• No results found

Variatie in verbale interactie (v/m). Een sociolinguistisch onderzoek naar de vorm en de functie van het taalgebruik van adolescente meisjes en jongens - 2: Seksespecifieke verbale interactie: een literatuuronderzoek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Variatie in verbale interactie (v/m). Een sociolinguistisch onderzoek naar de vorm en de functie van het taalgebruik van adolescente meisjes en jongens - 2: Seksespecifieke verbale interactie: een literatuuronderzoek"

Copied!
21
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (https://dare.uva.nl)

UvA-DARE (Digital Academic Repository)

Variatie in verbale interactie (v/m). Een sociolinguistisch onderzoek naar de

vorm en de functie van het taalgebruik van adolescente meisjes en jongens

van Alphen, I.C.

Publication date

1999

Link to publication

Citation for published version (APA):

van Alphen, I. C. (1999). Variatie in verbale interactie (v/m). Een sociolinguistisch onderzoek

naar de vorm en de functie van het taalgebruik van adolescente meisjes en jongens. in eigen

beheer.

General rights

It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Disclaimer/Complaints regulations

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible.

(2)

"The fact that women and men differ in terms of their communicative behaviour is now established sociolinguistic fact. The problem remains of explaining such difference. How and why do women and men come to be in possession of different communicative norms ? " (Coates 1989:65)

2. SEKSESPECIFIEKE VERBALE INTERACTIE: EEN LITERATUURONDERZOEK 2.1. Inleiding

In dit hoofdstuk geef ik een overzicht van de empirische evidentie met betrekking tot sekseverschillen in verbale interactie van volwassenen en kinderen.

Aangezien de aandacht van mijn onderzoek gericht is op een mogelijke verwerving van een differentiële communicatieve competence voor Nederlandse meisjes en jongens, zou allereerst de vraag beantwoord moeten worden wat het uiteindelijke volwassenendoel voor Nederlandse meisjes en jongens is. Hier doet zich echter een probleem voor. Zoals uit het historisch overzicht in hoofdstuk 1 gebleken is, zijn er her en der in de wereld onderzoeken gedaan naar allerlei deelaspecten van de verbale interactie van vrouwen en mannen. Alhoewel al deze onderzoeken leiden in de richting van twee verschillende spreekstijlen, is de empirische evidentie voor het bestaan van dergelijke Nederlandse (of universele?) spreekstijlen niet of nauwelijks aanwezig. Net zomin overigens als die er is voor andere talen. Desalniettemin werd en wordt algemeen aangenomen dat er een in universele karakteristieken te beschrijven verschil in spreekstijl is tussen vrouwen en mannen, zoals het citaat aan het begin van dit hoofdstuk duidelijk illustreert. Alhoewel tegenwoordig wat genuanceerder gedacht wordt over generalisaties (zie hoofdstuk 1), gaat men nog steeds uit van een sekseverschil in communicatieve normen (Holmes 1993, Wodak

1997). Bergvall (1999:281) spreekt in dit verband zelfs van de minst "disputable universal". In § 2.2 geef ik op grond van een literatuuronderzoek allereerst een overzicht van deze verschillende communicatieve normen, die hierboven als vastgesteld sociolinguïstisch feit zijn geponeerd. Daarna geef ik in § 2.3 een overzicht van de empirische evidentie met betrekking tot seksespecifieke verbale interactie bij kinderen. In § 2.4 volgen algemene conclusies met betrekking tot de aard van de vermeende seksespecifieke spreekstijlen in verbale interactie.

2.2. Vrouwen en mannen in interactie

Zoals ik reeds heb aangegeven in § 1.2. betreft de empirische evidentie met betrekking tot seksespecifieke spreekstijlen een verscheidenheid aan linguïstische verschijnselen die als volgt kunnen worden geordend in wat potentiële seksemarkers genoemd zouden kunnen worden: spreekruimte, simultaan taalgedrag en stiltes, gespreksarbeid, gespreksverloop, verzachtende en versterkende lexicale elementen. Deze interactionele verschijnselen, behorend tot de canon van het taal en sekseonderzoek (Ahrens 1997) komen in § 2.2.1 - § 2.2.6 aan de orde.

(3)

2.2.1. Spreekruimte

Voor wat betreft verbale kwantiteit bleek in eerste instantie uit diverse onderzoeken dat mannen meer spraken dan vrouwen (Bernard 1972, Swacker 1975, Eakins en Eakins 1976). Het ging dan niet alleen om de totale productie van gesproken tekst per experiment of gesprek, maar ook om de lengte van de uitingen (Lauper en Lotz 1984, Zümbühl 1984 die dit Logorrhea noemde). Edelsky (1981) preciseerde naar gesprekstype, waarbij bleek dat mannen in een door monologen gekarakteriseerde gesprekstype beurten uitten die vier keer zo lang waren als die van vrouwen. Zümbühl (1984) onderscheidde in dit verband het Kraft- of Wurmsatz Syndrom bij mannen. Hierbij worden afzonderlijke delen in een betoog prosodisch aan een geregen waardoor de indruk ontstaat van slechts één gespreksuiting. Dit zou een interactionele strategie zijn om de beurt te behouden, het gespreksonderwerp te bepalen en een beurtstrijd met derden te winnen.

In tweede instantie concludeerden James en Drakich (1993) op grond van alle empirische onderzoeken op dit gebied dat er geen systematische verschillen in spreekruimte tussen vrouwen en mannen zijn. De hoeveelheid en lengte van gespreksbijdragen hangt eerder af van verwachtingen die vrouwen en mannen van zichzelf en van de ander hebben in een specifieke gesprekssetting dan van sekse. Dit zelfbeeld is mede afhankelijk van het gesprekstype, het gespreksonderwerp en de betrokkenheid of expertise van de ene of de andere sekse daarbij. Een taak-georiënteerd formeel gesprek leidt bijvoorbeeld tot een grotere participatie en dus spreekruimte van mensen die taakgericht zijn. In een informeel, niet-taakgericht gesprek zullen mensen die georiënteerd zijn op sociaal-emotionele uitwisseling een grote verbale rol spelen. Dat taakgerichte mensen met mannen en sociaal-emotioneel gerichte mensen met vrouwen worden geassocieerd, wordt hierbij niet ontkend (Woods 1988, James en Drakich 1993). De conclusie is dus dat studies naar sekseverschillen in spreekruimte op zich weinig inzicht geven in eventuele verschillende posities van vrouwen en mannen in gesprekken. Daarbij dient altijd de aard van het gesprekstype (formeel-informeel, al of niet taakgericht) te worden betrokken (Ahrens 1997; Gunnarsson 1997).

2.2.2. Simultaan taalgedrag

Onder de conversationele strategieën valt ook het onderzoek naar simultaan taalgedrag bij vrouwen en mannen. Zimmerman en West (1975) en later West en Zimmerman (1983) troffen een symmetrische verdeling van overlaps en interrupties in same-sex gesprekken aan en een asymmetrische verdeling in seksegemengde gesprekken. Alle overlaps en bijna alle interrupties in seksegemengde gesprekken waren voor rekening van de mannen (Zimmerman en West 1975). In het onderzoek uit 1983 waren driekwart van de interrupties van mannen (West en Zimmerman 1983). De onderzoekersters concludeerden hieruit dat interrupties de linguïstische uitdrukkingsvorm op micro-niveau zijn van de mannelijke dominantie op het maatschappelijke macro-niveau. Op grond daarvan zijn interrupties als kenmerk van de mannelijke dominantie-hypothese gaan functioneren (zie hoofdstuk 1). Daarna maakten veel onderzoeken een onderscheid naar informatie- en interactiegerichte gesprekken (Edelsky 1981, Tannen 1990). Omdat vrouwen meer op interactie georiënteerd zouden zijn dan mannen, zouden vrouwen meer participeren én interrumperen en zodoende gezamenlijk het gesprek opbouwen (Coates 1989). Hiermee werden interrupties dus deel van een coöperatieve spreekstijl. Dat is onder meer de

(4)

Literatuuronderzoek: volwassenen (v/m) 17 Hiermee werden interrupties dus deel van een coöperatieve spreekstijl. Dat is onder meer de

reden volgens James en Clarke (1993) dat de bevindingen in allerlei taalgemeenschappen -doorgaans inconsistent zijn. Vrij recent onderzocht Gunnarsson (1997) in Zweden interrupties in academische debatten opnieuw onder het aspect van mannelijke dominantie. Uit haar onderzoek bleek dat academische mannen door iedereen (v/m) vaker werden geïnterrumpeerd dan hun vrouwelijke collega's hetgeen Gunnarsson 1997 toeschreef aan een grotere interesse in mannelijke tekstbijdragen dan in vrouwelijke. Ook Ahrens (1997) neemt opnieuw deze klassieker in het sekse-onderzoek onder de loep. Uit haar onderzoek bleek dat interrupties door vrouwen gedaan werden om negatieve reacties snel te weerspreken, waaruit een preferentie voor overeenstemming zou blijken.

Samengevat blijken kwantitatieve analyses zonder kwalitatieve differentiatie naar soorten interrupties tegenstrijdige resultaten op te opleveren. Wel blijkt er een sekseverschil in functie van interrupties te zijn. Deze zouden ondersteunend worden gebruik door vrouwen en door mannen eerder om de spreekvloer te verkrijgen of de eigen positie te handhaven. Daarbij spelen deskundigheid in het gespreksonderwerp en linguïstische subcultuur1 en setting van het gesprek een grote rol in interruptiegedrag, of liever gezegd 'simultaan taalgedrag'.

2.2.3. Stiltes

Zimmerman en West (1975) en West en Zimmerman (1983) constateerden in hun onderzoek naar interrupties een disproportionele hoeveelheid stiltes bij vrouwen in gemengde gesprekken, volgend op vertraagde luistersignalen en interrupties door mannen. In de same-sex-gespTtkken die zij ter controle analyseerden, bleken de proporties stiltes van de sprekersters evenredig of terug te brengen op individuele persoonlijkheidskarakteristieken in plaats van sekse. Ook Hirschman (1973) en later Fishman (1980) vond eenzelfde onderzoeksresultaat. Voor wat betreft korte pauzes in gesprekken constateerden Bilous en Krauss (1988) dat vrouwen stiller werden in gemengde gesprekken en mannen juist minder stil in vergelijking met hun stiltegedrag in same-sex gesprekken. Voor wat betreft stiltes is hier voornamelijk van belang dat stereotype oordelen over praatgrage vrouwen empirisch weerlegd zijn in gemengde gesprekken en dat stiltes in gesprekken voornamelijk onderzocht zijn teneinde de dominantie van mannen in gesprekken aan te tonen (Zimmerman en West 1975, West en Zimmerman 1983, Fishman 1978). Voor Spender was de discrepantie tussen opvattingen dat vrouwen talkative zijn en de empirische feiten, hét bewijs van de mannelijke norm dat vrouwen letterlijk hun mond moeten houden (Spender 1980). Tegenwoordig wordt veel onderzoek naar stiltes gedaan in het kader van interculturele communicatie waarbij er sprake is van subculturele verschillen in normen ten aanzien van stilte-tolerantie in gesprekken (Tannen 1990).

1 Joodse New-Yorkers (v/m) hebben aldus Tannen (1984) een "high-involvement style" die leidt tot snelle beurtwisseling en (dus) simultaan taalgedrag.

(5)

2.2.4. Gespreksarbeid

Onder gespreksarbeid zijn verschillende interactionele middelen te verstaan die gesprekken vloeiend doen verlopen of gespreksonderwerpen aan de gang houden. Kenmerkend voor een vrouwelijke spreekstijl zou de tendens zijn om meer interactionele gespreksarbeid te verrichten dan mannen, zowel in gemengde als in same-sex gesprekken. Dit zou geschieden door het vaker stellen van vragen, die een gespreksondersteunende functie hebben, het vaker gebruiken van minimale responsen als "hm" of "ja" tijdens de uitingen van een ander, (Fishman 1983, Hirschman 1994, Coates 1997) ook wel assem terms genoemd (Leet-Pellegrini 1980, Woods 1987) of onmiddelijk na de uiting van de ander (De Boer 1987). Coates (1989) onderscheidde verschillende gebruiksfuncties van minimale responsen. In interactiegerichte delen van een vrouwengesprek zou de minimale respons de functie hebben om de spreekster te ondersteunen en actief luisterschap te tonen. In narratieven of meer informatiegerichte gespreksmomenten zou deze een gezamenlijk bereikt conversatiepunt bevestigen. Het door Maltz en Borker (1982) gepostuleerde verschil in betekenis van de minimale respons voor vrouwen en mannen, namelijk "ik luister" versus "ik ben het met je eens" is, alhoewel overgenomen door Tannen (1990), naar mijn beste weten nooit empirisch getoetst.

In het algemeen bestaat er onder onderzoekersters geen meningsverschil over een verschil in gespreksarbeid tussen vrouwen en mannen. Daarbij gelden vooral het stellen van vragen en het gebruik van minimale responsen als kenmerken van een gespreksgerichte (of coöperatieve) spreekstijl van vrouwen (McCormick 1994, Talbot 1998).

2.2.5. Gespreksverloop

Een verandering van gespreksonderwerpen (topic-ontwikkeling) zou zich bij vrouwen geleidelijk voordoen door inhoudelijke aansluiting bij de vorige sprekerster (Hirschman 1994, Kalcik 1975, Fishman 1983) of spreekster (Jenkins 1984, Coates 1988). Juist in geval van meningsverschil zouden vrouwen aansluiten in de vorm van Ja aber zoals uit het onderzoek naar Duitstalige televisie-discussies van Trömel-Plötz (1984) bleek, die ook nog de Ja und- techniek en de Ja srt'm/nr-techniek onderscheidde als respectievelijk aansluitend op de vorm en op de inhoud van een eerdere uiting. Dit zogenaamde joining zou de oorzaak zijn van reeksen vloeiend aaneengesmede beurten in vrouwengesprekken over slechts één onderwerp (Aries 1976). In het Nederlandse onderzoek van De Boer (1987) bleken vooral vernieuwende onderwerpscontinueringen significant vaker door vrouwen dan door mannen te worden gedaan. Mannen zouden eerder neigen tot het bespreken van een scherp gedefinieerd topic om dan een abrupte topic shift te maken (Hirschman 1994, Kalcik 1975; maar niét in het onderzoek van De Boer 1987). Zij zouden alleen expliciet aansluiten indien hun gespreksonderwerp in gevaar is (Trömel-Plötz 1982).

In gemengde gesprekken zouden vrouwen vaker nieuwe onderwerpen moeten initiëren dan mannen om uiteindelijk conversationeel succes te hebben, zowel in privé-gesprekken (Fishman 1983) als in openbare gesprekken (Trömel-Plötz 1982, 1984, Kotthoff 1997). Hierbij zouden vrouwen gebruik moeten maken van conversationele strategieën als d 'ya know ("weetje") of aan-dachttrekkers als "this is interesting" (Fishman 1980, Holmes 1995).

(6)

Literatuuronderzoek: volwassenen (v/m) 19 De conclusie van deze paragraaf is dat doorgaans vrouwen meer lijken aan te sluiten bij de

beurten van anderen, maar dat de preciese linguïstische vormgeving daarvan nog nader dient te worden onderzocht.

2.2.6. Lexicaal-grammaticale elementen

2.2.6.1. Tag questions en vragen

Potentiële linguïstische seksemarkers zijn in eerste instantie op basis van introspectie gepostuleerd door Lakoff (1973,1975). Een typisch vrouwelijke stijl zou zich kenmerken door een frequent gebruik van tag questions, een vraagintonatie bij declaratieven, triviale lexemen en 'lege' adjec-tieven. Terwijl de geconstrueerde voorbeelden van Lakoff over het gebruik van woorden als beige snel door onderzoeksters (Dubois en Crouch 1973) als onzin ter zijde werden gelegd, is wel het gebruik en de functie van de tag question veelvuldig empirisch onderzocht. Uit deze eerste kwantitatieve onderzoeken kwamen tegenstrijdige resultaten naar voren. Sommigen vonden in formele gesprekken een groter gebruik van tag questions bij mannen (Dubois en Crouch (1975, Crosby en Nyquist (1977). McMillan et al. (1977) vonden in taak-gerichte discussies tussen studenten juist het omgekeerde. Lapadat en Seesahai (1977) troffen in informele gesprekken bij mannen twee keer zoveel tag questions aan als bij vrouwen, terwijl bij Fishman (1983) en De Boer (1987) in informele gesprekken juist weer de vrouwen meer gebruik van tag questions maakten in vergelijking tot de mannen. Uit kwalitatieve analyses bleek vervolgens dat ook hier de interactionele functie van de tag question verschilde bij vrouwen en mannen (Holmes 1984, 1987). Mannen zouden ze doorgaans met een modale functie gebruiken, die daadwerkelijk vraagt om informatie. Vrouwen daarentegen zouden ze eerder hoordergericht inzetten, als verzachters van directieven ("doe even de deur dicht, wil je?") of om een gesprek op gang te houden ("mooi weertje vandaag, he?"), de zogenaamde facilitatieve functie (zie ook Cameron, McAlinden en O'Leary (1989)). Freed (1996) vond in een experimentele overleg situatie een vergelijkbaar sekseverschil in functie bij het stellen van vragen. Bij vrouwen dienden deze meer tot het ontlokken van respons ("wat vind jij daarvan?") en aanvullingen bij de andere vrouwen. Bij mannen dienden ze veelal voor het geven van de eigen mening ("heb ik mooi bedacht, toch?").

De conclusie uit dit overzicht is dat het gebruik van de tag question en andere vraagachtigen gevoelig kan zijn voor sociolinguïstische variatie in samenhang met de interactionele rol die hoorder- en gespreksgericht kan zijn.

2.2.6.2. Verzachtende elementen

Robin Lakoff (1973,1975) veronderstelde dat vooral in informele gesprekken vrouwen meer linguïstische vormen gebruiken die onzekerheid en beleefdheid uitdrukken dan mannen. Zij besprak in dit kader een aantal lexicale vormen die functioneren als hedge, verzachtende middelen zoals you know, I mean, I think en sort of. Studies naar verzachtende lexicale elementen of tentativeness-signals, vonden inderdaad een verschil in gebruik tussen vrouwen en mannen (o.a. Fishman 1978, 1983; Preisier 1986, Holmes 1996; Freed 1996). Ook hier bleken functionele analyses de zogenaamde vrouwelijke 'onzekerheidsclaim' van Lakoff te weerleggen,

(7)

en werd het gebruik van deze elementen bij vrouwen verklaard uit een empatische en hoordergerichte oriëntatie in gesprekken, voornamelijk in informele gesprekken (Holmes 1987; Freed 1996, Coates 1997). Bij Preisier (1986) speelde een verschil in taak- of hoordergerichtheid echter geen rol in zijn onderzoeksresultaat dat zowel jonge als oudere vrouwen significant meer tentativeness-signals uitten dan de mannen. Voor het Nederlands zijn de resultaten echter minder duidelijk. Brouwer, Gerritsen en De Haan (1979) onderzochten als een van de eersten eigenlijk één afgebakend gesprekstype, namelijk het kopen van een treinkaartje aan een loket. Zij vonden geen sekseverschillen in onzeker of beleefd taalgebruik tussen Nederlandse vrouwen en mannen. Het ging hier onder meer om het gebruik van diminutieven, beleefdheidvormen, verzoeken om informatie, aarzelingen, repetities en zelfcorrecties. In dit onderzoek bleek de sekse (of het karakter) van de toegesprokene (i.e. de kaartjesverkoper) van groot belang. Beide seksen bleken meer beleefd en meer onzeker tegen de lokettist dan tegenover de lokettiste. Govers (1997) onderzocht Nederlandse verzoeken om terug te bellen op telefoonbeantwoorders onder dit aspect. Hieruit bleek ook dat er geen significant sekseverschil was in gebruik van verzachtende lexicale ("misschien", "ofzo") of grammaticale downgraders ("zou je even terug kunnen bellen", verledentijdsvorm).

De conclusie van dit overzicht is dat veel Engelstalige studies een frequenter gebruik van verzachtende elementen in uitingen door vrouwen in vergelijking tot mannen aantroffen, dat dit vanuit een hoordergerichtheid bij vrouwen wordt verklaard, maar dat de resultaten voor het Nederlands duidelijk om meer onderzoek vragen.

2.2.6.3. Versterkende elementen

Onder lexicale versterkers is in eerste instantie het seksespecifiek gebruik van of course onderzocht omdat Lakoff (1975) een frequenter gebruik hiervan door vrouwen in vergelijking tot mannen postuleerde. Uit onderzoeken naar het gebruik van lexicale versterkers van de inhoud van een uiting door middel van bijvoorbeeld of course dat als booster (Holmes 1996, Tannen 1990) intensifier of upgrader (House en Kaspar 1981) opgevat, kwamen geen sekseverschillen in absoluut gebruik naar voren. Wel zou er weer sprake zijn van een sekseverschil in interactionele functie. Vrouwen zouden de confidentiële functie ervan vaker hanteren, waarin verwezen wordt naar gedeelde waarden of eerder gegeven persoonlijke informatie, zoals in "natuurlijk bleef ik ze niet aanstaren" Hierdoor zou de intimiteit in een vrouwengesprek versterkt worden. Mannen daarentegen gebruiken vaker de zogenaamde impersonal of course die eerder naar een algemene kennis van de wereld verwijst in de trant van "het is natuurlijk algemeen bekend dat...". Hierbij wordt volgens Holmes (1996) een sociale afstand uitgedrukt van de sprekerster ten aanzien van de hoorderster. De door Lauper en Lotz (1986) bij Duitse mannen gesignaleerde Pseudo-Souveränität en eenAufwertungssyndrom lijken enige verwantschap met dit verschijnsel te hebben. Beide betreffen het poneren van reeds bekende zaken, in het laatste geval zelfs vaak in de pluralis majestatis. Een voorbeeld van Pseudo-Souveränität is de zin "Ich möchte zwischendurch uns allen etwas ganz brutal eröffnen und sagen, dass wir alle sterben müssen" en van Das Aufwertungssyndrom: "Das ist eine richtige Frage" (opt cit 239/240). Het grotere gebruik van statements, als zekerheid geponeerde uitingen, door mannen verwijst naar een zelfde verschijnsel (Maltz en Borker 1982, Talbot 1998). Bij dit type uitingen wordt een persoonlijke mening als algemeen geldend naar voren gebracht.

(8)

Literatuuronderzoek: volwassenen (v/m) 21 Concluderend blijkt dat mannen meer dan vrouwen gebruik lijken te maken van lexicale

versterkers en statements die een afstand tussen sprekerster en hoorderster tot stand brengen. Vrouwen zouden door het gebruik van lexicale versterkers die de propositie in een uiting betreffen juist eerder gedeelde waarden willen benadrukken om zodoende de sociale afstand tussen sprekerster en hoorderster linguïstisch te overbruggen.

2.2.7. Conclusie verbale interactie vrouwen en mannen.

Uit de onderzoeken naar sekseverschil in verbale interactie van westerse vrouwen en mannen blijkt dat er eerder sprake is van sekseverschillen die de interactionele functies van linguïstische vormen betreffen, dan frequentieverschillen in het gebruik van linguïstische middelen. De betreffende functies kunnen gelocaliseerd worden op twee niveaus:

1. Linguïstische vormen met een interactionele functie.

2. Linguïstische vormen met een functie op propositioned niveau.

ad 1. Op het niveau van de interactie gaat het om gespreks- en hoordergerichtheid. In vergelijking tot mannen zouden vrouwen meer vragen stellen en meer gespreksonderwerpen introduceren om gesprekken op gang te houden. Zij zouden meer ondersteunende minimale responsen uiten. Zij zouden meer aansluiten bij de voorafgaande beurt van een ander (vooral bij meningsverschil), zowel middels conjuncties (joining) als ook door middel van het expliciet bevestigen van de inhoud van de beurt van een ander. Vrouwen zouden meer gespreksondersteunend interrumperen en overlappen, meer beurtoverdragende tag questions gebruiken en lexicale vormen (partikels) gebruiken als weetje om vertrouwen in of twijfel aan de reactie van de luisteraar te tonen, lexicale verzachters als ofio gebruiken teneinde de kracht van een taalhandeling af te zwakken en lexicale versterkers als natuurlijk als uitdrukking van gedeelde normen en waarden met de luisteraar.

Voor westerse mannen zou mutatis mutandis het volgende gelden.

Op interactioneel niveau zouden mannen in vergelijking tot vrouwen minder actief zijn in het op gang houden van (gemengde) gesprekken, minder vragen stellen (of met een zelf-gerichte functie), minder (of vertraagde) minimale responsen uiten (en wellicht met een andere functie), abrupter van onderwerp wisselen en alleen aansluiten bij de beurt van een ander bij gevaar voor hun eigen onderwerp. Mannen zouden meer interrupties en overlap gebruiken met als doel de spreekvloer te (her)krijgen, tag questions niet (of minder vaak dan vrouwen) gebruiken om de beurt over te dragen, niet (of minder) vormen als weetje gebruiken in relatie tot gedeelde kennis met de luisteraar, maar eerder als teken van onzekerheid ten aanzien van de reactie van de hoorder. Zij zouden minder lexicale verzachtingen inzetten als ofio ter vermindering van de sterkte van een taalhandeling en gebruiken natuurlijk eerder om afstand te creëren tot de gesprekspartner dan om gedeelde normen en waarden te benadrukken.

ad 2. Op propositioned niveau zouden vrouwen in vergelijking tot mannen meer gebruik maken van een minimale respons om een gezamenlijk bereikt gespreksthema te bevestigen, meer ex-pliciete bevestiging geven van de propositie in de voorafgaande uiting van de ander, tag questions als verzachter van de propositie of van directieven gebruiken, weetje om vertrouwen

(9)

én onzekerheid in de propositie te tonen, en natuurlijk om vertrouwen in de waarheidswaarde van de propositie uit te drukken.

Op propositioneel niveau zouden mannen in vergelijking tot vrouwen minder gebruik maken van de minimale respons als algemeen bevestigingssignaal van een gespreksthema. Ze zouden niet (of minder) expliciet de propositie van de ander bevestigen, en weet je meer gebruiken om onzekerheid (dan vertrouwen) ten aanzien van hun bewering uit te drukken. Zij zouden of course vaker gebruiken als upgrader verwijzend naar algemene waarheden evenals uitingen met een

upgrading effect als Pseudo-Soeveränität, Aufwertungssyndrom of statements, waaruit de

persoonlijke mening verdwenen is en afstand tot de hoorderster gecreëerd wordt. Tag questions worden door mannen vaker ingezet met als functie het verkrijgen van informatie of bevestiging en minder om directieven te verzachten.

Het interactionele niveau is voor vrouwen in algemene termen ondersteunend, coöperatief genoemd en voor mannen competitief (Taimen 1990, McCormick 1994, Cameron 1995, Wodak

1997, Coates 1997). Het propositionele niveau kan voor vrouwen in termen van verzachting of indirectheid ten aanzien van de hoorderster worden beschreven en voor mannen in termen van versterking of directheid ten aanzien van de eigen gespreksbijdrage. Voor het Nederlands zijn de resultaten minder sterk.

In de volgende paragraaf komen mogelijke sekseverschillen in de verbale interactie van kinderen aan de orde.

2.3. Meisjes en jongens in interactie

In dit gedeelte ga ik na welke empirische evidentie er is met betrekking tot sekseverschillen in

verbale interactie bij kinderen en welke invloed leeftijd- en seksegenootjes daarop hebben. Daarbij zijn enkele studies opgenomen van kinderen in interactie met volwassenen. Ook onderzoek naar interactie van kinderen met ouders of onderzoekersters kan informatie geven over mogelijke seksespecifieke spreekstijlen op jonge leeftijd. Dit literatuuroverzicht heb ik - zo goed en zo kwaad als het kan - gerangschikt volgens de hierboven voor volwassenen gegeven indeling. Binnen elke subparagraaf zijn de onderzoeken geordend naar leeftijd van de bestudeerde kinderen. Hierdoor kan een mogelijke ontwikkeling naar leeftijd worden afgelezen. Dit betekent wel dat 'recentere' studies soms voor oudere studies zijn vermeld. Zie voor de gedateerdheid van de studies § 2.3.7.

2Het begrip 'coöperativiteit' in relatie tot het taalgebruik van vrouwen, is een andere dan

'coöperativiteit' in algemene zin voor conversaties (bv. Grice 1976), waarbij verwezen wordt naar het algemene gegeven dat (minimaal) twee mensen kennelijk hebben besloten om samen te werken in een gesprek, door het simpele feit dat zij een gesprek voeren. 'Coöperativiteit' in de literatuur over het taalgebruik van vrouwen verwijst naar een bepaald type conversatie, namelijk "conversation where speakers work together to produce shared meanings" (Coates

(10)

Literatuuronderzoek: kinderen (v/m) 23

2.3.1. Spreekruimte.

Jacklin en Maccoby (1978) onderzochten het sociale en het verbale gedrag in same- en mixed-sex gesprekken. Het ging om het spel van kinderen van bijna drie jaar die elkaar voor het eerst ontmoetten. Hieruit bleek dat er meer interactie was tussen kinderen van gelijke sekse dan in gemengde groepjes. Bovendien was er in de meisjesgroepjes meer onderlinge betrokkenheid in vergelijking tot de jongensgroepjes. Omdat de jongetjes niet reageerden op de meisjes, nam de spreekruimte van de meisjes in gemengde groepjes af, zij gedroegen zich passief of trokken zich terug uit de interactie. De jongetjes luisterden wel naar andere jongetjes. En de meisjes reageerden op iedereen. Uit de onderzoeken van Mueller (1972), Langlois et al. (1978) en Kirsch (1983) kwam naar voren dat op de leeftijd van drie tot vijf jaar jongens onderling meer spraken in vergelijking tot hun vrouwelijke leeftijdsgenootjes. Bij Kirsch (1983) bleek bovendien dat gedurende vrij spel de jongens in gemengde groepjes meer spraken dan de meisjes. Daarbij ontvingen de jongens meer taal dan de meisjes, omdat ook de meisjes zich meer richtten tot jongens dan tot hun seksegenootjes. De hogere status van jongens, zelfs op de leeftijd van vier jaar, was volgens de onderzoekster de reden voor deze bevinding.

Vooral in onderzoeken naar verbale conflicten bij kinderen blijkt de kwantiteit van spreken een belangrijk punt te zijn. Het gaat dan om de tijdsduur van verbale conflicten en het aantal beurtwisselingen daarbij. Door een grotere neiging tot compromissen maken, zijn conflicten bij meisjes korter dan bij jongens. Jongens daarentegen verlengen hun verbale conflicten door middel van herhalingen van de eigen mening of het weerspreken van uitingen van anderen (Sheldon 1990 voor driejarigen, Emihovich (1981) voor vierjarigen en Goodwin (1990) voor vier- tot veertienjarigen. Daarentegen bleek uit het onderzoek van Roopnarine (1984) dat jongens juist bij conflicten het strijdperk verlaten zodat zij in vergelijking tot meisjes uiteraard minder spreekruimte innamen. In het onderzoek van Walker (1991) naar de interactie van 5-16 jarigen met hun ouders werden geen sekseverschillen in de omvang van de spreekruimte gevonden. Een ander domein waarin spreekruimte werd onderzocht, betrof experimentele studies zoals van Sause (1976) die bij vijf- en zesjarige meisjes significant minder taal ontlokte dan bij jongens. Hij deed dit door middel van een houten blok en een brandweerwagen die "may in retrospect haw favored the boys" (Sause 1976:324). Dit laatste vond Sause niet zo erg omdat een vrouwelijke omgeving, zoals doorgaans in taalverwervingsonderzoeken het geval was, de jongens geen kans zou hebben gegeven hun volledige verbale repertoire tot uitdrukking te brengen (zie ook §1.2 sekse-bias). Dat de verbale setting en context van een onderzoek sterk van invloed is op de bevindingen in de kwantiteit van spreken van meisjes of jongens toont ook de volgende studie. Bij een onderzoek naar de interactie rond een computer, bleken veertienjarige jongens significant minder spreekruimte in te nemen dan de meisjes die voortdurend met elkaar verbaal contact zochten (Hoyles en Sutherland 1986). De conclusie uit deze paragraaf is dat er op jonge leeftijd in same-sex groepjes meer verbale interactie lijkt te zijn dan in gemengde groepjes en dat jongens in deze laatste setting meer spreekruimte innemen dan de meisjes. In het algemeen geldt

echter, geïllustreerd door het ontbreken ook van recente onderzoeken op dit gebied, dat - zoals bij volwassenen (zie § 2.2.1) - de mate van spreken op zich een nietszeggend gegeven is indien daarbij niet de aard op de context van het gesprekstype worden betrokken.

(11)

2.3.2. Simultaan taalgedrag en stiltes

Esposito (1979) stelde zich als doel om te bepalen vanaf welke leeftijd jonge meisjes en jongens een zelfde interactioneel gedrag vertoonden zoals Zimmerman en West (1975) dat voor volwassenen hadden aangetoond. Het ging daarbij om het interrumperen van vrouwen door mannen en het zwijgen van vrouwen na dergelijke interrupties (zie § 2.2.2). Veertig middenklasse kinderen in de leeftijd van drie tot bijna vijf jaar, werden tijdens vrij spel bestudeerd. De conclusie was dat de jonge jongens op dezelfde wijze als volwassen mannen de meisjes interrumpeerden, maar niet in dezelfde mate, namelijk minder dan mannen dat bij volwassen vrouwen deden. In de same-sex dyaden bij deze kinderen waren de interrupties - net zoals bij de volwassenen - gelijkelijk verdeeld. Er waren geen sekseverschillen in overlaps of stiltes en ook het te laat reageren met een minimale respons kwam bij deze jongens nog niet voor. In tegenstelling tot de volwassen vrouwen, zwegen de jonge meisjes niet na een interruptie door een jongen. Esposito stelde daarover dat meisjes op die leeftijd nog niet gesocialiseerd waren om zich met een dergelijke subtiele conversationele tactiek, i.e. het zwijgen, te verdedigen.

Greif (1980) onderzocht of er een relatie was tussen interruptiegedrag van ouders, hun sekse en de invloed daarvan op dochters of zonen. Zij analyseerde interrupties en simultane taal bij zestien kinderen van twee tot vijfjaar in interactie met hun beide middenklasse ouders. Vaders interrum-peerden hun kinderen vaker dan moeders, beiden interruminterrum-peerden dochters vaker dan zonen. Vaders waren vaker betrokken in simultane taal met hun kinderen dan moeders, en beiden meer met hun dochters. Er bleken geen significante verschillen tussen de meisjes en de jongens in aantal interrupties, alhoewel er een trend was voor jongens om ouders (v/m) meer te interrumperen dan de meisjes deden. Er bleek geen relatie tussen het aantal interrupties van het kind en de ontvangen interrupties van de ouder. Marche 1988 vond evenmin sekseverschillen in interrupties bij negenjarigen onderling. Ook in het recentere onderzoek van Walker (1991) naar de interactie van vijf- tot tienjarigen (v/m) met hun ouders (v/m) werden geen sekseverschillen aangetroffen in het aantal interrupties die daarbij gedaan werd. Evenmin bleken er in dit verband leeftijdsverschillen te zijn. Welkowitz et al. (1989 in James en Clarke 1993) lieten zien dat veertienjarige meisjes onderling meer interrumpeerden dan in dialoog met jongens en meer dan jongens onderling.

De conclusie ten aanzien van interrupties bij kinderen is dat net zoals bij volwassenen de functie van de interrupties moet worden onderzocht. Vooral bij oudere kinderen blijkt een relatie tussen betrokkenheid bij het gesprek en het daaruit voortvloeiende simultaan taalgedrag. Dat meisjes onderling betrokkener zijn bij elkaar en het gesprek zou vooral bij oudere meisjes tot een groter aantal interrupties leiden dan bij jongens.

2.3.3. Gespreksarbeid

Onder gespreksarbeid is bij volwassenen vooral het op gang houden van gesprekken verstaan door middel van het uiten van minimale responsen of het stellen van vragen. Bij kinderen is dit, met uitzondering van Sheldon (1990), nooit expliciet onderzocht onder de notie gespreksarbeid. Ten aanzien van vragen stellen, bleek bij Mueller (1972) dat er geen sekseverschillen waren tussen same-sex groepjes in natuurlijke interactie op ruim driejarige leeftijd. Sheldon (1990)

(12)

Literatuuronderzoek: kinderen (v/m) 25 constateerde echter dat driejarige meisjes tijdens vrij spel wel meer dan jongens verbaal contact

hielden door vragen te stellen over eikaars bezigheden. Pellegrini (1984) daarentegen vond bij drie- en vijfjarigen een groter gebruik van vragen bij jongens onderling. Bij Karabenick en Miller (1977) stelden de jongens vooral meer vragen dan de meisjes aan de onderzoeker. Deze jongens werden actievere luisteraars genoemd omdat zij gemiddeld twee en een half keer meer vragen stelden dan de meisjes. De auteurs vroegen zich af of de experimentele context van het onderzoek van invloed was geweest op de terughoudendheid van de meisjes of dat er sprake was van een meer algemeen sekseverschil in interacties op deze leeftijd.

Met een beetje goede wil zou het onderzoek van McLoyd et al. (1984) onder gespreksarbeid kunnen vallen. Zij bestudeerden de relatie tussen het gebruik van metacommunicatie en de sociale organisatie tijdens vrij spel van kinderen van drie en vijfjaar. Onder metacommunicatie werden verbale boodschappen over het spel verstaan. Hierbij bleek dat metacommunicatie frequenter voorkwam onder de vijfjarigen én in meisjesgroepjes. Er bleek bovendien een positieve correlatie tussen het gebruik van metacommunicatie en de instandhouding van een groepje tijdens het spel. Dit laatste leidde McLoyd tot de hypothese dat het gebruik van metacommunicatie door meisjes een verklaring zou kunnen vormen voor de hechtheid van meisjesgroepjes in vergelijking tot die van jongens.

De conclusie is dat jongens meer informatievragen lijken te stellen en dat meisjes door middel van metacommunicatie en vragen aan anderen over hun bezigheden de groepscohesie versterken of handhaven.

2.3.4. Gespreksverloop

Onder gespreksverloop is bij volwassenen vooral verstaan het wel of niet lexicaal aansluiten bij de beurten van een ander en het al of niet voortborduren op het locale gespreksonderwerp (topic-ontwikkeling). Bij kinderen zijn in dit domein de volgende min of meer verwante onderzoeksresultaten te noemen.

Sheldon (1990) constateerde een groter aantal onderwerps veranderingen bij driejarige jongens dan bij driejarige meisjes in een vergelijkbare verbale setting. Bij de meisjes werden verzoeken om bevestiging op hun uitingen, vaak door middel van een tag question, ook inderdaad verbaal gegeven. Jongens gebruikten statements om te rapporteren wat ze aan het doen waren, waarop geen respons kwam en dus niet werd aangesloten. Meisjes reageerden dus vaker op eikaars uitingen dan jongens.

Bij Roopnarine (1984) was daarentegen gebleken dat juist de jongens meer op elkaar reageerden. In haar onderzoek was er bij drie- en vierjarige jongens een relatie tussen het geven en ontvangen van reacties, oftewel het geven van een weerwoord, maar bij meisjes niet. Mueller (1972) onderzocht de verwerving van succesvolle communicatievaardigheden bij kinderen van drie en ruim vijfjaar in same-sex gesprekken. Communicatiesucces werd gemeten in termen van verbale of nonverbale reacties van de toegesprokene. Omdat Mueller geen sekse- of leeftijdsverschillen vond, concludeerde hij dat al op ruim driejarige leeftijd de vaardigheid tot het voeren van succesvolle gesprekken bij meisjes en jongens verworven is. Hij concludeerde ook dat er geen sekseverschillen waren in het stellen van vragen.

Het onderzoek van Hemphill (1989) naar de verbale interactie van zestienjarige meisjes was niet opgezet om seksespecifiek taalgedrag te onderzoeken, maar om sociale klasseverschillen in

(13)

interactie te analyseren. Haar resultaten geven echter onverwacht een verhelderend inzicht in de relatie tussen sekse en taalgebruik. Hemphill vond namelijk eerder overeenkomsten dan verschillen in de verbale interactie (topic ontwikkeling, cross-spreker referentie) van de lagere en de middenklasse meisjes. Bij beide groepen meisjes constateerde zij namelijk in de interactie primair een spreker-oriëntatie op de ander. Dit uitte zich in het aansluiten bij eikaars beurten door middel van onder andere referentie en ellips. Hemphill was zich bij haar conclusies niet bewust dat de vrouwelijke sekse (of spreker-oriëntatie) van haar onderzoeksgroepen wellicht een rol speelde in de primaire aandacht voor onderlinge relaties die zij bij beide sociale groepen vond. Geïnspireerd door dit onderzoek bestudeerde Van Alphen (1993) een mogelijk sekseverschil in lexicaal-grammaticale aansluitingen bij kinderen en volwassenen. Dit onderzoek was een eerste linguïstische operationalisatie van de zogenaamde coöperativiteit bij meisjes en vrouwen. Dit onderzoek betrof same-sex tryaden van Nederlandse negen-, vijftien-, tweeëntwintig- en veertigjarigen. De resultaten wezen uit dat op alle leeftijden de meisjes en vrouwen in dit onderzoek significant meer verbindingen legden met de beurten van een ander dan hun mannelijke leeftijdsgenoten. Het verschil tussen de seksen bleek echter het grootst op vijftienjarige leeftijd.

De conclusie uit deze paragraaf is dat er vooral bij oudere kinderen een sekseverschil in gespreksverloop valt te constateren waarbij meisjes meer zouden aansluiten bij de beurten van de ander dan jongens. Voor de jongere kinderen geldt dat de resultaten ten aanzien van ingaan op eikaars woorden geen consistente sekseverschillen laten zien.

2.3.5. Directieven

Veel van de onderzoeken naar de verbale interactie van kinderen betroffen een vermeend sekseverschil in het gebruik van directieven en andere sturende uitingen. Om deze te scheiden naar de bij volwassenen gehanteerde indeling van enerzijds verzachtende en anderzijds versterkende elementen, zou de bestudeerde literatuur kunstmatig uit elkaar halen. De studies naar directieven en vergelijkbare taalhandelingen worden hieronder dus zonder een dergelijke scheiding weergegeven.

Sachs (1987) onderzocht het gebruik van de aan de directief verwante zogenaamde obliques in spelsituaties bij meisjes en jongens van twee tot vijfjaar. Een oblique was gedefinieerd als een uiting die een verbale of nonverbale respons van de luisteraarster vergt. Onder dit ruimere begrip dan directief vielen ook vragen die een directieve functie kunnen hebben. Vooral op vijfjarige leeftijd maakten de meisjes meer dan de jongens gebruik van verzachtende obliques als de interrogatief, tag question en 'alsof-directief. De jongens gebruikten vaker versterkende obliques als imperatief, verboden en declaratieve directieven.

Sheldon (1990) onderzocht binnen het theoretisch kader van de differentie-hypothese (zie 1.2.) de verbale interactie bij driejarigen in een meisjes-tryade en een jongens-tryade. Het betrof een conflictsituatie tijdens vrij spel in een kinderdagverblijf. Haar beschrijvende resultaten bevestigden de theoretische voorspellingen van Maltz en Borker (1982) voor wat betreft egaliseren door meisjes en hiërarchiseren door jongens. Jongens gebruikten meer directieven dan de meisjes. Meisjes vormden in tegenstelling tot jongens onderlinge allianties. Ook hier maakten meisje gebruik van het pretend frame (alsof-kader) om compromissen te bewerkstelligen,

(14)

Literatuuronderzoek: kinderen (v/m) 27 tegenstellingen te verzachten of zich na ruzies te verontschuldigen: ze deden maar alsof. Jongens

gebruikten geen verzachtende strategieën om hun bedoelingen te verduidelijken, zij negeerden de andere jongens of dreigden hen buiten te sluiten teneinde hun eigen positie te bewaren. Sheldon concludeerde dat coöperatieve en competitieve spreekstijlen al op driejarige leeftijd bij respectievelijk meisjes en jongens aanwezig waren.

Gleason (1987) rapporteerde een reeks onderzoeken naar sekseverschillen in het taalgebruik van twee- tot vijfjarige kinderen en dat van hun verzorgersters. Voor wat betreft het gebruik van directieven werd aangetoond dat de kinderen qua spreekstijl reeds leken op hun same-sex ouder, dat wil zeggen dat de jongens meer dan de meisjes directe imperatieven en impliciet indirecte vormen of hints uitten, net zoals hun vaders. Meisjes uitten overeenkomstig met hun moeders meer beleefde vraagvormen in directieven dan jongens.

Roopnarine (1984) onderzocht de sekse-rol socialisatie bij drie- en vierjarigen tijdens vrij spel en toonde aan dat responsen van kinderen van gelijke leeftijd en/of gelijke sekse meer van invloed waren op het veranderen van het gedrag van kinderen dan die van speelgenootjes van andere leeftijd of andere sekse. Jongens bleken meer dan meisjes sturende en negatieve responsen te geven in de vorm van kritiek, afkeuringen van het gedrag of door het spel te verlaten. Zij deden dit in het bijzonder indien andere jongens zich niet aan seksegeëigend gedrag hielden. Roopnarine verklaarde de voorkeur voor negatieve reacties bij jongens door het feit dat deze van nature iets agressiever zouden zijn dan meisjes. Slaan en duwen ontlokte dan ook de meest negatieve responsen. Bij Langlois et al. (1978) kwam naar voren dat in gemengde leeftijdsgroepjes van drie- en vijfjarigen de oudere jongetjes hun jongere seksegenootjes commandeerden terwijl de meisjes van beide leeftijden een gelijke relatie hadden, waarin expliciete bevelen minder voorkwamen dan bij de jongens. Een vergelijkbare hiërarchische relatie tussen vierjarige jongens kwam naar voren uit het etnografische onderzoek van Emihovich (1981). Zij trof een sekseverschil aan in het onderhandelen over wie een bepaalde rol in een spel mocht spelen. Bij de jongens ontaardde zo'n discussie in een verbaal ritueel waarin eerst de rechten van beide jongens verbaal bevochten en doorgesproken moesten worden.

Bij drie- tot vijfjarigen zijn ook resultaten gevonden die niet overeenkomen met het bovenstaande. In het onderzoek van Kirsch (1983) bijvoorbeeld bij vier- en vijfjarigen, uitten de jongens tijdens het spelen meer directieven dan de meisjes in vergelijking tot niet-directief taalgebruik. De meisjes gebruikten echter onderling meer imperatieven dan de jongens en minder indirecte directieven, hints en ingebedde imperatieven dan was verwacht. Een verklaring voor deze bevinding was dat de meisjes deze vorm gebruikten om familierelaties te parodiëren in het spelen van vadertje en moedertje. Of hier de moeder of de vader werd nagedaan vermeldt Kirsch helaas niet. Ook uit de studie van Pellegrini (1984) kwam geen sekseverschil naar voren in gebruik van directieven en social speech tijdens een puzzelsessie van drie- en vijfjarigen in tweetallen. Zowel meisjes als jongens vertoonden meer competitief taalgebruik naarmate ze ouder werden, dat wil zeggen dat ze evenveel competitieve uitingen als waarschuwingen en protesten ("don't make me mad") uitten. Killen en Naigles (1995) vonden dat drie- en vijfjarige meisjes tegenover jongens meer tegenspraak uitten dan bij meisjes van hun leeftijd. De jongens gebruikten onderling wel meer bevelen dan in aanwezigheid van meisjes. Bij de oudere leeftijdsgroepen zijn de resultaten uit de studies eveneens onderling tegenstrijdig. Het onderzoek van Haas (1979) naar het taalgebruik van gemengde en seksespecifieke tweetallen van vier, acht en twaalf jaar gaf als resultaat dat jongens op alle leeftijden en vooral in mixed-sex gesprekken

(15)

meer directe verzoeken deden en meisjes minder directe verzoeken. In gemengde gesprekken lachten meisjes meer dan onderling en toonden zich inschikkelijker tegenover jongens dan tegenover meisjes. Sgan en Piekert (1980) troffen echter op negenjarige leeftijd een taalgebruik aan bij meisjes dat even assertief was als dat van hun mannelijke leeftijdsgenootjes, terwijl op vijf- en zesjarige leeftijd de jongens meer zogenaamde assertieve bids (bevelen, suggesties, aandachttrekkers) uiten dan de meisjes. Er werden geen kwalitatieve verschillen gevonden in soorten bids naar leeftijd, sekse of groepssamenstelling. Sgan en Piekert vroegen zich af of de verbale assertiviteit van deze meisjes naarmate ze ouder werden, behouden zou blijven. Verklarende of interpretatieve uitspraken over de opmerkelijke bevindingen ontbreken. In al het etnografische onderzoek van een groep working class zwarte meisjes en jongens uit Philadelphia van vier tot veertien jaar door Goodwin (1980, 1990) en Goodwin en Goodwin (1987) stond de interactie van de longitudinaal geobserveerde groep meisjes en jongens centraal. Uit de analyse van directieven-respons sequenties tijdens knutselen concludeerde Goodwin (1980) dat er een groot sekseverschil was voor wat betreft verbale sturingen en sociale organisatie. De meisjesgroep was gericht op het egaliseren van de verhoudingen en kende een vloeiende hiërarchie. Hun directieven werden in termen van de groep gedaan, vooral middels het adhortatieve let's ('laten we X doen') en voorstellen in de toekomstige tijd in plaats van statements voor het uitvoeren van opdrachten hier en nu, zoals bij de jongens het geval was. De jongensgroep had een meer hiërarchische organisatie die weerspiegeld én geconstrueerd werd door het geven van directe bevelen in de imperatiefvorm, door anderen tegen te spreken, spreekruimte op te eisen of door onderdanige verzoeken gedaan door ondergeschikte jongens. In alle deelonderzoeken van dit project onderscheidden de meisjes en jongens zich bij het uitvoeren van gemeenschappelijke activiteiten: de jongens met als doel (of uitkomst) te hiërarchiseren en de meisjes met als doel (of uitkomst) te egaliseren. Bij ruzies bleken de jongens zowel onderling als met meisjes hetzelfde verbale patroon te vertonen voor wat betreft sequenties beledigingen, bevelen of accusaties. Meisjes gebruikten deze onderling niet maar - even vaardig - wel in hun interactie met de jongens. Meisjes onder elkaar bleken een geheel eigen type ruzie te hebben, de zogenaamde "A said you said I said x " sequentie. Door te beginnen met een zin als "zij zei dat jij zei dat ik zei.. " is de vorm niet zo gezichtsbedreigend voor de ander als bij een directe verbale confrontatie het geval is. De ingebedde structuur van het daarop volgende uitgebreide debat vat Goodwin vooral op als een zeer vaardige manier om met de steeds veranderende coalities binnen de meisjescultuur om te gaan.

Voor wat betreft conflict-interactie (Goodwin en Goodwin 1987) bleek dat de meisjes en de jongens veel gemeen hadden in hun verbale gedrag. Zo hergebruikten zij beiden in tegengestelde beweringen eikaars woorden of grammatica (format tying) maar de hiërarchische organisatie van de jongensgroep leidde uiteindelijk toch tot een groter gebruik van tegengestelde beweringen en dus tot het vaker voorkomen van format tying bij de jongens. De auteurs benadrukten dat hun resultaten in tegenspraak waren met de stereotype opvattingen dat de interactie van vrouwen gekenmerkt werd door beleefdheid of een afkeer van conflicten. Desalniettemin stelden zij dat het taalgebruik van meisjes niet hetzelfde was als dat van jongens omdat zij meer groepsgericht waren en de jongens eerder gericht op de eigen positie en belangen. Zij benadrukten voorts de noodzaak tot het beschrijven van gespreksorganisatie binnen specifieke activiteiten in plaats van het doen van globale generalisaties over seksespecifiek taalgebruik. Maltz en Borker (1982)

(16)

Literatuuronderzoek: kinderen (v/m) 29 hebben hun differentie-hypothese voornamelijk op het onderzoek van Goodwin (1980) naar de

interactie in seksespecifieke peergroups gebaseerd.

Van Alphen (1984) onderzocht de invloed van leeftijd op de spreekstijlen van Nederlandse meisjes en jongens van negen en twaalf jaar in een spelsituatie en verkreeg een vergelijkbaar patroon als Goodwin (1980). De verbale interactie van meisjes op beide leeftijden was ogenschijnlijk vloeiend, harmonieus, met weinig interrupties, en de aandacht was gericht op overeenstemming. Bij de negenjarige meisjes kwamen echter nog verbale protesten voor die bij de twaalfjarige meisjes ontbraken. Terwijl de verbale interactie van de twaalfjarige meisjes aarzelender en omzichter bleek te worden dan bij hun negenjarige seksegenootjes, nam een comptitief taalgedrag bij de twaalfjarige jongens juist toe. Zij interrumpeerden de anderen, vielen elkaar verbaal aan of af, negeerden opmerkingen van de anderen, grapten veel en uitten zwarte humor. De jongere jongens namen het spel heel serieus, terwijl de twaalfjarige jongens heel veel lachten. Jongens giechelden in hun eentje, meisjes gezamenlijk. De resultaten leidden tot de conclusie dat er vooral vanaf twaalfjarige leeftijd seksedifferentiatie optreedt in verbale interactie. Vanuit onverwachte hoek, namelijk een onderzoek naar de interactie van meisjes en jongens van dertien en veertien jaar met een computer, bleek een verschil in programmeerstijlen bij meisjes en jongens een opmerkelijke gelijkenis te vertonen met de verschillen in seksespecifieke spreekstijlen. Volgens Hoyles en Sutherland (1986) betrokken meisjes elkaar én de computer in hun interactie en probeerden ze hun plannen meer op elkaar af te stemmen dan jongens dat deden. Suggesties werden bij de meisjes doorgesproken middels zinnen als "don 't you think that... " of "if we... " en pas met toestemming van de ander werd iets gedaan. De jongens hadden minder onderlinge interactie en probeerden elkaar te overtuigen zonder over suggesties te praten. Suggesties werden wel overgenomen, maar stilzwijgend.

De conclusie ten aanzien van het gebruik van directieven of vergelijkbare sturende taalhandelingen is dat jongens deze op alle leeftijden vaker en in een directere vorm uitten dan meisjes maar dat meisjes op jongere leeftijd nog een aan de jongens vergelijkbaar verbaal assertief gedrag kunnen vertonen. Doorgaans blijken de relaties tussen meisjes gelijkwaardiger te zijn dan die tussen jongens; bij de laatsten worden meer hièrarchiserende verbale elementen aangetroffen.

2.3.6. Sekser o Hen en humor

Enkele studies naar het taalgebruik van kinderen betreffen in feite geen verbale interactie tussen kinderen onderling maar eerder de verwerving van sekserollen. Toch blijken ze van belang voor de inzichten rond seksespecifieke spreekstijlen bij kinderen.

Klecan-Aker (1986) onderzocht onder meer het gebruik van beleefdheid bij kinderen tussen twee en vijfjaar aan de hand van speelgoed en plaatjes. Daarbij bleek dat beleefdheid in de vorm van begroetingen en indirecte verzoeken bij de meisjes meer in acht werd genomen dan bij de jongens. Tegen de verwachting in hadden de meisjes geen betere scores dan de jongens op het verwoorden van persoonlijke gevoelens of emoties. Een ander type onderzoek is dat waar een zorgende of moederende rol voor meisjes in naar voren komt. Zowel uit het onderzoek van Cicirelli (1972) als Minnet (1983) naar de verbale interactie tussen zusjes en broertjes bleek dat

(17)

de meisjes hun jongere zusjes en broertjes onderrichtten of prezen terwijl jongens zich neutraal opstelden tegenover jongere gezinsleden en gewoon speelden.

Sause (1976) constateerde bij vijf- en zesjarigen naar eigen zeggen eveneens stereotype sekserollen. Hij ontlokte door middel van speelgoed taaluitingen, waaruit bleek dat de jongens verbaal aggressiever waren en een grotere interesse hadden in ruimte, kwantiteit en fysiek gedrag dan de meisjes. Het taalgebruik van de jongens bleek in vergelijking tot de meisjes onderzoekender te zijn, grotere interesse in 'zelf te vertonen en meer waarde oordelen te bevatten. De meisjes vertoonden verbaal een grotere interesse in de vrouwelijk rol, hetgeen werd afgeleid uit het gebruik van termen als lady, sister of girls. In tegenstelling tot het agressieve verbale gedrag van de jongens, bleken de meisjes eerder verlegen te zijn. Uit de studie van Staley (1982) kwam een sekseverschil in persoonlijk versus descriptief taalgebruik naar voren. Op vierjarige leeftijd bleek het taalgebruik van meisjes bij het beschrijven van een plaatje meer dan dat van jongens interpretatief, emotioneel en reflexief te zijn. Dit betekende dat de meisjes vaker dan de jongens verwezen naar de eigen persoon door middel van het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden / en me. Op achtjarige leeftijd gebruikten de jongens significant meer dan de meisjes zogenaamde descriptieve taal, die feitelijk en zonder oordelen of emoties zou zijn. Ook gaven zij eerder een beschrijving van vorm, grootte, hoeveelheid, kleur en locatie op de plaatjes. Ook op twaalfjarige leeftijd scoorden de meisjes hoger op interpretatief-emotioneel taalgebruik, maar verrassend genoeg bleken de zestienjarige meisjes meer descriptief taalgebruik te hanteren dan de jongens. De resultaten bij de zestienjarigen werden door Staley verklaard door een toegenomen bewustzijn van de nadelen van sekserol-stereotypering, vooral in het domein van het taalgedrag.

Zestienjarigen zijn ook bestudeerd door Poole (1979) die werkte binnen Bernsteins code-theorie. Poole vond aan de hand van gestructureerde interviews met adolescenten eerder sekse- dan klasseverschillen. De code of stijl van de jongens bleek hoofdzakelijk onpersoonlijk in oriëntatie door een laag gebruik van persoonlijke voornaamwoorden, in het bijzonder de ik-vorm. De code of stijl van de meisjes bevatte een groot aantal persoonlijke voornaamwoorden en was gericht op ondersteuning en onderlinge sympathie die volgens Poole voortkwam uit de moederende of bemiddelende rol die meisjes uit de lagere klassen doorgaans moeten innemen.

Een ander onderzoeksdomein betreft de verwerving van humor door meisjes en jongens. McGhee (1976) constateerde als éen van de eersten in de ontwikkeling van meisjes en jongens een verschil in gebruik van humor. Humor is bij McGhee een vorm van verbale agressie die voor meisjes vanaf negenjarige leeftijd niet meer gewenst is en door de omgeving weggesocialiseerd wordt. Zie in dit verband Van Alphen (1988) die constateerde dat negenjarige meisjes inderdaad minder grappen maken dan hun mannelijke leeftijdsgenootjes. Bovendien blijkt humor bij jongens vaak gebruikt te worden om de ene group (de in-group) te onderscheiden van de andere (de out-group). Dit wordt doorgaans male bonding genoemd. Volgens Maltz en Borker (1982) gebruiken jongens humor of grappen vooral om de aandacht van de andere jongens te trekken of te behouden. Het recentere onderzoek van Socha en Kelly (1994) naar de aard en de verwerving van humor bij kinderen van vier tot veertien jaar leidde tot de conclusie dat bij beide seksen vanaf negenjarige leeftijd antisociale (tegen mensen gerichte) humor gebruikt werd, maar dat meisjes vanuit hun gerichtheid op anderen meer prosociale humor uitten en jongens meer antisociale humor. De auteurs verklaren dit uit de theorieën van Gilligan (1982) omtrent de

(18)

Literatuuronderzoek: kinderen (v/m) 31 morele ontwikkeling bij meisjes en jongens. Talbot (1998) noemt het maken van grapjes door

jongens tijdens een gesprek een vorm van individuele macht doordat een tweede spreekvloer wordt gecreëerd (Talbot 1998:209).

Tot slot vermeld ik hier de resultaten van een wat merkwaardige experimentele situatie, namelijk de verbale interactie tussen meisjes en jongens met een konijn. Het doel van dit onderzoek van Levin en Hunter (1982) was om leeftijds- en sekseverschillen te traceren in het sociale taalgebruik van meisjes en jongens van vijf en twaalf jaar. Elk kind sprak alleen met het konijn. Er waren geen leeftijdsverschillen, maar wel sekseverschillen. Meisjes uitten complexere zinnen dan jongens. Jongens gebruikten meer imperatieven, simpeler taal, en meer de tegenwoordige tijd dan meisjes. Meisjes op hun beurt waren liefdevoller en stelden meer vragen aan het dier, waarbij zij een overdrevener intonatie hadden dan de jongens en meer de toekomstige tijd gebruikten.

De conclusie van deze laatste gevarieerde paragraaf naar sekseverschillen in taal is dat er aanwijzingen zijn dat ook jongens net zoals mannen meer gebruik maken van zinnen waarin de persoonlijke mening is verdwenen (zie § 2.2.6.3 Das Aufivertungssyndrom). Bovendien leiden al deze onderzoeksresultaten tot de bevinding dat meisjes meer 'zorgen' voor de anderen in de gesprekken dan de jongens dat deden. Daarnaast is er een sekseverschil in de mate en inhoud van het gebruik van humor. Bij de jongens speelt humor een actieve rol in hun interactie met als doel de groepscohesie te versterken, de aandacht te trekken of te houden in gesprekken en macht over het gesprek te verkrijgen. Bij de meisjes zou humor als verbale strategie een ondergeschikte rol (moeten) spelen en zou de inhoud ervan positiever zijn ten opzichte van anderen dan bij de jongens het geval is.

2.3.7. Conclusie verbale interactie meisjes en jongens

Zoals uit bovenstaand overzicht van (niet zo recente) onderzoeken naar elementen van seksespecifieke spreekstijlen bij kinderen blijkt, is de empirische evidentie met betrekking tot een sekseverschil in verbale interactie gebaseerd op een verzameling onvergelijkbare onderzoeken, met diverse methoden, doelstellingen en onderzoeksobjecten. Sommige studies onderzoeken het taalgebruik van meisjes en jongens in relatie tot hun ouders. Sommige bestuderen voornamelijk de seksegemengde interactie of zusjes en broertjes. Anderen richten zich uitsluitend op de interactie in same-sex-groepjes. En tot slot blijken de gehanteerde methoden van etnografische beschrijvingen tot statistische berekeningen te lopen. Dat er weinig recente onderzoeken in dit overzicht zijn opgenomen, komt voornamelijk doordat in de jaren '90 de onderzoekspraktijk zich richtte op de constructie van gender-identiteiten in gesprekken. Daardoor werden geen vergelijkende onderzoeken tussen meisjes en jongens meer gedaan (zie bijvoorbeeld Greenwood 1996, Bucholz 1999). Desalniettemin, zijn de volgende voorlopige conclusies te trekken. Vooral tot de zesjarige leeftijd is seksegeèigend en niet-seksegeëigend taalgebruik en taalgedrag aangetroffen. Onder seksegeèigend taalgebruik versta ik het seksepreferent gebruik van bepaalde linguïstische elementen waarvoor ook bij volwassen seksegenoten een preferent gebruik wordt verondersteld.

(19)

Meisjes tot zes jaar, gebruiken in vergelijking tot jongens:

meer beleefde vraagvormen, meer verzachtende of indirecte directieven, zijn passief in interactie met jongens, verlegen bij een mannelijke onderzoeker of een brandweerauto, richten zich meer op jongens dan op meisjes; hebben een reciproke relatie, hanteren verzorgend, moederend, of onderwijzend taalgebruik, en interpretatief, emotioneel en reflexief taalgebruik, tonen interesse in de vrouwelijke rol, differentiëren hun spreekstijl naar de sekse van de gesprekspartner. Niet-seksegeëigende elementen in de verbale interactie van meisjes tot zes jaar zijn de volgende. Meisjes vallen niet stil nadat zij geïnterrumpeerd zijn, gebruiken meer directieven en minder indirecte directieven, hinten en ingebedde constructies dan jongens.

In de verbale interactie van jongens tot zes jaar zijn de volgende seksegeëigende elementen aangetroffen. Jongens interrumperen meisjes of ouders meer, negeren de uitingen van meisjes, gebruiken meer directe imperatieven, geven en ontvangen meer negatieve responsen, creëeren een dominantie hiërarchie, zijn verbaal assertiever (en vooral tot andere jongens), ontvangen meer taal, spreken inhoudelijk over ruimte, kwantiteit of fysieke beweging, spreken meer, hebben dezelfde spreekstijl in same- en cross-sex gesprekken.

Niet-seksegeëigende elementen zijn bij de jongens dat zij een actiever luistergedrag zouden hebben dan de meisjes en dat zij meer impliciete indirecte vormen, hinten en ingebedde imperatieven zouden gebruiken dan de meisjes.

Het voorkomen van seksegeëigende en niet-seksegeëigend taalgebruik of taalgedrag op jonge leeftijd versterkt enerzijds de opvatting dat seksespecifieke spreekstijlen voornamelijk bestaan uit pragmatische vaardigheden die stapsgewijs verworven moeten worden door kinderen. Roelofs (1998) noemt de zesjarige leeftijd zelfs een sleutelleeftijd. Sommige pragmatische vaardigheden zijn dan verworven, andere nog niet. Anderzijds versterkt het voorkomen van sekseverschillen in interactie op jonge leeftijd theorieën die uitgaan van andere dan socialisatie-verklaringen voor seksespecifiek taalgebruik.

Na de zesjarige leeftijd blijken de empirische gegevens over de verbale interactie van kinderen zeldzaam te zijn. Uit de studies die expliciet de invloed van leeftijd hebben onderzocht blijken de verschillen in seksespecifiek taalgebruik in het algemeen toe te nemen naarmate de kinderen ouder worden. Het betreft hier het gebruik van verzachtende directieven, of het gebruik van metacommunicatie bij meisjes en het geven en ontvangen van negatieve responsen of competitief taalgebruik bij jongens. Net zoals bij de jongere kinderen zijn er echter ook tegenstrijdige onderzoeksresultaten, vooral op negen- en vijftienjarige leeftijd. Negenjarige meisjes blijken zich verbaal assertiever te gedragen dan hun jongere seksegenootjes en bij vijftienjarige meisjes onderling werd meer linguïstische verbondenheid aangetroffen dan bij hun volwassen seksegenoten. Zestienjarige meisjes hanteren - in vergelijking tot jongere meisjes - meer zogenaamd descriptief (jongensachtig) taalgebruik.

Toch komt uit de onderzoeken een beeld naar voren van de spreekstijl van meisjes die coöperatief genoemd kan worden. Meisjes juffen, onderwijzen of moederen. Zij egaliseren of harmoniseren onderlinge verhoudingen door middel van indirecte taaluitingen, doen meer inschikkelijke uitingen in mixed-sex gesprekken, meer indirecte verbale confrontaties, uitsluitend in same-sex setting, lijken minder verbaal assertief dan jongens. Zowel negen- als vijftienjarige meisjes

(20)

Literatuuronderzoek: kinderen (v/m) 33 sluiten lexicaal-grammaticaal meer aan bij de beurten van anderen dan jongens, vooral op

vijftienjarige leeftijd.

Jongens hiërarchiseren meer door middel van taal (in het bijzonder door humor) en het gebruik van directe verzoeken, imperatieven en bevelen of assertieve taaluitingen in het algemeen en naar seksegenootjes in het bijzonder dan meisjes. Zij interrumperen elkaar vaker, hebben een actiever luistergedrag, stellen meer vragen, negeren anderen in een gesprek, en sluiten minder lexicaal grammaticaal aan bij de beurten van anderen dan meisjes dat doen. Bovenstaande kenmerken van het taalgebruik en taalgedrag van meisjes en jongens vanaf zesjarige leeftijd zijn - analoog aan de conclusie bij volwassenen - eveneens in termen van coöperatie en competitie te beschrijven. Daarbij kwam ook bij de onderzoeken naar de verbale interactie bij kinderen naar voren dat de functie en de context van taalgebruiksvormen bij het onderzoek betrokken moet worden.

2.4. Conclusie literatuuronderzoek

Het zal duidelijk zijn dat na deze inventarisatie van mogelijke seksespecifieke spreekstijlen bij zowel volwassenen als kinderen de conclusie niet echt leidt tot een systematische verzameling linguïstische elementen die meer of minder door de ene of de andere sekse wordt geuit. Er lijkt hier eerder sprake te zijn van sekseverschillen in interactionele doelen of communicatieve intenties die uitgedrukt worden met verschillende lexicale vormen maar soms ook met dezelfde vormen.

Linguïstische vormen kunnen immers verschillende functies hebben. De communicatieve intentie van de sprekerster wordt enerzijds uitgedrukt in het type taalhandeling waarin de uiting wordt gedaan en kan anderzijds linguïstisch gemarkeerd worden door bepaalde lexicaal-grammaticale vormen. Omdat uit bovenstaand overzicht eerder een sekseverschil in communicatieve intenties (coöperatie of competitie) te constateren valt, dan een verschil in bepaalde vormen, zal de aandacht in dit onderzoek vervolgens gericht worden op de aard en oorzaak van deze intenties, om van daaruit eventuele voorspellingen te doen voor mogelijke linguïstische realisaties van die intenties. Het zal duidelijk zijn dat bij dat onderzoek de analyse van taalhandelingen als dragers van intenties, onontbeerlijk is. Bovendien blijkt uit bovenstaande evaluatie van seksepreferentie in gespreksvormen en gespreksnormen dat variatie naar taalgemeenschap, leeftijd en gesprekstype te verwachten valt.

Dat de noties coöperatie en competitie ook door hen die sterk uitgaan van de relativiteit en de constructie van sekse nog steeds gehanteerd worden, illustreert Ahrens (1997) die coöperativiteit en competitiviteit één van de topics noemt die behoren tot de canon van het onderzoek naar taal en gender. (Ahrens 1997:101). Dat zij daarbij zelfs oproept om onderzoek te doen naar interrupties teneinde de dominantiehypothese uit te breiden of te modificeren, laat eveneens zien dat de onderzoeksdomeinen de facto nog precies dezelfde zijn als aan het begin van de jaren zeventig. Zie in dit verband ook Gunnarson (1997) die hernieuwd onderzoek doet naar sekseverschillen in spreekruimte, stiltes en interrupties in academische (Zweedse) gesprekken. Aan het eind van hoofdstuk 1 heb ik aangegeven dat pogingen om het taal en sekse-debat geheel van de wetenschappelijke tafel te vegen, zijn mislukt. Ook bij hen die liever een locale benadering van sekse (gender) voorstaan door gender-identiteiten voornamelijk te onderzoeken in specifieke interactiepraktijken (i.e. communities of practice), blijft de behoefte bestaan om te

(21)

komen tot een samenhangende theorie ten aanzien van taal en sekse (Eckert & McConnell-Ginet 1999, Bergvall 1999).

Tot slot van dit hoofdstuk nog het volgende. Het gebruik van de noties coöperatief en competitief als dichotomische concepten voor seksespecifieke spreekstijlen, draagt het gevaar in zich theorieën en onderzoeken te beïnvloeden met reeds vastgestelde opvattingen. Ik ben mij terdege bewust van dit gevaar, maar ik neem deze begrippen toch expliciet als uitgangspunt in mijn onderzoek naar een mogelijke linguïstische operationalisatie ervan. De doelstelling daarvan is niet om ze te bewijzen, maar juist om ze te onderzoeken, mogelijk te weerleggen dan wel te modificeren.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Speciale dank aan Wouter voor de fijne samenwerking bij onze werkcolleges, aan Rutger voor het beantwoorden van mijn vragen over Seiberg-Witten theorie en aan Lotte voor het

Objective: To evaluate changes in health-related quality of life (HRQoL) in patients with refractory juvenile idiopathic arthritis (JIA) who are being treated with etanercept..

Chapter 5 Testing striatal ups and downs: An fMRI study on the interaction between monetary reward anticipation and cue reactivity in gambling and alcohol use

Largely relying on findings from basic animal research, we investigate goal-directed and habitual control over behavior, reward processing and decision making in abstinent

Both the qualitative and quantitative results suggest that individuals with gambling disorder, in general, show performance deficits in cognitive flexibility, set-shifting,

Although there were no significant group differences in either task performance, related neural activity or TBSS, PGs did show decreased white matter integrity between the left

Using dual regression, we compared connectivity strength between 20 GD patients and 20 healthy controls within four well-known networks (the ventral attention, limbic,

In GD, striatal hyperfunction was observed in response to gambling cues, which positively correlated with craving (Chapter 5); striatal activity was similar to that in HCs