algemeen, en zich niet beperkte tot een bepaalde groep of klasse binnen de maatschappij. Dit in tegenstelling tot het woord ‘we’ zoals Burke deze bezigt in ‘Reflections’, die spreekt voor iedereen die het met hem eens is en zich daarmee tegen de revolutie heeft gekeerd (idem: 128). ‘A Philosophical Enquiry…’ moet dan ook los gezien worden van zijn latere ‘Reflections…’. Waar hij zijn politieke opvattingen liet leiden door een resolute afwijzing van theorie en abstracties, neemt hij in ‘A Philosophical Enquiry…’ vrijelijk de ruimte te speculeren en te abstraheren, los van groep of klasse, maar als een daadwerkelijke zoektocht naar de bron van het schoonheidsbesef (idem: 127). Het is een werk waarin Burke een psychologisch-‐filosofische kijk op schoonheid uiteen zet. Hij stelt dat ‘the
beautiful’ omschreven kan worden als ‘delicaat’, ‘ingetogen’ en ‘glad’, waar ‘the sublime’ als
groots en eeuwig gezien wordt. Het zijn observaties waarmee Burke een standaard probeert te ontwikkelen wanneer de mens iets als ‘mooi’ of ‘subliem’ ervaart. Corey Robin’s expliciete uitleg van ‘A Philosophical Enquiry…’ volgt de interpretatie van Luke Gibbons, maar draait deze hierna volledig om. Gibbons stelt dat Burke’s preoccupatie met pijn en geweld in het boek een vertaling is van Burke’s visie op de onderdrukte Ieren binnen het Britse Rijk (Lock, 2012: 130). In tegenstelling tot de Schotse Verlichtingsdenkers, die de aansluiting bij de Britten toejuichten, had Burke een sombere kijk op de verhouding tussen Ierland en de Engelsen. Dit maakt ‘A Philosophical Enquiry…’ volgens Gibbons tot een zeer politiek boek. Robin ziet deze preoccupatie met lijden ook. Waar Gibbons dit beschouwd als verdediging van de minderheden, komt voor Robin hierin de werkelijke gewelddadige aard van Burke naar boven. In zijn beschrijving van het sublieme, geeft Burke te kennen dat het hoogste alleen bereikt kan worden door middel van buitensporig geweld en onderdrukking; zoals Mussolini op eenzelfde manier geweld als reinigende factor zag voor
zijn fascistische maatschappij (Robin, 2012: 192-‐193; idem: 223-‐224). Voor de interpretatie van Gibbons geeft Lock sterke tegenargumenten. Ten eerste is er in ‘A Philosophical Enquiry…’ geen bewijs te vinden dat Burke een politieke statement wilde maken. De voorbeelden van politiek leiders die hij heeft, zijn vrij van waardenoordelen. Zij dienen, zoals dit ook is met de expliciete beschrijvingen van pijn in het boek, slechts als illustratie voor zijn zoektocht naar de bron van schoonheid en sensibiliteit (Lock, 2012: 133-‐134). Ten tweede is de pijn die Burke beschrijft ten zeerste een persoonlijke aangelegenheid; hij beschrijft duidelijk de human body in plaats van de body politic. Robin stelt dat Burke in zijn ‘Reflections’ de revolutie als ‘sublime’ beschouwde, waar het oude regime ‘beautiful’ was. Hiermee koppelt Robin Burke’s veronderstelde neiging tot excessief geweld aan zijn heimelijke minachting voor het Ancien Régime. Deze uitspraak is echter niet terug te vinden in ‘Reflections…’, waarmee ik sterk aan de geloofwaardigheid van deze quote twijfel. Voor de sake of argument neem ik echter aan dat Burke dit inderdaad heeft gezegd. Robin vertaald na deze constatering de sublimity van de revolutie naar het godsbeeld van Burke; een god van angst en onheil. Hiermee sluit het weer aan op Robin’s analyse dat Burke heimelijk de revolutie bewonderde. Het sublieme is hetgeen dat de meeste invloed heeft de menselijke geest, en daarmee de sterkste emoties teweeg brengt. Het sublieme staat boven alles en moet aanbeden worden, waar ook de revolutie heimelijk aanbeden wordt door Burke vanwege haar sublieme kracht (Robin, 2012: 49). Hier tegen stelt Lock dat Burke’s beeld van de Schepper een stuk subtieler was. God was voor Burke een ‘complex idee van kracht, wijsheid, rechtvaardigheid, goedheid, en reikt verder dan de begrensde geest van de mens kan bevatten’ (Lock, 2012: 135). In de verbeelding boezemt God inderdaad angst in, maar voor ‘the thinking mind’ is God zowel ‘oneindig zachtaardig als oneindig machtig’ (idem: 135). Robin neemt geen genoegen met deze nuancering. Hij koppelt de sublieme angst aan Burke’s uitspraak over de Jakobijnen in de revolutie.
“It is a dreadful truth, but it is a truth that cannot be concealed; in ability, in dexterity, in the distinctness of their views, the Jacobins are our superiors”
(Robin, 2012: 227).
Deze zinsnede komt uit de ‘Regicide Peace’ brief van Edmund Burke, die hij naar aanleiding schreef van Pitt’s overweging tot vrede met de revolutionairen. De quote is echter sterk uit zijn verband getrokken. Burke beschrijft Frederick Willem II, koning van Pruisen en Leopold II, Keizer van het Heilige Roomse Rijk, die in 1792 tijdens een conferentie hun