• No results found

Kansen voor jonge moeders : Welke factoren bevorderen en welke factoren belemmeren volgens de jonge moeders zelf hun maatschappelijke participatie, binnen de context van het project PJM?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kansen voor jonge moeders : Welke factoren bevorderen en welke factoren belemmeren volgens de jonge moeders zelf hun maatschappelijke participatie, binnen de context van het project PJM?"

Copied!
88
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Kansen

Voor Jonge Moeders

Welke factoren bevorderen en welke factoren belemmeren

volgens de jonge moeders zelf

hun maatschappelijke participatie

binnen de context van het project Participatie Jonge Moeders?

Student

Ellen Bruggeman

Studentnummer

98086

Thesisbegeleider

Marc Hoijtink

Thesisbeoordelaars

Marc Hoijtink

(2)

Voor u ligt de eindrapportage van het onderzoek naar de activering van jonge moeders bij het Project Participatie Jonge Moeders (het PJM). Een onderzoek dat is gestart als deelonderzoek van het

onderzoek ‘Wmo werkplaats Amsterdam’, een onderzoek binnen het programma “beter in

meedoen”, en waarvoor door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) middelen beschikbaar zijn gesteld om vernieuwingen in zorg en welzijn tot stand te brengen en

beroepskrachten te scholen (Projectplan Wmo-werkplaats Amsterdam 2009-2012). In verband met de privacy-gevoeligheid van de informatie zijn de namen van het project en alle betrokkenen gefingeerd.

Deelnemers aan het activeringsproject zijn jonge moeders, een meer dan gemiddeld kwetsbare groep burgers. Juist vanwege deze kwetsbaarheid is er veel aan gelegen dat de interventies die ingezet worden effectief zijn. Klassiek effectonderzoek is een manier om het effect van bepaalde interventies te onderzoeken. Maar met het onderzoeken en bewijzen van de effectiviteit van

interventies zijn we er nog niet; het generaliseren van succesfactoren naar een andere context levert namelijk grote problemen op. Steeds meer wordt duidelijk dat de complexe en dynamische

alledaagse praktijk van cliënt en professional zich niet zomaar laat ‘pakken’, en de problemen niet met standaard (al dan niet bewezen effectieve) interventies kunnen worden opgelost.

Door de ervaringen van jonge moeders op te tekenen en te interpreteren, wordt in dit onderzoek geprobeerd om zicht te krijgen op de factoren die een rol spelen in de praktijk van het project PJM. Daarmee gaat het niet zozeer om methoden of werkwijzen maar om mensen; om de zeven jonge moeders die deelnemen aan het project Participatie Jonge Moeders.

Vanuit verschillende perspectieven ken ik die praktijk van jonge moeders en professionals. Uit eigen ervaring als jonge moeder, ken ik het gevoel met argusogen bekeken en beoordeeld te worden. Ik had als jonge moeder regelmatig het idee dat ik alles tien keer zo goed moest doen dan andere moeders en dat ‘gewoon goed’ niet goed genoeg was. Ik weet nog hoe onzeker, en later ook opstandig, ik werd van al de, waarschijnlijk goedbedoelde, adviezen en me ging terugtrekken. Ik zou wel bewijzen dat ik het kon. Alleen kon wel te verstaan.

Ook weet ik uit mijn ervaring, als professional, hoe het voelde om die opstandige, brutale jonge moeders te ondersteunen. Ik herinner me mijn boosheid als ze dan toch weer, tegen alle afspraken in, die ‘foute’ vriend had binnengelaten en het weer op een knokpartij was uitgelopen. Ik weet nog de irritatie, als ze weer niet de sociale dienst had gebeld om een aanvraag voor bijzondere bijstand te regelen. Ik werd soms doodmoe van al mijn inspanningen om haar en haar kindje ‘op het goede spoor te zetten’ en had regelmatig het idee een onmogelijke opdracht te moeten vervullen.

De tijden zijn veranderd en in tegenstelling tot het compenseren van tekorten, dat de ondersteuning aan de jonge moeders in de jaren ’90 typeerde, staat tegenwoordig het activeren van de jonge moeders centraal. De huidige ondersteuning is, geheel in de lijn van het huidige politieke- en maatschappelijke beleid, gericht op het ‘meedoen’ van burgers. Jonge moeders ‘moeten meedoen’ en in de context van projecten als het PJM wordt dat meedoen vertaald naar maatschappelijk participeren.

(3)

De huidige activeringsprojecten zijn bedoeld om jonge moeders in staat te stellen om daadwerkelijk mee te kunnen doen, om hen kansen te bieden. De vraag is echter of deze kansen voldoende aansluiten bij de jonge moeders om ook daadwerkelijk door hen als kansen ervaren te worden. Als dat niet het geval is zou een verdere stigmatisering van het jonge moederschap het (onbedoelde) effect van een dergelijke ondersteuning kunnen zijn.

Vanuit compassie met jonge moeders en de professionals die hen ondersteunen, ben ik dit

onderzoek gestart. De keuze voor dit onderzoeksdesign is voortgekomen uit mijn overtuiging dat het niet moet gaan om kennis over de doelgroep, maar om kennis van de doelgroep. Mijn zorg over het effect van de huidige manier van werken op de jonge moeders en de wens om bij te kunnen dragen aan het verbeteren van die praktijk, vormden een echte drive om het onderzoek ook daadwerkelijk af te ronden.

Bijna was ik juist, door deze drive, in de valkuil gestapt om dit onderzoek te richten op het vinden van oplossingen voor dit praktijkprobleem. Sterker nog, ik was er in de praktijk al mee aan de slag gegaan (actieonderzoek). Ik ben ervan overtuigd dat met ‘reflection on action’, met het ‘gewoon’ doen en durven bijstellen, krachten vrij komen om die praktijk in beweging te brengen, maar het ontbrak nog steeds aan een scherp inzicht in de situatie van de jonge moeders zelf. Na een aantal keren de onderzoeksopzet veranderd te hebben heb ik, na een verhelderend consult met mijn

thesisbegeleider, Marc Hoijtink, uiteindelijk kunnen besluiten te beginnen bij het begin: bij de verhalen van de jonge moeders.

Ik geloof in de kracht van verhalen en heb getracht de verhalen van de moeders te ‘vangen’. In dit onderzoeksverslag zal ik de authentieke verhalen van de zeven jonge moeders, die deelnemen aan het project, vertellen. Deze verhalen geven inzicht in de belevingswereld van de jonge moeders; ze vertellen wat er echt gedacht en gevoeld wordt en laten de emoties, dilemma’s en worstelingen zien van zeven jonge moeders (Tesselaar S. en Scheringa A., 2009).

Deze onderzoekrapportage is geschreven voor mijn oud collega’s, voor andere professionals in de praktijk die werken met jonge moeders en voor mijn huidige collega’s (docenten SPH, MWD en CMV), die de toekomstige sociale professionals opleiden. Met hen zal ik, tijdens de presentaties van dit onderzoek, zoeken naar de betekenis van het een en ander voor het huidige werken met jonge moeders, de betekenis voor het beroepsprofiel van de sociale professional en naar wat dit

uiteindelijk zou kunnen betekenen voor het curriculum van de sociaal agogische opleidingen. Tijdens deze presentaties zal ik het verhaal van de jonge moeders vertellen, een verhaal dat zal prikkelen, aandacht zal besteden aan emoties en ruimte zal laten voor interpretatie. (Tesselaar, S. en A. Scheringa, 2009). Om die ruimte voor interpretaties ook daadwerkelijk te creëren overweeg ik de aanbevelingen en de epiloog in het onderzoeksverslag, dat zij ontvangen bij de uitnodiging voor de presentatie, achterwege te laten.

Ik bedank alle jonge moeders die tijd vrij hebben gemaakt om hun verhaal te vertellen, me

meenamen in hun leefwereld, me geholpen hebben om hun wereld te begrijpen, bereid waren hun ervaringen met het project met mij te delen en samen met mij gezocht hebben naar antwoorden op ingewikkelde en soms confronterende vragen. Jonge moeders die zich ingezet hebben om hun impliciete kennis expliciet te maken.

(4)

I n h o u d s o p g a v e

Samenvatting

5

Inleiding

10

Deel I

Het onderzoek

18

Hoofdstuk 1 Methodische verantwoording 19

1.1 Onderzoeksbenadering 19 1.2 Probleemstelling 20 1.3 Afbakening 20 1.4 Onderzoekscyclus 21 1.5 Onderzoeksgroep 21 1.6 De data 22 1.6.1 Interviews 1.6.2 Groepsinterviews 1.6.3 Literatuurstudie 1.7 Data-analyse 24 1.7.1 Interviews 1.7.2 Groepsinterviews 1.7.3 Literatuurstudie 1.8 Reflectie 25 1.8.1 Bruikbaarheid 1.8.2 Betrouwbaarheid 1.8.3 Validiteit 1.8.4 Generaliseerbaarheid 1.8.5 Repliceerbaarheid

1.8.6 Reflectie op de rol van de onderzoeker

Deel II

De onderzoeksresultaten

31

Hoofdstuk 2 De ervaring van 7 jonge moeders met de ondersteuning vanuit PJM 32

2.1 Beleving eigen situatie 32

2.1.1 Probleemervaren

2.1.2 Zicht op eigen mogelijkheden en beperkingen

2.1.3 Tevredenheid en zorgen

2.2 Integraal benaderen 36

2.2.1 Als geheel ervaren

2.2.2 Samenhang zien

2.2.3 Sociaal netwerk betrekken

2.3 Ontwikkelingsgerichte ondersteuning 37

2.4 Resultaatgerichte ondersteuning 41

2.4.1 Concrete stappen zetten

2.4.2 Verbeteringen zien

(5)

2.5 Eigen regie versterken 42

2.5.1 Keuzevrijheid hebben

2.5.2 Eigen kracht en ervaring kunnen gebruiken

2.5.3 Verantwoordelijkheid voelen

2.6 Respectvol bejegenen 43

2.6.1 Respect ervaren

2.6.2 Oprechte aandacht krijgen

2.6.3 Vertrouwen ondervinden

Hoofdstuk 3 Bevorderende en belemmerende factoren volgens de jonge moeders 46

3.1 Bevorderende factoren 46

3.2 Belemmerende factoren 48

Hoofdstuk 4 Theoretisch kader 51

4.1 Empowerment en maatschappelijke participatie 51

4.2 Empowerment en diversiteit 53

4.3 Werkingsmechanismen in de literatuur over empowerment 54

Hoofdstuk 5 Het onderzoek in de onderzoekscontext 55

5.1 Vooronderzoek: de verhalen van de professionals 55

5.2 Nationale- en internationale onderzoeks- en vakliteratuur:

Oorzaken, gevolgen en preventie van tienermoederschap 56

5.2.1 Oorzaken

5.2.2 Gevolgen

5.2.3 Preventie

5.3 Nationale- en internationale onderzoeks- en vakliteratuur:

Beleid en programma’s 59

5.3.1 Beleid

5.3.2 Programma’s

5.4 Nationale- en internationale onderzoeks- en vakliteratuur:

Het netwerk van jonge moeders 60

5.5 Good-practices 61

Conclusie 62

Indicaties voor vervolgonderzoek en aanbevelingen 66

Deel III

Epiloog

70

Literatuurlijst 75

(6)

S a m e n v a t t i n g

Kansen voor jonge moeders

Welke factoren bevorderen en welke factoren belemmeren volgens de jonge moeders zelf hun maatschappelijke participatie, binnen de context van het project PJM?

Het fenomeen tienermoederschap heeft, zowel nationaal als internationaal, de aandacht van onderzoekers en beleidsmakers. De talrijke pogingen om het jonge moederschap te verklaren, te voorkomen en de gevolgen daarvan te duiden hebben tot nog toe echter onvoldoende soelaas kunnen bieden voor wat betreft handvatten voor effectieve aanpakken en programma’s.

Onderzoekers als Whitley en Kirmayer (2007)en Keinemans (2010), wijzen er op dat deze insteek zelfs leidt tot wetenschappelijke en morele problematisering van het jonge moederschap en dat daarmee een vruchtbare voedingsbodem gecreëerd wordt om jonge moeders in toenemende mate te stigmatiseren. Door de sociale uitsluiting, als gevolg van deze stigmatisering worden volgens hen extra risicofactoren geschapen, die desastreuse gevolgen kunnen hebben voor de kwetsbare positie waarin jonge moeders en hun kinderen zich bevinden.

Over het algemeen is men het er over eens dat participatie van jonge moeders moet bijdragen aan integratie en de bestrijding van armoede. In de context van het huidige sociale beleid in Nederland, dat gericht is op ‘insluiten’ en op ‘meedoen’, wordt dan ook op allerlei manieren getracht om jonge moeders daadwerkelijk mee te kunnen laten doen. Eén van die manieren is het door mij genoemde Participatie Project Jonge Moeders (PJM), een samenwerking tussen een middelgroot

re-integratiebedrijf, de Dienst Werk en Inkomen (DWI) en de Karthuizer, het praktijk- en onderzoekscentrum van de Hogeschool van Amsterdam.

In dit onderzoek, dat gestart is als deelonderzoek van het onderzoek ‘Wmo werkplaats Amsterdam’, staat de ondersteuning van jonge Amsterdamse moeders bij het vergroten van hun maatschappelijke participatie en economische onafhankelijkheid binnen de context van het project PJM centraal. Ondersteuning bedoeld om jonge moeders in staat te stellen om daadwerkelijk mee te kunnen doen, om hen kansen te bieden, maar waarbij tegelijkertijd de vraag gesteld kan worden of deze kansen voldoende aansluiten bij de jonge moeders om ook daadwerkelijk door hen als kansen ervaren te worden. In ieder geval is uit onderzoek gebleken (Projectplan Wmo- werkplaats Amsterdam 2009) dat er nogal wat haken en ogen zitten aan het activeren van jonge moeders en dat de effectiviteit van die ondersteuning te wensen overlaat.

Uit meerdere onderzoeken (o.a. Keinemans 2010, Runs 2006 en Whitley en Kirmayer 2007) komt het belang om de ervaringswereld en de motivatie van de jonge moeders zelf meer te belichten naar voren. Deze kwalitatieve studie bekijkt het vraagstuk van de ondersteuning vanuit het perspectief van de jonge moeders. In navolging van Keinemans (2010) is in dit onderzoek het jonge moederschap niet bij voorbaat als een ‘risicofactor’ aangeduid en is getracht een beeld te schetsen van hoe zeven jonge moeders zelf hun situatie beleven en hoe zij de ondersteuning ervaren. In dit

onderzoeksverslag vertellen de jonge moeders hun eigen authentieke verhaal over de deelname aan het project. Deze verhalen zijn opgetekend, geordend en geïnterpreteerd en bieden u een blik in hun leefwereld. De gesprekken met de jonge moeders en de professionals vonden plaats tussen

december 2009 en oktober 2010 in het domein van het Project Participatie Jonge Moeders in Amsterdam.

(7)

Dit onderzoek beoogt communicatieve generaliseerbaarheid en om deze vorm van

generaliseerbaarheid mogelijk te maken is de werkwijze van PJM zo nauwkeurig mogelijk in kaart gebracht.

Vanuit bovenstaande uitgangspunten luidt de onderzoeksvraag:

Welke factoren bevorderen en welke factoren belemmeren volgens de jonge moeders zelf hun maatschappelijke participatie, binnen de context van het project PJM?

Het doel van dit onderzoek is tweeledig: In de eerste plaats gaat het om het verkrijgen van kennis van de jonge moeders zelf over hun ervaringen met de ondersteuning, die ze ontvangen vanuit het project PJM. Het onderzoek zoals hier gepresenteerd geeft antwoord op deze vraag en is in die zin te beschouwen als een eindproduct. In de tweede plaats dient het onderzoek een verder liggend doel en is de kennis gericht op het verbeteren van de praktijk, waarin gewerkt wordt met jonge moeders aan het bevorderen van hun maatschappelijke participatie. In die zin is het onderzoek dat voor u ligt geen eindproduct, maar te beschouwen als een tussenproduct. Een tussenproduct dat bijvoorbeeld aangehaakt kan worden bij verhalen van andere jonge moeders, bij verhalen van professionals en bij verhalen van docenten die de toekomstige sociale professionals opleiden. Om ervoor te zorgen dat het onderzoek ook daadwerkelijk nut heeft voor de beroepspraktijk zal het meerdere malen gepresenteerd worden in en aan die praktijk en zal op die manier getracht worden die praktijk in beweging te krijgen.

Om de onderzoeksvraag te beantwoorden en kennis te vergaren over het jonge moederschap, het overheids- en instellingsbeleid in Nederland, de Amsterdamse visie op jonge moeders en de

werkwijze van het PJM heb ik om te beginnen diverse documenten geanalyseerd. Vervolgens heb ik een literatuurstudie verricht naar het concept empowerment, een concept dat richting en betekenis heeft gegeven aan dit onderzoek en onderzoeksproces. Uitgangspunt en richtlijn in dit onderzoek echter zijn de verhalen van de zeven jonge moeders zelf en er wordt een insidersperspectief gehanteerd. Ik beschouw de betekenis die de zeven jonge moeders toekennen aan hun situatie als gelegen in grotere discoursen en vanuit dat perspectief zijn de verhalen in verbinding gebracht met verhalen van andere jonge moeders, met verhalen van de professionals van PJM en met nationale en internationale onderzoeks- en vakliteratuur.

In drie delen wordt in deze rapportage verslag gedaan van het onderzoek zoals dat tussen december 2009 en juni 2010 heeft plaatsgevonden: In deel I wordt verantwoording afgelegd over de

gehanteerde onderzoeksmethoden en de sterke en zwakke kanten van het onderzoeksdesign. In deel II worden de onderzoeksresultaten gepresenteerd. Dit deel bestaat uit 4 hoofdstukken en wordt afgesloten met een conclusie, indicaties voor vervolgonderzoek en aanbevelingen. Deel III bestaat uit een epiloog en vormt de afsluiting van deze onderzoeksrapportage.

Hoofdstuk 1 bestaat uit een methodisch deel waarin ik de wijze waarop het onderzoek vorm heeft gekregen beschrijf en verantwoord. De onderzoeksbenadering waarvoor in dit onderzoek is gekozen is de casestudy. Met betrekking tot de ‘case´ is er niet voor gekozen om diepgaand één jonge moeder te onderzoeken, maar om de groep jonge moeders die deelnemen aan het activeringstraject tot onderwerp van casestudy te maken. Er zijn zeven reflexieve individuele interviews en twee reflexieve groepsinterviews gehouden met jonge moeders die op dat moment tussen de 18 en 23 jaar oud waren.

(8)

Ter voorbereiding van de interviews is een topiclijst samengesteld met specifieke thema’s, ontleend aan de documentanalyse en een globale oriëntatie op het theoretisch concept empowerment. Bij het samenstellen van de interviewvragen is onder andere gebruik gemaakt van schaalvragen uit de methodiek oplossingsgericht werken (Visser C: 2009). De analysewerkwijze van dit onderzoek is gebaseerd op het principe van constante vergelijking en er zijn verschillende modellen gemaakt om de informatie te structureren. Uiteindelijk bleken de meeste items goed te groeperen in de Wmo matrix (Movisie: 2009). Deze matrix is aangevuld met de items beleving eigen situatie en positie in een netwerk (Scheffers: 2010).

Het onderzoek heeft gevraagd om een methodologisch verantwoord plan met ruimte voor wat ter plekke gebeurt. Dit vooral vanwege het feit dat de onderzoekspraktijk complex en dynamisch is, verschillende databronnen geraadpleegd zijn en de interpretatie van de onderzoeksresultaten een kwetsbaar punt is in praktijkgericht onderzoek. In het tweede deel van dit hoofdstuk wordt gereflecteerd op de bruikbaarheid, betrouwbaarheid, validiteit, generaliseerbaarheid en repliceerbaarheid van het onderzoek. Vanwege mijn eigen ervaringen als jonge moeder en als professional, die gewerkt heeft met jonge moeders, volgt in het derde deel van dit hoofdstuk een reflectie op de rol van de onderzoeker.

Hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3 bieden u een blik in de leefwereld van de zeven jonge moeders. In hoofdstuk 2 vertellen de jonge moeders hun eigen authentieke verhaal en geven ze aan waar zij problemen mee ervaren en waar ze vooral kansen zien, waar ze goed in zijn en waarin (nog) niet, waar ze zich zorgen over maken en hoe zij hun toekomst zien. Zij vertellen ook welke factoren bijdragen aan het bevorderen van hun participatie en welke niet en hoe zij de ondersteuning die ze vanuit het PJM ontvangen ervaren. De specifieke kracht van dit hoofdstuk is gelegen in het narratieve aspect: de verhalen vertellen wat er echt gedacht en gevoeld wordt en laten de emoties, dilemma’s en worstelingen zien van zeven jonge moeders.

Hoofdstuk 3 geeft een overzicht van de bevorderende en belemmerende factoren zoals die naar voren kwamen uit de verhalen van de jonge moeders zelf. Onder meer wordt duidelijk dat hun kindjes een drive lijken om er wat van te maken en dat ze vooral problemen ervaren in de rand voorwaardelijke sfeer (financiën, huisvesting, kinderopvang, bereikbaarheid van en contact met professionals van DWI en slechte informatie verstrekking). Wat betreft de ondersteuning valt op dat de moeders vooral positief zijn over het aanvullende aanbod van de aanstaande moedergroep en de Kind en Moedergroep. De meeste moeders vinden dat er te weinig gebeurt op het PJM en ervaren hun aanwezigheid als ‘moeten’. Volgens de jonge moeders is er een groot verschil tussen de

bejegening van de begeleiders en moet een goede TB’er: to-the-point zijn, dingen regelen, luisteren, open staan, begrip tonen, geduld hebben en de jonge moeder het gevoel geven ook daadwerkelijk ‘achter haar te staan’. Als de TB’ er hun gevoelens respecteert, laten ze zich ondersteunen en zijn ze open. Anders niet. Het feit dat de begeleider zelf wel of geen kinderen heeft lijkt voor de moeders een belangrijk gegeven te zijn. Zij lijken dit direct te koppelen aan het kunnen begrijpen van hun situatie. De meeste jonge moeders willen niet dat er contact is vanuit PJM met hun netwerk en zijn in ieder geval heel duidelijk in wie wel of niet betrokken mag worden. Ze waarderen het als positief dat vanuit het PJM geen stappen worden gezet richting hun netwerk.

(9)

Hoofdstuk 4 borduurt voort op de eerder gelegde verbinding tussen het onderzoek en het denk- en handelingskader dat empowerment geeft en probeert de verbinding tussen empowerment en maatschappelijke participatie en empowerment en diversiteit te verhelderen. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk vindt u de werkingsmechanismen van empowerment zoals deze zijn beschreven door Wagenaar en Balder van Seggelen (2010). Werkingsmechanismen, die in dit onderzoek gebruikt worden om de betekenis van empowerment voor de praktijk van het werken met de jonge moeders te kunnen duiden. Tegen het licht van de werkingsmechanismen participatie, positief werken, integraal werken, relatiegericht en krachtgericht werken komt onder andere uit het onderzoek naar voren: dat er onvoldoende mogelijkheid is voor de jonge moeder om invloed uit te oefenen op haar eigen levenssituatie, dat er een gebrek is aan persoonlijke betrokkenheid van de jonge moeder bij het traject als gevolg van het ontbreken van een duidelijk beeld over het verloop van het traject en dat er een gemis is aan duidelijke informatie, een basisvereiste om mede te kunnen bepalen wat er gebeurt. Ook wordt er onvoldoende rekening gehouden met diversiteitsaspecten als gender, ontwikkelingsfase en etniciteit, met de sociale omstandigheden van de jonge moeder en is er te weinig samenwerking en afstemming met andere betrokkenen uit het formele en informele netwerk van de jonge moeders. Dat wil zeggen dat belangrijke voorwaarden om überhaupt maatwerk te kunnen leveren ontbreken.

Het ervaren van respect komt voor de jonge moeders vooral naar voren als de begeleider aansluit bij haar eigen ideeën over opvoeding, positief is over de wijze waarop ze het ziet of aangepakt heeft en laat blijken dat ze vertrouwen heeft in de jonge moeder als opvoeder. In de bejegening van de begeleiders van het PJM is er onvoldoende sprake van gelijkwaardigheid; de jonge moeders worden onvoldoende geholpen hun eigen deskundigheid te (her)kennen. Daarnaast lijkt er onvoldoende stil gestaan te worden bij het belang van het ervaren van succes en lijken de moeders vooral negatieve ervaringen op te doen.

Er is een discrepantie tussen de ervaringen, wensen en behoeften van de jonge moeders en de doelstellingen van de programma’s. Veel jonge moeders blijken nauwelijks te beseffen wat het project inhoudt en zien geen samenhang tussen de programma’s en het door hen gewenste resultaat. Ze doen gelaten mee en zien de verplichting tot deelname als extern gestuurd door de heersende regels en wetgeving. De individuele gesprekken met de trajectbegeleiders worden vooral positief ervaren als daarin oprechte aandacht wordt besteedt aan hun persoonlijke situatie en planmatig en resultaatgericht gewerkt wordt. De moeders ervaren het zicht hebben op de door hen behaalde resultaten als bijzonder stimulerend. Het stage aanbod op zich lijkt goed aan te slaan, maar het kiezen en daadwerkelijk regelen van de stage levert regelmatig stress op. Om het voeren van hun eigen regie te vergroten worden ze hier slechts mondjesmaat in begeleid. Er lijken (te) grote stappen gemaakt te worden en niet alle moeders blijken hiertoe in staat te zijn.

Hoofdstuk 5 probeert dit onderzoek in een ‘ruimere’ onderzoekscontext te plaatsen door de verhalen van de zeven jonge moeders te verbinden met de verhalen van de professionals van PJM, met

verhalen van andere jonge moeders en met ander onderzoek. Door het verbinden van de

onderzoeksresultaten van dit onderzoek met de resultaten uit ander onderzoek zijn er indicaties voor vervolgonderzoek te duiden. Deze wijzen vooral in de richting van meer onderzoek vanuit een

(10)

De laatste paragraaf van dit hoofdstuk richt zich op twee ‘good-practices’ en de (mogelijk) werkzame bestanddelen daaruit zijn meegenomen in de aanbevelingen. Op micro niveau zijn aanbevelingen geformuleerd als: het meer uitdagen van de jonge moeders om op adequate manier ruimte te nemen, meer gebruik te maken van de aanwezige krachten van de moeders, te werken op basis van gelijkwaardigheid, de informatieverstrekking te verbeteren, meer aandacht te besteden aan de intake- en oriëntatiefase en de fasering van het traject, het groepswerk uit te bouwen en het als vanzelfsprekend uitdragen van contact met het netwerk van de jonge moeders. Op meso niveau zou gekeken kunnen worden naar de inzet van rolmodellen, ervaringsdeskundigen, vrijwilligers en stagiaires, het verbeteren van de randvoorwaarden, het uitbreiden van de samenwerking met anderen en de competenties van de professionals. En op macro niveau ten slotte is van belang om kritisch te kijken naar de (onbedoelde) neven effecten van het werken met aanbestedingen. Geadviseerd wordt om alternatieve financieringsvormen te overwegen. Financieringsvormen die in ieder geval beroepspraktijken meer ruimte bieden om te mogen ontwikkelen, waardoor

kennispraktijken kunnen ontstaan en nieuwe kennis gegenereerd kan worden.

Een epiloog, geschreven vanuit mijn betrokkenheid als professional en als ervaringsdeskundige, vormt de afsluiting van dit onderzoeksverslag.

(11)

I n l e i d i n g

Politiek- maatschappelijke en beleidsmatige context

De invoering van de Wet werk en bijstand (Wwb) verplaatste het accent van inkomen (uitkering) naar werk. In 2007 volgde de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), opnieuw een wet die ‘meedoen en participatie’ centraal stelt (Wagenaar en Balder van Seggelen, 2010). Vanaf 1 oktober 2009 krijgt de jonge moeder in het kader van de wet WIJ (Wet investeren in jongeren) in principe geen bijstandsuitkering meer als ze zich meldt bij de gemeente. In plaats daarvan heeft ze recht op een werkleeraanbod en is de gemeente verplicht een dergelijk aanbod te doen. Als de jonge moeder weigert het werkleeraanbod uit te voeren, komt ze ook niet in aanmerking voor een

inkomensvoorziening (Landelijke Jeugdmonitor, CBS 2010).

De invoering van deze wetten vond plaats in de context van een politiek- maatschappelijke verandering in denken van compenseren naar activeren, een verandering die geleid heeft tot de transformatie van de Nederlandse verzorgingsstaat naar een samenleving waarin mensen geacht worden mee te doen en eigen verantwoordelijkheid te nemen, de participatiesamenleving. Centraal in het huidige overheidsbeleid staan eigen verantwoordelijkheid, eigen initiatief en zelfredzaamheid. De burger moet actief zijn en eigen verantwoordelijkheid nemen en wordt daarop aangesproken. Naast rechten heeft de burger voortaan ook plichten: De bal ligt bij de burger (Tonkens: 2009). De Wmo lijkt bedoeld als een antwoord op de vragen rondom de herziening van de verzorgingsstaat. Deze kaderwet werd al aangekondigd in 2004 toen duidelijk werd gemaakt dat er ingegrepen moest worden in het zorgstelsel omdat de kosten te hoog werden (economisch perspectief). De Wmo is een decentralisatiewet, een sprekend voorbeeld van echt lokaal beleid (politiek bestuurlijk perspectief). Met de Wmo wordt getracht niet alleen het overheidsbeleid dichter bij de mensen brengen, maar ook de burgers actief bij beleid te betrekken en ze mee laten doen (sociaal cultureel perspectief). Het centrale doel van de Wmo is ‘meedoen’: deelname van alle burgers aan de samenleving

(Kwekkeboom R., Vreugdenhil M., 2009).

Een en ander impliceert een andere rol voor de overheid en de professionals. De overheid stuurt op de zelfredzame burger die zorgzaamheid toont naar zichzelf en anderen in zijn/haar omgeving en die zich daarnaast ook verbonden voelt met en verantwoordelijk voelt voor zijn/haar omgeving. Om te zorgen dat er maatwerk geleverd kan worden is ketensamenwerking tegenwoordig speerpunt van beleid geworden. En de professionals, die voorheen gericht waren op het compenseren van tekorten van cliënten, richten zich nu op het vergroten van mogelijkheden en een integrale aanpak.

Visie van de gemeente Amsterdam

In dit kader past het beleid ten aanzien van jonge moeders van de gemeente Amsterdam. Het Programma Akkoord ‘Kinderen Eerst’ en de Amsterdamse visie op de rol van de gemeente ‘Opvoeden en opgroeien’, benadrukken het belang van goede opvoeding. De gemeente zet in op ondersteuning van de jonge moeders door ze de toegang tot het bestaande aanbod gemakkelijker te maken. Op het domein van zorg betekent dat een goede inbedding in het preventieve voorveld en toegankelijke opvoedingsondersteuning. Er is al veel bestaand aanbod voor de jonge moeders. Het verbinden van het aanbod onderling en het bereiken van de moeders zelf vormen de belangrijkste uitdagingen.

(12)

Door de portefeuille ‘Jonge moeders’ structureel onder te brengen binnen de kerntaak algemeen jeugdbeleid ondersteunt de gemeente Amsterdam het beleid voor deze doelgroep op centraal stedelijk niveau. Zo kan de afstemming met andere stedelijke diensten, betrokken stadsdelen en ketenpartners gestalte krijgen (Notitie Jonge moeders in Amsterdam, 2009). Het huidige sociale beleid is, zeker bij de aanpak van complexe problemen, gericht op samenwerking en afstemming. In de Notitie jonge moeders in Amsterdam staat het als volgt omschreven: ’Het beleidsvoornemen is de ontwikkeling van een strategie, eerder dan het uitbreiden van nieuwe voorzieningen. Doel van de strategie is om enerzijds het bestaande aanbod onderling af te stemmen en te integreren en anderzijds de doelgroep daadwerkelijk te bereiken met het aanbod (p. 6).

De gemeente wil faciliteren dat de jonge ouders zo goed en onafhankelijk mogelijk voor hun kind kunnen zorgen en er wordt vooral geïnvesteerd in re-integratie en het behalen van een

startkwalificatie. Het uiteindelijke doel hiervan is de economische zelfstandigheid van de jonge moeder (Notitie Jonge moeders in Amsterdam, 2009). Het huidige beleid is er op gericht om

zodanige voorwaarden te scheppen dat zoveel mogelijk mensen sociaal, maatschappelijk en cultureel zinvol kunnen functioneren. In het ‘Meerjarenbeleidsplan werk, participatie en re-integratie 2008-2011’ legt de Dienst Werk en Inkomen (DWI) onder andere het accent op ‘investeren in jongeren en hen die een steuntje in de rug nodig hebben om de arbeidsmarkt (weer) duurzaam te betreden’ (p.3). Ook wil de DWI zich meer inzetten voor de re-integratie van niet-uitkeringsgerechtigden

(zogenoemde NUG’ers), een doelgroep waaronder de jonge moeders vallen. Participatie van jonge moeders moet bijdragen aan integratie en de bestrijding van armoede (Meerjarenbeleidsplan 2007). Het project Particpatie Jonge Moeders

Bij jonge moeders is vaak in beperkte mate sprake van deelname aan de samenleving. Door hun, vaak alleenstaande, moederschap en andere levenservaringen die hen in negatieve zin hebben beïnvloed, zijn ze onvoldoende in staat om volwaardig mee te draaien in de samenleving. Hier hebben ze hulp bij nodig, en het Participatie Project Jonge Moeders (PJM) wil deze hulp bieden (Basisdocument PJM, januari 2010).

Het PJMbestaat sinds medio 2005 enis een samenwerking tussen een middelgroot re-integratiebedrijf (RB), de Dienst Werk en Inkomen (DWI) en de Karthuizer, het praktijk- en

onderzoekscentrum van de Hogeschool van Amsterdam. RB werkt in opdracht van lokale overheden en zet in samenwerking met andere partijen en het bedrijfsleven vernieuwende projecten op voor mensen in kwetsbare posities. Deze projecten richten zich op maatschappelijke participatie en economische onafhankelijkheid van de deelnemers. RB heeft de organisatie van het PJM voor haar rekening gekregen door middel van een aanbesteding; de DWI is de opdrachtgever. Met een

stagevergoeding van DWI volgen de jonge moeders maximaal 14 maanden een traject van 32 uur per week. In het PJM staat trajectbegeleiding naar scholing of werk centraal. Er wordt in eerste instantie gestreefd naar fulltime deelname aan reguliere arbeid en scholing. Bij onvoldoende deelname of inzet volgt er een financiële consequentie.

Er zijn twee PJM’s, één is gevestigd in Amsterdam West, één in Amsterdam Zuid Oost. Voor beide PJM’s is er één projectleider, één beleidsmedewerker en één stage coördinator. De teams werken op eenzelfde manier en zijn op dezelfde wijze samengesteld: elk team heeft een senior professional en een aantal professionals. De begeleiding wordt uitgevoerd door de professionals, die ieder een aantal deelnemers individueel ondersteunen en groepslessen geven.

(13)

De achtergronden van deze professionals zijn divers: de meeste professionals hebben een sociaal agogische opleiding genoten of komen vanuit commerciële reïntegratiebureaus. Relatief gezien hebben veel van de professionals eigen ervaring met het jonge moederschap. Verschil tussen de PJM’s zit vooral in de etnische achtergrond van de deelnemers. In Zuid Oost maken merendeels Surinaams Antilliaanse jonge moeders gebruik van het PJM en in West is er meer etnische diversiteit onder de deelnemers. De jonge moeders uit Amsterdam Noord komen naar PJM West.

Probleemschets

Jonge moeders in Nederland

Per jaar worden in Nederland ongeveer 2500 meisjes onder de 20 jaar moeder (Fiom: infoportaal).

Jonge moeders in Amsterdam

Het aantal tienermoederzwangerschappen in Amsterdam is vier keer hoger dan in de rest van Nederland. De meeste zwangerschappen op zeer jonge leeftijd (18-) komen voor binnen de Surinaamse en Antilliaanse groep. Turkse en Marokkaanse vrouwen kennen de meeste zwangerschappen onder de 23 jaar. Bij deze groep gaat het meestal om geboortes binnen een huwelijk, waarmee de uitgangspositie anders is dan die van veel alleenstaande moeders. In de stadsdelen Zuid-Oost, Noord en Geuzenveld komen de meeste jonge moeders voor. In Zuid-Oost zijn dit vooral Antilliaanse en Surinaamse jonge moeders, in Noord worden (ook) veel autochtone vrouwen op jonge leeftijd zwanger. Het cijfer in Geuzenveld wordt verklaard door de vrouwen van Marokkaanse en Turkse afkomst, die jong trouwen en kinderen krijgen (Notitie Jonge moeders in Amsterdam, 2009).

(14)

Aantal jonge moeders in Amsterdam (Bron: O&S in: Basisdocument PJM, januari 2010)

1-1-2004 1-1-2005 1-1-2006 1-1-2007 1-1-2008

t/m 17 jaar 46 47 49 46 46

18-23 jaar 2682 2546 2334 2146 1969

TOTAAL 2728 2593 2383 2192 2015

Per stadsdeel (top 3), totaal aantal moeders t/m 23

1-1-2004 1-1-2005 1-1-2006 1-1-2007 1-1-2008 Zuid-Oost 436 431 482 444 438 Noord 481 423 403 366 316 Geuzenveld 308 296 290 272 235 Overige stadsdelen 1566 1443 1262 1110 1026 TOTAAL 2728 2593 2383 2192 2015

Naar etniciteit, aantal moeders t/m 23

1-1-2004 1-1-2005 1-1-2006 1-1-2007 1-1-2008 Marokkaans/ Turks 1039 989 934 813 666 Surinaams-Antilliaans 765 719 645 640 646 Overige allochtonen 590 561 504 453 420 Autochtonen 334 324 300 286 283 TOTAAL 2728 2593 2383 2192 2015

De vraag welk deel van de 2015 jonge moeders problemen heeft is lastig in te schatten. Een analyse van het totale aanbod in de stad (Notitie jonge moeders in Amsterdam, 2009) geeft het volgende beeld: Jaarlijks zijn er ongeveer 200 moeders zwervend; 225 jonge moeders volgen een

re-integratietraject; bij het Fiom melden zich elk jaar ongeveer 350 jonge moeders, waarvan ongeveer de helft te kampen heeft met meerdere problemen (MPG).

(15)

Daarnaast maken ongeveer 150 vrouwen gebruik van intensieve hulpverlening en circa 200 per jaar van georganiseerde vrijetijdsbesteding voor jonge moeders. Vangnet Jeugd ten slotte krijgt jaarlijks circa 150 jonge moeders aangemeld. Dat betekent dat jonge moeders per jaar ongeveer 1000 keer gebruik maken van enig hulpaanbod, waarbij de groepen ook deels zullen overlappen.

Hoe komt het nou dat jonge moeders achterop raken?

Wolf (2002) geeft vijf samenhangende en deels overlappende verklaringen voor het achterop raken van mensen. Vanuit de economische verklaring betekent dit dat het afbreken van de studie vanwege de zwangerschap een risicofactor op microniveau is voor de jonge moeders. De ecologische

verklaring legt de vinger op minder gunstige ontwikkelingen in het wonen en leven en duidt hiermee bijvoorbeeld op de problemen die jonge moeders ervaren bij het vinden van woonruimte. Vanuit de institutionele verklaring kan de achterstand van jonge moeders verklaard worden uit het feit dat ze op meso niveau moeilijk toegang kunnen vinden tot het bestaande aanbod van de hulpverlening en dat het in de hulpverlening ontbreekt aan samenhang. De culturele verklaring geeft aan dat de achterstanden van de jonge moeders op macro niveau kunnen samenhangen met in de cultuur verankerde tradities, normen en regels. Typerend in dit geval is dat burgerschap vrijwel uitsluitend wordt omschreven in termen van participatie via betaalde arbeid en niet via zorgarbeid. Dit zien we terug in de wijze waarop het huidige beleid (iedereen moet meedoen), wordt vertaald in het meedoen aan betaalde arbeid, het re-integreren in het arbeidsproces. En ten slotte wijst de

moderniteitsverklaring erop dat de moderne, geïndividualiseerde samenleving grote risico’s op uitval heeft. De jonge moeders krijgen weliswaar meer ruimte voor zelfontplooiing, maar zijn ook veel meer teruggeworpen op zichzelf.

Bovengenoemde risico’s worden versterkt door de onderlinge opeenstapeling en verstrengeling van probleemgebieden én door de hardnekkige wetenschappelijke en (vooral) morele problematisering van het jonge moederschap. Normatieve oordelen sijpelen door in de problematisering van jonge moeders en wel ‘doordat er in onze samenleving een bepaalde definitie gangbaar is van ‘goed’ moederschap, waaraan tienermoeders nooit kunnen voldoen, gezien de kenmerken die aan adolescenten worden toegeschreven’ (Keinemans: 2010: 31). Niet alleen opvattingen over goed moederschap, maar ook opvattingen over maatschappelijke participatie spelen, volgens Keinemans, een rol in de problematisering van het jonge moederschap.

Urgentie

In de huidige context, waarin de nadruk ligt op eigen verantwoordelijkheid en zelfstandigheid gaat het dan om de opvattingen over goed moederschap en de opvattingen over goed burgerschap. Hoe deze twee opvattingen elkaar raken laat het onderzoek naar de houding van Nederlandse burgers ten aanzien van jonge ouders van Motivaction in opdracht van de Fiom (2010) zien. Uit dit onderzoek komt onder meer naar voren meer dan een derde van de bevolking denkt dat tieners geen kind kunnen opvoeden en dat tegelijkertijd een grote meerderheid vindt dat tieners wel zelf

verantwoording voor de opvoeding moeten dragen als zij een kind krijgen. Die context lijkt een vruchtbare bodem om jonge moeders te stigmatiseren; jonge moeders kunnen het niet goed doen en zijn geheel zelf verantwoordelijk voor hun situatie en voor de oplossing daarvan. Reden te meer om er voor te zorgen dat de ondersteuning die ze kunnen ontvangen ook daadwerkelijk bijdraagt aan het verbeteren van hun situatie.

(16)

Uit onderzoek (Projectplan Wmo- werkplaats Amsterdam, 2009) is gebleken dat 70% van de

werkzaamheden van de professionals administratief is. Er komt kennelijk zoveel papier- en regelwerk bij kijken dat er vraagtekens gesteld kunnen worden bij de efficiëntie van de aanpak. Met betrekking tot de effectiviteit kan het volgende opgemerkt worden: In 2007 was er sprake van 60% positieve uitstroom, dat wil zeggen dat 60% van de jonge moeders het traject doorlopen hebben en zijn doorgestroomd naar een opleiding, werk of een vervolgtraject. De gemiddelde trajectduur was 8 maanden. De verwachting was dat, met het doen van enkele aanpassingen, de positieve uitstroom zou stijgen tot 65 tot 70% (Basisdocument PJM, januari 2010).

Het project PJM is minder effectief gebleken dan aanvankelijk werd verwacht. Ondanks aanpassingen, zoals de verlenging van de trajectduur tot 14 maanden, een extra aanbod voor moeders die nog geen kinderopvang hebben, een extra aanbod voor moeders die geen onderdak hebben en het doorverwijzen van licht verstandelijk gehandicapte (LVG) moeders naar specifieke LVG activeringstrajecten, zijn de ‘targets’ niet gehaald. Eind oktober 2010 werd duidelijk dat de aanbesteding niet was gegund en dat het project opgeheven zou worden. In zekere zin lijkt het probleem zich dan ook te hebben opgelost: het onvoldoende effectief bevonden project is gedwongen opgehouden te bestaan. Een volgend probleem lijkt echter op te doemen: door de huidige manier van financiering (aanbestedingen) gaat de opdracht ‘gewoon’ naar een ander project, dat waarschijnlijk tegen soortgelijke problemen aan zal lopen.

Het belang dat wordt gehecht aan efficiëntie en effectiviteit is vanuit verschillende perspectieven te belichten. Vanuit het perspectief van ‘de markt’ bijvoorbeeld is het van belang dat het product, de participerende jonge moeder, geleverd wordt tegen een zo laag mogelijke prijs. Daarnaast is er het perspectief van de jonge moeders zelf. Jonge moeders die hun kind een toekomst willen bieden, uit de uitkering willen, ‘mee willen doen’ en aldus een direct persoonlijk belang hebben met betrekking tot de kwaliteit van de ondersteuning. Vanuit een meer overkoepelend perspectief, het perspectief van de samenleving, dienen we ons te beseffen dat we gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de meer dan gemiddeld kwetsbare burgers en dienen we ons te realiseren dat wij, als samenleving, de (ethische) verplichting hebben om ervoor te zorgen dat projecten als het PJM er ook daadwerkelijk toe bijdragen dat zij in staat worden gesteld om ‘mee te kunnen doen’.

Onderzoek

Er is veel wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de situatie van jonge moeders. Deze onderzoeken hebben zich vooral gericht op de gevolgen, oorzaken of preventie van het jonge moederschap. De verschuiving van het medisch model naar een sociaal model, waarin het gaat om sociale inclusie en volwaardig burgerschap, maakt echter dat er meer aandacht nodig is voor de leefwereld van de jonge moeder. En hiervoor is ‘nieuw’ onderzoek nodig: praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek. Onderzoek dat zich richt op het perspectief van de jonge moeders zelf en vanuit dat perspectief het alom genoemde en abstracte ‘leveren van maatwerk’ in kaart brengt en concretiseert.

Het doel van dit onderzoek is tweeledig: In de eerste plaats gaat het om het verkrijgen van kennis van de jonge moeders zelf over hun ervaringen met de ondersteuning die ze ontvangen vanuit het project PJM. Wat zien zij zelf als bevorderende en belemmerende factoren bij het vergroten van hun maatschappelijke participatie? Het onderzoek zoals hier gepresenteerd geeft antwoord op deze vraag en is in die zin te beschouwen als een eindproduct.

(17)

In de tweede plaats dient het onderzoek een verder liggend doel en is de kennis gericht op het verbeteren van de praktijk waarin gewerkt wordt met jonge moeders aan het bevorderen van hun maatschappelijke participatie. In die zin is het onderzoek dat voor u ligt geen eindproduct, maar te beschouwen als een tussenproduct. Een tussenproduct dat bijvoorbeeld aangehaakt kan worden bij verhalen van andere jonge moeders, bij verhalen van professionals en bij verhalen van docenten die de toekomstige sociale professionals opleiden.

Praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek onderscheid zich van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek vanwege het extra geformuleerde criterium waaraan het moet voldoen: het moet bruikbaar zijn en nut hebben voor de praktijk. Doel met dit onderzoek is dan ook om die praktijk te bereiken, om die praktijk in beweging te krijgen. Om dit te bewerkstelligen zal het onderzoek meerdere malen gepresenteerd worden in en aan die praktijk. Zie paragraaf 1.8.1.

Uitleg kernbegrippen participatie en empowerment

Centraal in dit onderzoek staat de waardering die jonge moeders geven aan de huidige ondersteuning vanuit het project PJM. Ondersteuning die gericht is op het activeren van jonge moeders en het scheppen van voorwaarden voor hen om maatschappelijk te kunnen participeren. Het gericht zijn op participatie, op ‘meedoen’, komt niet uit de lucht vallen, maar is ingegeven door de huidige tijdsgeest, waarin de Wmo als wettelijk kader, een raamwerk biedt om hier handen en voeten aan te geven. Een raamwerk overigens dat niet op zichzelf staat, maar waaraan het denk- en handelingskader van empowerment ten grondslag ligt.

Volgens van Regenmortel (2009) is empowerment ‘geen methodiek of theorie, maar een paradigma, een denk- en handelingskader dat onze manier van kijken, denken en handelen op een specifieke manier inkleurt, met duidelijke gevolgen voor interventies, onderzoek en beleid. Empowerment is volgens haar ‘op te vatten als een ‘meta’ paradigma omwille van het hoge abstractieniveau dat meerdere concretere paradigma’s insluit als bijvoorbeeld het relatiegericht paradigma, het vraaggericht paradigma, het participatieparadigma of het diversiteitsparadigma (p.24). Empowerment biedt geen pasklare antwoorden en reikt geen procedures aan, het geeft een raamkader waarbij ‘de concrete invulling steeds op maat dient te gebeuren van de context, de betrokken doelgroep, de organisatie, de werkvorm et cetera’ (van Regenmortel: 2009: 24). In hoofdstuk 4 wordt uitgebreid ingegaan op het concept empowerment. Op deze plaats wordt volstaan met het duiden van de verbinding tussen het onderzoek en het raamkader dat

empowerment geeft. In de eerste plaats is er verbinding vanwege het specifieke onderwerp van onderzoek: participatie. Steenssens en Van Regenmortel (2007) noemen participatie wel ‘het kloppend hart van het proces van empowerment (p.17). In de tweede plaats heeft het concept van empowerment geleid tot het onderzoeksdesign van dit onderzoek. Een onderzoeksdesign waarin het uitgangspunt is dat mensen zelf een specifieke (ervarings)deskundigheid bezitten met betrekking tot hun eigen situatie en waarbij gebruik gemaakt wordt van hun eigen deskundigheid

(insidersperspectief). In de derde plaats is het concept empowerment richtinggevend geweest bij het selecteren van de items, het formuleren van de interviewvragen en het structureren en ordenen van de data. Bij het ordenen van de data heeft de Wmo matrix, een door Movisie (2009)aan de hand van de empowermenttheorie ontwikkelt model, gefungeerd als hulpmiddel. In de vierde plaats is bij de betekenisgeving aan de data gebruik gemaakt van de werkingsmechanismen in de literatuur over empowerment (Wagenaar en Balder van Seggelen, 2010).

(18)

En in de vijfde plaats ten slotte beoogt dit onderzoek, door middel van het presenteren van de onderzoeksresultaten in en aan de praktijk, de praktijk, waarin gewerkt wordt met jonge moeders, te verbeteren (doel met het onderzoek). Cruciaal bij deze presentaties is de insteek dat jonge moeders en professionals zelf medezeggenschap hebben over de wijze waarop de ondersteuning vorm moet krijgen. Er zal worden aangesloten bij de ideeën die de jonge moeders en professionals zelf hebben over hun situatie: waar zien zij zelf mogelijkheden en beperkingen? Wat zijn hun wensen en hoe denken zij die vorm te gaan geven?

Centrale vraag

De centrale vraag van dit onderzoek is:

Welke factoren bevorderen en welke factoren belemmeren volgens de jonge moeders zelf hun maatschappelijke participatie, binnen de context van het project PJM?

Opbouw onderzoeksverslag

In drie delen wordt in deze rapportage verslag gedaan van het onderzoek zoals dat tussen december 2009 en juni 2010 heeft plaatsgevonden:

In deel I wordt, in hoofdstuk 1, verantwoording afgelegd over de gehanteerde onderzoeksmethoden in dit onderzoek en de sterke en zwakke kanten van het onderzoeksdesign. In deel II worden de onderzoeksresultaten gepresenteerd. Dit deel bestaat uit 4 hoofdstukken en wordt afgesloten met een conclusie, indicaties voor vervolgonderzoek en aanbevelingen. In het eerste hoofdstuk van deel II, hoofdstuk 2, maakt u kennis met de leefwereld van zeven jonge moeders en wordt vanuit hun perspectief de ervaring met het PJM beschreven. Vervolgens vindt u in hoofdstuk 3 een overzicht van de door de jonge moeders zelf genoemde bevorderende en belemmerende factoren. In hoofdstuk 4 worden de kernbegrippen van dit onderzoek, empowerment en maatschappelijke participatie, belicht. Ten slotte wordt in hoofdstuk 5 getracht de verhalen van de jonge moeders uit dit onderzoek te verbinden met verhalen van andere jonge moeders, met verhalen van professionals en met ander onderzoek en wordt dit onderzoek als het ware in een ‘ruimere’ onderzoekscontext geplaatst. De epiloog in deel III vormt de afsluiting van deze onderzoeksrapportage en na dit deel vindt u de literatuurlijst en de bijlagen.

(19)

D e e l I

(20)

1

M e t h o d i s c h e v e r a n t w o o r d i n g

In dit hoofdstuk wordt beschreven en verantwoord hoe het onderzoek vorm heeft gekregen. Het is van belang om op te merken dat dit onderzoek deel uitmaakt van het onderzoek ‘Wmo werkplaats Amsterdam’, een onderzoek binnen het programma “beter in meedoen” en waarvoor door VWS middelen beschikbaar zijn gesteld om vernieuwingen in zorg en welzijn tot stand te brengen en beroepskrachten te scholen (Projectplan Wmo-werkplaats Amsterdam 2009-2012).Het onderzoek ‘Wmo werkplaats Amsterdam’ werd uitgevoerd met behulp van het jointly-told-tale-model van de Learning History. De professionals vormden de binnencirkel van respondenten en met hen werden individuele ‘reflexieve’ interviews gehouden. Tijdens deze gesprekken is hen gevraagd naar

ervaringen, positieve en belemmerende factoren, moeilijke gebeurtenissen en hoe ze hiermee om zijn gegaan en benodigde competenties en hoe ze deze geleerd hebben. De buitencirkel, waarmee één individueel ‘reflexief’ interview werd gevoerd, bestond uit zeven deelnemers aan het PJMen twee medewerkers van DWI. Dit onderzoek, waarin de zeven deelnemers van PJM geïnterviewd worden, is dus een onderdeel van het onderzoek in de buitencirkel.

In dit onderzoeksverslag vertellen de jonge moeders als het ware hun eigen authentieke verhaal over de deelname aan het project. Ze vertellen wat er gedacht en gevoeld wordt en laten hun emoties, dilemma’s en worstelingen zien (Tesselaar S. en Scheringa A., 2009). Hun verhalen zijn opgetekend, geordend en geïnterpreteerd en bieden u een blik in hun leefwereld. De verhalen van de binnen- en buitencirkel zullen uiteindelijk een gezamenlijk verhaal vormen, waarin verschillen mogen en zullen bestaan. In de beschrijving van het vooronderzoek (par. 5.1) vindt u een selectie uit de onderzoeksresultaten betreffende de binnencirkel. Een schematische weergave van het gehele onderzoek vindt u in bijlage 2.

1.1 Onderzoeksbenadering

De onderzoeksbenadering waarvoor in dit onderzoek is gekozen, is de gevalsstudie of casestudy, één van de drie hoofdvormen binnen de interpretatieve variant van het kwalitatieve onderzoek. Het gaat vooral om het van binnenuit begrijpen en in hun context plaatsen en het onderzoeken van de situaties van de jonge moeders in zijn geheel (Baarda, 2008). Daarbij worden de

onderzoeksverschijnselen in die praktijk in samenhang bestudeerd en wordt gebruik gemaakt van triangulatie. Om een verdiepend zicht op en inzicht in de materie te krijgen is ervoor gekozen om een combinatie te maken van onderzoek met nieuwe gegevens en onderzoek met bestaande gegevens. Met betrekking tot de ‘case´ is er niet voor gekozen om diepgaand één jonge moeder te

onderzoeken, maar de groep jonge moeders die deelnemen aan het activeringstraject tot onderwerp van casestudy te maken, een meervoudige casestudy. In eerste instantie leek het te gaan om een eenvoudig af te bakenen case, namelijk de ervaringen van de jonge moeders met het

activeringstraject en hun ideeën over hoe dat activeren beter zou kunnen. Door de jonge moeders te interviewen werd duidelijk dat het onderscheid tussen de case en de context diffuus is en de

onderzoekssituatie tal van elementen kent die sterk met elkaar zijn verweven. Dit onderzoek geeft echter geen totaalbeeld wat betreft die diffuse context. Focus van dit onderzoek ligt op de ervaring van de jonge moeders.

(21)

1.2 Probleemstelling

Het doel van dit onderzoek is tweeledig: In de eerste plaats gaat het om het verkrijgen van kennis van de jonge moeders zelf over hun ervaringen met de ondersteuning die ze ontvangen vanuit het project PJM. Wat zien zij zelf als bevorderende en belemmerende factoren bij het vergroten van hun maatschappelijke participatie? In de tweede plaats dient het onderzoek een verder liggend doel en is de kennis gericht op het verbeteren van de praktijk waarin gewerkt wordt met jonge moeders aan het bevorderen van hun maatschappelijke participatie.

Praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek onderscheid zich van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek vanwege het extra geformuleerde criterium waaraan het moet voldoen: het moet bruikbaar zijn en nut hebben voor de praktijk. Het doel met dit onderzoek is dan ook om die praktijk in beweging te krijgen. Om dit te bewerkstelligen zal het onderzoek meerdere malen gepresenteerd worden in en aan die praktijk. Zie paragraaf 1.8.1.

De vraagstelling is gericht op het verbeteren van de praktijk en op het ontwerpen van interventies: Welke factoren bevorderen en welke factoren belemmeren volgens de jonge moeders zelf hun maatschappelijke participatie, binnen de context van het project PJM?

Om deze vraagstelling te kunnen beantwoorden zijn de volgende deelvragen geformuleerd:

1. Wat houdt het concept empowerment in en wat is de betekenis of zou de betekenis daarvan kunnen zijn voor het activeren van jonge moeders?

2. Wat is het huidige overheids- en instellingsbeleid met betrekking tot de maatschappelijke participatie van jonge moeders en in hoeverre werkt dit bevorderend dan wel belemmerend op het proces van maatschappelijke participatie van de jonge moeder?

3. Hoe ervaren de jonge moeders hun eigen situatie en hun eigen positie in het netwerk? Waar zien zij problemen, mogelijkheden, kansen en bedreigingen?

4. Op welke manier wordt er, volgens de jonge moeders, in het project PJM gewerkt aan het bevorderen van de maatschappelijke participatie van de jonge moeders?

5. Wat zijn volgens de jonge moeders bij het project PJM de bevorderende en belemmerende factoren ten aanzien van de items: respectvol bejegenen, eigen regie versterken, integraal benaderen, ontwikkelingsgericht ondersteunen en resultaatgericht ondersteunen? 1.3 Afbakening

De gesprekken met de jonge moeders en de professionals vonden plaats tussen december 2009 en oktober 2010 in het domein van het Project Participatie Jonge Moeders in Amsterdam. Dit onderzoek is gericht op het verzamelen van kennis, die gebruikt kan worden om de praktijk te verbeteren. Dit onderzoek beoogt communicatieve generaliseerbaarheid. Om deze vorm van generaliseerbaarheid mogelijk te maken zal de werkwijze van PJM zo nauwkeurig mogelijk in kaart worden gebracht. Uiteraard vanuit het besef van de privacy gevoeligheid van sommige gegevens en met inachtneming van de afspraken over het beschermen van de privacy.

(22)

1.4 Onderzoekscyclus

In de empirische cyclus staan algemene vraagstukken centraal, gaat het om een kennisvraag. In de regulatieve cyclus daar en tegen gaat het om het nemen van beslissingen, om contextuele

vraagstukken. In die cyclus kan je dan ook niet volstaan met alleen de objectieve, feitelijke wereld. De regulatieve cyclus is geen onderzoekscyclus, maar een cyclus die aangeeft waarop onderzoek kan aangrijpen. De regulatieve cyclus is eigenlijk een cyclus van de besluitvorming. ‘t Hart en Boeije (2007) constateren dat ‘er geen waterdichte scheiding bestaat tussen fundamenteel en

praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek’ (p. 90). Volgens hen is het cruciale verschil dat praktijkgericht onderzoek een direct nut dient te hebben voor aanwijsbare betrokkenen en inzicht biedt aan de betrokkenen voor de oplossing van een door hen ervaren probleem. Hierbij is het ontwikkelen van een theorie geen primaire, maar mogelijk wel een belangrijke nevendoelstelling. Het onderzoek is te plaatsen in één of meer fasen van de empirische en regulatieve cyclus. In zekere zin zijn het abstracte methodologische cycli, en geen concrete fasen van onderzoek. In het onderzoek is op verschillende plaatsen in de regulatieve cyclus kennis aan fundamenteel onderzoek ontleend, empirische cycli zijn toegevoegd in de regulatieve cyclus (‘t Hart en Boeije, 2007). Het gaat in dit onderzoek vooral om het perspectief van de onderzochte persoon (emic perspective) en er wordt een verbinding gelegd tussen dit perspectief en het perspectief van de onderzoeker en diens theoretische invalshoek (etic perspective).

1.5 Onderzoeksgroep

Er is geen vaststaande definitie voor het begrip tienermoeders of jonge moeders. Meestal wordt er gesproken over tienermoeders als er nog een 'tien' in de leeftijd zit (tot 19 jaar). Landelijke

onderzoeksinstellingen, zoals het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Verwey Jonker Instituut, hanteren vaak het begrip tienermoeder als een meisje voor haar 20e een kind heeft gekregen. Het Fiom gebruikt de term 'jonge moeders' omdat de meeste instellingen zich richten op deze doelgroep, ook het beleid vaak gericht is op (kwetsbare) jonge moeders tot 23 jaar en omdat, volgens hen, de doelgroep zelf zegt aan de term 'jonge moeders' de voorkeur te geven (Jonge moeders in beeld, 2010).

In de literatuur wordt de leeftijdsgrens niet eenduidig gehanteerd. Zo rekent Keinemans (2010) vrouwen die voor of tijdens hun 20e levensjaar een zwangerschap hebben doorlopen tot de groep jonge moeders. Bovendien betrok zij ook moeders die ten tijde van het onderzoek ouder dan 20 waren bij het onderzoek. Als de leeftijd van de moeder minus de leeftijd van het kind 20 jaar of jonger was, behoorde de moeder tot de doelgroep. Daarnaast was in de literatuur niet altijd op te maken welke leeftijdsgrens gehanteerd werd.

De interviews in dit onderzoek zijn gehouden met jonge moeders die op het moment van onderzoek deelnamen aan het traject en tussen de 18 en 23 jaar oud waren.

(23)

1.6 De data 1.6.1 Interviews Selectie van respondenten

Het was lastig om de afspraken voor de interviews te plannen. De praktijk had te kampen met ziekte van werkers en de extra werkdruk die daardoor ontstond maakte dat het interviewen geen prioriteit had. Uiteindelijk is een eerste afspraak gemaakt. Een afspraak om in een groepsbijeenkomst de jonge moeders te informeren over het onderzoek en uit te nodigen voor deelname. De verwachting was dat zich drie jonge moeders bereid zouden tonen om geïnterviewd te worden. Voor de

groepsbijeenkomst was er, voor de onderzoeker, gelegenheid rond te kijken, een praatje te maken met de aanwezige jonge moeders en de sfeer te proeven. Bij de groepsbijeenkomst waren zeven jonge moeders aanwezig, allen wilden graag meewerken aan het interview en er vonden zeven interviews plaats.

Gespreksondersteuning

Ter voorbereiding van de interviews is er allereerst een topiclijst opgesteld met specifieke thema’s. Deze thema’s zijn ontleend aan de documentanalyse (Project plan Wmo-werkplaats, Notitie Jonge moeders in Amsterdam, de interviews met de professionals (Rosalie Metze) en het Basisdocument PJM) en een globale oriëntatie op het theoretisch concept empowerment. De Wmo Matrix (Movisie 2009) heeft als ondersteuning gediend bij het selecteren van de items. Bij het samenstellen van de interviewvragen is gebruik gemaakt van schaalvragen uit de methodiek oplossingsgericht werken (Visser C: 2009). Niet bij alle respondenten is de volledige vragenlijst uitgevraagd. Het was

balanceren tussen het verkrijgen van noodzakelijke informatie en het bieden van ruimte aan de jonge moeder om haar verhaal te doen.

1.6.2 Groepsinterviews Selectie van respondenten

Er zijn twee ‘reflexieve’ groepsinterviews met de jonge moeders gehouden. Eén groepsinterview vond plaats vóór en één groepsinterview na afloop van de individuele interviews. Aan beide

groepsinterviews deden alle jonge moeders mee die aanwezig waren op het PJM die dag. Tijdens het eerste groepsinterview introduceerde de senior professional de onderzoeker bij de jonge moeders. Gespreksondersteuning

Beide bijeenkomsten hadden een open karakter, geen vragenlijst, geen format. De eerste

bijeenkomst was een wederzijdse kennismaking met informatie uitwisseling over het doel van het onderzoek. De sfeer was, mogelijk door het uitwisselen van wederzijdse ervaringen met het jonge moederschap, vertrouwd en open. Tijdens de tweede bijeenkomst zijn de globale onderzoeks resultaten gedeeld om te checken of de informatie goed begrepen was, zijn aanvullende vragen gesteld, is gevraagd naar volledigheid en hebben de jonge moeders gezamenlijk (elkaar aanvullend en preciserend) antwoord gegeven op de vraag: ‘Hoe ziet een goede professional bij het PJM eruit? Wat doet die, wat kan die en hoe gaat die met jou om?’

(24)

1.6.3 Literatuurstudie Selectie van literatuur

Bij het verzamelen van algemene gegevens over jonge moeders en het jonge moederschap in Amsterdam is onder meer gebruik gemaakt van de internetsite van het FIOM (infoportaal) en zijn diverse documenten geanalyseerd. Ook de informatie over de werkwijze bij het project PJM, het overheids- en instellingsbeleid in Nederland en de Amsterdamse visie is verkregen door

documentanalyse.

Het theoretisch concept van empowerment heeft richting gegeven aan de onderzoeksbenadering. Een eerste oriëntatie op dit concept heeft gefungeerd als ‘zoeklicht’. Dit heeft geresulteerd in het selecteren van de items. Om grip te krijgen op de kernbegrippen empowerment en maatschappelijke participatie, en de betekenis daarvan voor de praktijk van het werken met de jonge moeders te kunnen duiden, is gebruik gemaakt van de volgende literatuur: Bijlsma J. en H. Janssen (2008), Delahaij R. (2004), Jacobs G., M. Braakman en J. Houweling (2005), Kwekkeboom R. en M.J. Vreugdenhil (2009), Kwekkeboom R. en C.M.C. van Weert (2008), Regenmortel T. (2002 en 2009), Scheffers M. (2010), Steenssens K. en T. van Regenmortel (2007), Wolf J. (2002) en Wagenaar H. en C. Balder van Seggelen (2010).

Uitgangspunt en richtlijn in dit onderzoek zijn de verhalen van de zeven jonge moeders zelf. De kwalitatieve studie van Keinemans (2010) hanteert een insidersperspectief en deze studie heeft geïnspireerd tot het maken van het onderzoeksdesign van dit onderzoek.

Zonder de verhalen van de zeven jonge moeders te willen ‘checken’ of diskwalificeren, maar om deze verhalen te verbinden met verhalen van andere jonge moeders is gezocht naar literatuur die de leefwereld van de jonge moeder in kaart brengt vanuit haar eigen perspectief. Deze literatuur bleek overigens moeilijk te vinden en bovendien is bij het bestuderen en selecteren van literatuur gebleken dat het niet altijd helder is of het gaat om informatie van of over de jonge moeder.

Hoofdstuk 5 van deze onderzoeksrapportage plaatst dit onderzoek in een ‘ruimere’

onderzoekscontext door de verhalen van de jonge moeders van PJM te verbinden met de verhalen van andere jonge moeders, met de verhalen van de professionals van PJM (vooronderzoek) en met een selectie uit nationaal- en internationaal onderzoek.

Ondersteuning

Er is veel nationaal en internationaal onderzoek gedaan naar oorzaken, gevolgen en preventie van het jonge moederschap. Om het onderzoek van de zeven jonge moeders, die deelnemen aan het project PJM, in een ruimere en internationale onderzoekscontext te plaatsen, zal er in hoofdstuk 5 aandacht besteedt worden aan dat onderzoek. Meer relevant voor dit onderzoek, of beter gezegd voor het uiteindelijke verbeteren van de beroepspraktijk is echter de verbinding met de resultaten van nationaal- en internationaal onderzoek, die betrekking hebben op een (vernieuwende) aanpak en met de verbinding van dit onderzoek met ‘good-practices’. Bij het selecteren en ordenen van de literatuur is gebruik gemaakt van de items oorzaken, gevolgen en preventie van het jonge

moederschap, beleid en programma’s met betrekking tot ondersteuning van de jonge moeders, het sociaal netwerk van jonge moeders en ‘good-practices’.

(25)

1.7 Data-analyse

In kwalitatief onderzoek wisselen dataverzameling en data-analyse elkaar af en zijn niet strikt van elkaar te scheiden. Het kwalitatieve onderzoeksproces is een cyclisch proces en dit maakt dat niet alles van tevoren te plannen is. Analyseren bestaat uit denken en doen (Mason 1996. In: Boeije 2008). De analysewerkwijze van dit onderzoek is gebaseerd op het principe van constante

vergelijking. De tussentijdse data-analyse gaf aanleiding tot het doen van nieuwe waarnemingen, en er zijn aanpassingen gedaan als gevolg van de uitkomsten van de tussentijdse analyses van het verzamelde materiaal. Er zijn verschillende modellen gemaakt om de informatie te kunnen structureren. Uiteindelijk bleken de meeste items goed te groeperen in de Wmo matrix (Movisie: 2009). Deze matrix is aangevuld met de items beleving eigen situatie en positie in een netwerk (Scheffers: 2010). De uitgewerkte matrix zoals uiteindelijk is gebruikt om de informatie te structureren en analyseren vindt u in bijlage 4. de topiclijst van de interviews in bijlage 3. 1.7.1 Interviews

De interviews met de jonge moeders zijn allemaal woordelijk uitgetypt. Aan de hand van de nog niet geanalyseerde interviews met de professionals uit het vooronderzoek en met de (globale)

theoretische bril van empowerment zijn onderzoeksresultaten van het vooronderzoek

geïnterpreteerd en zijn er items uit afgeleid. Dit heeft geleid tot de interviewvragen voor de jonge moeders. Door interactie tussen onderzoeker en gegevens zijn nieuwe items naar voren gekomen, nieuwe vragen en veronderstellingen geformuleerd. Soms pasten deze wel in het gemaakte model, soms niet en moest het model aangepast.

1.7.2 Groepsinterviews jonge moeders

Tijdens de groepsinterviews zijn (in steekwoorden) aantekeningen gemaakt. Direct na de interviews zijn de aantekeningen uitgewerkt. De gegevens uit deze interviews waren input om nieuwe

veronderstellingen te formuleren (later in de interviews met de professionals getoetst). Deze groepsinterviews leverden veel aanvullende informatie op vooral over het ervaren van het jong moederschap, effecten van het huidige sociaal beleid op de jonge moeders en het door hen gewenste competentieprofiel van de professional. Deze informatie zou eventueel in het model gepast hebben onder ‘zicht op eigen mogelijkheden en beperkingen’, ‘ inschatting eigen situatie’ of ‘probleem ervaren’, maar dat leek niet helemaal recht te doen aan wat de moeders vertelden. Daarom is er gekozen voor een extra item: Ervaren van het jonge moederschap.

1.7.3 Literatuurstudie

Bij het analyseren van de onderzoeksgegevens is onder meer gebruik gemaakt van het platform voor sociale professionals van MOVISIE. Dit leverde het onderzoek naar de werking van empowerment in Maatschappelijke Activeringscentra op. Een onderzoek dat gebruikt is voor het beschrijven van de werkingsmechanismen van empowerment en ondersteund heeft bij het schrijven van de conclusie. Ook voor het onderbouwen en verantwoorden van de epiloog is literatuur, onder andere: Jacobs G. (2010), Jansen T., G. van den Brink en J. Kole (2008), Lans, J. (2009), Miedema W. en M. Stam (2008), Senge P.M. (1992), Tonkens E. (2008 en 2009) en Wolf J. (2002), gebruikt. Nationale- en

internationale onderzoeks- en vakliteratuur heeft gediend als verbindende factor tussen dit onderzoek en ander onderzoek.

(26)

1.8 Reflectie

Het onderzoek heeft gevraagd om een methodologisch verantwoord plan met ruimte voor wat ter plekke gebeurt. Dit vooral vanwege het feit dat:

- de onderzoekspraktijk complex en dynamisch is en het onderzoek wilde blijven aansluiten bij die praktijk.

- verschillende databronnen geraadpleegd zijn en er gebruik is gemaakt van de methode van constante vergelijking.

- de interpretatie van de onderzoeksresultaten een kwetsbaar punt is in praktijkgericht onderzoek.

1.8.1 Bruikbaarheid

Praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek moet voldoen aan dezelfde kwaliteitseisen als

fundamenteel onderzoek plus één (Swanborn 2008). Praktijkgericht onderzoek moet namelijk ook voldoen aan het criterium dat het nut heeft voor de praktijk, dat de praktijk er iets mee kan. Een van de belangrijkste risico’s met betrekking tot het bereiken van het doel met de onderzoeksresultaten is dan ook dat het onderzoek in een bureaulade belandt. Om er voor te zorgen dat het onderzoek daadwerkelijk bijdraagt aan het verbeteren van de beroepspraktijk zijn daarom de volgende maatregelen genomen:

- Er wordt een breed toegankelijk onderzoeksrapport geschreven.

- De onderzoeksresultaten worden op creatieve en interactieve wijze gepresenteerd, hierbij wordt gebruik gemaakt van de kracht van verhalen en ruimte gelaten voor eigen

interpretaties (Tesselaar en Scheringa: 2009).

- Om optimaal en daadwerkelijk ruimte voor interpretaties te laten wordt overwogen de epiloog achterwege te laten.

- Om het onderzoek aan te laten sluiten bij de eigen praktijk van de aanwezigen bij de presentatie wordt ook overwogen de aanbevelingen achterwege te laten. Immers de aanwezigen bij de presentatie kunnen op grond van de onderzoeksresultaten en hun eigen bevindingen zelf aanbevelingen formuleren die passend en bruikbaar zijn in hun praktijk. Er staan op het moment van het schrijven van deze onderzoeksrapportage een aantal afspraken op stapel om de onderzoeksresultaten te presenteren. Het onderzoek wordt in ieder geval in september gepresenteerd op de Hogeschool van Amsterdam aan docenten en studenten SPH, MWD en CMV, onderzoekers van het onderzoekscentrum, betrokkenen bij de Wmo werkplaatsen en betrokken professionals uit het werkveld (oud collega’s van de onderzoeker). Ook zal het onderzoek

gepresenteerd worden aan professionals van de instelling Street Corner Work in Zaandam en aan professionals die werkzaam zijn bij een grote hulpverleningsinstelling in Amsterdam.

Paul Bate (2004) stelt dat mensen elkaar leren kennen door organisatieverhalen te vertellen en door te vertellen, dat mensen op die manier elkaar beter gaan begrijpen en dat ze in staat worden gesteld om samen een mening vormen en een vertrouwensrelatie met elkaar te ontwikkelen. Geïnspireerd door bovengenoemde Bate en door onder andere Tesselaar S en A. Scheringa (2009) gaat het geloof in de kracht van verhalen richting geven aan de wijze waarop de onderzoeksresultaten worden gepresenteerd: het beluisteren en vertellen van verhalen als kern van zowel het veranderen en als kern van het hele veranderproces.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Nederlandse respondenten hebben maatschappelijke mobiliteit ook minder hoog in het vaandel staan voor de volgende generatie vrouwen: die moet zich niet te veel laten opjagen

Furthermore, this experiment shows that most participants erroneously believe that they are better at estimating future stock prices than financial institutions based on

Additionally, the research identifies seven influencing factors on these motivations: the supply of data, the funding of open data projects, the communication

Voor alleenstaande moeders met een kind jonger dan drie jaar is de arbeidssituatie weinig rooskleu- rig: niet eens de helft van hen heeft een betaalde baan.. Bij alleenstaande

Nu moet het beleid ook voor het hele gezin gelden en moet bekeken worden of er uitzonderingen gemaakt kunnen worden.. Als er uitzonderingen worden gemaakt voor het gezin dan

New developments in artistic techniques allowed, and triggered, active behavior of the audience: horizontal Chinese scrolls require the viewer to walk the painting from

We kunnen een conditie als strikt noodzakelijk beschouwen wanneer de conditie aanwezig (of afwezig) is in alle evaluaties die instrumenteel gebruikt werden (of niet).. In tabel 3