Els Vogels en Charlotte van Trier
Wanneer is actief arbeidsmarktbeleid effectief?
Nationaal en internationaal is de laatste jaren actief arbeidsmarktbeleid in toenemende mate ingezet om het aantal werklozen en mensen zonder baan terug te dringen en de werking van de arbeidsmarkt te verbe teren. Evaluatieonderzoeken geven aan in hoeverre dit beleid effectief is. Over de omstandigheden of voor waarden waaronder actief arbeidsmarktbeleid het effectiefst is, weten we nog weinig. En dat terwijl inzicht hierin juist van belang is om een effectief arbeidsmarktbeleid te kunnen inzetten. Mede op basis van eva luaties kan inzicht worden verkregen in de factoren die van invloed zijn op de effectiviteit van activerings- instrumenten. In dit artikel geven wij aan welke factoren dit zijn. Belangrijke factoren die wij verder uit wer ken zijn de vormgeving van arbeidsmarktinstrumenten zoals de doelgroep, de omvang en duur van het ar- beidsmarktprogramma, en de institutionele omgeving waaronder de ruimhartigheid van sociale uitkerin gen, het wettelijk minimumloon en de mate van arbeidsmarktregulering waarin ze worden toegepast. In verband met dit laatste speelt de aard van de verzorgingsstaat een belangrijke rol. De nadruk op active- ringsbeleid, de soort arbeidsmarktproblemen en de mogelijkheden ter verbetering van de effectiviteit van het arbeidsmarktbeleid variëren per verzorgingsstaattype.
Actief arbeidsmarktbeleid en het begrip effectiviteit
Binnen het arbeidsmarktbeleid worden passief en actief beleid onderscheiden. Het passieve ar beidsmarktbeleid betreft de verstrekking van werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuit keringen en uitkeringen voor vervroegde uit treding. Al het resterende arbeidsmarktbeleid is actief arbeidsmarktbeleid. Actief arbeids marktbeleid, dat zijn wortels heeft in het wel fare to work-beleid van de Verenigde Staten, is dus breed: het is gericht op het verbeteren van de toegang van werklozen tot de arbeidsmarkt en banen, op baangerelateerde vaardigheden en op het functioneren van de arbeidsmarkt (Martin, 1998).
Reïntegratiebeleid is een belangrijk onder deel van actief arbeidsmarktbeleid. Het reïnte gratiebeleid is er voor die mensen die niet in
staat zijn geheel op eigen kracht een plaats op de arbeidsmarkt te verwerven. Dit kunnen niet-uitkeringsgerechtigden zijn, zoals vrou wen, en schoolverlaters. Daarnaast richt het reïntegratiebeleid zich op uitkeringsgerechtig den die aan de slag kunnen met behulp van ac tieve arbeidsbemiddeling, en op uitkeringsge rechtigden voor wie geldt dat vraag en aanbod op de arbeidsmarkt niet op elkaar aansluiten of bij wie sprake is van een productiviteits- of ar- moedevalprobleem.
Reïntegratie van de laatstgenoemde groep kan worden gerealiseerd via stimulering van de vraag naar arbeidskrachten en/of via stimu lering van het arbeidsaanbod. Bij vraagstimule- ring gaat het om creatie van reguliere en gesub sidieerde banen. Ook loonkostensubsidies voor werkgevers zijn vraaggeoriënteerd. Loon kostensubsidies kunnen nodig zijn om de pro- ductiviteitsval te verminderen. Met de produc-* Els Vogels is werkzaam als senior coördinerend beleidsmedewerker en plaatsvervangend afdelingshoofd bij de directie Algemeen Arbeidsmarktbeleid van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Charlotte van Trier is werkzaam als beleidsmedewerker bij dezelfde directie.
tiviteitsval wordt bedoeld dat de productiviteit van een werknemer te laag is ten opzichte van zijn loonkosten. Het doel van stimulering van het arbeidsaanbod is tweeledig. Enerzijds be oogt het de kansen op arbeidsparticipatie van mensen met een zwakke arbeidsmarktpositie te vergroten. Hiertoe kunnen instrumenten zoals training, begeleiding en bemiddeling bij het zoeken van een baan worden ingezet. Anderzijds kunnen aanbodgerichte instru menten worden ingezet om laagbetaald werk voor inactieven financieel lonend te maken. Momenteel zijn er groepen uitkeringsgerech tigden voor wie de overgang van een uitkering naar laagbetaald werk financieel niet rendabel is. Deze problematiek staat bekend als de ar moedeval. Door de armoedeval kan de beslis sing om werk te aanvaarden of te investeren in doorstroming op de arbeidsmarkt negatief wor den beïnvloed.
Actief arbeidsmarktbeleid omvat niet alleen het reïntegratiebeleid. Het heeft ook betrek king op de voorwaarden die worden gesteld om voor een uitkering in aanmerking te komen en deze te behouden, de hoogte en duur van uit keringen en de vormgeving van het sanctie beleid.
De meeste lidstaten van de Europese Unie (EU) zijn overgegaan van passief naar actief ar beidsmarktbeleid. Dat wil zeggen dat de on dersteunende functie van de sociale zekerheid actief wordt aangewend om werkzoekenden weer aan de slag te helpen. Deze activering van de sociale zekerheid manifesteert zich in de uitgaven aan actief arbeidsmarktbeleid. In de jaren tachtig werd in de EU gemiddeld rond de dertig procent van de uitgaven aan arbeids marktbeleid ingezet voor actieve arbeidsmarkt- maatregelen. Nu varieert dit aandeel tussen de veertig en vijftig procent (Martin &. Grubb, 2001: 7).
Niet alleen heeft er een verschuiving plaats gevonden van passief naar actief arbeidsmarkt beleid. Het actieve arbeidsmarktbeleid zelf is ook aan veranderingen onderhevig. Op steeds grotere schaal worden arbeidsmarktinstru- menten ingezet, gericht op stimulering van het arbeidsaanbod. De vergrijzing en dienten gevolge de financiële houdbaarheid van het so- cialezekerheidsstelsel noodzaken hiertoe. Een aantal landen zoals België, Duitsland, Frank rijk en Spanje krijgt eerder dan Nederland te maken met een absolute krimp van de poten
tiële beroepsbevolking. Een aanvullende ver klaring voor het 'aanboddenken' is dat ook an dere EU-landen, net als Nederland, kampen met inactiviteit aan de ene kant en moeilijk vervulbare vacatures aan de andere kant. Voor al België, Denemarken, het Verenigd Konink rijk en Zweden kampen met personeelstekor ten op onderdelen van de arbeidsmarkt. Om deze tekorten op te lossen, is inschakeling van het onbenutte arbeidspotentieel nodig.
Aanbodgeoriënteerde maatregelen zijn meer dan voorheen toegesneden op de behoef ten van de cliënt (Meager & Evans, 1998: 18- 20). Dit komt ondermeer tot uitdrukking in een grotere rol voor casemanagers en indivi duele actieplannen. Casemanagers zijn per soonlijke begeleiders. Zij houden gesprekken met een cliënt over onderwerpen als het onder wijsniveau, baaninteresses en ondernomen activiteiten die voor toetreding tot de arbeids markt belangrijk zijn. Deze op het individu gerichte ontwikkeling gaat in veel EU-landen gepaard met een decentralisatie van de verant woordelijkheid voor het arbeidsmarktbeleid van nationaal naar regionaal of lokaal niveau (European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions, 2002: 13). Dit geldt ook voor Nederland. Met de inwerking treding van de SUWI-wet per 1 januari 2002 zijn op het gebied van reïntegratie ingrijpende wijzigingen doorgevoerd. Voortaan vindt de le- vering van reïntegratiediensten plaats door pri vate bedrijven. De opdrachtgevers kunnen pu bliek (UWV, gemeenten) en privaat (werkge- vers/werknemers) zijn. Rode draad hierbij is de bevordering van marktwerking. In het Stra tegisch Akkoord Werken aan vertrouwen, een kwestie van aanpakken is aangekondigd dat vanaf 2004 gemeenten primair verantwoorde lijk worden voor het reïntegratiebeleid. Zij krij gen een vrij besteedbaar budget waarmee zij zelf kunnen bepalen welk middel wordt inge zet om mensen aan de slag te helpen. Dat kan bijvoorbeeld scholing, een loonkostensubsidie of een sollicitatietraining zijn.
Beleidsevaluaties geven uitsluitsel over de mate van effectiviteit van bepaalde instrumen ten. Maar in weinig evaluaties wordt ingegaan op de mogelijkheden om de effectiviteit te ver beteren. Juist dit laatste is van betekenis. Im mers, wanneer bekend is welke factoren de ef fectiviteit van het arbeidsmarktbeleid beïnvloe den, is de kans groter dat rekening houdend
met deze factoren ingezette maatregelen effec tiever zijn. In dit artikel staat daarom de vraag centraal: onder welke omstandigheden zijn maatregelen en instrumenten van actief ar beidsmarktbeleid effectief?
Voordat wij aangeven hoe deze vraag wordt beantwoord, rest ons in te gaan op het begrip effectiviteit en de beperkingen van onderzoe ken naar de effectiviteit van beleid. Er zijn ver schillende gradaties van effectiviteit. Bij bruto - effectiviteit gaat het om het aandeel personen dat na toepassing van het instrument is uitge stroomd naar regulier werk. Een succesvolle plaatsing op de arbeidsmarkt wordt niet alleen bepaald door het beleid, maar ook door externe factoren zoals leeftijd, werkervaring, oplei dingsniveau en motivatie. De netto-effectivi teit houdt rekening met deze factoren. Bij net to-effectiviteit gaat het dus om het aandeel per sonen dat dankzij het ingezette beleid is uitge stroomd naar werk. Met behulp van de netto- effectiviteit kan via een kosten-batenanalyse worden vastgesteld of het beleid doelmatig is. Juist dit inzicht in de doelmatigheid van het beleid is voor de overheid relevant. Immers de overheid wil voor zichzelf maar ook naar de burgers toe kunnen aangeven hoe er met de publieke middelen wordt omgesprongen.
De meting en interpretatie van effectiviteit van arbeidsmarktbeleid is niet eenvoudig. Vaak worden alleen kortetermijneffecten meegeno men, terwijl de meeste arbeidsmarktinstru- menten langer doorwerken (Grijpstra, 2002: 20). Bovendien gaat het vaak om bruto-effecti viteit, waarbij met behulp van kanttekeningen van de onderzoekers een kwalitatieve inschat ting van de netto-effectiviteit wordt gemaakt (The Danish Ministry of Labor, 2000).Verder is er een nulmeting nodig van de situatie van voor invoering van de maatregel, maar deze nulmeting is vaak niet beschikbaar. Twee an dere problemen betreffen de methode van on derzoek en de doelstellingen. Doordat onder zoeksmethoden verschillen, zijn de onder zoeksresultaten - ook ten aanzien van een zelfde instrument - vaak niet eenduidig. Daarbij geldt voorts dat de doelstelling van het betreffende beleid niet altijd helder of meet baar is. Dit betekent dat er een ijkpunt ont breekt waartegen de resultaten van het beleid kunnen worden afgezet. Bovendien wordt niet altijd de kostenefficiëntie van het beleid geme ten. Het is denkbaar dat beleid voor de doel
groep zeer effectief is, maar uit kostenoogpunt inefficiënt. Dat is bijvoorbeeld het geval als het aan het werk helpen van een werkzoekende meer kost dan een uitkering.
Door al deze tekortkomingen zijn de onder zoeksresultaten van de effectiviteit van beleid moeilijk vergelijkbaar en moeten daarom met de nodige voorzichtigheid worden gebruikt. Voor het doel van dit artikel echter zijn deze te kortkomingen minder problematisch. Immers, niet de mate van effectiviteit van arbeidsmarkt beleid staat centraal, maar de omstandigheden waaronder het beleid het effectiefst is. De meeste onderzoeken en evaluaties bieden hier wel enig inzicht in.
De opzet van dit artikel is als volgt. Eerst gaan we, vanuit een internationaal perspectief, in op een aantal arbeidsmarktrelevante ken merken en instituties. Dit gebeurt aan de hand van vier typen verzorgingsstaten. Bij de andere thema's in dit artikel vormen deze verzorgings staten eveneens het uitgangspunt. Vervolgens behandelen we de voorwaarden waaraan ar- beidsmarktinstrumenten moeten voldoen om effectief te zijn. Een van deze voorwaarden is de wijze waarop arbeidsmarktinstrumenten worden vormgegeven. Tot slot schetsen we per type verzorgingsstaat enkele beleidsuitdagin- gen. Daarbij geven we aan welke richting de landen die tot een bepaald type verzorgings staat worden gerekend, op zouden moeten gaan met hun actieve arbeidsmarktbeleid om betere arbeidsmarktprestaties te bereiken.
Arbeidsmarktkenmerken in internationaal perspectief
In tabel 1 zijn vier typen verzorgingsstaat on derscheiden (SCP, 2000: 10-32; Monnet, 2001). Voor deze indeling is gekozen, omdat institu ties van invloed zijn op de arbeidsmarktpresta ties en de resultaten van het arbeidsmarktbe leid. Faciliteiten voor het combineren van ar beid en zorgtaken zoals kinderopvang bevorde ren de arbeidsdeelname van vooral vrouwen. Andere instituties die de vraag- en aanbodver- houdingen op de arbeidsmarkt beïnvloeden en daarmee ook het arbeidsmarktbeleid vormge ven, zijn ondermeer het wettelijk minimum loon, het socialezekerheidsstelsel (duur, hoogte en bereik van sociale uitkeringen), het loonvor- mingsproces en
werkgelegenheidsbescher-Tabel 1 Werkgelegenheidsgraad en werkloosheid naar leeftijd en opleidingsniveau, 2001 (in procenten)
Landen naar type
verzorgingsstaat graadParticipatie Werkloosheidtotaal Jeugdwerkloosheid3 laaghWerkloos Werkloos middelbaarc hoogdWerkloos Liberaal-Angelsaksisch -Verenigd Koninkrijk 74,9 4,8 11,8 8,9 4,5 2,1 -Verenigde Staten 76,8 4,8 10,6 7,9 3,6 1,8 Sociaal-Democratisch - Denemarken 79,2 4,2 8,3 6,3 3,9 2,6 - Finland 74,6 9,2 19,9 12,1 8,9 4,7 - Noorwegen 80,3 3,5 10,5 2,2 2,6 1,9 - Zweden 79,3 5,1 11,8 8,0 5,3 3,0 Corporatistisch - België 63,6 6,2 15,3 9,8 5,3 2,7 - Duitsland 71,6 8,0 8,4 13,7 7,8 4,0 - Frankrijk 68,0 8,8 18,7 13,9 7,9 5,1 - Luxemburg 64,2 1,9 6,7 3,1 1,6 1 - Nederland 75,7 2,1 4,4 3,5 2,1 1,8 Staatscorporatistisch - Griekenland 62,1 10,4 28,0 7,9 10,9 7,2 - Portugal 71,8 4,3 9,2 3,6 3,3 2,8 -Spanje 65,8 10,5 20,8 13,7 11,0 9,5 a 15-24 jaar.
b Lager secundair onderwijs. c Hoger secundair onderwijs. d Tertiair onderwijs.
Bron: O ECD (Employment Outlook 2002).
mende maatregelen zoals het ontslagrecht. Tussen de vier groepen landen zijn er grote verschillen ten aanzien van de arbeidsmarkt- prestaties (tabel 1). De participatiegraad is voor al hoog in de sociaal-democratische en Angel saksische landen. Ook kenmerken beide groe pen landen zich door een relatief lage werk loosheid. Alleen Finland vormt op dit laatste een uitzondering. Ten aanzien van de jeugd werkloosheid is het beeld gemengd. Vooral de als staatscorporatistisch aangeduide landen Griekenland en Spanje, maar ook enkele lan den uit de andere groepen - Finland, Frankrijk en België - kampen met een hoge jeugdwerk loosheid. In 2002 is in Nederland onder in vloed van de conjuncturele neergang de jeugd werkloosheid opgelopen tot 8,7 procent. Voor alle groepen landen geldt: hoe lager het oplei dingsniveau, hoe hoger de werkloosheid. Spanje wijkt enigszins van deze regel af. Welis waar is ook de werkloosheid onder laagopgelei den het hoogst, maar in Spanje is de werkloos heid evenwichtiger verdeeld over alle oplei dingsniveaus dan in de andere landen.
De Angelsaksische landen investeren weinig in actief arbeidsmarktbeleid (tabel 2). In deze landen staat zelfredzaamheid voorop. Via lage uitkeringen en een beperkte duur en bereik van uitkeringen worden mensen aangespoord snel een baan te vinden (Plougmann, 2002).
Ook de staatscorporatistische landen geven weinig uit aan actief arbeidsmarktbeleid. Hoe wel ook hier de uitkeringen laag zijn en het be reik en de duur van de uitkeringen beperkt, zijn dit niet de belangrijkste oorzaken van het zwak ontwikkelde actief arbeidsmarktbeleid. Een groot probleem is de werkgelegenheidsbe- scherming. De ontslagwetgeving is dermate streng dat werknemers nauwelijks ontslagen kunnen worden. Hierdoor bestond lange tijd geen behoefte aan actief arbeidsmarktbeleid. De toenemende werkloosheid heeft hierin ver andering gebracht.
In de sociaal-democratische en corporatisti sche landen wordt veel uitgegeven aan actief (en passief) arbeidsmarktbeleid. In de sociaal democratische landen zijn vooral scholing en reïntegratieactiviteiten gericht op gedeeltelijk
arbeidsongeschikten, belangrijke onderdelen van het actief arbeidsmarktbeleid en in de cor poratistische landen scholing en gesubsidieerd werk. Voor beide groepen landen is een snelle inschakeling van inactieven in het arbeidspro ces belangrijk vanwege de hoge kosten die met inactiviteit gepaard gaan. Beide groepen lan den beschikken namelijk over een uitgebreid stelsel van sociale zekerheid, bestaande uit hoge uitkeringen en een groot bereik en lange duur van uitkeringen. De focus in deze landen is zodoende noodgedwongen op werkgelegen heid gericht (Plougmann, 2002). Voor de soci aal-democratische landen en vooral Denemar ken geldt hierbij dat in ruil voor de genereuze economische bescherming via hoge socialeze- kerheidsuitkeringen de werkgelegenheidsbe- scherming laag is. Dat wil zeggen dat de ont- slagwetgeving soepel is (Andersen, 2002).
Geconcludeerd kan worden dat instituties van invloed zijn op de inzet van het actieve ar beidsmarktbeleid. In tabel 3 is een aantal insti tuties weergegeven die de vraag- en aanbodver- houdingen op de arbeidsmarkt en daarmee het arbeidsmarktbeleid beïnvloeden. Hierbij is de
institutionele groepering van landen aange houden.
Bij de sociale zekerheid speelt naast de duur en het niveau van de uitkering ook de uitvoe ring een rol. Volgens de OECD (2001c) zijn werklozen beter beschikbaar voor het vervul len van vacatures als:
1 de uitbetaling van de uitkering en de arbeids bemiddeling onder één dak plaatsvinden; 2 werklozen zich regelmatig persoonlijk moe
ten melden bij het arbeidsbureau;
3 van werklozen wordt geëist dat zij na verloop van tijd voor meer functies beschikbaar wor den, ook al gaat dat gepaard met lange reistij den of zelfs verhuizing. Dit is vooral in Scan dinavische landen het geval.
Het wettelijk minimumloon beïnvloedt langs verschillende wegen de vraag- en aanbodver- houdingen op de arbeidsmarkt en daarmee ook het arbeidsmarktbeleid. Over het effect van een wettelijk minimumloon op de werkge legenheid zijn de onderzoeksresultaten niet eenduidig (Teulings, Vogels & Van Dieten,
Tabel 2 Onderverdeling uitgaven actief arbeidsmarktbeleid, 2000/2001 (in procenten BBP)
Landen naar type ver zorgingsstaat Arbeids voorziening o ) Scholing
(2) Jongeren(3) sidieerd Gesub werk (4)
Arbeidson
geschikten actiefTotaal beleid (6) Totaal passief beleid (7) Totaal (8)=6+7 Liberaal-Angelsaksisch - V K 0,13 0,05 0,15 0,01 0,02 0,36 0,56 0,92 - V S 0,04 0,04 0,03 0,01 0,03 0,15 0,30 0,45 Sociaal Democratisch - Denemarken 0,12 0,85 0,10 0,17 0,33 1,56 3,00 4,56 - Finland 0,12 0,29 0,16 0,29 0,09 0,95 2,02 2,96 - Noorwegen 0,12 0,06 0,01 0,01 0,59 0,79 0,44 1,23 -Zw eden 0,23 0,30 0,02 0,24 0,31 1,09 1,19 2,28 Corporatistisch - België 0,17 0,24 0,0 0,77 0,12 1,30 2,18 3,48 - Duitsland 0,23 0,34 0,09 0,25 0,29 1,20 1,92 3,13 - Frankrijk 0,18 0,25 0,42 0,37 0,09 1,31 1,65 2,96 - Nederland 0,26 0,31 0,04 0,38 0,58 1,58 1,86 3,44 Staatscorporatistisch -Griekenland 0,06 0,21 0,10 0,08 0,01 0,46 0,47 0,93 - Portugal 0,11 0,15 0,22 0,09 0,04 0,61 0,90 1,52 - Spanje 0,09 0,14 0,06 0,40 0,03 0,72 1,33 2,06
a Cijfers betreffen het jaar 1998.
Tabel 3 Kenmerken van de vier typen verzorgingsstaten
Instituties
Liberaal-Angelsaksich Sociaaldemocratisch Corporatistisch Staatscorporatistisch Sociale zekerheid: Alleen voor echte
minima Loongerelateerd Basisvoorz. en loongerelateerd Dualistisch: vóórwerkenden gunstig, niet- werkenden sober -uitkeringsduur - beperkt -g e e n duurbeperking -duurbeperking - duurbeperking -uitkeringsniveau -la a g -h o o g - hoog - hoog (resp. sober)c
- WML - J a - Nee - Jaa - Jab
- WML-niveau -L a a g - Hoog via CAO's - Hoog - L a a g
Loonvormings- Decentraal Centralistisch Bedrijfstakniveau Bedrijfstakniveau proces: Weinig collectief Collectief: CAO's Collectief: CAO's Collectief: CAO's
Sanctiebeleid Zeer stringent Stringent Mild Zeer stringent
Ontslagwet Zeer liberaal Liberaal Stringent Zeer stringent
Kinderopvang Geen publieke Publiek en privaat en Publiek maar te Voorzieningen voorziening groot aanbod weinig aanbod nauwelijks aanwezig a Uitgezonderd Duitsland;
b Uitgezonderd Italië;
c Italië, Spanje, Portugal en Griekenland kenmerken zich door een dualistische bescherming vanuit de sociale ze kerheid. Werkenden in de reguliere arbeidsmarkt genieten een genereuze bescherming, terwijl werkenden in bijvoorbeeld kleinen bedrijven, de diensten- en agrarische sector weinig bescherming kennen.
Bron: samengesteld op basis van OECD, 2001a; OECD 2002; Teulings, Vogels en Van Dieten, 1998; Low Pay Commission, 2001.
1998). Niettemin geldt in het algemeen dat een hoog minimumloon ten koste gaat van de werkgelegenheid van personen met een lage ar beidsproductiviteit en met weinig werkerva ring. Dit in verband met de productiviteitsval. Ook een laag minimumloon kan de werkgele genheid negatief beïnvloeden. Dit is het geval als het minimumloon dusdanig laag is dat hiermee amper zelfstandig in de levensbehoef te kan worden voorzien: working pooi. Dit gaat ten koste van het arbeidsaanbod. Het wettelijk minimumloon kan ten slotte ook nog langs een andere weg het arbeidsaanbod nega tief beïnvloeden, namelijk als het minimum- loonniveau tegen het sociaal minimum aan ligt. Deze situatie staat bekend als de armoede val. Voor uitkeringsgerechtigden heeft het wei nig zin om een laagbetaalde baan te accepteren, omdat er nauwelijks verschil is tussen het netto-(minimum)inkomen bij wer ken en de netto-uitkering.
Al deze situaties vragen om een verschillend beleid. Bij een hoog minimumloon moeten de inspanningen vooral zijn gericht op stimule ring van de vraag van werkgevers naar laagge schoolden, bijvoorbeeld via loonkostensubsi dies. Als het wettelijk minimumloon onvol doende is om in de basisbehoeften te voorzien
of hierdoor de overgang van een uitkering naar laagbetaalde arbeid financieel niet lonend is, zullen vooral aanbodgeoriënteerde instrumen ten zoals een (inkomensafhankelijke) arbeids- korting moeten worden ingezet. De overige in stituties uit tabel 3 komen in de loop van dit ar tikel aan de orde.
Arbeidsmarktbeleid en arbeidsmarktprestaties
De uitgaven aan actief arbeidsmarktbeleid en arbeidsmarktprestaties hangen met elkaar sa men. Deze relatie loopt niet een op een. Dat wil zeggen dat hoge uitgaven aan arbeids marktbeleid niet automatisch een lage werk loosheid impliceren. In figuur 1 zijn de totale uitgaven aan actief arbeidsmarktbeleid weerge geven in combinatie met de hoogte van de tota le werkloosheid. De vier kwadranten zijn sa mengesteld op basis van de gemiddelde werk loosheid in de landen uit de figuur (6,24 pro cent) en hun gemiddelde uitgaven aan actief arbeidsmarktbeleid (0,84 procent BBP).
De meest ideale combinatie is die van lage uitgaven en een lage werkloosheid (kwadrant ++). Deze situatie doet zich voor in de
Angel-[ W erkloosheid in % | ♦ G riekenland * Spanje ♦ C anada ♦ Australie ►Frankrijk — ? ---Belgie ►VS ♦ VK + + ♦ Portugal O ostenrijk ♦ Ncorwegen 0,2 0,4 0,6 0,8 1 1,2 1,6 1.8 in % bbp
Figuur 1 Uitgaven aan actief arbeidsmarktbeleid en werkloosheidsniveau, 2001
Bron: Samengesteld op basis van OECD (Employment Outlook, 2002).
Saksische landen. Blijkbaar functioneert de ar beidsmarkt hier goed. Hierbij moet worden aangetekend dat in de uitgaven de inkomensaf hankelijke arbeidskorting niet is meegeno men. Dit is in de Verenigde Staten en het Ver enigd Koninkrijk een belangrijk arbeidsmarkt- instrument waar relatief veel geld mee is ge moeid. Nederland behoort tot de landen met meer dan gemiddelde uitgaven maar een lage werkloosheid (kwadrant —+). Frankrijk, Duits land en Finland bevinden zich in de ongun stigste situatie (— ). In deze landen gaan hoge uitgaven gepaard met een hoge werkloosheid. De staatscorporatistische landen Griekenland en Spanje combineren relatief lage uitgaven met een hoge werkloosheid (+—).
Arbeidsmarktprestaties, arbeidsmarktbeleid en instituties; een driehoeksverhouding
Geconstateerd is dat instituties het arbeids marktbeleid beïnvloeden. Ook geldt dat het ar beidsmarktbeleid de arbeidsmarktprestaties beïnvloedt en vice versa. Bovendien is er een wederkerig verband tussen instituties en ar
beidsmarktprestaties. Arbeidsmarktbeleid, ar beidsmarktprestaties en instituties vormen zo doende een samenhangend geheel. Illustratief hiervoor is de ontslagwetgeving (zie tabel 3). Doordat in de staatscorporatistische landen werknemers nauwelijks kunnen worden ont slagen, bieden werkgevers minder snel banen aan. Dit betekent voor werklozen dat zij moei lijk kunnen instromen. In tabel 4 komt dit tot uiting in de kolom 'volledige uitsluiting'. Ruim veertig procent van de beroepsbevolking in de staatscorporatistische landen is er gedurende drie jaar niet in geslaagd een baan te bemachti gen. Het strenge ontslagrecht is mede de oor zaak van een lage arbeidsdeelname van vrou wen en jongeren, een hoge jeugdwerkloosheid en een groot aandeel tijdelijke contracten (An- dreotti, Kazepov & Mingione, 2001: 200-201). In Spanje werkt ruim dertig procent van alle werknemers op tijdelijke basis. Van alle jonge ren heeft zelfs tweederde een tijdelijk arbeids contract, terwijl het OESO-gemiddelde voor deze groep 25 procent bedraagt (OECD, 2002). Bij de keuze van arbeidsmarktinstrumenten
Tabel 4 Werkgelegenheidsposities beroepsbevolking in jaar t+3 naar type welvaartstaat, gebaseerd op longi tudinale werkgelegenheidsdefinitie
Volledige
participatiea participatiebGedeeltelijke Gedeeltelijke uitsluitingc uitsluitingdVolledige Totaal
Liberaal-Angelsaksisch 47,1 17,5 11,8 23,6 100
Sociaal-democratisch 47,7 16,8 12,9 22,6 100
Corporatistisch 48,7 14,6 10,4 26,3 100
Staatscorporatistisch 35,9 11,4 12,1 40,6 100
a Drie aaneengesloten jaren werkzaam.
b Gedurende driejaren ten minste 18 maanden aan het werk geweest. c Gedurende drie jaren ten minste 18 maanden uitgesloten van werk. d Alle drie de jaren geen werk gehad.
Bron: Muffels (2001: 39).
ter oplossing van deze problemen moet dus niet alleen rekening worden gehouden met de arbeidsmarktsituatie, maar ook met de institu tionele omgeving. In dit voorbeeld heeft het weinig zin aanbodgeoriënteerd arbeidsmarkt beleid in te zetten. Bij een strenge ontslagwet- geving moet namelijk de vraag naar arbeids krachten worden gestimuleerd.
Kortom, tot de omstandigheden die de inzet en de effectiviteit van het arbeidsmarktbeleid beïnvloeden, behoort de institutionele omge ving.
State of the art - wat werkt en wat werkt niet? Beleidsevaluaties lenen zich goed voor het in kaart brengen van omstandigheden die de ef fectiviteit van beleid beïnvloeden. Naast de ar beidsmarktsituatie en de institutionele omge ving speelt ook de vormgeving van het beleid een belangrijke rol. Hierna wordt een aantal van deze vormgevingskenmerken besproken (Van Trier et al., 2003).
Doelgroep
De effectiviteit van instrumenten hangt nauw samen met de groep waarop de instrumenten zijn gericht. Met arbeidsmarktinstrumenten zoals training/scholing en baanzoekbegelei- ding, met vrouwen als doelgroep, worden vak er betere resultaten geboekt dan met arbeids marktinstrumenten gericht op mannen (Dar & Tzannatos, 1999; Martin & Grubb, 2001). Deze betere resultaten betreffen een grotere kans op een baan, meer baanzekerheid of een hoger loon. Een mogelijke verklaring voor dit ver schil is dat vrouwelijke deelnemers sterker ge motiveerd zijn om het arbeidsmarktprogram- ma goed af te sluiten. Ook is het mogelijk dat
onder vrouwen veel herintreedsters zitten die vanwege hun (weliswaar verouderde) werkerva ring minder steun nodig hebben bij het vinden van een baan.
In evaluaties bestaat een grote mate van overeenstemming over de resultaten van ar beidsmarktbeleid voor jongeren. Om goede re sultaten voor deze groep te behalen, is het noodzakelijk dat jongeren over een startkwali ficatie beschikken (Carling & Larsson, 2002: 10). Als een startkwalificatie ontbreekt, wegen de kosten van arbeidsmarktbeleid vaak niet op tegen de baten:
It can not be over-emphasised that if young peo- ple leave the schooling system without qualificati- ons and a good grounding in the 3Rs, it is well- nigh impossible for labour market programmes to overcome these handicaps later on.
(Martin & Grubb, 2001: 20).
De 3Rs staan voor Reading, wRiting, en aRith- metic. Met arbeidsmarktinstrumenten zoals duale trajecten kunnen jongeren alsnog een startkwalificatie halen.
Deze bevinding is vooral belangrijk voor lan den zoals Frankrijk en Portugal, die relatief veel investeren in arbeidsmarktprogramma's voor jongeren en landen met een hoge jeugd werkloosheid zoals Frankrijk, Finland, Grie kenland en Spanje. Bij de samenstelling van ar beidsmarktprogramma's voor jongeren - en dit geldt voor het arbeidsmarktbeleid in zijn totaliteit - moet ook rekening worden gehou den met de institutionele omgeving. Een be langrijke oorzaak van de hoge jeugdwerkloos heid in Frankrijk bijvoorbeeld, is het relatief
hoge wettelijk minimumjeugdloon (Teulings, Vogels & Van Dieten, 1998). Maatregelen die de minimumjeugdloonkosten verlagen, dragen dus evenzeer bij aan de werkgelegenheid voor jongeren.
Individuele aandacht
Eerder is geconstateerd dat in een aantal EU- landen het actieve arbeidsmarktbeleid niet al leen meer op het aanbod van arbeid is georiën teerd, maar ook meer dan voorheen persoons gericht wordt. De gedachte hierbij is dat het met een persoonlijke benadering beter moge lijk is instrumenten in te zetten die aansluiten bij de behoeften van de cliënt: maatwerk. Deze gedachte heeft meegespeeld bij de beslissing van het kabinet om in 2004 een vrij besteed baar reïntegratiebudget in te voeren (Strate gisch Akkoord, 2002). Door dit budget krijgen gemeenten een grotere armslag bij de aanwen ding van de reïntegratiemiddelen en kunnen zij dus meer maatwerk leveren. Dit zal de ef fectiviteit van het rëmtegratiebeleid bevorde ren.
In verschillende landen, zoals in de Ver enigde Staten, Zweden en het Verenigd Ko ninkrijk, is ervaring opgedaan met persoonlij ke begeleiding van inactieven richting arbeids markt. Via persoonlijke begeleiding komen veel inactieven weer aan de slag (Stanley, Katz &. Krueger, 2000; Martin, 1998; Blundell, 2001; Johansson, 2002; Sianesi, 2002). Maar een per soonlijke aanpak kost veel tijd en is dus niet goed mogelijk bij een hoge werkloosheid. De kosten in termen van tijd en geld zullen dus telkens moeten worden afgewogen tegen po tentiële baten.
Casemanagement is een vorm van persoon lijke begeleiding van de cliënt. Op dit gebied is vooral in het Verenigd Koninkrijk veel ervaring opgedaan. In Nederland wordt veel waarde aan casemanagement gehecht. In de Agenda van de toekomst 2001-2004 hebben de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten vast gelegd dat de overheid casemanagement bij ge meenten zal bevorderen. Hiervoor is ruim driehonderd miljoen euro gereserveerd voor de periode tot 2006.
Omvang van het programma
De omvang van een arbeidsmarktprogramma is van invloed op de kwaliteit. Grootschalige
programma's zijn vaker minder effectief dan kleinschalige programma's (Martin & Grubb, 2001: 14-16). Dat wil zeggen dat bij grootscha lige programma's meer deelnemers vroegtijdig afhaken. Deze bevinding is niet verrassend. Grootschaligheid gaat niet samen met een in dividuele benadering van de cliënt. Bij groot schalige projecten is geen maatwerk mogelijk. Grootschalige trajecten in Nederland zijn voor al klassikale programma's, zoals de weinig suc cesvolle integratiecursussen voor buitenlan ders. Voor het bereiken van een beter resultaat moeten deze cursussen meer worden geïndivi dualiseerd: niet de doelgroep met een aantal statische kenmerken, maar het individu moet voorop staan.
Organisator programma's
Betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de ont wikkeling en uitvoering van arbeidsmarktpro- gramma's biedt de mogelijkheid programma's af te stemmen op de vereisten van reguliere ba nen. Bovendien krijgen de betrokken werkge vers en deelnemers aan de programma's waar- devolle informatie over elkaar. Mede hierdoor scoren programma's van het bedrijfsleven meestal beter dan programma's geïnitieerd door de publieke arbeidsvoorziening (Carling & Richardson, 2001: 27). Vertaald naar de Ne derlandse situatie zijn in dit kader leer-werk- trajecten zoals werkervaringsplaatsen en duale trajecten goede voorbeelden (Sociaal Economi sche Raad, 2002: 71). Deze arbeidsplaatsen bie den de mogelijkheid om arbeid met scholing te combineren. Hiermee wordt voldaan aan de vraag van werkgevers naar arbeidskrachten en is bovendien een snellere reïntegratie moge lijk. Een voordeel bij duale trajecten is ook dat de afhankelijkheidsduur van een uitkering korter wordt doordat de deelnemers tijdens het opleidingstraject een inkomen verdienen (SCP, 2001: 25).
Subsidieduur
In de corporatistische landen vormt gesubsidi eerde arbeid een belangrijk onderdeel van het actieve arbeidsmarktbeleid (tabel 2). De vorm geving van gesubsidieerde banen verschilt per land. Belangrijke verschillen betreffen het loon en de subsidieduur.
Voor de betekenis van de omstandigheden die van invloed zijn op arbeidsmarktinstru- menten zijn de Nederlandse
In-/Doorstroom-banen (ID-In-/Doorstroom-banen) illustratief. ID-In-/Doorstroom-banen wor den permanent gesubsidieerd. Het loon van werknemers in deze banen is maximaal hon- derdvijftig procent van het minimumloon. Dit loontraject bestaat uit een instroomtraject (100-130 procent van het minimumloon) en een doorstroomtraject (130-150 procent). Hoe wel de benaming anders doet vermoeden, zijn ID-banen niet gericht op doorstroom naar een reguliere baan. Zij zijn vooral ontwikkeld om voor langdurig werklozen een mogelijkheid te creëren om werkervaring op te doen. Daar naast werden banen die structureel nuttige, publieke dienstverlening verbeteren, belang rijk geacht. Daarbij kan worden gedacht aan banen in de zorg, veiligheid en toezicht, het onderwijs, beheer van openbare ruimten en kinderopvang. Vanwege deze doelstellingen is gekozen voor een duurzame subsidiëring van ID-banen. Bovendien mochten ID-banen geen goedkope, marginale banen zijn. Daarom is erin voorzien dat werknemers kunnen door groeien tot een loon van maximaal hondervijf- tig procent WML.Vanwege de permanente sub sidie en de relatief hoge lonen ontbreken voor werknemers op ID-banen stimulansen om uit te stromen naar reguliere arbeid. Deze uit stroom is dan ook laag: minder dan vijftien procent per jaar. Dit wil zeggen dat wanneer er met gesubsidieerde banen wordt gestreefd naar een grote en snelle uitstroom naar regulier werk, deze gesubsidieerde banen niet effectief zijn als:
1 de subsidie permanent is in plaats van tijde lijk (Dar &, Tzannatos, 2001:18);
2 de lonen relatief hoog zijn, zodat er geen fi nanciële prikkel is om uit te stromen naar re guliere beter betaalde banen (Welkters,
1997).
Uitdagingen voor beleid
Ten behoeve van de effectiviteit ervan verschilt de benodigde vormgeving per arbeidsmarktin- strument. In het algemeen geldt dat maatrege len die zich lenen voor een individuele aanpak voor de deelnemers effectiever zijn als de indi viduele component ook goed tot zijn recht komt. Bij maatregelen die zich niet lenen voor een individuele benadering zijn vooral de schaal en de duur van het programma, de be trokkenheid van het bedrijfsleven en de mate
van vrijwilligheid van deelname belangrijke factoren. Kleinschalige, tijdelijke programma's waaraan vrijwillig kan worden deelgenomen en waarbij het bedrijfsleven nauw is betrokken, hebben een grotere kans van slagen dan groot schalige programma's waaraan inactieven ver plicht moeten deelnemen en waarbij het be drijfsleven niet is betrokken. Bij programma's voor jongeren moet rekening worden gehou den met hun opleidingsniveau. De succesvol ste programma's voor jongeren zonder start kwalificaties zijn programma's die de mogelijk heid bieden om deze kwalificatie alsnog te be halen.
Voor het welslagen van arbeidsmarktinstru- menten is het niet voldoende dat aan de juiste vormgeving is voldaan. Ook is het nodig dat de instrumenten in lijn zijn met de institutionele omgeving en aansluiten bij de arbeidsbelem- merende factoren in het betreffende land. Deze drie groepen voorwaarden verschillen van land tot land. Hierdoor zijn ook de beleidsuitdagin- gen voor alle landen verschillend.
De liberaal-Angelsaksische landen — de Ver enigde Staten en het Verenigd Koninkrijk - voorzien in sobere uitkeringen die uitsluitend beschikbaar zijn voor mensen die niet zelfstan dig in hun levensonderhoud kunnen voorzien. In deze landen is de werkgelegenheids- en werkloosheidssituatie gunstig (tabel 1). De uit dagingen in deze landen en vooral in de Ver enigde Staten betreffen met name de bestrij ding van armoede en working pooi. Doordat de uitkeringen laag zijn en de toegang hiertoe zeer streng is, is de schaal waarop armoede voorkomt groot, dat wil zeggen veel groter dan in de andere landen. De lage minimumlonen zorgen ervoor dat ondanks een betaalde baan toch nog veel mensen onvoldoende verdienen om in hun eigen bestaan te voorzien. Deze problemen kunnen worden verminderd via een verhoging van de uitkeringen, het minimum loon en de inkomensafhankelijke arbeidskor- ting. Een belangrijke randvoorwaarde hierbij is natuurlijk dat de financiële stimulans tot wer ken niet verloren gaat (armoedeval).
In de sociaal-democratische landen Dene marken en Zweden zijn gedurende de jaren ne gentig de duur van werkloosheidsuitkeringen verlaagd en de plichten van werklozen om deel te nemen aan rëmtegratietrajecten aange scherpt. Ter invulling van deze aanscherping steunen beide landen veel op de publieke sec
tor (Hansen, Lind & Moller, 2000: 127-141). Dat wil zeggen dat via loonsubsidies of poolba- nen in de publieke sector voor werklozen ba nen worden gecreëerd om werkervaring op te doen. De verplichte deelname aan trajecten op straffe van verlies van de uitkering leidt ertoe dat inactieven die na afsluiting van een reïnte- gratietraject geen baan kunnen vinden, weder om aan reïntegratietrajecten moeten deelne men. In beide landen ligt de terugkeerfrequen- tie naar activeringsprogramma's dan ook op een hoog niveau. In deze context moet de waar neming van Salonen en Johansson (2000: 143- 155) worden geplaatst dat 'betaalde arbeid niet een primaire doelstelling is geworden van het arbeidsmarktbeleid, maar activiteit een belang rijk principe is geworden, en wel activiteit in nauw verband met de uitkering van de deelne mer.' Het moge duidelijk zijn dat dit beleid kostbaar is. Maar gelijktijdig geldt wel dat hier mee sociale uitsluiting van groepen inactieven wordt voorkomen.
Voor de corporatistisch georiënteerde lan den Nederland, Duitsland en Frankrijk zien wij verschillende beleidsuitdagingen. Ten eer ste bestrijding van de productiviteitsval aan de onderkant van de arbeidsmarkt. In Nederland is de productiviteitsval substantieel vermin derd via de afdrachtskorting lage lonen (SPAK). Het kabinet ziet de armoedeval nu als een gro ter probleem dan de productiviteitsval. Frank rijk kent een met de SPAK vergelijkbare loon kostensubsidie, maar deze is niet voldoende toereikend om de problematiek van de produc tiviteitsval substantieel te verlichten. In Duits land wordt de productiviteitsval veroorzaakt door hoge loonkosten. Hier ontbreekt nog elk uitzicht op verbetering.
Een andere belangrijke uitdaging is flexibili sering van de arbeidsmarkt. De corporatisti sche en staatscorporatistische landen kampen met inflexibiliteiten op de arbeidsmarkt. Op vallend hierbij is dat in de afgelopen vijftien ja- ren amper succes op dit terrein is geboekt. Ge meten over de jaren 1985-1993 kende Italië, ge volgd door Spanje, Portugal en Griekenland, de meest stringente werkgelegenheidsbescher- ming. Ook Duitsland en Frankrijk behoorden in die tijd tot de groep landen met een strenge regelgeving. Het huidige beeld wijkt hiervan weinig af. Italië is nog steeds het EU-land met de strengste wetgeving en ook Frankrijk en Duitsland behoren tot de groep 'streng geregu
leerd' (Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2000). Anders dan in Nederland kunnen Duit se werkgevers de ontslagwetgeving minder eenvoudig opvangen met tijdelijke arbeidscon tracten. In 2001 is namelijk deze flexibiliteit door de overheid verminderd. Niet langer is het toegestaan om het tijdelijke contract van een werknemer te verlengen bij dezelfde werk gever.
Frankrijk is regelmatig door de Europese Commissie en de OESO geadviseerd om de ar- beidsmarktregulering te versoepelen. Maar Frankrijk heeft nog geen invulling gegeven aan de aanbevelingen. Integendeel, de wet op sociale modernisering (2001) vergroot de ar- beidsmarktregulering. De ontslagprocedure wordt verlengd en bedrijven worden verplicht werknemers die worden ontslagen, te helpen bij het zoeken naar een baan. Ook worden tij delijke arbeidscontracten voor werkgevers duurder gemaakt, zodat zij meer gaan werken met vaste contracten. Deze inzet komt de flexi biliteit van de arbeidsmarkt niet ten goede.
In de (staats)corporatistische landen nemen vooral vrouwen en laagopgeleiden nog weinig deel aan het arbeidsproces. Volgens de OESO (2002) zal een op de vraag afgestemd aanbod van kinderopvang de activering van niet-wer- kende vrouwen bevorderen - de groep die nog een omvangrijk arbeidspotentieel vormt en waarvoor arbeidsmarktprogramma's over het algemeen succesvol zijn. Een vergelijkbaar ver haal geldt voor scholing van werkzoekenden en werkenden. Investeringen in werkzoeken den zijn belangrijk om te voorkomen dat hun afstand tot de arbeidsmarkt onoverbrugbaar wordt. Voor werkenden is scholing nodig om dat kennis snel veroudert als gevolg van trends zoals internationalisering en informatisering.
Verhoging van de arbeidsparticipatiegraad is een belangrijke beleidsuitdaging voor vooral de (staats)corporatistische landen. Een hogere arbeidsparticipatie is nodig om de effecten van de vergrijzing te compenseren. Geconstateerd is dat in veel EU-landen sprake is van zowel veel vacatures als een groot onbenut arbeids potentieel. Om de personeelstekorten op te los sen, is inschakeling van dit arbeidspotentieel van belang. Dit voorkomt dat schaarste een uitweg zoekt in (aanmerkelijke) loonsverho gingen voor de betrokkenen. Vooral dit laatste is voor Nederland belangrijk. De afgelopen vijf jaar zijn de lonen in Nederland veel harder ge
stegen dan in andere EU-landen, waardoor de Nederlandse concurrentiepositie is verzwakt. Door activering van het onbenutte arbeidspo tentieel kan het arbeidsaanbod worden ver groot en kan de druk op de lonen dus afne men.
Literatuur
Anderson, J.G. (2002),'Work and citizenship: unem ployment and unemployment policies in Den mark', in: J.J Andersen St P.H. Jensen (eds.) Chang ing labour markets, welfare policies and citizens hip,The Policy Press.
Andreotti, A., Y Kazepov St E. Mingione (2001), 'Het Italiaanse stelsel van sociale uitkeringen in een overgangssituatie: trends en vooruitzichten', in: Tijdschrift voor Arbeid en Participatie, 21 (2/ 3) 191-207.
Berg, van den, G.J., B. van der Klaauw St J.C. van Ours (1998), Punitive Sanctions and theTransition Rate from Welfare to Work.
Carling, K. & L. Larsson (2002), 'Does early interven tion help the unemployed youth?', IFAU-Institute for Labour Market Policy Working Paper no. 10. Danish Ministry of Labour (2000), Effects of Danish
Employability Enhancement Programmes. Dar, A, St Z. Tzannatos (1999), Active Labor Market
Programs: A Review of the Evidence from Evalua tions.
European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions (2002), 'Access to em ployment for vulnerable groups', Foundation pa per no. 2.
Hansen, H., L. Lind St I. Hornemann Moller (2000), 'Werken of niet werken: dat is geen vraag in Denemarken', in: Tijdschrift voor Arbeid en Participatie,21 (2/3) 127-141.
Jean Monnet Center of Excellence (2001), 'Labour market issues in the European Community', Re search paper for the Department of Social Scien ces no.7, Roskilde University.
Koning, P. (2001), 'Financiële prikkels voor werklo zen. Een sluitende aanpak van de armoedeval?', in: Tijdschrift voor Politieke Ekonomie,23(2) 20- 44.
Lalive, R., J.C. van Ours & J. Zweimüller (2002), 'The Effect of Benefit Sanctions on the Duration of Unemployment', Institute for Empirical Rese arch in Economics Working Paper no. 110, Univer sity of Zurich.
Low Pay Commission (2001), The national mini mum wage, Making a difference,Third Report of the Low Pay Commission (Volume I).
Martin, J.P. (1998), What works among active labour market policies: Evidence from OECD countries’ experiencesParis: OECD.
Martin, J.P. St D. Grubb (2001), 'What works and for whom: a review of OECD countries' experiences
with active labour market policies', IFAU-Office of labour market policy evaluation Working Paper no. 14.
Meager, N. St C. Evans (1998), 'The evaluation of ac tive labour market measures for the long-term unemployed', Employment and training papers no. 16, ILO, Geneva.
Muffels, R.J. (2001), 'De transitionele arbeidsmarkt. Een modern en dynamisch perspectief op de ar beidsmarkt en het arbeidsmarktbeleid', in N. van de Heuvel, F. Holderbeke 8t R.Wielers, De transiti onele arbeidsmarkt. Contouren van een actief ar beidsmarktbeleid,Den Haag.
OECD (2001a), Employment Outlook 2001, Paris: OECD.
OECD (2001b), Labour Market Policies That Work. Policy Brief, Paris: OECD.
OECD (2001c), Labour Market Policies and the Pu blic Employment Service,Paris: OECD.
OECD (2002), Employment Outlook 2002, Paris: OECD.
Plougmann, P. (2002), Internationalisation and the labour market of the European Union. , in: J.J An dersen St P.H. Jensen (eds.j, Changing labour mar kets, welfare policies and citizenship,The Policy Press.
Salonen, T. St H. Johansson (2000), 'Brug of zijspoor? Workfare en activeringsbeleid in de verzorgings staat Zweden', in: Tijdschrift voor Arbeid en Parti cipatie,231 (2/3) 143-155.
Wildeboer Schut, J.M., J.C. Vrooman St P.T. de Beer (2000), De maat van de verzorgingsstaat, Inrich ting en werking van het sociaal economisch be stel in elf westerse landen,Den Haag: SCP. SCP (2001), Ontwikkelingen in reïntegratie van uit
keringsontvangers, Den Haag: SCP (werkdocu ment no. 75).
SER (2002), Sociaal-economisch beleid 2002-2006, Den Haag: SER (publicatienummer 8).
Sianesi, B. (2001), 'An evaluation of the active labour market programmes in Sweden', IFAU-Institute for Labour Market Policy Working Paper no. 5. Strategisch Akkoord (2002), Werken aan vertrouwen,
een kwestie van aanpakken, Den Haag: CDA, LPF,VVD (3 juli 2002).
SZW (2000), The Dutch Welfare State, Social Policy and Economie Performance in an International Perspective,Den Haag: SZW.
Teulings, C., E. Vogels St L. van Dieten (1998), Mini mumloon, arbeidsmarkt el inkomensverdeling, Den Haag: SDU uitgeverij.
Trier, C. van, E. Vogels, M. Klerkx en J. Donk (2002), Maatregelen en instrumenten van actief arbeidsmarktbeleidi Wanneer zijn welke maatre gelen en instrumenten effectief, voor wie en waar om ?, Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Directie Algemeen Arbeids marktbeleid.
Welkters, R. (1997), Effectivity of Active Labour Mar ket Policy, an international comparison, Maas- tricht/Den Haag: Universiteit Maastricht en CPB.