• No results found

De financiering van de Nederlandse landbouw

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De financiering van de Nederlandse landbouw"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Drs. S. Aukema

DE FINANCIERING VAN DE NEDERLANDSE LANDBOUW

Mededelingen No. 216 ^ N ' # 4 >

4 f IEIII1C ^ " S I G N : U>-Oj(>

•" S EX. NO: B

* BIBLIOTHEEK MLV?

December 1979

Overdruk uit: Landbouwkundig Tijdschrift/pt. 91 (1979) no. 9

Landbouw-Economisch Instituut Afdeling Landbouw

(2)

Inleiding

Op basis van jaarlijkse a-selecte steekproeven worden door het Landbouw-Economisch Instituut gegevens verzameld over de fi-nanciële positie van landbouwbedrijven.

Met behulp hiervan wordt in deze mededeling een overzicht ge-geven van de vermogenspositie en van de inkomenssituatie in de landbouw over een periode van tien jaar, waarbij ook een antwoord wordt gegeven op de vraag hoe het mogelijk is dat - ondanks

slech-te bedrijfsresultaslech-ten - de bedrijven blijven bestaan.

In deze beschouwing over de financiering van de Nederlandse landbouw wordt onder landbouw verstaan: de akkerbouw en de vee-teelt, met uitzondering van de tuinbouw.

Een verdere beperking is dat dit artikel alleen betrekking heeft op landbouwbedrijven waarvan de exploitatie - onder normale omstandigheden en bij een doelmatige bedrijfsvoering - voor de on-dernemer minimaal een halve dagtaak meebrengt.

Deze bedrijven nemen ongeveer 90% van de Nederlandse landbouw-produktie voor hun rekening.

Sinds 1968 is het aantal van bovenomschreven bedrijven ge-daald van ruim 117 000 tot ruim 81 000 in 1978.

Deze daling is enerzijds veroorzaakt door opheffing van be-drijven en anderzijds door verschuiving van de telgrens: door de technische ontwikkeling schuift namelijk de grens van de bedrijfs-omvang van minstens een halve dagtaak op, waardoor steeds meer kleine bedrijven onder de genoemde telgrens komen.

In 1978 waren de overblijvende bedrijven dan ook meer dan de helft groter dan in 1968.

Met de groei van de bedrijfsomvang is ook de vermogensbehoef-te van de bedrijven grovermogensbehoef-ter geworden. Maar dit is niet de enige

oorzaak: ook de prijsstijging (vooral van grond en gebouwen) en de mechanisatie (meer kapitaalintensieve bedrijven) hebben de vermo-gensbehoefte doen toenemen.

Omvang vermogen

In 1968 bedroeg het geïnvesteerde vermogen in een landbouw-bedrijf gemiddeld ƒ 220 000 (in totaal 26 miljard gulden op

117 000 bedrijven); tien jaar later was het benodigde vermogen circa ƒ 1 100 000 (in totaal bijna 90 miljard gulden op 81 000 be-drijven) .

Vermogens structuur

De financiering van de landbouwbedrijven geschiedt met eigen vermogen, met vreemd vermogen en met verpachtersvermogen.

.Verpachtersvermogen is specifiek voor de landbouw; het ver-tegenwoordigt de waarde van de gepachte grond en gebouwen en is dus geen vreemd vermogen dat de boeren moeten opnemen om de

(3)

be-drijven te financieren. Voor eigen grond en gebouwen moeten echter wel financieringsmiddelen worden aangetrokken. De

vermogensbehoef-te van een eigenaar is dan ook veel grovermogensbehoef-ter dan die van een pachvermogensbehoef-ter. In 1978 was het verschil in de vermogensbehoefte van eigendomsbe-drij ven en pachtbeeigendomsbe-drijven gemiddeld bijna een half miljoen gulden. De oppervlakte gepachte grond neemt voortdurend af. Desondanks is het aandeel van het verpachtersvermogen in de laatste jaren, omdat de prijs van grond sterker steeg dan die van de andere produktie-middelen, weer groter geworden, zoals uit tabel 1 blijkt.

Tabel 1. Vermogensstructuur van de landbouwbedrijven

1963 1968 1973 1978 Eigen vermogen 55 % Vreemd vermogen 13 % Verpachtersvermogen 32 % 57 15 28 % % % 60 15 25 % % % 56 12 32 % % % Totaal 100 % 100 % 100 % 100

Als de gepachte grond en gebouwen (verpachtersvermogen) bui-ten beschouwing worden gelabui-ten, dan is meer dan 80% van de vermo-gensbehoefte van de boeren met eigen vermogen gefinancierd. On-danks de in de loop der jaren toegenomen vermogensbehoefte is dit percentage niet veel veranderd (in 1978: 83% eigen vermogen; 17% vreemd vermogen). Niet alleen de besparingen - gemiddeld meer dan ƒ 10 000 per bedrijf per jaar - hebben tot de eigen vermogensvor-ming bijgedragen, maar ook de prijsstijging van de produktiemidde-len (vooral van eigen grond en gebouwen).

Bedroeg in 1968 het eigen vermogen van de boeren nog 15 mil-jard gulden, in 1978 was dit gestegen tot ruim 50 milmil-jard gulden. Ook het vreemde vermogen nam sterk toe. De leningen op lange termijn bedroegen in 1968 ruim 3 miljard gulden en stegen tot ruim 9 miljard gulden in 1978. In 1968 was het aandeel van de Raboban-ken in deze leningen 43% en dat van de familie 41%; in 1978 respec-tievelijk 63% en 23%; er werd 16% (in 1968) respecrespec-tievelijk 14%

(in 1978) geleend van andere banken, verzekeringsmaatschappijen, niet tot de familie behorende particulieren en overheidsinstellin-gen.

In 1978 had slechts 3% van alle bedrijven minder dan 50% ei-gen vermoei-gen, 30% had 50 tot 80% en 67% van de bedrijven had meer dan 80% eigen vermogen.

Hieruit blijkt dat gezien het grote aandeel eigen vermogen -de vermogenspositie van -de landbouwbedrijven in het algemeen gun-stig is.

Deze gunstige vermogenspositie in de landbouw is echter voor het voortbestaan van de bedrijven ook een noodzaak. De bedrij

(4)

fsresultaten zijn namelijk volgens bedrijfseconomische maatstaven -onvoldoende. De kosten zijn hoger dan de opbrengsten, en dit wil

zeggen dat de feitelijke beloning van de produktiefactoren arbeid, grond en kapitaal lager is dan de beloningsaanspraken op basis van CAO-loon (voor arbeid), op pachtbasis (voor eigen grond en gebou-wen) en op basis van een ingecalculeerde rente (voor de overige produktiemiddelen).

In de landbouw is het rendement van het totale geïnvesteerde vermogen bijzonder laag. Als de eigen arbeid op CAO-basis wordt vergoed, blijft er voor het vermogen (vooral in de afgelopen ja-ren) nauwelijks iets over.

In 1977/1978 bedroeg de ingecalculeerde rente 1,2% over de waarde van eigen grond en gebouwen O en 7% over de waarde van de andere produktiemiddelen. Voor vreemd vermogen moet echter een hogere rente worden betaald dan deze ingecalculeerde rente, zodat het duidelijk zal zijn dat - mede in aanmerking genomen de hoge grondprijzen en het feit dat op grond niet wordt afgeschreven en hieruit dus ook geen afschrijvingsbedragen vrijkomen - de boeren zonder veel eigen vermogen de rentelasten en de aflossing niet zouden kunnen opbrengen.

Zoals uit het voorgaande bleek, is in de loop der jaren het eigen vermogen niet alleen in stand gehouden, maar als gevolg van besparingen, ook uitgebreid. Dat dit, ondanks slechte

bedrijfs-resultaten, mogelijk is geweest, is een gevolg van het feit dat de landbouwbedrijven als gezinsbedrijven worden geëxploiteerd. En het kenmerk van een gezinsbedrijf is dat het met veel eigen arbeid en

kapitaal werkt, en dat daardoor een belangrijk deel van de (arbeids-en r(arbeids-ente-) kost(arbeids-en ge(arbeids-en uitgav(arbeids-en zijn, maar voor de gezinsled(arbeids-en in-komen opleveren.

Inkomens situatie

Uit tabel 2 blijkt hoe, ondanks slechte bedrij fsuitkomsten (het netto-overschot was in negen van de tien jaren negatief), de inkomensvorming is geweest.

In het ondernemersinkomen komt het gecombineerde effect van de bedrij fsuitkomsten en de inbreng van eigen arbeid en vermogen van de ondernemer tot uitdrukking. Worden ook de arbeidsbeloning van meewerkende gezinsleden en de inkomsten van buiten het bedrijf meegeteld, dan verkrijgen we het gezinsinkomen dat in elk van de

tien onderzochte jaren voldoende groot was om te kunnen sparen.

1) Dit percentage komt laag uit, doordat als kosten van eigen grond en gebouwen een bedrag in rekening is gebracht dat als pacht betaald zou moeten worden, indien deze grond en gebouwen gepacht zouden zijn (pachtbasis). In dit bedrag is een rentevergoeding van 1,2% begrepen (nettopacht).

(5)

to G T ) i - l 3 (U • a u eu o x ai 13 i—i eu 13 x) • r - l a cu M CU 1 3 f X O c OJ 60 G • r - l >-l n) ex to OJ X c 01 a cu to c •r-l • a 01 4-1 to 0) G e o r * G Ol

•s

H 00 os r». VD r-. Os v O OS m r^ r»» as co r». C M as os o as O a\ v O CJS CJS vo oo as o o o o o o o o o o o o o o ^ - 00 N - - O co co i— — vo m — CM m m — -s- co — I o o m CM CN O o as o co o o o-m o o *—• o o o CO «* <r o o CM CO CO O o t—1 — 1 o o o o o c o o o o O O O O — i n vO — u~| a s vO — oo o o o as o " M * - " m N OJ I o o o o o o o o o o o o o o CM v O P - . -tf CO CO O o CM as o as -o- in CM CM CO —> CM CM I o o o o o o o o o o o o o o m m as oo — oo oo m O • * 0 0 VO CO CM CO - * CO CM —• I o o o o o o o o o o o o o o C l N O N CO - r v CM CO vO v o os CM r-» co <r co CM — o o o o o o o o o o o o o o PI in ^ o <f ro -LO VO VO O ON CM CO CO — —• I o o o\ LO O o os co o o r^ CO CM o o m -* o o CM os o o co m — • o o as CO o o 0 0 o o as r--« — • o o v O v O CM O O i n CO o o •—« CO CM o o r-. <• O o < f 0 0 o o O O O O O O o o o o o o CO ~3- CO — Os CM vo <t co — co r~ — CM CM — • u o X U CO r-l 0) > o 1 o u 4-1 0) iz c 9J e o ^ C •r-l CO u OJ B 0) e u CU 1 3 G o G a j e o , * c • H to C • H N 01 O G eu ÖO C •i-I 4J to tfl •—1 01 PQ c 9J e o ^ c •I-I u CO cd X T 3 Ol Ol 4-1 CO CU PQ G CU 6 0 G • H 1 3 o> 4-1 co CU X I to s •1-1 N Ol o G CU 0 0 C •i-t h cd P. to 0) PQ to G 0) T) i - l 3 60 •H CU X U 0) 1 3 r-l Ol 1 3 1 3 Ol 00 c Ol > • H TJ CU X > U Ol 13 3 O X CU O) > T) C 3 J-i ex o 3 Ol to G •H U cd ex co eu ru G oi G eu 00 G •H 13 eu 4-1 to CU G 0>

s

o G 0) XI cc) H O o C7\ O o o CN CTi O O •—• -tf O o m O s o o v O < t o o l-~ co o o OS o CM n vo o o o o o o o o o o o o o o vo r^ co oo m os \o P-- OS CO 00 -vT — CN co — <t co co o o m CM CM o o o o o o o o o o c o o vo m — o —• o CM os co oo m co m <r CM —• o o o o o o o o o o o o o o co os oo oo o r-- co co — co os as CM vo CM CM CO CM CN I o o o o o o o o o o o o co vo m co CM CM O vO —' 00 CO CN — CM <T CO CM I o o 00 o o o o o o o o Os vO co co •— <)- r^ o <!• CO CM o o o o o o o c o o o o o o m vo oo os os — oo — m -<t co o oc CM C-J oo co — — i o o 0 0 vO o o o CO — • o o CO o CM o o OS CO o o <r vO O o o-•— o o CO CM o o o o o o o o o o o o o o oo co co vo r- m CM ^- <f CM co oo co m I o o CO CM O O r~-<r — • o o Os 1 — > CM O o v O co O O CO 0 0 O o OS CM O O <!• m 4J o X u to ^1 CU > o 1 o 4-> 4J Ol £3 G Ol S o ^ j G • H to U Ol e Ol G M 0) 1 3 G O G O) 6 o ^ C • H to C • H N CU O C 0) 0 0 G •r-l 4-1 to n) i—i 0) PQ G CU S o ^ G • H U et) n) X •X) OJ eu 4J to Ol PQ G o> t>0 C • H 1 3 CU 4-1 to eu X i to G • H N eu Ü G Ol b û G •r-l U cfl f X to Ol M to G O) 13 i-l 3 60 ^i 13 01 X U eu ex tu 13 13 • H e Ol to G O) > t-l 13 Ol X 3 O X u Ol M ex o G Ol 60 C • H U cfl a co 0) x G 0) G eu M C • H TJ OJ 4-1 CO CU X G eu S O A ! G eu •s H O O O O O O O o o o o o o o vo oo m i^ oo o CM t->. oo r^ vo o as oo CN — CO CN — CO C-J I o o o o o o o o o c o o o o oo m vo eo co r^ vo CM co as — oo as oo r^ —« CN CN o co vO o o o o o o o o o o o o o o r» - * CM <• oo os as co CM oo vo — in m co r^ oo — r^ co co o o o o o o o o o o o o o o co CM oo — r* m CM — m vo vo o os — — -3- m — ** CM — o o o o o o o o o o o o o o r^ *— vo o vo o vo CM o o m m os vo CM m vO — <r CM — o o o o o o o o o o o o o o Os — Os O Os Os o m o r-- — vo m — CM m m — -* CM CM c o o o o o vO 00 vO CN <f — — co -3-o -3-o -3-o -3-o o o o o CM o- as m " O N S — CO CM O O O O O O O o o o o o o o co os vo rv os - co p^. m r^ r^. o> o as CM C O CM CN o o o o o o o o o o o o o o O 00 CN VO VO O vO r^ co o m <r as m co <t co —. —• O O O O O O O o o o o o o o o m o vo <r o <t os co as in en ' vo CM CM CN — 4J O X o to u 01 > o 1 o 4J 4-1 CU Z G 0) e o ^ G •!-( to u Ol e O) G U Ol 1 3 C o G CU e o M G • H to G •r-l N OJ O C o> ÖO c • H 4J to et) 1—1 CU m G 3! S o A ! G •r-l r-l tfl et) X 1 3 ai eu 4J CO eu PQ G o> 6 0 C • H 1 3 CU 4J co eu X ta C • r-l N eu O G CU 6 0 G • H U cd ex CO CU PQ

(6)

Dat de inkomenssituatie per bedrijfstak nogal kan verschillen, wordt geïllustreerd in de tabellen 3 (rundveehouderijbedrijven) en 4 (akkerbouwbedrijven).

Op de rundveehouderijbedrijven waren de bedrij fsuitkomsten nog slechter dan op de gemiddelde boerderij, maar ook hier kon elk jaar worden gespaard.

Op de akkerbouwbedrijven is de situatie in de laatste tien jaar veel gunstiger geweest. Alleen in het laatste jaar was het bedrijfsresultaat negatief. In alle andere jaren was er een netto-overschot. Het gezinsinkomen en de besparingen waren dan ook op de akkerbouwbedrijven in bijna alle jaren hoger dan op rundveehoude-rijbedrijven.

Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat ook bij slech-te bedrijfsresultaslech-ten, de continuïslech-teit van de bedrijven nog niet in gevaar behoeft te zijn.

Continuïteit van de bedrijven

Voor handhaving van de continuïteit van de bedrijven is niet alleen het bedrijfsresultaat van betekenis, maar dient ook de inko-mensvorming en inkomensbesteding in aanmerking te worden genomen. Voor handhaving van de continuïteit moet het bedrijfsecono-misch resultaat op akkerbouwbedrijven gunstiger zijn dan op rund-veehouderijbedrijven. Op akkerbouwbedrijven speelt de gezinsar-beid namelijk een geringere rol en ook het ingecalculeerde loon van de boer zelf is lager, doordat de akkerbouwer minder uren be-hoeft te werken.

Er zijn dus op akkerbouwbedrijven minder kosten die voor het gezin tevens inkomsten zijn.

Uit het voorgaande volgt dat bij gelijke bedrij fsuitkomsten

(netto-overschot), de spaarmogelijkheden op rundveehouderijbedrij-ven groter zijn dan op akkerbouwbedrijrundveehouderijbedrij-ven. Dit verband tussen

be-drijfsresultaat en besparingen blijkt duidelijk uit de fig. 1. Bij een netto-overschot van nul kan op de rundveehouderijbedrijven on-geveer 6% worden gespaard en op de akkerbouwbedrijven circa 1%. In de grafiek is het netto-overschot uitgedrukt in procenten van de factorkosten om de invloed van de inflatie te neutraliseren. De besparingen zijn uitgedrukt in procenten van het totale in het be-drijf geïnvesteerde vermogen, waarmee wordt bereikt dat er tevens een relatie wordt gelegd tussen vermogensvorming en vermogensbe-hoefte. Zou bijvoorbeeld per jaar 3% van het geïnvesteerde vermo-gen worden bespaard, dan wordt er in een periode van 25 jaar 75%

eigen vermogen gevormd. Op landbouwbedrijven speelt de gezinscyclus een belangrijke rol. Dit betekent dat er niet alleen vorming, maar ook onttrekking van vermogen plaats heeft. Bij de generatiewisse-ling zal vermogen worden onttrokken door de ouderen, en de jonge ondernemers zullen vermogen moeten vormen om het bedrijf in stand te houden en om een voorziening te hebben voor hun oude dag.

Bij aanvaarding van een bedrijf hebben de meeste jonge onder-nemers wel een beginvermogen. Ook via erfenissen en schenkingen

(7)

00 O"! en ^ » oo U3 lu (X. < ÜJ O LU CD

z

t—I

<

CL l/) LU

z

<

<

3 (/) ÜJ ai in u_ t-H Q LU 3

o

z

<

et Mi > O < Q z uil e C c * N N £, :^> 00 0> 'L t j a! * É i 2 o o •5 o -2, o o 3 ^ -O L O II

ii

«0 0> O

-e

e C • * • ••-> 0 c u «/> c_ V > O

ó

•<-> •»-» « c c w «-» Ifl 0 t_ 0 4-* o 0 1— "O c 0 >

-M

(8)

zullen ze eigen vermogen verkrijgen. Maar verder zullen zij door besparing vermogen moeten vormen.

Men kan ervan uitgaan dat bij een besparing van 2 à 3%, vol-doende vermogen wordt gevormd. Wil men deze besparing bereiken dan mag op rundveehouderijbedrijven het bedrijfsresultaat niet

slech-ter zijn dan 20% negatief (uitgedrukt in procenten van de factor-kosten; zie grafiek), en moet op akkerbouwbedrijven het netto-overschot tenminste 20% positief bedragen.

Uit de figuur blijkt dat deze bedrijfsresultaten in de meeste jaren werden bereikt en dat de continuïteit van het gemiddelde rundvee- en akkerbouwbedrijf niet in gevaar is gekomen. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat er geen individuele bedrijven zijn waar sparen uitgesloten is. En op die bedrijven is de vermogensvoorzie-ning wel in gevaar, tenzij er andere financieringsmiddelen zijn. Financieringsmiddelen

Het zijn namelijk niet alleen de besparingen die als finan-cieringsmiddel kunnen dienen. Zoals uit tabel 5 blijkt, spelen ook afschrijvingsbedragen, erfenissen en schenkingen en 'overige ver-mogensmutaties' (schadevergoedingen, winsten op verkochte grond en vermogenssubsidies) een belangrijke rol. Samen met de besparin-gen vormen ze de totaal beschikbaar gekomen eibesparin-gen middelen.

Uit tabel 5 blijkt tevens dat de eigen middelen de nieuwe le-ningen in omvang overtroffen. In 1977/78 was de verhouding ƒ 2,8 miljard eigen middelen ten opzichte van ƒ 1,7 miljard aan nieuwe

leningen op lange termijn. Deze verhouding was tien jaar eerder ƒ 1,3 miljard eigen middelen tegenover ƒ 0,5 miljard aan nieuwe leningen. Zowel de eigen middelen als het vreemde vermogen zijn dus sterk toegenomen.

Bestedingen

De middelen worden voor het grootste deel gebruikt voor de financiering van de investeringen. Ook voor de aflossing van le-ningen zijn steeds meer middelen nodig. Voorts worden nog middelen aangewend voor belegging buiten het bedrijf, waaronder ook de eigen woning en de personenauto zijn begrepen.

Uit tabel 5 blijkt dat - uitgezonderd in 1970/71 - de beschik-baar gekomen middelen steeds de bestedingen hebben overtroffen. Dit betekende een verbetering van de liquiditeitspositie.

In het algemeen zullen de aflossingen met eigen middelen wor-den gefinancierd. Als hiervan wordt uitgegaan, dan is uit tabel 5 af te leiden dat ook in de laatste jaren de bedrijfsinvesteringen nog voor het grootste deel uit eigen middelen zijn gefinancierd. Hoe groot de investeringen per jaar per bedrijf zijn en hoe

deze jaarlijkse investeringen T/orden gefinancierd, wordt duidelijk geïllustreerd in het stroomdiagram ( fig.2)5waaruit tevens de rol

(9)

e eu X> i-l 3 00 ß ai o ß eu > • H M CU

1

O ,Q XJ ß cd ß cd > J 3 O • H N CU > O CO 00 C •r-t CU • H CJ ß • i - I pH CU

•s

H C30 r-v i-v r-v as rv. r v VO r v as vD m r v cyv r v r-Os v t r v co r v co i-v CN r-v CN l-v rv. o r v O r-. o> vo as Os vO co vO Os O O O O cri m r v i n co — m ~-—« o o v O — i-v r v CN — C r v v t s f O O O oo r v rv, r v co — c co Os O O O eg m — O vo co o o — in as m CN — o vO <t v t o o CN <N oo in o < t 00 o o o m co m 00 o o o m oo co en n «f co z w • J i a o o H

a

55

ë

o !*: w o cd

3

PQ fc^ t - l S O co ta PQ ß CU (50 c •r-l 14 cd Ou CO eu PQ ß CU 0 0 e e -H eu ^ oo e cd cu M r C XJ O CU CA - O co ß 0 0 CU e •r-l ß > CU •r-t CO • H CO >-l - H X ! ß O (U en i*-i 4-1 M <Ü W *"\ CO CU • H 4J cc • u 3 s CO e CU M Q 6 }Li 9* > cu 00 • H (-1 CU > o c CU 00 c • H c ß CU cu I - I 1-1 cu cu x ) x i - d c • H CU 0 o . o ß I - I CU 00 00 C • H Cd CU i - l i - l CU cd S cd D 4-1 CU O - H H S3 (3 cu i—i CU •o X f •iH

a

CU r-l cd X> ^ • H , C O co CU r O i - l cd cd j j o H 25 w • J w o Q M 2 U O *Z 3 > Ü 53 M Q S S Z <3 <! o co CN e CU 0 0 e •r-l e CU i—( CU X f ß CU p . o t - l 00 ß cd p—! o v O CN O ~tf •^ v t Ö CU 00 ß • r-l }M CU 4-> co CU > c •1-1 co « H • r - 1 •r-l VJ 60 T3 c •1-1 co CO O i - l <4-l <: CU ^ 3 1 O 4-1 3 U PQ e • i-) • H

e

u CU 4-t CU 00 ö cd i - I O . o a CU 0 0 fi •1-4 0 0 0 0 CU r - l CU PQ O CO CN O o -CN O J-» o c vO O — ro O O O ^ - N CN CT\ CO CN -<r • * CN O o < r o — vu "— O <d-r^ O c c r«. < r m CN < r —* o o v O CN (^ — 1 O <r r^ •—' O O O / - v i n — oo cN o <r — o o < • oo m vo o CN CN CN O O O — — t ^ CO VO O o c^ co CTi CN O CN CN CN c O O a \ oo < t I-v 0 0 < ! • C O C t^. co — < t | v . c o o o o vo co r~-- vO N O O O o cN m r v m CM o o o vo cy> o — ~d- CN c v O CN O m o r v o CO 1 — * O CN « O O I-v CO co o CO — CO o o \ o m m o \ "" • • v CO O o co m — 0 0 CN CO o c o m vo r v CN / - v CO o o r v O cri i n o o v t v t o »—• m CN o 0 0 a \ CN O m CO CO o r v v t CN o o o \ m CO CTv CN CO o o . — • 1 — • CO CT\ ~ ^ rr\ o o v t v£> CO CN CN CO O o v T v t CO CN CN CO O O CN — co m ~ - i c co CN O CO CN O m *— o Os O ( V . o c CN 0 0 v£> r v CO O o L'-) v O v t Cxi o o i n co r v cN CN O o r v oo VO VO CN O O O r v as i n •-~ O o v t v f c 1—1 m CN o oo as CN c m CO CO o rv. v t CN C CO m e CU i—i CU T 3 T 3 •1-1

e

ß cd > 00 ß • H •X3 ß CU & ß cd cd eu i - i cd 4-1 O H O •— CO ß CU 4-1 • H CU 4-1 • H T 3 • H 3 er •i-i i—i ß cd > 00 ß • H

a

cu ß CU o H O v t oo *""* ß CU r-t CU X I 1 3 •r-l

e

CU U cd -o M • H JS o co CU £> r - l cd cd 4-1 o H co CU •1-1 X I •1-1 CO £i 3 CO CO ß CU 00 Q CU > ß CU "O ß c r-l 00 CU 4-1 r ß O o X u <U > & o ß CU 4J co ß •1-1 & * ß CU 00 ß •1-1 T3 CU O 00 U CU > CU T 3 cd ^3 O co .* • I - ) •1-1 1—1 32 0 cd ß u o o > ß CU & CU u oo CU x> ß CU 00 ß •r-l u cd ß CU OO ß • 1-1 ß o & CU T 3 m l-v * v ^ v t l-v as "— U-l rz r ; Cj > u CU X ) ß o u cd cd & *\ •i—i • i - i u X I CU £> 4-1 CU r ß ß CU 4-1 •r-l 3 r O ß CU 0 0 ß • 1-1 u CU 0 0 4 J cd u T 3 cu ^ 3 cu 4-1 CU 4-1 co CU r O ß • H cd r ß O co CU 00 co cu > ß • H CM CU • H CO 3 i—i O ß •r-l CN CO v t 10

(10)

O) r. w « U c « c c » o> c 0) « 0) X) «9 c o JC c O) c

o > c co E o J * c « T> c CD > u N k. CO >

o

•—^ « • D w co o X ) V • o « "O •o E 0) co TJ C CO > co >«. r~ t^ O) c c CU O ) c k . co *«» co co > c co •o c > z U I o o o o 3 z LU o LU 1 -£ * LU > z Ui > -> f £ o LU m CD K I U i —> a z U i > -> ai d UI u. LU o Of o. * U I UI 1— w z < > i n H * l/l < o. o

8

l O CM o . o X I i O l c c « e» O O c I o .E o «» c en — O O 0 0 in

II

3 XI > n w C X I

11

o JC c c »

o

o

O 00

+

e* E c o 2 , •o «» C X I « C J£ O e» .* u i-«» « XI 5 O O (0

+

i _ E « c

II

O O CO O O

o

o

in

n

' c « E x i ^ . S o O) O

I!

c o en c o a . m X I O O O O O in c (_ UI x : o m x> XI O O O) CO c ' Ö m *-» c x : 0 u 01 o O L.

E ï

> o c: <•> ui ui r c* i_ c o U I c J * <s X . u in « N 13 UI n 3 C" o O l c TJ O cn i_ > •u a x: in

iLtSIC

E o e o o •o c o > c O l

c O • o • o

o

o

o

co 3 c o Ol c 'E

o

o

CM O O c o o I <* •ü '

g f

'v- l~ c » ' XJ XJ

o

o

m

m

o

o

to l O o> c c — o «1 Ol

o

o

00 CV co • ^ i I 4 in a IA > •o

il .5

c e* Ol c

J f L

I i I

o

o

c '~-x i -o CS TD XI Ol ü -XI JC

o

o

O CO E c o <s c r: o -^ o Ü •O 3 Ö ? m —

foOO(DÖl

O oooo

O in n « « T <t— «— T -•V t . 5 £ §

! £

TJ 3 C O » o x> xi »- e» o Ol Ol XJ " - O

m

c o <5» XJ XJ E XJ o l _ «. Q-2 > > o

(11)

Uit dit stroomdiagram dat betrekking heeft op het gemiddelde landbouwbedrijf in het jaar 1977/78, blijkt duidelijk dat, ondanks een negatief bedrijfsresultaat (-ƒ 23 400), toch nog een gezinsin-komen van ƒ 57 800 op dit gemiddelde bedrijf kon worden behaald. Dit was mogelijk, doordat op een gezinsbedrijf veel arbeids- en rentekosten geen uitgaven zijn. Wordt dit gezinsinkomen verminderd met de belastingen (inclusief premies voor volksverzekeringen) en de gezinsbestedingen, dan resteert het bedrag dat als besparingen kan worden aangeduid. Deze besparingen vormen tezamen met de af-schrijvingsbedragen en de vermogensoverdrachten de eigen financie-ringsmiddelen (ƒ 34 000). Worden hierbij de geleende middelen (ƒ 21 000) geteld, dan krijgen we de totale financierings-middelen ten bedrage van ƒ 55 100, die in 1977/78 voor de vier aan-gegeven bestemmingen zijn aangewend, te weten voor aflossing ƒ 5 600, voor investering ƒ 39 800, voor beleggingen buiten het bedrijf ƒ 6 700 en voor ƒ 3 000 als een verbetering van de liqui-diteitspositie in dit jaar.

Van de bruto-bedrijfsinvesteringen heeft gemiddeld ƒ 11 000 betrekking op 0,5 ha grond. Dit betekent dat in 1977/78 in totaal circa 40 000 ha is overgenomen door de ruim 81 000 ondernemers.

Ervan uitgaande dat de aflossingen (ad ƒ 5 600) uit eigen mid-delen zijn betaald, toont dit stroomdiagram duidelijk aan, dat de investeringen voor het grootste deel uit eigen middelen zijn ge-financierd.

Resumé

1. De vermogensbehoefte van de landbouwbedrijven is sterk toege-nomen. In 1968 was het gemiddeld geïnvesteerde vermogen ƒ 220 000; in 1978 circa ƒ 1 100 000.

2. De landbouwbedrijven worden gefinancierd met eigen vermogen, met vreemd vermogen en met verpachtersvermogen. In 1978 was de vermogensstructuur weinig anders dan 15 jaar geleden, te weten 56% eigen vermogen, 12% vreemd vermogen en 32% verpachters-vermogen. .

3. Wordt het verpachtersvermogen buiten beschouwing gelaten, dan is ruim 80% van het totale door de boeren geïnvesteerde ver-mogen uit eigen middelen gefinancierd.

4. Een gunstige vermogenspositie is noodzakelijk, omdat het ren-dement van het geïnvesteerde vermogen in de landbouw laag is. 5. Ondanks slechte bedrijfsresultaten kon er nog worden gespaard

en eigen vermogen worden gevormd, zodat de continuïteit van de bedrijven niet in gevaar is gekomen.

6. Deze besparing is mogelijk geweest, doordat veel kosten geen uitgaven zijn en voor het boerengezin inkomen vormen, te weten kosten van eigen arbeid en rentekosten van eigen kapitaal. 7. Voor de handhaving van de continuïteit is het nodig dat ongeveer

2 à 3% van het geïnvesteerde vermogen wordt bespaard. Om dit te bereiken, zal op akkerbouwbedrijven het netto-overschot ten

(12)

minste 20% van de factorkosten moeten bedragen, terwijl op rundveehouderijbedrijven dit al bij een negatief bedrijfsre-sultaat van 20 % van de factorkosten wordt bereikt.

8. De eigen financieringsmiddelen spelen een belangrijke rol en bestaan uit besparingen, afschrijvingsbedragen en vermogens-overdrachten zoals ontvangen erfenissen en subsidies.

9. Het grootste deel van de jaarlijkse bruto-bedrijfsinvesteringen wordt gefinancierd uit eigen middelen.

10. Vroeger was de familie van de boer de belangrijkste verschaffer van vreemd vermogen in de landbouw. Ongeveer tien jaar gele-den is deze rol van belangrijkste kapitaalverschaffer door de Rabobank overgenomen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Teken in Excel de groeigrafiek van het voorbeeld op pagina 1 Lees uit de grafiek af na hoeveel tijd het aantal bacteriën 200 is.. Teken in excel de groeigrafiek van het voorbeeld

van Rietschoten in het februarinummer van dit maandblad nader is ingegaan op de standpunten van diegenen, die destijds aan zijn uitnodiging gevolg hebben gegeven, om

Dit heeft tot consequentie, dat de in te calculeren rente over het eigen vermogen tweemaal zo hoog wordt, als de algemene rentevoet aangeeft. Aangenomen moet worden, dat

Professor van Rietschoten heeft evenwel bovenstaande vraag niet op­ geworpen, maar zich beperkt tot de belasting over de rente van eigen ver­ mogen, welke rente -

Er is bedrijfseconomisch eerst van winst (ondernemerspremie) sprake zodra er een voordelig verschil bestaat tussen opbrengst en kostprijs, waar­ bij in de kostprijs ook de

Professor van Rietschoten behandelt de vraag of een belasting geheven naar de „winst” , voor zover deze berekend wordt over de rente van eigen vermogen, al dan

Indien de opbrengst de kostprijs dekt en er geen lasten buiten de kostprijs uit de opbrengst behoeven te worden bestreden, zal de gecal­ culeerde vergoeding voor

Al met al zijn het dus de ondernemende winkeliers die het winkelcentrum Amstelplein hebben gemaakt wat het nu is: een knus winkel- en koopcentrum met een gevarieerd winkelaanbod