• No results found

De rol van fysieke fitheid bij het ontwikkelen van intrusies

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rol van fysieke fitheid bij het ontwikkelen van intrusies"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Rol van Fysieke Fitheid bij Het Ontwikkelen van

Intrusies

Shekib Haidari

Universiteit van Amsterdam

Studentnummer: 10802932 Begeleidster: Vanessa van Ast Practicumgroep: 2

(2)

Abstract

Trauma’s kunnen leiden tot PTSS met intrusies als kernsymptoom. De nadelige gevolgen hiervan maakt een preventiemaatregel gewenst. Er is weinig bekend over intrusies en mogelijke beschermfactoren. Dit onderzoek kijkt naar de rol van fysieke fitheid op het ontwikkelen van intrusies. De deelnemers (N=75) werden blootgesteld aan een traumafilm en rapporteerden het aantal intrusies in een dagboek en de impact hiervan (distress). Daarnaast werd een fysieke fitheidstest afgenomen. Ook werd er gekeken naar de beschermende rol van fysieke fitheid op distress. Uit de resultaten bleek dat fysieke fitheid een voorspeller is voor intrusies, afhankelijk van hoe fysieke fitheid werd berekend. Dit biedt de achterliggende theorie meer

draagvlak. Dit onderzoek werd beperkt door minder precieze meetinstrumenten en een beperkte leeftijdsgroep. Voor vervolgonderzoek wordt aangeraden om preciezere meetinstrumenten te gebruiken zoals de VO2MAX. Het onderzoek biedt redenen tot vervolgonderzoek naar de beschermende rol van fysieke fitheid tegen het ontwikkelen van intrusies.

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding p. 4

Methode p. 11

Resultaten p. 16

(4)

Sporten en intrusies

Een psychische trauma is geen onbekend fenomeen. In Nederland maakt 80,4% van de bevolking een traumatische gebeurtenis mee. Bij 7,4 van de

Nederlanders wordt gedurende hun leven PTSS vastgesteld (De Vries & Olff, 2009). Posttraumatische-stresstoornis (PTSS) en angststoornissen zijn een aanzienlijke uitdaging voor zowel patiënten als behandelaren. Zo hebben ze vaak een chronisch verloop, enorme negatieve invloed op levenskwaliteit, vroeg startpunt (vroege adolescentie), belemmeren arbeidsproductiviteit en verhinderen persoonlijke en sociale ontwikkeling (DuPont, Rice, Miller, Shiraki, Rowland & Harwood,1996). In 2011 kostte de zorg voor PTSS en angststoornissen maar liefst 626 miljoen euro (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, 2011). Een kernsymptoom van PTSS is het hebben van intrusies. Zonder intrusies is het niet mogelijk de diagnose PTSS te stellen (DSM-5, 2013). Intrusies zijn terugkerende, onvrijwillige pijnlijke

herinneringen aan de traumatische gebeurtenis(en) die plaatsvinden na de psychische trauma en met de trauma samenhangen. Intrusieve symptomen komen in

verschillende vormen, zoals dromen en dissociatieve reacties (flashbacks) met daarbij lichamelijke ervaringen, zoals trillen, zweten, hartkloppingen etc. (DSM-5, 2013). Er is veel onderzoek gedaan naar PTSS, intrusies, mogelijke oorzaken en achterliggende mechanismen. Daarentegen is er weinig bekend naar mogelijke beschermfactoren voor het ontwikkelen van intrusies (Lawrence, De Silva & Henley, 2010). Goede maatregelen zijn nodig om intrusies te voorkomen en zo verdere ontwikkeling van psychopathologie voor te zijn.

Een mogelijke verklaring van het ontstaan van intrusies is dat een heftige gebeurtenis niet in voldoende mate is verwerkt door het individu vanwege onvoldoende geheugencapaciteit. Deze verklaring leunt op de werking van de

(5)

hippocampus. Dit hersengebied is belangrijk voor het geheugen. Volgens deze theorie moet een individu een heftige gebeurtenis goed verwerken en het kunnen verbinden met de context waarin het zich afspeelde (Kheirbek, Klemenhagen, Sahay & Hen, 2012). Hierdoor is de kans groter dat dezelfde persoon in een andere context niet bang is dat de heftige gebeurtenis weer plaatsvindt. Een sterk geheugen draagt bij aan een goede verwerking van een heftige gebeurtenis en kan dus helpen intrusies te

voorkomen. Wanneer de traumatische gebeurtenis niet wordt verbonden met de toenmalige context, dan is het mogelijk dat dezelfde persoon de context waarin zich een heftige gebeurtenis afspeelde niet kan onderscheiden van een andere context. Dit noemt men overgeneralisatie. Als gevolg van overgeneralisatie kunnen intrusies ontstaan. Een sterk geheugen is dus heel belangrijk om gebeurtenissen goed op te slaan en ze van elkaar te onderscheiden. Neurogenese oftewel aanmaak van neuronen in de hippocampus kan het geheugen verbeteren. Hierdoor zal de hippocampus beter in staat zijn om bepaalde informatie en situaties van elkaar te onderscheiden. Dit wordt patroononderscheiding genoemd. Door betere patroononderscheiding zal de hippocampus huidige situaties beter onderscheiden van traumagerelateerde situaties en zo intrusies kunnen voorkomen of verminderen Sahay, Scobie, Hill, O'carroll, Kheirbek, Burghardt,& Hen, 2011). Het stimuleren van neurogenese in de hippocampus kan leiden tot betere patroononderscheiding. Hierdoor kan overgeneralisatie teruggedrongen worden.

Een mogelijke manier om neurogenese te stimuleren is sporten (Erikson, Prakash, Voss, Chaddock, Hu, Morris & Kramer, 2009). Er is evidentie dat sporten een positieve invloed heeft op het geheugen. Bij jongere kinderen is aangetoond dat hoe fitter ze zijn, des te beter ze het doen op een relationele geheugentaak (Erickson, Prakash, Voss, Chaddock, Hu, Morris & Kramer, 2010). Het relationele geheugen

(6)

staat in direct verband met de hippocampus en is verantwoordelijk voor de verbinding tussen gescheiden elementen van een gewaarwording, zoals geur en kleur (Konkel, Warren, Duff, Tranel, & Cohen 2008). Uit een ander onderzoek (Déry, Pilgrim, Gibala, Gillen, Wojtowicz, MacQueen & Becker, 2013) waarbij geheugen werd gemeten aan de hand van een patroononderscheidingstaak en visuo-spatieële taak bij adolescenten is ook naar voren gekomen dat sporten een positieve invloed heeft op het geheugen. Ook milde vormen van sporten (zoals wandelen of fietsen) zou moeten leiden tot verbetert geheugen. Dit liet het onderzoek van Chapman, Aslan, Spence, DeFina, Keebler, Didehbani en Lu (2013) zien. Zij lieten deelnemers taken uitvoeren waarbij hun visuele en relationele geheugen werd getest. Deze taken bestonden onder andere uit herkennen van gezichten en in hoeverre ze een plaatje konden ophalen die ze hadden gezien. Deelnemers die in de sport-conditie zaten deden aan aërobe oefeningen. Dit bestond uit drie keer per week fietsen of hardlopen met een afgestemde mate intensiteit. Deze deelnemers presteerden veel hoger op

geheugentaken dan deelnemers in de wachtlijstconditie. Hieruit werd geconcludeerd dat sporten een positieve invloed heeft op geheugen. Bovenstaande bevindingen sluiten goed aan bij de eerder genoemde theorie van Kheirbek et al. (2012). Met betrekking tot deze theorie zou er geredeneerd kunnen worden dat hoge scores op de relationele geheugen, visuo-spatieële en visuele taken bescherming kan bieden tegen het ontwikkelen van intrusies. Dit vanwege het feit dat hoge scores op relationele, visuo-spatieële en visuele taken duiden op een sterkere geheugen en sterkere

patroononderscheiding. Een sterkere patroononderscheiding kan overgeneralisatie en intrusies voorkomen. Uit bovenstaande onderzoeken kan geconcludeerd worden dat sporten het geheugen verbetert.

(7)

Onderzoeken waarbij er wordt gekeken naar de hippocampus ondersteunen de stelling dat sporten neurogense stimuleert in dit hersengebied. Erickson et al. (2009) deed onderzoek bij goed functionerend ouderen. Het is relevant hierbij te noemen dat neurogenese vermindert in de hippocampus naarmate de leeftijd stijgt. Bij de

onderzochte populatie is er dus sprake van verminderde werking van de hippocampus en daarmee ook een geheugen dat achteruitgaat. Uit de resultaten is gebleken dat sporten vermindert neurogenese op oudere leeftijd kan compenseren. Het volume van de hippocampus bleef onder fitte ouderen behouden bij de nameting, terwijl krimping plaatsvond bij ouderen die minder fit waren. Ander onderzoek waarbij de onderzochte populatie ook bestond uit ouderen heeft aangetoond dat sporten niet alleen het volume van de hippocampus kan behouden, maar het ook kan doen groeien en daarmee mogelijk het geheugen kan verbeteren (Erickson, Voss, Prakash, Basak, Szabo, Chaddock & Wojcicki, 2011). Een vervolgmeting na één jaar heeft ook aangetoond dat dit effect aanwezig is op lange termijn. Uit deze onderzoeken kan geconcludeerd worden dat sporten een positieve invloed heeft op het volume van de hippocampus door middel van neurogenese en dit geheugen kan bevorderen. Op basis van deze onderzoeken kan er ook geredeneerd worden dat neurogenese door middel van sporten niet noodzakelijk hoeft te zijn. Dit dankzij andere manieren die het geheugen ook kunnen bevorderen, zoals cognitieve strategieën. Het onderzoek van Fabre, Chamari, Mucci, Masse-Biron & Prefaut (2002) is naar voren gekomen dat sporten een sterker effect dan cognitieve strategieën. Uit bovenstaande onderzoeken blijkt dat fysieke fitheid samenhangt met het geheugen bij een gezonde functionerende

populatie, maar het is onbekend of het beschermt tegen het ontwikkelen van intrusies. Er bestaat evidentie dat sporten kan helpen bij het bestrijden van

(8)

helpt bij het verminderen van angststoornissen (Asmundson, Fetzner, DeBoer, Powers, Otto & Smits 2013). Enkele interventieonderzoeken rapporteren optimistische resultaten. Manger en Motta (2005) onderzochten de invloed van sporten op intrusies. Uit de resultaten bleek dat sporten een positief invloed had op intrusies bij PTSS-patiënten. Helaas had dit onderzoek maar negen deelnemers. Hierdoor kon er geen sterke conclusies getrokken worden door dit onderzoek. Het onderzoek van Newman en Motta (2007) leek dit enigszins te ondervangen. Ook bij dit onderzoek kwam naar voren dat sporten zorgde voor vermindering van intrusies bij PTSS-patiënten. Een vervolgmeting van één maand later liet ook zien dat het effect op lange termijn zichtbaar bleef. Helaas deden alleen adolescenten mee aan dit onderzoek. Hierdoor kan men geen uitspraken doen over de volwassen populatie. Dit werd ondervangen door het onderzoek van Diaz en Motta (2008). Dit onderzoek keek naar de invloed van sporten op intrusies bij PTSS-patiënten. Uit de resultaten bleek dat sporten een positief invloed had op intrusies. Vrijwel 90% van de deelnemers hadden een lagere mate van PTSS na de interventie. Helaas deden alleen maar vrouwen van Zuid-Amerikaans afkomst mee aan dit onderzoek. Het nadeel van de laatste drie genoemde studies is dat er geen gecontroleerde standaard procedure was. Hierdoor kon niet gecontroleerd worden of deelnemers ook daadwerkelijk de

instructies hebben gevolgd van de onderzoekers. Het onderzoek van Fetzner & Asmundson (2015) ondervangt dit. Ook zijn er trauma’s meegenomen in het onderzoek die veel heterogener van aard zijn. Ook in dit onderzoek is naar voren gekomen dat sporten een positief invloed heeft op intrusies. Er kan geconcludeerd worden dat onderzoeken waarbij patiënten met intrusies zijn meegenomen positief zijn over de werking van sporten. Er moet vermeld worden dat deze studies

(9)

Het huidig onderzoek wil kijken naar de algemene fitheid en is een correlationeel onderzoek. Toch wordt het belangrijk geacht om deze interventiestudies in het huidig onderzoek mee te nemen. Het wordt logisch geacht dat bij interventies deelnemers fitter zijn na het onderzoek dan vooraf wanneer ze in de experimentele conditie zitten. Wanneer een zekere mate van fitheid wordt aangehouden en dit voor minder intrusies zorgt zou dit een aanwijzing kunnen zijn dat fysieke fitheid beschermt tegen het ontwikkelen van intrusies. Desalniettemin, neemt het niet weg dat sporten een positief effect heeft op intrusies. Dit geeft meer steun voor sporten als potentieel

preventiemaatregel tegen het ontwikkelen van intrusies, maar het is onbekend of sporten van toegevoegde waarde is bij behandelingen.

Sporten kan ook een ondersteunende rol aannemen bij huidige behandelingen. Powers Medina, Burns, Kauffman, Monfils, Asmundson & Smits, (2015) vergeleken de condities een treatment-as-usual (exposure therapie) met en zonder sporten. Uit de resultaten kwam naar voren dat sporten een toegevoegde waarde is en hiermee was ook duidelijk gemaakt dat sporten een grotere waarde heeft in het behandelen van intrusies dan medicijnen of andere veelal ondersteunende middelen bij gangbare therapieën. Helaas was er sprake van een relatief klein steekproef met negen

deelnemers. Daarnaast bestond de interventie slechts uit fietsen op een fietsergometer met als doel 75% van de maximale hartslag te bereiken. Deze oefening werd 30 minuten lang vooraf aan iedere sessie uitgevoerd voor een periode van 12 weken, waarbij wekelijks een sessie werd gehouden. Dit is een relatief zwakke manipulatie vergeleken met andere onderzoeken. Er kan hierdoor twijfel ontstaan of verschil in resultaten volledig toe te schrijven zijn aan de interventie. Fysieke fitheid wordt hier op een zeer beperkte wijze gemeten doordat er slechts werd gekeken naar de

(10)

verschillen veroorzaakt door leeftijd, geslacht en gewicht. Het onderzoek van Rosenbaum, S., Sherrington & Tiedemann (2015) ondervangt dit deels door 81 deelnemers mee te nemen in het onderzoek. Daarnaast werd een sterke manipulatie uitgevoerd door deelnemers 30 minuten lang drie keer per week gezamenlijk in een gymzaal oefeningen te laten uitvoeren in aanwezigheid van een fysioloog. Ook werd er gecontroleerd op de hoeveelheid stappen per proefpersoon per dag door middel van een pedometer. Daarnaast zijn de fitnessdoelen gepersonaliseerd aan de hand van de resultaten op de voormeting op de vragenlijst die fysieke fitheid meette. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat sporten een positief invloed heeft op intrusies. Het onderzoek van Taylor, Markham, Reis, Padilla, Potterat, Drummond & Mujica-Parodi (2008) heeft aangetoond dat sporten ook beschermt tegen intrusies bij een populatie die al heel fit is. Zij deden onderzoek naar de invloed van fysieke fitheid op intrusies bij soldaten. Uit de resultaten kwam naar voren dat fysieke fitheid onder soldaten een positieve invloed heeft op intrusies. Helaas heeft dit onderzoek een vragenlijst

gebruikt om fysieke fitheid te meten, wat de resultaten minder objectief maakt. Het huidige onderzoek kijkt of fysieke fitheid beschermt tegen het

ontwikkelen van intrusies. Fysieke fitheid van deelnemers wordt gemeten aan de hand van een fietsergometer. Ook zullen deelnemers een traumafilmpje te zien krijgen. Met behulp van een dagboekje worden verbale (gedachten) en non-verbale (beelden) intrusies gerapporteerd door de deelnemers. Er zal gekeken worden naar de relatie tussen fysieke fitheid en intrusies. Op basis hiervan wordt een antwoord geformuleerd op de hoofdvraag. De gestelde hypothese is dat fysiek fitheid een voorspeller is van de mate van intrusies. De verwachting is dat deelnemers die fysiek fitter zijn minder intrusies rapporteren dan deelnemers die minder fitte zijn. Ook wordt in dit onderzoek de mate van distress gemeten door een vragenlijst om na te gaan of fysieke fitheid

(11)

leidt tot minder distress. De gestelde hypothese is dat fysieke fitheid een voorspeller is voor distress. De verwachting is dat deelnemers die fysiek fitter zijn minder distress ervaren dan deelnemers die minder fit zijn.

Methode Deelnemers

Er zijn 75 proefpersonen meegenomen aan dit onderzoek. De gemiddelde leeftijd was 20.3 jaar oud (SD = 1.89). De meerderheid bestond uit

psychologiestudenten van de Universiteit van Amsterdam en kwamen uit Amsterdam en omgeving. Deelnemers werden verworven via de site van UvALAB. De volgende exclusiecriteria werden gehandhaafd: a) jonger dan 18 of ouder dan 35 jaar b)

zwangerschap c) afgelopen jaar behandeling ontvangen door

psychologische/psychiatrische klachten d) lichamelijke aandoening hebben e) neurologische aandoening hebben f) gebruik psychoactieve medicijnen g) meer dan 15 glazen alcohol per week drinken h) meer dan 1 keer per week drugs gebruiken i) angstig zijn ten opzichte van bloed j) traumageschiedenis hebben k) een BMI-score lager dan 18,5 of hoger dan 30.

Dit onderzoek is goedgekeurd door de Ethische Comissie. Naast onderstaande data wordt ook andere data verzameld. In dit onderzoek wordt alleen data vermeldt dat relevant is voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag.

Materialen

Manipulatiecheck Traumafilm

Beeldmateriaal komt overeen met het onderzoek van Meyer, Krans, van Ast en Smeets (2017). Deelnemers kregen bij de eerste sessie 14 minuten lang

(12)

beeldmateriaal te zien met verontrustende beelden, bijvoorbeeld een oog –en knieopereatie, een verdrinkend individu, fatale auto-ongeluk en fragmenten van een documentaire over genocide.

Dagboekje

Deelnemer rapporteerden zeven dagen de intrusies en soort intrusies. Dit kunnen beelden zijn, gedachtes of een combinatie hiervan. Ook werd genoteerd waar de intrusie over ging. Ook gaf de deelnemer aan in hoeverre het als vervelend werd ervaren. Dit kon op een schaal van 0 (helemaal niet vervelend) tot 10 (extreem vervelend).

Fysieke fitheid

Fysieke fitheid werd gemeten door middel van een fietsergometertest (Batcho, Thonnard, & Nielens, 2012). Vooraf wordt de hoogte van de zadel en het stuur

aangepast aan de deelnemer. De deelnemer dient hierna 2 min te fietsen zonder weerstand en probeert de omwentelingen per minuut op 60 te houden gedurende hele test. Om de twee minuten wordt de weerstand verhoogd met 0,5 kilowatt. Ook zal er na iedere twee minuten gevraagd worden aan de deelnemer hoe zwaar het voelt op een schaal van 0 tot 10; waarbij 0 ‘extreem makkelijk’ is en 10 ‘extreem moeilijk, oftewel uitgeput’ is. Wanneer de maximale hartslag is bereikt dan wordt de test afgerond en mag de deelnemer twee minuten uitfietsen zonder weerstand. De maximale hartslag wordt berekent als volgt: 0,75X(220-leeftijd). De berekening van fysieke fitheid is ook overgenomen van Batcho et al. (2012) en wordt berekend aan de hand van de formule: PWC = aHR + b. De letter a staat hier voor de

(13)

elkaar worden opgezet in een grafiek. Dit wordt vereenvoudigt met hartslag (HR) en b staat hier voor hartslag in rustfase.

Vragenlijsten

Positive and Negative Schedule (PANAS)

De mate van positief en negatief affect werd gemeten aan de hand van de PANAS (Watson & Clark, 1999). Deze vragenlijst bestaat uit 20 items. De deelnemer kon aangeven in hoeverre de stelling van toepassing was, bijvoorbeeld bij

‘aandachtig’. De antwoord mogelijkheden waren 1 (nauwelijks of helemaal niet), 2 (een beetje), 3 (gemiddeld), 4 (nogal) en 5 (in sterke mate). De scores gaan van 0 tot 100. Hoe hoger de score des te groter de mate van positief of negatief affect. De vragenlijst is een betrouwbare vragenlijst. Het scoort hoog op interne consistentie met een Cronbach’s alpha van 0.90. Ook beschikt het over een hoge mate van validiteit.

Impact of Event Scale (IES)

De hoeveelheid distress word gemeten door middel van de vragenlijst IES (Horowitz, Wilner & Alvarez, 1979). Deze bestaat uit 15 items. Er werden stellingen gegeven waarop de deelnemer kon aangeven in welke mate het van toepassing was aan de hand van een schaal. De antwoord mogelijkheden waren 0 (helemaal niet), 1 (zelden), 3 (soms) en 5 (vaak). De scores gaan van 0 tot 75. Hoe hoger de score des te groter de mate van impact. De vragenlijst is een betrouwbare vragenlijst. Het scoort hoog op interne consistentie met een Cronbach’s alpha van 0.82. Ook beschikt het over een hoge mate van validiteit.

(14)

Beck Depression Inventory (BDI)

De mate van depressiewordt gemeten door de vragenlijst BDI (Beck, Steer & Brown, 1996). Deze vragenlijst bestaat uit 21 items. Per item worden er vier

stellingen gegeven. De deelnemer geeft aan welke stelling het meest van toepassing is. Per item loopt de score van 0 tot 3 en de totale score loopt van 0 tot 63. Een

voorbeeldstelling is: ‘Ik voel me verdrietig’. Hoe hoger de score des te groter de mate van depressie. De vragenlijst is een betrouwbare vragenlijst. Het scoort hoog op interne consistentie met een Cronbach’s alpha van 0.92. Ook beschikt het over een hoge mate van validiteit.

Procedure

Naast de beschreven taken en metingen zijn er ook andere onderdelen geweest die deelnemers doorliepen. Ze worden niet benoemd, aangezien ze niet relevant zijn voor het beantwoorden van de hoofdvraag. Deze zijn terug te zien in de onderstaande figuur 1.

Voor het onderzoek zijn deelnemers telefonisch een medische screening doorgelopen. Dit om vaste te stellen dat deelnemers mentaal en fysiek in goede staat zijn. Tijdens de eerste sessie werd de informatiebrochure over het onderzoek

overhandigt, informed consent en nogmaals de medische screening afgenomen, extra vragen gesteld en het lichaamsgewicht genoteerd. Daarna werd het experiment

gestart. De deelnemer vulde eerst de BDI in. Voor het invullen van deze vragenlijst en drie andere werd maximaal 20 minuten de tijd gegeven. Haalden ze het niet binnen dit tijdsbestek, dan mochten ze aan het einde van de sessie verder gaan met invullen. Vervolgens vulde de deelnemer de vragenlijst PANAS in. Hierna werd informatie en instructies gegeven met betrekking tot het bekijken van het traumafilmpje. Er werd

(15)

gecontroleerd voor de houding van de deelnemer en deze werd verzocht zijn/haar kin op een hoofdsteun te plaatsen. Wanneer de deelnemer aangaf klaar te zijn werd het traumafilmpje gestart. Aansluitend werd de vragenlijst PANAS ingevuld. Tot slot kreeg de deelnemer het dagboekje overhandigd met informatie en instructie hoe dit gebruikt dient te worden. Hiermee was de eerste sessie voltooid.

Na een week werd bij de tweede sessie het meegegeven dagboek ingeleverd aan de onderzoeker de vragenlijst IES afgenomen. Daarna werd een fitheidstest afgenomen op de fietsergometertest. Dit duurde ongeveer 10 minuten. Na afloop van het onderzoek werd aan deelnemers proefpersoonpunten of een financiële vergoeding toegekend voor hun deelname aan het onderzoek.

Figuur 1. Schematische weergave van gehele procedure met alle meetmomenten, taken en gebruikte instrumenten.

Analyseplan

Na het verzamelen van de data zijn enkele analyses worden uitgevoerd. Eerst is een manipulatiecheck uitgevoerd om het effect van het traumafilmpje te meten. Hiermee is nagegaan of het filmpje voldoende negatief impact heeft gehad om intrusies te veroorzaken. De herhaalde metingen van positive affect en negative affect gemeten

(16)

met de vragenlijst PANAS voor en na het filmpje zal getoetst worden op verschil. Dit wordt gedaan met de afhankelijke t-toets.

Voor de hypothese dat fysieke fitheid de hoeveelheid intrusies voorspelt wordt de toets lineaire regressie uitgevoerd. Tegelijkertijd wordt er gecontroleerd voor leeftijd en depressie. Hierbij worden fysieke fitheid, leeftijd en depressie als

onafhankelijke variabelen meegenomen en het totale aantal intrusies als afhankelijke variabele. Voor de hypothese dat fysieke fitheid de mate van distress voorspelt gemeten door de vragenlijst IES wordt ook de lineaire regressie uitgevoerd. Hierbij wordt fysieke fitheid en depressie als onafhankelijke variabele genomen en distress als afhankelijke variabele.

Voor de toets lineaire regressie moet aan de assumpties gelijkheid van varianties (homodasticiteit) en normaal verdeling worden voldaan. Hiervoor wordt getoetst. Om extreme outliers in kaart te brengen worden de toetsen Malanobis, Cook’s en Leverage avalues uitgevoerd.

Resultaten Traumafilm

Er is gekeken of het traumafilmpje daadwerkelijk verontrustend genoeg was. Voor positive affect en negative affect zijn er afhankelijke t-toetsen uitgevoerd. Uit de resultaten kwam naar voren dat deelnemers gemiddeld hoger scoorden op negative affect tijdens de nameting vergeleken met de voormeting t(87) = -9.09, p<.001. Dit kwam overeen met de verwachtingen. Ook kwam naar voren dat gemiddeld geen verschil was tussen de voor -en nameting op positive affect t(87) = 0.76, p = .45. Dit kwam niet overeen met de verwachtingen.

(17)

Hoofdanalyse Fysieke Fitheid en Intrusies

Om na te gaan of de score op de fysieke fitheidstest invloed heeft op het aantal intrusies is er een lineaire regressieanalyse uitgevoerd, waarbij gecontroleerd werd voor leeftijd en de score op de BDI. Voorafgaand aan de analyse is er getoetst voor de assumpties normaliteit en homoscedasticiteit. Aan beide assumpties werd voldaan. Uit de resultaten is naar voren gekomen dat het model niet significant is R2 = 2%, F(2, 75) = 0.58, p = .63. De score op de fysieke fitheidstest heeft geen voorspellende waarde voor het aantal intrusies b1 = -.14, t = -.80, p = .43. Dit kwam niet overeen met de verwachtingen. Uit de resultaten is naar voren gekomen dat leeftijd geen voorspellende waarde heeft op het aantal intrusies b2 = -.05, t = -1.24, p = .22 Ook de score op depressie heeft geen voorspellende waarde op het aantal intrusies b3 = -.005, t = -.20, p = .84.

Voor de tweede analyse is gekeken of de score op fysieke fitheidstest een voorspellende waarde heeft op de mate van distress, waarbij werd gecontroleerd voor de score op depressie. Ook hierbij is voorafgaand getoetst of er werd voldaan aan de assumpties normaliteit en homoscedasticiteit. Aan beide assumpties zijn voldaan. Uit de resultaten is naar voren gekomen dat het model niet significant is R2 = 1%, F(2, 74) = 0.53, p = .59. De score op de fysieke fitheidstest heeft geen voorspellende waarde voor de mate van distress b1 = .44, t = .88, p = .38. Ook de score op depressie heeft geen voorspellende waarde voor de mate van distress b2 = .04, t = .66, p = .51.

Er zijn verschillende verklaringen mogelijk voor de gevonden resultaten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de formule van de fysieke fitheidstest zoals dat is overgenomen van Batcho et al. (2012) gebaseerd is op een populatie van 20 tot 70 jaar met de variabele lichaamsgewicht erin verwerkt. In dit onderzoek werden deelnemers van een beperkte leeftijdscategorie meegenomen, namelijk van 18 tot 35

(18)

jaar. Ook kan het verschil in leeftijd zorgen voor verschillen in lichaamsgewicht. Hierom worden enkele alternatieve analyses uitgevoerd met de beschikbare data die geen onderdeel vormde van de analyseplan. Voor de eerste exploratieve analyse is er een lineaire regressie uitgevoerd met slope, leeftijd, totaal score op de BDI en gewicht als onafhankelijke variabele en het aantal intrusies als afhankelijke variabele. Slope verwijst naar de mate van de weerstand uitgedrukt in kilowatt en het effect dat dit heeft op hartslag wanneer deelnemers de fysieke fitheidstest uitvoeren. Hoe hoger de score op slope, des te hoger de mate van fysieke fitheid. Voorafgaand is er getoetst voor de assumpties normaliteit en homoscedasticiteit. Aan beide assumpties zijn voldaan. Uit de resultaten is naar voren gekomen dat het model niet significant is R2 = 8%, F(4, 73) = 1.64, p = .17. Leeftijd, BDI en gewicht hebben geen voorspellende waarde heeft op het aantal intrusies, maar de slope wel b1 = -.47, t = -2.27, p = .03. Dit is een interessant gegeven. Toen is er afzonderlijk gekeken naar non-verbale (visuele) intrusies R2 = 0.2%, F(2, 75) = .68, p = .51 en verbale (gedachten) R2 = 0.9%, F(2, 75) = 3.66, p = .03. Het laatste is een significant effect en hierom een interessant gegeven. Voor de tweede exploratieve analyse is er een lineaire regressie uitgevoerd met slope, leeftijd, BDI en gewicht als onafhankelijke variabele en distress als afhankelijke variabele. Ook hierbij is voorafgaand getoetst voor de assumpties normaliteit en homoscedasticiteit. Aan beide assumpties zijn voldaan. Uit de

resultaten kwam naar voren dat deze variabelen geen invloed hebben op distress R2 = 6.2%, F(4, 72) = 1.91, p = .32.

Discussie

Uit de resultaten kwam naar voren dat er een verschil was in negative affect na het zien van het traumafilmpje, maar geen verschil in positive affect. Het is duidelijke

(19)

dat de score op de fysieke fitheidstest geen voorspeller is voor het aantal intrusies. Ook heeft het geen voorspellende waarde op distress. Uit de exploratieve analyses is naar voren gekomen dat de slope wel een voorspeller is voor het aantal intrusies en voor non-verbale intrusies, maar niet voor distress.

Het huidig onderzoek kijkt of fysieke fitheid beschermt tegen het ontwikkelen van intrusies. Vooraf werden de hypotheses gesteld dat fysieke fitheid een voorspeller is voor intrusies en dat fysieke fitheid een voorspeller is op distress. Op basis van de resultaten kan er geconcludeerd worden dat fysieke fitheid intrusies en distress niet voorspelt en om die reden ook geen beschermende rol kan spelen. Dit gaat tegen de verwachtingen in. Hierom wordt de hypothese dat fysieke fitheid een voorspeller is van distress verworpen. Wel is duidelijk geworden dat de slope, een alternatieve fitheidsberekening, intrusies lijkt te voorspellen en non-verbale intrusies. Dit is een zeer interessant gegeven. Het verwerpen van de hypothese dat fysieke fitheid een voorspeller is van intrusies wordt hierdoor bemoeilijkt, en kan niet als volkomen terecht worden gezien. Aangezien het verwerpen/aannemen van deze hypothese afhankelijk is van de keuze tussen de initiële en alternatieve berekening van fysieke fitheid. Om deze reden is het niet volledig uit te sluiten of fysieke fitheid intrusies voorspelt. Daarnaast is het gebruik van de alternatieve berekening van fysieke fitheid niet geheel onterecht zoals eerder is beargumenteerd. De slope voorspelt non-verbale (gedachten) intrusies. Uit eerder onderzoek blijkt dat meeste intrusies bestaan uit gedachten, ongeacht de stoornis (Reynolds & Brewin, 1998). Hierom wordt het logisch geachte dat als de alternatieve berekening voor fysieke fitheid wordt gehandhaafd, deze intrusies voorspelt, het grotendeel van de intrusies voorspelt, namelijk intrusieve gedachten.

(20)

De resultaten van dit onderzoek komen niet in overeenstemming met eerder genoemd onderzoek (Powers et al., 2015; et al., 2015). Powers et al. (2015)

vergeleken een treatment-as-usual (exposure therapie) met en zonder sporten. Uit de resultaten kwam naar voren dat treatment-as-usual met sporten succesvoller was in het terugdringen van intrusies. Rosenbaum et al. (2015) onderzochten dit ook met een sterkere onderzoeksopzet door meerdere deelnemers met gepersonaliseerde

fitnessdoelen, monitoren van dagelijkse lichaamsbeweging en een sterkere

manipulatie te integreren in het onderzoek. Ook hieruit kwam naar voren dat sporten een positief invloed heeft op intrusies.

De resultaten komen niet overeen met de eerder genoemde theorie (Kheirbek, 2012). Op basis van de resultaten kan er niet gezegd worden dat fysieke fitheid heeft geleidt tot minder intrusies met het achterliggende idee dat algemene fysieke fitheid gelijk staat met een sterkere geheugen, een sterkere mate van patroononderscheiding, een mindere mate van overgeneralisatie en tot slot minder intrusies.

Voor het onverwachte resultaat dat fysieke fitheid niet intrusies voorspelt zijn er twee verklaringen mogelijk. Een mogelijke verklaring kan de berekening van fysieke fitheid zijn (Batcho et. al., 2012). Deze berekening is gebaseerd op een populatie van 20 tot 70 jaar oud. Dit verschilt met de onderzochte populatie waarvan de leeftijd tussen de 18 en 35 jaar oud ligt. Dit wordt ondersteund wanneer de slope als alternatieve berekening wordt gebruikt en wel intrusies voorspelt.

Een andere mogelijke verklaring kan het sterk episodische geheugen zijn van de onderzochte populatie. De onderzochte deelnemers behoren tot een relatief jonge leeftijdsgroep. Uit onderzoek blijkt dat een jongere leeftijdsgroep een sterkere episodische geheugen heeft dan oudere leeftijdsgroepen (Kahana, Dolan, Sauder &Wingfield, 2005). Het episodisch geheugen slaat persoonlijke gebeurtenissen op,

(21)

zoals traumatische ervaringen. Volgens de theorie van Kheirbek et al. (2012) leidt een sterkere geheugen tot meer patroononderscheiding, minder overgeneralisatie en tot slot ook minder intrusies. Op basis van deze theorie kan geredeneerd worden dat wanneer oudere deelnemers werden meegenomen in dit onderzoek er meer intrusies gerapporteerd werden door een minder sterk episodisch geheugen. Dit zou weer geleidt hebben tot verwachte resultaten.

Daarnaast is er een mogelijke verklaring voor het onverwachte resultaat dat fysieke fitheid niet distress voorspelt. Intrusies die het meeste distress veroorzaken zijn visuele intrusies (Whitaker, Brewin & Watson, 2008). Zoals uit dit onderzoek is gebleken voorspelt fysieke fitheid, ongeacht welke berekening wordt gebruikt, visuele intrusies niet. Hierom wordt het logisch geacht dat fysieke fitheid distress niet

voorspelt.

Een beperking in het onderzoek kan zijn dat fysieke fitheid is gemeten door middel van een fietsergometertest. Doordat de onderzoeker in korte tijd meerdere handelingen verricht, zoals letten op de tijd, hartslag noteren, deze opslaan op de computer en navragen aan de deelnemer hoe uitgeput hij/zij zich voelt komen niet altijd precieze waarden uit de test. Daarnaast berust de formule van de gebruikte fitheidsberekening op empirisch onderzoek, waarbij een zekere populatie is meegenomen. Hierdoor is de meting meer een grove schatting van fysieke fitheid. Deze test is dan minder gevoelig voor individuele verschillen tussen de deelnemers. De fietsergometertest is ver verwijderd van de gouden standaard om fysieke fitheid te meten, namelijk de maximale zuurstofopname (VO2Max) (Batcho et al., 2012). De VO2Max heeft de bovengenoemde nadelen niet (Rogers, Hagber, Martin, Ehsani, & Holloszy, 1990). Er wordt om die reden aangeraden om voor vervolgonderzoek fysieke fitheid te bepalen door middel van de VO2Max voor een preciezere meting.

(22)

Een andere belangrijke beperking is de onderzoeksdesign. Dit onderzoek kon een relatie leggen tussen meerdere variabelen, maar geen causaal verband. Hiervoor is een experimenteel onderzoeksopzet nodig (Mook, 2001). Voor vervolgonderzoek wordt aangeraden om door een experimenteel onderzoek een causale relatie aan te tonen mocht die er zijn. Er kan gedacht worden om in een experimenteel onderzoek het aantal intrusies te vergelijken tussen een groep die fysiek fit is met een groep die overduidelijk minder fit is. Zo kan de richting van het verband en derde variabelen geïdentificeerd worden.

Het vinden van een maatregel om intrusies te voorkomen en verdere

psychopathologische verschijnselen is van essentieel belang. Dit onderzoek heeft een poging gewaagd om licht te werpen op de rol van fysieke fitheid en zijn toegevoegde waarde als preventiemaatregel. Een uitsluitende conclusie of fysieke fitheid

beschermt tegen het ontwikkelen intrusies kan dit onderzoek niet geven. Wel geeft het reden tot vervolgonderzoek. Voorlopig kan er voorzichtig geconcludeerd worden dat fysieke fitheid een kandidaat is in de strijd om intrusies te voorkomen.

(23)

Literatuurlijst

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual

of mental disorders (DSM-5®). American Psychiatric Pub.

Asmundson, G. J., Fetzner, M. G., DeBoer, L. B., Powers, M. B., Otto, M. W., & Smits, J. A. (2013). Let's get physical: a contemporary review of the anxiolytic effects of exercise for anxiety and its disorders. Depression and anxiety, 30(4), 362-373.

Batcho, C. S., Thonnard, J. L., & Nielens, H. (2012). PWC 75%/kg, a fitness index not linked to resting heart rate: testing procedure and reference values. Archives

of physical medicine and rehabilitation, 93(7), 1196-1200.

Beck, A. T., Steer, R. A., & Brown, G. K. (1996). Beck depression inventory-II. San Antonio, 78(2), 490-8.

Chapman, S. B., Aslan, S., Spence, J. S., DeFina, L. F., Keebler, M. W., Didehbani, N., & Lu, H. (2013). Shorter term aerobic exercise improves brain, cognition, and cardiovascular fitness in aging. Frontiers in aging neuroscience, 5.

Déry, N., Pilgrim, M., Gibala, M., Gillen, J., Wojtowicz, J. M., MacQueen, G., & Becker, S. (2013). Adult hippocampal neurogenesis reduces memory interference in humans: opposing effects of aerobic exercise and depression. Frontiers in

Neuroscience, 7.

Diaz, A. B., & Motta, R. (2008). The effects of an aerobic exercise program on posttraumatic stress disorder symptom severity in adolescents. International

journal of emergency mental health.

DuPont, R. L., Rice, D. P., Miller, L. S., Shiraki, S. S., Rowland, C. R., & Harwood, H. J. (1996). Economic costs of anxiety disorders. Anxiety, 2(4), 167-172.

(24)

Erickson, K. I., Prakash, R. S., Voss, M. W., Chaddock, L., Hu, L., Morris, K. S., ... & Kramer, A. F. (2009). Aerobic fitness is associated with hippocampal volume in elderly humans. Hippocampus, 19(10), 1030-1039.

Erickson, K. I., Voss, M. W., Prakash, R. S., Basak, C., Szabo, A., Chaddock, L., ... & Wojcicki, T. R. (2011). Exercise training increases size of hippocampus and improves memory. Proceedings of the National Academy of Sciences, 108(7), 3017-3022.

Fabre, C., Chamari, K., Mucci, P., Masse-Biron, J., & Prefaut, C. (2002). Improvement of cognitive function by mental and/or individualized aerobic training in healthy elderly subjects. International journal of sports medicine, 23(06), 415-421.

Fetzner, M. G., & Asmundson, G. J. (2015). Aerobic exercise reduces symptoms of posttraumatic stress disorder: A randomized controlled trial. Cognitive

behaviour therapy, 44(4), 301-313.

Horowitz, M., Wilner, N., & Alvarez, W. (1979). Impact of Event Scale: a measure of subjective stress. Psychosomatic medicine, 41(3), 209-218.

Kheirbek, M. A., Klemenhagen, K. C., Sahay, A., & Hen, R. (2012). Neurogenesis and generalization: a new approach to stratify and treat anxiety disorders. Nature neuroscience, 15(12), 1613-1620.

Konkel, A., Warren, D. E., Duff, M. C., Tranel, D. N., & Cohen, N. J. (2008). Hippocampal amnesia impairs all manner of relational memory. Frontiers in human

neuroscience, 2.

Lawrence, S., De Silva, M., & Henley, R. (2010). Sports and games for post‐

(25)

Manger, T. A., & Motta, R. W. (2005). The impact of an exercise program on posttraumatic stress disorder, anxiety, and depression. International journal of

emergency mental health.

Meyer, T., Krans, J., van Ast, V., Smeets, T., 2017. Visuospatial context learning and configuration learning is associated with analogue traumatic intrusions. J Behav Ther Exp Psychiatry 54, 120–127. doi:10.1016/j.jbtep.2016.07.010

Mook, D. G., & Parker, S. (2001). Psychological Research. New York, VS: WW Norton &Amp; Company.

Newman, C. L., & Motta, R. W. (2007). The effects of aerobic exercise on childhood PTSD, anxiety, and depression. International journal of emergency mental

health, 9(2), 133-158.

Powers, M. B., Medina, J. L., Burns, S., Kauffman, B. Y., Monfils, M., Asmundson, G. J., ... & Smits, J. A. (2015). Exercise augmentation of exposure therapy for PTSD: rationale and pilot efficacy data. Cognitive behaviour

therapy, 44(4), 314-327.

Reynolds, M., & Brewin, C. R. (1998). Intrusive cognitions, coping strategies and emotional responses in depression, post-traumatic stress disorder and a non-clinical population. Behaviour research and therapy, 36(2), 135-147.

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. (2011, 28 oktober). Zorg voor voor het geest kost nog steeds het meest. Geraadpleegd van

http://rivm.nl/Documenten_en_publicaties/Algemeen_Actueel/Nieuwsberichten/2013/ Zorg_voor_geest_kost_nog_steeds_het_meest

Rogers, M.A., Hagber, J.M., Martin, W.H., Ehsani, A.A., en Holloszy, J.O. (1990). Decline in VO2max with aging in master athletes and sedentary men. Journal of Applied Physiology Vol. 68 nl. 2195-2199.

(26)

Rosenbaum, S., Sherrington, C., & Tiedemann, A. (2015). Exercise augmentation compared with usual care for post‐traumatic stress disorder: a

randomized controlled trial. Acta Psychiatrica Scandinavica, 131(5), 350-359. Sahay, A., Scobie, K. N., Hill, A. S., O'carroll, C. M., Kheirbek, M. A., Burghardt, N. S., ... & Hen, R. (2011). Increasing adult hippocampal neurogenesis is sufficient to improve pattern separation. Nature, 472(7344), 466-470.

Taylor, M. K., Markham, A. E., Reis, J. P., Padilla, G. A., Potterat, E. G., Drummond, S. P., & Mujica-Parodi, L. R. (2008). Physical fitness influences stress reactions to extreme military training. Military medicine, 173(8), 738-742.

de Vries, G. J., & Olff, M. (2009). The lifetime prevalence of traumatic events and posttraumatic stress disorder in the Netherlands. Journal of traumatic

stress, 22(4), 259-267.

Watson, D., & Clark, L. A. (1999). The PANAS-X: Manual for the positive and negative affect schedule-expanded form.

Whitaker, K., Brewin, C. R., & Watson, M. (2008). Intrusive cognitions and anxiety in cancer patients. Journal of Psychosomatic Research, 64, 509 –517.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In tien jaar tijd is tweederde van de dagvlindersoorten in aantal afgenomen, en enkele soorten lijken zelfs geheel uit ons land verdwenen te zijn (fig.1). Ook binnen

Wij bieden deze opleidingen vandaag aan aan mensen die Begeleid Werken doen (ondersteund door Platform Begeleid Werken, aan de hand van de methodiek Supported Employment 18 ), of

hoge mate van taakcohesie kunnen inschatten welke informatie relevant is voor het oplossen van een taak, kan de volgende aanname geformuleerd worden: De mate van taakcohesie binnen

De gedetailleerde foutenpatronen zoals die zijn gevonden voor patiënten met verbale apraxie kunnen toegepast worden bij het toekomstige onderzoek naar de diagnostische waarde van

Publisher’s PDF, also known as Version of Record (includes final page, issue and volume numbers) Please check the document version of this publication:.. • A submitted manuscript is

Voor het Noord-Amerikaanse ijs- hockey is de relatie tussen agressie en leeftijd in beeld gebracht en dat levert de volgende cur- ve op: onder de elf jaar is vechten

Coefficient of variation; AST, Auditory Stroop Task; RNT, Random Numbers Task; noCL, no additional cognitive load condition; VC, with visual cues; noVC, without visual cues;

▪ Introduction – Structure of Land Administration Specialization ▪ VGGT’s in M8: Land policy and land management?. ▪ VGGT’s in M10: Innovative approaches for land