• No results found

Een kijk vanuit de professional: factoren die meespelen bij de professional in de signalering van onveiligheid en advies over uithuisplaatsing

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een kijk vanuit de professional: factoren die meespelen bij de professional in de signalering van onveiligheid en advies over uithuisplaatsing"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)Een kijk vanuit de professional Factoren die meespelen bij de professional in de signalering van onveiligheid en advies over uithuisplaatsing. Student: Studentnummer: Docent: Opleiding: Instelling: Klas: Datum:. Tessa Groot 500682924 Dhr. N. Bussink Maatschappelijk werk en dienstverlening Hogeschool van Amsterdam MV 404 20 juni 2017.

(2) Samenvatting Voor u ligt mijn afstudeerscriptie over factoren die meespelen in de signalering van onveiligheid en advies over uithuisplaatsing binnen gezinnen van jonge moeders die begeleidt worden bij Altra. Dit onderzoek heb ik uitgevoerd vanuit de opleiding Maatschappelijk werk en dienstverlening op de Hogeschool van Amsterdam. Ik heb dit gedaan aan de hand van literatuuronderzoek en interviews met medewerkers van Altra en een medewerker van Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA). De problematiek van jonge moeders is vaak complex, naast opvoedondersteuning hebben zij ook hulpvragen op andere leefgebieden. Door de complexiteit van de problemen gaat er een tijd overheen voordat de hulpverlener die het gezin begeleidt alle problemen in kaart heeft gebracht. Dit maakt het soms moeilijk om de aandacht te verdelen tussen moeder en kind. Daarnaast is een situatie niet zwart-wit waardoor het moeilijk kan zijn om signalen van onveiligheid op te pikken. Niet alle hulpverleners zouden in eenzelfde soort situatie hetzelfde besluit nemen met betrekking tot advies over een uithuisplaatsing en niet elke hulpverlener heeft dezelfde beweegredenen voor een uithuisplaatsing. Er zijn verschillende aspecten die de manier waarop een hulpverlener tegen een bepaalde situatie aankijkt beïnvloedt. Dit onderzoek richt zich op welke factoren een rol spelen bij de hulpverlener als het gaat om signalering van onveiligheid en advies geven over een uithuisplaatsing. De onderzoeksvragen die ik heb beantwoord zijn: Welke factoren spelen een rol bij de professional binnen Altra in de begeleiding van jonge moeders als het gaat om signalering van onveiligheid voor het kind en advies over een uithuisplaatsing? Deelvragen: 1. In hoeverre speelt de relatie met de cliënt een rol bij het signaleren en het adviseren over een eventuele uithuisplaatsing? 2. In hoeverre spelen persoonlijke perspectieven over opvoeding en veiligheid een rol bij de signalering? 3. Is de werkwijze van de professional vooral gezinsgericht of kindgericht en in hoeverre is het wenselijk om meer kindgericht te werken? 4. Hoe is het verloop van de samenwerking, intern en extern, als het gaat om signalering van veiligheid en wat zijn eventuele verbeterpunten? Het blijkt dat de normen en waarden vanuit de samenleving, de organisatie waarin de professional werkzaam is en de eigen normen en waarden van invloed zijn op het perspectief van de hulpverlener. Het doel van dit onderzoek is om meer zicht te krijgen op welke factoren een rol spelen, zodat de professional hier rekening mee kan houden in de besluitvorming. Kort samengevat is de conclusie van dit onderzoek dat met name factoren in de cliëntrelatie een rol spelen van invloed op de signalering van onveiligheid. Overleg met andere hulpverleners die verder van de cliënt af staan blijkt belangrijk te zijn. Daarnaast speelt het een rol hoe de hulpverlener tegen veiligheid en een uithuisplaatsing aankijkt. Het voorkomen van een uithuisplaatsing is diep geworteld in de samenleving en dat zie ik ook terug in de resultaten. Er wordt eerst alles ingezet om de situatie te verbeteren voor er een advies over uithuisplaatsing wordt gegeven. Het referentiekader van de hulpverlener wordt door een aantal aspecten beïnvloed. De manier van werken binnen de organisatie en samenwerking met andere organisaties zijn ook factoren die meespelen in de signalering van onveiligheid..

(3) Inhoudsopgave Hoofdstuk 1: Inleiding Hoofdstuk 2: Signalering Hoofdstuk 3: Probleemverkenning 3.1 Microniveau 3.1.1 Problematiek jonge moeders 3.1.2 Kinderen van jonge moeders 3.1.3 Professionals 3.2 Mesoniveau 3.2.1 Organisatie 3.2.2 Methodiek 3.2.3 Beoordelen van de veiligheid binnen een gezin 3.2.4 Richtlijnen jeugdzorg 3.3 Macroniveau 3.3.1 Transitie jeugdzorg 3.3.2 Wetgeving omtrent uithuisplaatsing Hoofdstuk 4: Theoretische verdieping 4.1 Tienermoederschap vanuit verschillende perspectieven 4.2 Hechtingsproblematiek m.b.t. uithuisplaatsing 4.2.1 Hechtingstheorie 4.2.2 Bescherming van de gehechtheid 4.3 Besluitvorming 4.3.1 Besluitvorming in maatschappelijke context 4.3.2 Factoren bij de professional die meespelen in de besluitvorming 4.3.3 Beweegredenen voor een uithuisplaatsing 4.3.4 Meetinstrumenten Hoofdstuk 5: Probleem-, doel- en vraagstelling 5.1 Probleemstelling 5.2 Doelstelling 5.3 Vraagstelling 5.4 Begripsdefiniëring Hoofdstuk 6: Onderzoeksopzet 6.1 Onderzoeksmethode 6.2 Data-verzameling 6.3 Data-analyse Hoofdstuk 7: Beschrijving van de resultaten 7.1 Deelvraag 1 7.2 Deelvraag 2 7.3 Deelvraag 3 7.4 Deelvraag 4 Hoofdstuk 8: Conclusies Hoofdstuk 9: Kwaliteit van de onderzoeksbevindingen Hoofdstuk 10: Terugkoppeling naar de beroepspraktijk Deel 1: De terugkoppeling Deel 2: Verantwoording van de terugkoppeling Literatuurlijst. 1 2 4 4 4 5 7 8 8 8 9 9 10 10 10 12 11 13 13 13 15 15 16 17 19 20 20 21 21 21 22 22 22 23 24 24 28 34 37 41 43 45 45 48 50.

(4) Hoofdstuk 1: Inleiding Vier jaar geleden ben ik begonnen met de opleiding Maatschappelijk werk en Dienstverlening op de Hogeschool van Amsterdam. Nu ben ik aan het einde van mijn studie gekomen en heb ik mijn afstudeeronderzoek geschreven. In dit onderzoek heb ik me gericht op de factoren die meespelen bij de professional als het gaat om signaleren van onveiligheid binnen een gezin en het geven van advies over een uithuisplaatsing binnen Altra. Ik ben op dit onderwerp gekomen doordat ik tijdens de minor Jeugdzorg en Hulpverlening, die ik in het eerste semester van dit jaar gevolgd heb, veel geleerd heb over de ontwikkelingen in de jeugdzorg. Een terugkerend thema in de jeugdzorg is het dilemma van een uithuisplaatsing. Als maatschappelijk werker lijkt het me één van de zwaarste beslissingen die je moet nemen. Het is een keuze tussen twee kwaden. Het risico om te laat in te grijpen door middel van een uithuisplaatsing kan grote gevolgen hebben voor de ontwikkeling van een kind. Aan de andere kant kan het voor een kind ook schadelijk zijn om wel uithuisgeplaatst te worden. De professional loopt het gevaar of te vroeg of te laat in te grijpen. Bekend zijn de tragische incidenten die in het nieuws zijn geweest, bijvoorbeeld het meisje van Nulde (2001), Savanna (2004) of de brand in Roermond (2002). Bij al deze gezinnen was Bureau Jeugdzorg betrokken en vormden de gezinsdrama’s aanleiding voor politiek debat en Kamervragen (Centrum voor Ethiek en Gezondheid, z.j.). Er is geen duidelijke criteria over wanneer een kind uit huis zou moeten worden geplaatst, een situatie in de praktijk is vaak niet zo zwart-wit als op papier. Er is op dit moment weinig bekend over uithuisplaatsingen van kinderen van jonge moeders. Met mijn scriptie wil ik meer duidelijkheid geven over de factoren die meespelen bij deze beslissing van professionals binnen Altra. In het bijzonder focus ik mij op de doelgroep jonge moeders, die vaak een complexe problematiek met zich mee dragen. Hierdoor duurt het in de praktijk lang voordat alle problemen zichtbaar zijn voor de professional. Daarnaast is er geen meetinstrument beschikbaar om de professional te ondersteunen in de beslissing. Zelfs na het maken van een beslissing blijft er onzekerheid bestaan over de juistheid hiervan.. 1.

(5) Hoofdstuk 2: Signalering Een uithuisplaatsing is een ingrijpende beslissing. Om tot een beslissing te komen moet er zorgvuldig naar de situatie worden gekeken. Doordat de situatie goed moet worden onderzocht gaat er veel tijd overheen voordat er uiteindelijk tot een uithuisplaatsing wordt overgegaan. Ook bij Altra, de organisatie waar ik mijn onderzoek uitvoer, lopen ze daar tegen aan. Voordat er een uiteindelijke beslissing wordt genomen over een uithuisplaatsing gaat er een heel traject aan vooraf. Altra neemt niet zelf de beslissing over een uithuisplaatsing, maar vangt wel signalen van onveiligheid op en geeft advies aan de Jeugdbescherming. Altra biedt onder andere opvoedondersteuning aan jonge moeders. De doelgroep waar Altra mee werkt zijn jonge moeders die veelal een belast verleden hebben, ze hebben trauma’s door bijvoorbeeld seksueel misbruik, huiselijk geweld en verwaarlozing in het gezin van herkomst. Verder kan er sprake zijn van psychiatrische stoornissen of een verstandelijke beperking. Door deze complexe problematiek van de jonge moeders duurt het lang om alles duidelijk in beeld te krijgen. Wanneer een gezinsbegeleider ziet dat de opvoedsituatie niet goed is voor het kind, wordt er eerst vooral gewerkt aan een interventie met als doel het functioneren binnen het gezin te verbeteren. In zo’n geval wilt de begeleider er alles aan doen om een situatie te creëren die wel goed is voor het kind. Soms is de beste optie om het kind door te verwijzen naar de pleegzorg. Dit is echter een ingrijpende beslissing en de gezinsbegeleider heeft in de tussentijd een vertrouwensband opgebouwd met de jonge moeder. Hierdoor blijft het zorgtraject soms te lang door gaan. Vanwege de complexe problematiek van de jonge moeder en de vertrouwensband met de hulpverlener speelt een gunfactor hier een grote rol. Hierdoor raakt soms de focus teveel op de moeder en komt het kind te weinig in beeld. Het komt voor dat er achteraf eerder ingegrepen had moeten worden, omdat het kind te lang in een schadelijk situatie heeft gezeten. Een uithuisplaatsing is altijd een ingrijpende beslissing, voor de ouder(s), het kind en de begeleider. Door al deze factoren duurt het proces soms te lang voordat er knopen worden doorgehakt met betrekking tot uithuisplaatsing. De gevolgen die in de praktijk zichtbaar zijn is onveilige hechting, achterstand in de ontwikkeling van het kind, zichtbare emotionele verwaarlozing en gedragsproblemen bij het kind. Voor de professional is dit een dilemma. Beroepsdilemma’s stellen professionals voor moeilijke, soms schijnbaar onmogelijke keuzes. In het maatschappelijk werk gaat het dan om situaties waarin het nemen van een beslissing bemoeilijkt wordt omdat de maatschappelijk werker niet anders kan dan kiezen en zowel het een als het ander zou willen doen, terwijl de mogelijkheden elkaar uitsluiten. Bij professionele dilemma’s is de term ‘oplossing’ niet passend, de maatschappelijk werker maakt afwegingen en komt met meer of minder twijfel tot een keuze, van te voren is moeilijk in te schatten of het gevolg hiervan gunstig is. Er resteert vrijwel altijd een bepaalde mate van onzekerheid, doordat de dilemma’s waarmee maatschappelijk werkers geconfronteerd worden vaak betrekking hebben op kwesties die diep ingrijpen in het leven van mensen. Het vraagt van de maatschappelijk werker om aandacht te hebben voor objectieve feiten, subjectieve belevingen en normatieve aspecten (NVMW, 2011). Tussen 2010 en 2015 zijn er veertien richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming ontwikkeld op initiatief van het Nederlands instituut van Psychologen (NIP), de Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen (NVO) en de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW). Zo is er ook een richtlijn ontwikkeld voor uithuisplaatsing van kinderen, daar zal ik later dieper op ingaan (Jeugdhulp en jeugdbescherming, z.j.). In de dagelijkse praktijk van de jeugdzorg blijkt dat het niet altijd eenvoudig is om vast te stellen of kinderen schade ondervinden in een gezin 2.

(6) en of ingrijpen moreel en juridisch te rechtvaardigen is. Jeugdzorgwerkers ervaren onzekerheid over de vraag of het al dan niet gerechtvaardigd is om in te grijpen in de privésfeer. Daarnaast heeft de jeugdzorgwerker altijd de twijfel of door in te grijpen niet juist nog meer schade wordt verricht. Ook leeft er bij jeugdzorgwerkers de angst om juist schade te berokkenen met ingrijpen. Zo kan de vertrouwensband met de ouders of het kind worden geschaad en dat kan de situatie verergeren (Centrum voor Ethiek en Gezondheid, z.j.). De signalering van onveiligheid in een opvoedsituatie kost veel tijd. Voordat er advies wordt gegeven vanuit Altra aan de jeugdbescherming over een uithuisplaatsing is er al een heel traject aan vooraf geweest. Dan moet er nog een onderzoek van de jeugdbescherming zelf plaatsvinden om tot een uiteindelijke beslissing te komen. Wat ik wil onderzoeken is welke factoren een rol spelen bij de hulpverlener waardoor het soms (te) lang duurt. Uithuisplaatsing of doorverwijzing naar pleegzorg is en blijft een moeilijke beslissing. Professionals hebben bij zo’n beslissing over een gezin geen zekerheid of het een goede beslissing is geweest. In hun werk als maatschappelijk (jeugd)werker staat het belang van het kind voorop, maar de zekerheid dat zij de goede keuze voor het kind maken hebben zij niet. Bij Altra zien ze dat ze soms te laat ingrijpen waardoor het kind schade heeft opgelopen in de opvoedsituatie en dan alsnog uit huis wordt geplaatst. Dit signaal is van belang voor het maatschappelijk werk omdat het kinderen in kwetsbare situaties aangaat. Op de professional ligt een grote druk, namelijk het maken van een bijna onmogelijke keuze. Het vraagstuk heeft vooral betrekking op de jeugdzorg binnen het maatschappelijk werk, waarbij het belang van het kind voorop staat. Daarnaast is het voor de professional van belang zodat zij een zo’n veilig mogelijke situatie voor het kind kunnen creëren.. 3.

(7) Hoofdstuk 3: Probleemverkenning 3.1 Microniveau 3.1.1 Problematiek jonge moeders Altra biedt onder andere hulp aan jonge moeders tot 27 jaar. In de praktijk zijn de moeders meestal tussen de 17 en 23 jaar oud. De term tienermoeder wordt meestal aangeduid voor meisjes in de leeftijd van achttien jaar of jonger (Nederlands woordenboek, z.j.). De term jonge moeder is daarom in deze beter gepast. In dit verslag zullen beide termen met elkaar afgewisseld worden. Jong moederschap kenmerkt zich doordat de zwangerschap meestal niet gepland is. De meiden moeten vaak in korte tijd veel stappen naar zelfstandigheid zetten, in tegenstelling tot hun leeftijdgenoten. De hulpverlening aan zwangere meiden en jonge moeders vraagt om een specifieke aanpak. De meiden hebben vaak problemen met het vinden van goede informatie en advies, het regelen van (praktische) hulp met betrekking tot zelfstandige huisvesting of opvang, financiën, mogelijkheden om de opleiding af te maken en/of werk te vinden, kinderopvang en opvoedingsondersteuning. Tevens bestaan er vanuit de samenleving veel vooroordelen over tienermoederschap of jong moederschap en de capaciteiten van de jonge moeders. In Nederland zijn de meeste meiden die op jonge leeftijd zwanger worden zeventien jaar of ouder, slechts 20 procent is zestien jaar of jonger. In de groep van meiden van zestien jaar of jonger komen vooral veel meisjes van niet-westerse achtergrond voor. Tienerzwangerschappen komen zowel bij hoger als lager opgeleide meisjes voor. In de lagere sociale klasse en in gezinnen met gescheiden ouders komt het vaker voor dat meisjes op jonge leeftijd zwanger worden. Hulpverleners zijn van mening dat meisjes onder de achttien jaar zonder netwerk extra aandacht verdienen. Deze groep heeft geen uitkering en zelfstandige woonruimte en zijn dus afhankelijk van hun ouders (Louwerse, 2009). De doelgroep waar Altra mee werkt zijn jonge moeders die veelal een belast verleden hebben, ze hebben trauma’s door bijvoorbeeld seksueel misbruik, huiselijk geweld en verwaarlozing in het gezin van herkomst. Verder is er geregeld sprake van psychiatrische stoornissen of een verstandelijke beperking. Deze problematiek komt vrij goed overeen met de risicofactoren die de kans op tienermoederschap vergroten volgens de literatuur. De eerste factor is het gezin van herkomst, meisjes worden eerder op jonge leeftijd moeders als hun eigen moeder alleenstaand is of zelf jong moeder is geworden. Daarnaast is het opgroeien in een problematische thuissituatie een risicofactor voor tienermoederschap, zoals huiselijk geweld, opgroeien in een gebroken gezin of spanningen met de primaire opvoeders. Lager opgeleiden krijgen vaker op jonge leeftijd een kind, net als kinderen uit gezinnen die te maken hebben met armoede. Daarnaast is het hebben van een licht verstandelijke beperking een risicofactor. Daarnaast zijn er een aantal risicofactoren die het tienermoederschap zelf met zich meebrengen. Tienerouders hebben vaak een lagere sociaaleconomische status en lopen daardoor een groter risico op gezondheidsproblemen. Ook is het lastig om de opvoeding van een kind te combineren met het afronden van een opleiding. Jonge moeders hebben vaker dan gemiddeld geen startkwalificatie. Het afronden van een opleiding is echter juist van belang om te voorkomen dat deze gezinnen in langdurige armoede terechtkomen. Een problematische thuissituatie is een risicofactor op jong moederschap, daarnaast kan de thuissituatie en/of het sociale netwerk van jonge moeders minder stabiel worden als gevolg van de zwangerschap. Familieleden kunnen geschrokken, teleurgesteld of verdrietig zijn. Netwerken zullen in stand gehouden en hersteld moeten worden (JSO, 2015). Binnen Altra is financiële hulp een belangrijk onderdeel in de hulpverlening. Daarnaast is het belangrijk dat de jonge moeders een stabiel netwerk hebben. 4.

(8) De belangrijkste uitgangspunten in de hulpverlening van jonge moeders zijn: de cliënt met respect behandelen, hen naar structuur begeleiden en motiveren door elke stap die ze zetten bewonderen. Ook komt het vaak voor dat meiden zich schamen wanneer ze ongewenst zwanger zijn. Ze durven geen hulp te vragen uit angst om niet goed genoeg te zijn in de ogen van anderen en voelen schaamte over het feit dat ze afhankelijk zijn van ouders en instanties. Omdat meisjes vanuit trots zich niet graag kwetsbaar tonen, moeten hulpverleners verder kijken dan de hulpvraag. Een ander belangrijk aandachtspunt is de angst van jonge moeders dat hun kind wordt afgepakt. Als de hulpverlener aanwijzingen heeft dat het kind in een gevaarlijke situatie belandt of de moeder onvoldoende zelfstandig functioneert, zal hij/zij moeten oordelen of er moet worden ingegrepen. In het uiterste geval betekent dit een doorverwijzing naar pleegzorg. In het laatste geval mag de moeder contact met het kind houden en ze kan het kind ook weer terugkrijgen als haar situatie stabiel is. Hoe langer een kind in het pleeggezin woont, hoe kleiner de kans is op terugplaatsing bij de moeder. Het wetenschappelijk onderzoek dat tot nu toe is gedaan, concentreert zich meestal niet op de morele beladenheid van het onderwerp, maar op de gevolgen voor de kinderen (pedagogisch perspectief), de toekomstperspectieven van de moeder (sociologisch perspectief) en de identiteitsontwikkeling van de moeder (psychologisch perspectief) (Louwerse, 2009). 3.1.2 Kinderen van jonge moeders In 2012 is 1 procent van de kinderen geboren bij een moeder die jonger dan twintig jaar was. Slechts vier op de tien kinderen van tienermoeders groeit op met twee ouders. Een kwart van de kinderen groeit alleen bij de moeder op. Ook groeien vier op de tien kinderen van een tienermoeder op in een huishouden dat bestaat uit de moeder en haar ouders (Centraal Bureau voor Statistiek, 2014). Er is uit onderzoek gebleken dat niet alleen de tienermoeders, maar ook de kinderen van tienermoeders een aantal risico’s lopen. Zo blijkt dat de kinderen van jonge moeders een grotere kans hebben om vroegtijdig te stoppen met school, eerder werkloos te worden, ook tienerouder te worden en vaker in aanraking te komen met politie. Ook blijkt dat tienermoeders in vergelijking tot volwassen moeders minder sensitief en responsief reageren op hun baby’s en dat hiermee de ontwikkeling van een veilige hechting belemmerd kan worden (Universiteit Utrecht, z.j.). Tijdens het opgroeien zijn kinderen van tienermoeder ook vaker ziek en krijgen ze vaker een ongeluk. Met name kinderen die opgevoed worden door een depressieve moeder die weinig sociale steun ontvangt, hebben een grote kans op cognitieve en emotionele problemen (JSO, 2015). Voor mijn onderzoek is dit van belang om te weten wat de problematiek binnen gezinnen met jonge moeders precies is en waar de opvoedondersteuning zich op richt binnen Altra. Uit internationaal onderzoek komt naar voren dat kinderen bij wie sprake is van een opeenstapeling van sociaaleconomische risicofactoren, waaronder tienermoederschap, ongeveer even vaak een onveilige gehechtheidsrelatie ontwikkelen als kinderen die worden mishandeld. Sensitiviteit is de vaardigheid van ouders om gehechtheidsignalen van hun kind te herkennen en er adequaat en prompt op te reageren. Uit kwalitatief onderzoek is gebleken dat tienermoeders relatief vaak moeite hebben met het inleven in hun kind en met het aangaan van een emotionele band (JSO, 2015). Het is niet zo dat kinderen zich niet gaan hechten wanneer de opvoedingsomstandigheden niet ideaal zijn, gehechtheid is bij ieder kind aangeboren en kinderen kunnen gehechtheid niet overslaan of uitstellen. Ieder kind hecht zich tijden zijn eerste levensjaar, al zal niet ieder kind zich veilig kunnen hechten. Ook in slechte omstandigheden hechten kinderen zich aan volwassenen, zelfs als die volwassenen hen ernstig verwaarlozen of mishandelen. Door gehecht te raken aan één of meer volwassenen, bouwt een kind een mentaal beeld op van mensen in het algemeen. Dat kan een beeld zijn van beschikbaarheid en hulpvaardigheid of van ontoegankelijkheid en afwijzing. In de 5.

(9) gehechtheidstheorie wordt dit het interne werkmodel van gehechtheid genoemd. In het interne werkmodel van gehechtheid liggen verwachtingen over anderen en over het kind zelf opgeslagen. Kinderen hebben meestal meerdere gehechtheidsrelaties. Hun gehechtheidsnetwerk bestaat bijvoorbeeld uit de gehechtheidsrelatie met moeder, vader, grootouders, een vertrouwde gastouder en kinderopvangleidster (Juffer, 2010). Voor een kind is het belangrijk dat hij/zij iemand heeft waar hij zich aan kan hechten. Als de gehechtheidsrelatie met moeder niet goed is, maar iemand anders compenseert dat, is dat niet perse schadelijk voor het kind. De kinderen van jonge moeders die bij Altra in beeld zijn, zijn meestal kinderen in de leeftijd van 0 tot 3 jaar. De ontwikkelingstaken die bij deze leeftijd horen volgens de ontwikkelingstheorie van Erikson zijn basisvertrouwen versus basaal wantrouwen. In deze periode heeft de ontwikkelingscrisis betrekking op het verwerven van een gevoel van basisvertrouwen. Door te ervaren dat er goed voor hem wordt gezorgd en dat aan zijn belangrijkste behoeften wordt voldaan, ontwikkelt een kind een basisvertrouwen in zijn omgeving en in andere mensen. Wanneer een kind ervaart dat juist niet aan die basisbehoeften kan worden voldaan, ontwikkelt het een basaal wantrouwen tegenover de buitenwereld. In het eerste levensjaar zijn kinderen bezig met het verwerven van een gevoel van basisvertrouwen. In de leeftijd tussen 1 en 3 jaar vindt het ontwikkelingsstadium autonomie versus schaamte en twijfel plaats. Het kind staat nu voor de taak om autonomie te verwerven. Als het goed is, heeft hij daar genoeg vertrouwen voor opgebouwd. Kinderen tonen in deze periode de drang om zelf te mogen beslissen wat ze doen. Hierbij zetten ze zich soms af tegen hun opvoeders. Wanneer peuters goed door dit stadium komen, ontwikkelen ze een gevoel van autonomie en zelfstandigheid. Als dat niet lukt, dan ontwikkelen ze schaamte en twijfel aan hun eigen kunnen (De Bil en De Bil, 2009). Tienermoeders hebben relatief vaak te maken met armoede, slechte woonomstandigheden, onveiligheid in de buurt, opgroeien in een eenoudergezin en andere moeilijke omstandigheden die kunnen zorgen voor een minder voorspoedige ontwikkeling bij het kind. Deze omstandigheden vergroten de kans op opvoedstress. Teveel dagelijkse inspanningen kunnen leiden tot (opvoedings)stress en kunnen een negatieve invloed hebben op de ontwikkeling van het kind. Ook kan het de kans op kindermishandeling vergroten (JSO, 2015). Uit een studie van Brugman en anderen (2001) blijkt dat professionals in de jeugdgezondheidszorg psychosociale problemen van kinderen niet altijd herkennen. Er bleek een grotere kans op herkenning en doorverwijzing voor psychosociale problemen bij specifieke sociaal-demografische kenmerken van kinderen. Voorbeelden hiervan zijn jongens, jongere kinderen, kinderen van ouders met een lagere opleiding, kinderen van alleenstaande ouders, werkloze ouders of kinderen in stedelijke gebieden. Ook was de kans op herkenning groter als kinderen in het verleden al eens behandeld waren voor psychosociale problematiek, er grote levensgebeurtenissen hadden plaatsgevonden of als er problemen in de schoolloopbaan waren. De associaties met sociaaldemografische kenmerken verdwenen als deze andere factoren voldoende gecorrigeerd werden (ZonMw, 2013). De sociaal-demografische kenmerken die een rol spelen volgens dit onderzoek zijn veelal ook aanwezig bij de jonge moeders die bij Altra begeleidt worden. Het kan zijn dat als deze gecompenseerd worden door bijvoorbeeld netwerk van de jonge moeder, of de sociaaldemografische kenmerken binnen het gezin positief zijn dat de psychosociale problematiek van kinderen minder snel gesignaleerd of opgemerkt worden.. 6.

(10) Gevolgen van (te laat) uithuisplaatsing voor kinderen Uit verschillende onderzoeken naar pleegzorg blijkt dat pleegkinderen afwijken van de normale ontwikkeling op alle gebieden en een groter risico lopen op meerdere psychische en gedragsproblemen. Ook blijkt dat pleegkinderen veelal met grote ontwikkelingsproblemen in het pleeggezin komen. Dit komt met name naar voren in de sociale en emotionele ontwikkeling. Deze problemen zijn vaak het gevolg van affectieve en pedagogische verwaarlozing van het kind in de thuissituatie. Er zijn twee factoren waardoor uithuisgeplaatste kinderen een groter risico lopen op psychische problemen dan andere kinderen, ten eerste omdat deze kinderen te maken hebben gehad met één of meerdere vormen van mishandeling of verwaarlozing. Ten tweede vanwege de scheiding van hun ouders en/of familie. Wanneer wordt gekeken naar het verschil in ontwikkeling tussen jonge en oudere kinderen komt naar voren dat pleegouders meer problemen waarnemen bij kinderen die na hun zesde levensjaar in een pleeggezin worden geplaatst dan kinderen die voor hun zesde levensjaar in een pleeggezin worden geplaatst. Ook blijkt uit een ander onderzoek dat kinderen die op latere leeftijd in een pleeggezin worden opgenomen complexere problematiek hebben dan kinderen die al enkele maanden na de geboorte in de pleegzorg terechtkomen. Daarnaast blijkt dat kinderen die op een leeftijd jonger dan drie jaar in een pleeggezin terecht komen, minder ontwikkelingsproblemen hebben dan kinderen die na hun derde jaar in een pleeggezin zijn geplaatst (Universiteit Leiden, 2012). 3.1.3 Professionals De professionals die jonge moeders begeleiden met betrekking tot opvoedondersteuning hebben een vertrouwensband opgebouwd met de cliënt. Wanneer er sprake is van een onveilige situatie voor het kind, is het voor de professional moeilijk om objectief naar de situatie te kijken. In de praktijk hebben zij veel te maken met dilemma’s. Samengevat zijn er drie typen ethische kwesties te noemen. Als eerste is er het gebrek aan gedeelde (morele) uitgangspunten. Jeugdzorgwerkers ervaren onzekerheid over de vraag of het al dan niet gerechtvaardigd is om in te grijpen in de privésfeer. Daarnaast heeft de jeugdzorgwerker altijd de twijfel of door in te grijpen niet juist nog meer schade wordt veroorzaakt. De tweede ethische kwestie is vertrouwen schaden om ‘bestwil’. Bij jeugdzorgwerkers leeft de angst om nog meer schade te berokkenen, zo ook met betrekking tot de vertrouwensband met de ouders of het kind en dat kan de zaak verergeren. Ook hebben jeugdzorgwerkers, als ze ingrijpen, niet de zekerheid dat het leidt tot verbetering van de situatie. Als derde ethische kwestie voelen jeugdzorgwerkers zich onder druk gezet door de negatieve beeldvorming van de jeugdzorg, de grote aandacht voor gezinsdrama’s en het gebrek aan tijd, ruimte en geld binnen de organisatie om na te denken over het eigen professionele handelen (Centrum voor Ethiek en Gezondheid, z.j.). Turney (2012) beschrijft hoe professionals die werken binnen de kinderbescherming een balans moeten zien te vinden tussen de omgang met onzekerheden over de dreiging voor kinderen in gezinnen en weerstanden van ouders enerzijds en het opbouwen van een vertrouwensrelatie met ouders anderzijds (ZonMw, 2013).. 7.

(11) 3.2 Mesoniveau 3.2.1 Organisatie Altra is een grote organisatie voor speciaal onderwijs en jeugd & opvoedhulp in Amsterdam en omstreken. Het uitgangspunt van Altra is de eigen kracht van kinderen, ouders en leerkrachten. De organisatie ondersteunt gezinnen, kinderen en jongeren die meer intensieve en specialistische hulp nodig hebben, aanvullend op de hulp vanuit de wijkteams. Een aspect van Altra is de specialisatie in hulp aan jonge moeders. Ze bieden ondersteuning in het eigen netwerk met intensieve ambulante gezinsbegeleiding (IAG). Als dat nodig is biedt Altra tijdelijk verblijf in een gezinshuis. Daarnaast helpt Altra jonge moeders op weg naar zelfstandigheid door ambulante ondersteuning in combinatie met wonen in een kamer-trainingscentrum of een zelfstandige woning (Altra, z.j.). 3.2.2 Methodiek In de begeleiding van jonge moeders wordt gebruik gemaakt van Intensieve Ambulante Gezinsbegeleiding (hierna IAG). IAG trajecten worden ingezet in zowel woonprojecten als ambulante hulpverlening. De hulpverleningstrajecten duren ongeveer negen maanden. Aan de methodiek van IAG liggen drie theoretische modellen ten grondslag: de sociale leertheorie, oplossingsgericht werken en de systeemtheorie. Uit deze modellen komen drie centrale uitganspunten van de aanpak voor: iedereen is in staat nieuw gedrag aan te leren, verandering in gezinnen is altijd mogelijk en problemen van kinderen staan nooit op zichzelf, hun gedrag heeft een relatie met de context waarin ze opgroeien. IAG richt zich op ouders van wie de opvoedvaardigheden op het moment ontoereikend zijn. Er is een situatie ontstaan waarin ouders bijvoorbeeld over het algemeen weinig complimenten geven, hun kinderen weinig belonen, weinig of onduidelijke grenzen stellen, inconsequent zijn in hun reacties op de kinderen, onvoldoende toezicht houden of moeite hebben met het hanteren van een dagelijkse routine/structuur in het gezin, waardoor de kinderen bijvoorbeeld te laat op school komen. Daarnaast hebben veel ouders moeite om in de interactie en communicatie met hun kind(eren) voldoende sensitief en responsief te reageren. Ze zijn dan in de huidige situatie niet voldoende gevoelig voor de signalen die het kind afgeeft, kijken niet voldoende naar het kind om te begrijpen wat het bedoelt en spelen niet op de juiste manier in op de signalen. Ze vinden het gedrag van het kind snel lastig of denken dat hun kind expres vervelend is en kunnen er daardoor moeilijk mee omgaan. Ook missen deze ouders vaak een positief referentiekader betreffende de opvoeding doordat zij weinig adequate voorbeelden hebben uit hun eigen jeugd. Een groot deel van de ouders heeft door allerlei eigen problemen veel stress, waardoor hun draagkracht sterk verminderd is. Dit belemmert hen in het opvoeden van hun kinderen. Zij zien vaak niet meer waar hun krachten liggen en kunnen hier ook geen gebruik van maken. Ze missen het overzicht en voelen weinig ruimte voor verzorging van hun kinderen, het geven van positieve aandacht en het stellen van grenzen. Door de combinatie van deze factoren is er in gezinnen die IAG ontvangen vaak sprake van een onveilige situatie voor het kind, waardoor uithuisplaatsing dreigt of zal dreigen als de situatie zo blijft. Het hoofddoel van IAG is dat de kinderen thuis kunnen blijven wonen of opnieuw thuis kunnen wonen. Het hoofddoel is uitgewerkt in drie subdoelen: de gedragsproblemen van het kind of de kinderen zijn verminderd, de ouders ervaren minder opvoedingsbelasting en hun opvoedingsvaardigheden zijn vergroot en het gezin heeft een sociaal netwerk en maakt daar gebruik van (Nederlands jeugdinstituut, 2013). Binnen Altra wordt er daarnaast gewerkt met NIKA. Deze interventie richt zich op kinderen van 9 maanden tot 6 jaar die een verhoogde kans hebben op een gedesorganiseerde hechting of signalen laten zien van verstoord hechtingsgedrag. Het doel van de interventie is uiteindelijk om psychische of gedragsproblemen bij het kind te voorkomen of te verminderen als gevolg van gedesorganiseerde 8.

(12) hechting. Dit wordt gedaan door het verminderen van verstorend opvoedgedrag en het aanleren van sensitief opvoedgedrag waarbij de ouder de signalen van het kind adequaat interpreteert en hier direct en passend op reageert. De interventie richt zich op het veranderen van het gedrag van de opvoeder(s), omdat het gedrag van de opvoeder bepalend is voor de gehechtheidsrelatie. Het betreft opvoeders waarvan is aangetoond dat zij het kind hebben mishandeld of verwaarloosd of om opvoeders met dringende zorgen/stressoren op meerdere terreinen. Het betreft langdurig problematische gezinssituaties, waarin bijvoorbeeld sprake is van een combinatie van huisvestingsproblemen, klein netwerk, problemen in de partnerrelatie, alleenstaand ouderschap, armoede of traumaproblematiek bij de ouder (Nederlands jeugdinstituut, 2014). 3.2.3 Beoordelen van de veiligheid binnen een gezin Veiligheid is en blijft een normatief concept. De eigen normen en waarden van een hulpverlener spelen vaak mee bij de beoordeling van de veiligheid binnen een gezin. Zo kan bijvoorbeeld de ene hulpverlener veel moeite hebben met de manier waarop een vader zijn kind bij de arm pakt en op een stoel zet, terwijl een andere hulpververlener deze situatie niet als schadelijk ervaart. Wat een gezinsbehandelaar IAG wel of niet acceptabel vindt is dus afhankelijk van het eigen referentiekader. Ook weegt mee welke consequenties van het gedrag van de ouder de hulpverlener bij het kind ziet. Wordt het kind angstig, vertoont het gedragsproblemen, lijkt zijn ontwikkeling bedreigd? Sinds 2007 is het wettelijk verboden om geweld te gebruiken bij de opvoeding, dit zorgt voor een duidelijker kader voor de hulpverlener. Als er sprake is van een acute onveilige situatie voor het kind handelt de gezinsbehandelaar zo snel mogelijk om het gevaar af te wenden. Er zijn drie instrumenten in te zetten die helpen bij het beoordelen van de veiligheidssituatie; Veilig Thuis, de LIRIK en het ‘Assessment en planningsformulier’ van Signs of Safety. Iedereen heeft een eigen perspectief, er is dus geen eenduidige waarheid. Daarom is geen van de instrumenten gericht op het verifiëren van beweringen van gezinsleden of het achterhalen van de waarheid. Het gebruik van een instrument ondersteunt bij het systematisch wegen en beoordelen van de verzamelde informatie, het voorkomt dat de gezinsbehandelaar relevante aspecten van de veiligheid over het hoofd ziet en helpt onderscheid te maken tussen belangrijke en minder belangrijke informatie (Nederlands Jeugdinstituut, 2013). 3.2.4 Richtlijnen uithuisplaatsing Tussen 2010 en 2015 zijn er veertien richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming ontwikkeld op initiatief van het Nederlands instituut van Psychologen (NIP), de Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen (NVO) en de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW). Een van deze richtlijnen is de Richtlijn Uithuisplaatsing. De richtlijn bestaat uit verschillende stappen, in dit vraagstuk gaat het met name over de besluitvorming voor een uithuisplaatsing. De beslissing om een kind uit huis te plaatsen is ingrijpend, het is daarom van belang dat de beslissing zorgvuldig genomen wordt. Dit betekent voor professionals dat ze systematisch en planmatig werken en gebruik maken van beschikbare wetenschappelijke kennis. Zij moeten onderscheid maken tussen de informatie die ze verzamelen, hun beoordeling van die informatie en de beslissingen die zij op basis daarvan nemen. Tot slot is het belangrijk dat ze transparant zijn over conclusies, beslissingen en onderbouwing daarvan naar ouders, kinderen, collega’s en andere hulpverleners. In het hele besluitvormingsproces staat de ontwikkeling van het kind centraal. Het gaat hier om de vraag wat heeft het kind nodig om zich te kunnen ontwikkelen tot een gezonde volwassene? Daarbij is het belangrijk om een afweging te maken tussen wat de jeugdige nodig heeft (ontwikkelingsbehoeften) en wat de ouders kunnen bieden (opvoedingscapaciteiten). Als het om problemen in de opvoeding gaat, kunnen onder andere de volgende problemen een 9.

(13) reden zijn voor een uithuisplaatsing: - Ernstige of langdurige kindermishandeling of een hoog risico op kindermishandeling - Een (ernstig) tekort aan opvoedingsvaardigheden - Ernstige onveiligheid in de ouder-kindrelatie (onveilige of gedesorganiseerde gehechtheid) (Jeugdhulp en jeugdbescherming, z.j.). Binnen Altra werken ze niet met de richtlijnen uithuisplaatsing, als er sprake is van een onveilige situatie zijn er in de werkwijze wel veel raakvlakken met de richtlijnen.. 3.3 Macroniveau 3.3.1 Transitie jeugdzorg Sinds 1 januari 2015 zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de jeugdzorg. Hiermee is onder andere de financiering voor zorg aan jeugdigen veranderd. Gemeenten beleggen de taken voor opvoedingsondersteuning en jeugdhulp in wijkteams. Verschillende organisaties zien verandering in het stelsel als een kans om geïntegreerde hulp te bieden aan (aanstaande) tienermoeders, kinderen, vaders en het netwerk. Doordat de hulp dichterbij de leefomgeving van de cliënten staat biedt dit kansen voor het betrekken van het netwerk van de (aanstaande) tienermoeders en tienervaders. Bij plaatsing in een voorziening ver van het netwerk vandaan is het moeilijk om een netwerk in de begeleiding te betrekken. Vaak is het netwerk van tienermoeders niet stabiel genoeg en is plaatsing in een opvang nodig. Dit netwerk kan wel een belangrijke steunende functie hebben voor de tienermoeder, vader en kind, zowel tijdens de opvangperiode als daarna. Naast de kansen die gezien worden zijn er ook zorgen over de uitwerking van de stelselwijziging. Er is naar voren gekomen dat er onrust en onduidelijkheid is over keuzebegeleiding, ambulante hulp en opvangorganisaties, over de regio’s en samenwerking met andere organisaties. Ook maken organisaties zich zorgen dat expertise en specialismen niet beschikbaar zullen zijn in alle regio’s. Hoewel er niet in elke gemeente tienermoederopvang voorhanden hoeft te zijn, is het wel belangrijk dat gemeenten goede zorg aan de meest kwetsbare tienermoeder bieden. Bovenregionale afspraken over deze specialistische hulp en opvang aan tienermoeders kan hiervoor een oplossing zijn. Organisaties vinden het belangrijk dat het versterken van de gehechtheid en het bieden van opvoedingsondersteuning geïntegreerd in het hulpaanbod aan de (aanstaande) tienermoeder wordt geboden. Er zijn zorgen of de begeleiding vanuit de wijkteams voldoende intensief zal zijn voor de ondersteuning van tienermoeders (JSO, 2015). Sinds de transitie van start is gegaan verzamelt de Monitor Transitie Jeugd signalen van jongeren en ouders over de transitie van de jeugdhulp. In 2016 zijn de meldingen over ‘de samenwerking als de hulp gestart is’ toegenomen. Deze meldingen kwamen vooral van ouders van kinderen die hulp ontvangen binnen de jeugdbescherming. Melders gaven aan dat zij als ouder niet als volwaardige samenwerkingspartij worden gezien. Uit verschillende meldingen komt naar voren dat ouders het gevoel hebben de regie helemaal te verliezen, met name zodra de jeugdbescherming in beeld komt. Zij zouden meer betrokken willen worden bij de hulpverlening, maar worden hiertoe niet in staat gesteld doordat de hulpverlening het overneemt (Monitor Transitie Jeugd, 2016). 3.3.2 Wetgeving omtrent uithuisplaatsing Ouders zijn hoofdverantwoordelijk voor de opvoeding van hun kinderen. Maar als het in het belang van het kind noodzakelijk is, kan de overheid het kind een passend alternatief verblijf toewijzen. In het Internationaal Verdrag omtrent de Rechten van het Kind is een rangorde van alternatieven vastgelegd. Eerst moet gekeken worden naar familie in bredere zin, dan naar een ander gezin en als laatste naar residentiële plaatsing. Het gedwongen plaatsen van een jongere in een residentiële setting is een zwaar middel dat zeer terughoudend moet worden toegepast. Hier gaat een 10.

(14) zorgvuldige afweging aan vooraf. Een kind scheiden van zijn ouders mag alleen wanneer het noodzakelijk en in het belang van het kind is (Nederlands jeugdinstituut, z.j.). Sinds 2007 bestaat er een wettelijk verbod op het gebruik van geweld in de opvoeding. Het primaire doel van de opname van dit wetsartikel in het Burgerlijk Wetboek is het stellen van een duidelijke norm: geweld als opvoedingsmiddel is in Nederland niet acceptabel (Nederlands jeugdinstituut, 2013). Sinds 1 juli 2013 zijn professionals verplicht de meldcode voor huiselijke geweld en kindermishandeling te gebruiken bij vermoedens van geweld in huiselijke kring (Rijksoverheid, z.j.).. 11.

(15) Hoofdstuk 4: Theoretische verdieping 4.1 Tienermoederschap vanuit verschillende perspectieven Zoals in de probleemverkenning beschreven is wetenschappelijk onderzoek dat tot nu toe gedaan is meestal gericht op het pedagogisch perspectief, het sociologisch perspectief en het psychologische perspectief. Keinemans (2010) onderscheid deze perspectieven als volgt. Pedagogisch perspectief Vanuit het pedagogisch perspectief wordt gekeken wat de gevolgen van het jonge moederschap voor de ontwikkeling van de kinderen zijn. Aan twee onderwerpen wordt dan in het bijzonder aandacht besteed. Ten eerste wordt de ontwikkeling van de kinderen van jonge moeders vergeleken met de ontwikkeling van de kinderen van oudere moeders. In veel onderzoeken komt naar voren dan kinderen van tienermoeders slechter af zijn dan kinderen van oudere moeders. Naast de ontwikkeling van kinderen van tienermoeders, heeft ook de ouderschapsstijl van tienermoeders een belangrijke rol toegekend gekregen bij het verklaren van ontwikkelingsachterstanden van kinderen. Zo constateren McAnarney, Lawrence, Riciutti, Polley & Szilagyi (1986) dat jonge moeders minder meegaand, invoelend en toegankelijk zijn. Volgens dit onderzoek verklaart dit mede dat de kinderen een minder sterke hechting aan hun moeder tonen. Inmiddels is aangetoond dat ook achtergrond en sociaaleconomische verschillen verantwoordelijk zijn voor aangetroffen verschillen tussen jongere en oudere moeders. Er verschijnen echter nog steeds onderzoeken waaruit blijkt dat tienermoeders een afwijkende ouderschapsstijl hebben. Uit een vergelijkend onderzoek uit 2009 blijkt dat tienermoeders vaker een strenge opvoedingsstijl hebben, waarbij een groter risico op kindermishandeling is. Sociologisch perspectief Het sociologisch perspectief richt zich meer tot de moeder zelf en met name de gevolgen van haar zwangerschap voor de positie die zij inneemt in de samenleving. De problematisering in dit perspectief baseert zich op de veronderstelling dat de toekomst van de jonge moeders er minder rooskleurig uitziet dan de toekomst van andere adolescenten. Het vroege moederschap heeft invloed op de arbeidsmarktpositie en loopbaan van tienermoeders en vergroot de kans op armoede. Daarmee worden negatieve consequenties van zwangerschap op jonge leeftijd zelfs doorgetrokken naar het niveau van de samenleving. De matige weerbaarheid en zelfredzaamheid van de moeders levert immers kosten op voor de samenleving. Psychologisch perspectief Vanuit het psychologisch perspectief met betrekking tot de veranderingen die gepaard gaan met de geboorte van een kind in de identiteit en rollen van vrouwen is er weinig onderzoek gedaan wat zich specifiek richt op tienermoeders. In een literatuuronderzoek schetsen Moore en Brooks-Gunn (2002) vier onderzoekstradities die aandacht besteden aan de transitie naar het moederschap en betrekken deze op het tienermoederschap. Ze stellen dat voor jonge moeders de relatie met hun eigen moeder vaak belangrijker is dan voor oudere moeders, jonge moeders zien hun moeder vaak als rolmodel. En dat verondersteld wordt dat tienermoeders minder volwassen zijn en een minder groot zelfvertrouwen hebben, wat weer gevolgen heeft voor hun benadering van het ouderschap. Ten tweede veronderstellen zij dat het vormgeven aan een (positieve) identiteit als moeder om verschillende redenen extra moeilijk is voor tienermoeders. Ten derde stellen Moore en BrooksGunn dat het moederschap voor tieners opgevat kan worden als een levenscrisis. Een laatste traditie besteedt aandacht aan de manier waarop mensen zich aanpassen aan belangrijk verandering in hun leven. Dit perspectief gaat er vanuit dat mensen zich in hun emotionele reacties moeten afstemmen 12.

(16) op deze gebeurtenissen, waarbij zij in eerste instantie een afhankelijkheidsrelatie door maken naar een hernieuwd autonoom functioneren waarbij grip is verkregen op de nieuwe situatie. Tienermoeders zouden volgens Moore en Brooke-Gunn wel eens meer problemen kunnen hebben bij de overgang naar deze tweede fase. De positieve aspecten aan het jonge moederschap zijn volgens de onderzoekers nog nauwelijks onderzocht (Keinemans, 2010).. 4.2 Hechtingsproblematiek m.b.t. uithuisplaatsing 4.2.1 Hechtingstheorie Volgens de hechtingstheorie van Bowbly zijn er vier soorten hechtingsrelaties. Wanneer een kind veilig gehecht is zal het zich samen met de ouder gemakkelijk aanpassen in een vreemde situatie en zal zich in aanwezigheid van de ouder als snel veilig genoeg voelen om te gaan spelen en op onderzoek te gaan. In onveilige gehechtheid zijn er drie soorten te onderscheiden. De eerste is de onveilig-vermijdende hechting. Een onveilig-vermijdend gehecht kind lijkt weinig onderscheid te maken tussen bekende en onbekende mensen en lijkt weinig onder de indruk van een onbekende situatie. Het kind is weinig gericht op de moeder en tussen moeder en kind is weinig gevoelsmatige interactie te zien. Dit kind zal vaak niet hevig reageren als moeder vertrekt. Soms lijkt het haar vertrek zelfs niet op te merken. Het kind reageert ook nauwelijks wanneer de moeder terugkeert. Het negeert de ouder en zelfs wanneer de moeder het kind oppakt, kijkt het kind weg of probeert het zich los te maken. Het onveilig-vermijdend gehechte kind laat zich door een onbekende even gemakkelijk troosten als door de eigen moeder. Het laat weinig gevoelens blijken. Het durft zijn gevoelens van onveiligheid en stress niet te laten zien, zelfs niet aan de eigen ouder. Het kind maakt eigenlijk de indruk niet sterk gehecht te zijn aan de moeder. De tweede vorm van onveilige gehechtheid is onveilig-ambivalente hechting. Een onveilig-ambivalent gehecht kind zal zich zichtbaar niet op zijn gemak en angstig voelen in een onbekende situatie, zelfs in bijzijn van de eigen moeder. Het legt geen contact met een onbekende in dezelfde ruimte en komt ook weinig tot spelen. Dit kind zal extreem aangedaan zijn als de ouder vertrekt. Bij terugkeer van de ouder zoekt het wel contact. Het kind laat zich echter niet troosten, maar blijft huilen en toont vaak ook boosheid en weerstand tegen de ouder. Het gedrag is ambivalent: het ene moment vragen om getroost te worden en het andere moment de verzorger actief afwijzen. De laatste vorm van gehechtheid is gedesorganiseerde hechting. Een kind dat gedesorganiseerd gehecht is zoekt eerst nabijheid en wendt zich daarna weer af, er lijkt geen peil op te trekken. Het wisselt perioden van tevredenheid af met plotselinge hevige angst. Het kind weet eigenlijk totaal niet wat het moet doen en lijkt gedesoriënteerd. Dezelfde persoon die een bron van veiligheid zou moeten zijn, veroorzaakt tegelijkertijd angst (De Bil en De Bil, 2009). De laatste vorm van gehechtheid komt het meest voor bij gezinnen met jonge moeder binnen Altra. De interventie NIKA is daar op gericht. 4.2.2 Bescherming van de gehechtheid Om de gehechtheid van het kind zo goed mogelijk te beschermen wanneer er sprake is van een uithuisplaatsing zijn er op basis van onderzoek en praktijk een aantal aanbevelingen opgesteld. 1. Bij het nemen van beslissingen over kinderen is het goed om een ontwikkelings-pedagogisch denkkader te hanteren. Bij dit perspectief staat het ontwikkelingsaspect voor de erkenning dat kinderen zich tijdens hun verdere levensloop zullen blijven ontwikkelen en zullen kunnen veranderen. Kinderen worden niet alleen beïnvloed door hun vroegere gehechtheidservaringen maar ook door hun huidige opvoedingsomgeving. 2. Wanneer kinderen (van alle leeftijden) verbeterende gehechtheidservaringen krijgen aangeboden, kan hun gehechtheid zich in een positieve richting gaan ontwikkelen. Naarmate kinderen ouder zijn, kan dit proces van opnieuw vertrouwen krijgen in volwassenen moeilijker zijn en langer duren. 3. Een solide netwerk van gehechtheidsrelaties kan een cruciale back-up betekenen voor kinderen en 13.

(17) ouders in problematische opvoedingssituaties. Ook kan dit netwerk actief meedenken bij het nemen van beslissingen over kinderen en helpen bij de uitvoering van een behandelplan. 4. Bij het beoordelen van de opvoedingssituatie van een jong kind en het krijgen van een indruk van de gehechtheidsrelatie tussen kind en de ouder moeten altijd observaties van de ouder-kind interactie uitgevoerd worden door een gekwalificeerde professional. 5. Bij uithuisplaatsing van een jong kind is het aan te bevelen de regel te hanteren ‘zo vroeg mogelijk zo stabiel mogelijk plaatsen’. Omdat kinderen zich altijd hechten en zij hun gehechtheidsgedrag niet kunnen uitstellen, moeten beslissingen over jonge kinderen zo snel mogelijk genomen worden. 6. Met het oog op hun gehechtheidsontwikkeling heeft bij jonge kinderen plaatsing in een gezinsomgeving altijd de voorrang. Plaatsing in een groepsomgeving, instituut of tehuis is zeer schadelijk gebleken voor de gehechtheidsontwikkeling van kinderen. 7. Wanneer ook maar enigszins te voorzien is dat een tijdelijke uithuisplaatsing van een jong kind kan uitmonden in een permanente uithuisplaatsing, moet het pleeggezin daarop worden uitgezocht (Juffer, 2010). Bij een uithuisplaatsing raakt een jong kind vaak in één klap alles kwijt wat daarvoor nog enige stabiliteit bood. Het kind moet niet alleen het ouderlijk huis verlaten, maar ook vriendjes, school en familie. Het geweld, mishandeling en/of verwaarlozing waar deze kinderen thuis mee te maken hebben gehad, zorgen ervoor dat bijna alle uithuisgeplaatste kinderen onveilig gehecht zijn. Zodra ze ouder worden ontwikkelen deze kinderen een permanent wantrouwen tegenover de wereld, hun omgeving en zichzelf. Doordat ze voortdurend wantrouwen hebben tegenover anderen worden ze vaak extreem zelfstandig voor hun leeftijd, kunnen ze niet goed omgaan met gezag en willen ze altijd controle houden over de situatie. De opgelopen trauma’s zorgen daarnaast voor veel onrustig gedrag. Voor deze trauma’s is voor jonge kinderen nauwelijks goede therapie beschikbaar en de bestaande therapie wordt vaak niet of te laat ingezet. Dit komt doordat de behandelaar eerst een vertrouwensband met het kind wilt opbouwen, dit is juist erg moeilijk bij deze kinderen vanwege het grote wantrouwen dat zij hebben ontwikkeld. Naast dit dilemma ziet Marga Ganzevles, een ervaren pleegouder, nog een ander probleem in de aanpak rond uithuisplaatsing. Namelijk de manier waarop in Nederland gekeken wordt naar de rol van ouders bij de opvoeding van hun kind. In Nederland overheerst het idee dat kinderen het beste thuis bij hun ouders kunnen opgroeien, ongeacht het vermogen van ouders om hun kind een veilige opvoeding te bieden. Dit idee is dominant bij zowel hulpverleners als familie en daarom worden kinderen vaak na een periode bij een pleeggezin weer terug naar huis geplaatst. Het komt vaak voor dat het kind dan opnieuw weg moet uit de thuissituatie omdat de ouders achteraf niet stabiel genoeg bleken om voor het kind te zorgen. Het gevolg hiervan is dat het kind zich niet veilig kan gaan hechten in het pleeggezin en het vertrouwen in de pleegouder teniet wordt gedaan (AKMI, 2015).. 14.

(18) 4.3 Besluitvorming 4.3.1 Besluitvorming in maatschappelijke context Jeugdzorgwerkers nemen op basis van verschillende overwegingen een besluit over uithuisplaatsing en ervaren daarbij diverse dilemma’s. Dilemma’s zijn voor een groot deel afhankelijk van het beleid en de organisatie van de jeugdzorg, de specifieke mogelijkheden rondom dwang en uithuisplaatsing in een land en de heersende opvattingen over wat goede jeugdzorg en goede opvoeding is. Deze context is voortdurend in ontwikkeling (Nederlands jeugdinstituut, 2005). In een vergelijkend onderzoek tussen Nederland en Zweden is gekeken naar de overwegingen en dilemma’s van jeugdzorgmedewerkers in beide landen bij de beslissing tot uithuisplaatsing van kinderen. De vraag die hierbij centraal stond is “Welke dilemma’s spelen een rol in de beslissing over uithuisplaatsing bij rechters en maatschappelijk werkers in Zweden en bij kinderrechters en gezinsvoogden in Nederland, en hoe zijn deze te relateren aan de historische en beleidsmatige verschillen tussen deze landen wat betreft jeugdzorg en opvoeding?”. In Nederland lijken dilemma’s over wel of niet ingrijpen van de overheid eerder uit te monden in een terugtrekkende overheid die veel verantwoordelijkheid bij de burgers zelf legt. Over het opstellen van een meldingsplicht, het versoepelen van privacyregels ter bescherming van kinderen en een verbod op slaan was in Nederland lange tijd discussie. Bezwaren vanuit de rechten van ouders hebben het verscherpen van wettelijke bepalingen ter bescherming van het kind steeds bemoeilijkt. Inmiddels zijn er twee wetten gekomen in Nederland, zoals in de probleemverkenning vermeld, namelijk het verbod op slaan in de opvoeding en de meldplicht. Beide landen leggen de nadruk op het vrijwillige karakter van de jeugdzorg. Zweden heeft om die reden ervoor gekozen het inzetten van dwang alleen in combinatie met een uithuisplaatsing mogelijk te maken. De gedachte hierachter is om een zorgsysteem te creëren waarin ondersteuning de boventoon voert. Dwang moet alleen ingezet worden als het niet anders kan en alles al is geprobeerd. In Nederland is gekozen voor een tussenstap van een Onder Toezicht Stelling (OTS). In de Nederlandse wet wordt expliciet genoemd dat dwang moet worden voorkomen en hulp in de thuissituatie de voorkeur heeft, door de toevoeging dat hulpverlening zo dicht mogelijk bij huis, zo licht mogelijk en zo kort mogelijk moet zijn. Ambulante hulp die met dwang wordt opgelegd behoort in Nederland ook tot de mogelijkheden. Uit interviews blijkt dat het merendeel van de gezinnen in eerste instantie een soort standaardtraject doorloopt waarbij gezinsvoogden en maatschappelijk werkers in Nederland en Zweden informatie verzamelen en de betrokken hulpverlener zich een beeld vormt van het gezin. De beslissing tot uithuisplaatsing is in dit stadium vaak nog niet echt in beeld, maar de basis voor de besluitvorming wordt hier al wel gelegd. Pas in een later stadium komt de mogelijkheid van een uithuisplaatsing veel duidelijker in beeld en maakt de hulpverlener meer gerichte afwegingen (Nederlands jeugdinstituut, 2005). Privacy in maatschappelijke context De Zweedse respondenten geven aan recht te hebben op informatie over het gezin. Als een kind mogelijk ernstige risico’s loopt en er officieel een onderzoek is gestart, gelden speciale regels ten aanzien van de privacy van het gezin. Wanneer maatschappelijk werkers bepaalde informatie nodig hebben, zijn andere hulpverleners en familieleden verplicht deze te verstrekken. De Nederlandse respondenten in dit onderzoek geven verschillende interpretaties van de privacyregels. De wetgeving is blijkbaar minder eenduidig hierin dan in Zweden. De Nederlandse hulpverleners maken daarnaast meer bezwaren tegen het inbreken in de privacy van het gezin dan de Zweedse hulpverleners. Een meerderheid meent toestemming van ouders nodig te hebben voor het verzamelen van informatie en steekt er veel tijd en energie in om die te krijgen (Nederlands jeugdinstituut, 2005). 15.

(19) Gezinsgericht en kindgericht werken Daarnaast kwam uit het onderzoek dat de Nederlandse respondenten hoofdzakelijk gezinsgericht te werk gingen, terwijl de Zweedse respondenten voornamelijk kindgericht waren. De Nederlandse hulpverleners verkennen de mogelijkheden van het gezin als geheel en maken een balans op van positieve en negatieve gezinsfactoren. Individuele problemen worden over het algemeen vanuit het gezinsverband bekeken. De samenwerking met ouders is volgens de Nederlandse respondenten van groot belang en een term als kindermishandeling wordt niet graag gebruikt door de respondenten. ‘Samenwerking met ouders’ werd door de Zweedse respondenten maar een enkele keer genoemd terwijl het bij de Nederlandse gezinsvoogden een centraal thema in de gesprekken was. In Nederland is men erop gericht om gezinnen zo lang mogelijk samen te houden. Het behoud van het biologische gezin is in de samenleving diep verankerd. Alle Nederlandse respondenten vinden dat een kind beter kan opgroeien bij ouders die het wellicht niet helemaal goed doen, tegen de helft van de Zweedse respondenten, die een kind in dat geval liever ziet opgroeien in een pleeggezin. De Zweedse hulpverleners analyseren gezinssituaties veel meer vanuit de positie van het kind. De problemen van ouders en kinderen worden van elkaar gescheiden. De problemen worden meer als op zichzelf staande thema’s bekeken, waarbij de ontwikkeling van het kind het uitgangspunt is. In Nederland wordt het belang van het kind automatisch verbonden met het belang van het gezin; in Zweden staat het belang van het kind meer op zichzelf, los van het gezin (Nederlands jeugdinstituut, 2005). Op de vraag wat beter is; kindgericht of gezinsgericht werken geeft dit onderzoek geen antwoord. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat een ‘family-centered’ benadering in het werken met ouders werkt. De kern van deze benadering is dat het sterk gericht is op het bouwen van een partnerschap met ouders en op het versterken van empowerment. Trivette, Dunst en Hamby (2010) tonen aan dat hulp die als meer gezinsgericht en empowerend wordt ervaren meer invloed heeft op de zelfredzaamheid van ouders, zoals het leren om hulp in te schakelen. Dit beïnvloedt weer de relatie met de kinderen en hun ontwikkeling (ZonMw, 2013). 4.3.2 Factoren van de professional die meespelen in de besluitvorming Een hulpverlener neemt een tijdelijke en ondersteunende positie in het leven van een cliënt in. In alle richtlijnen van de jeugdhulp en jeugdbescherming is gedeelde besluitvorming opgenomen als de manier waarop je als professional met de kennis in de richtlijnen omgaat. Bij gedeelde besluitvorming is de hulpverlening een adviseur bij afwegingen en beslissingen die de cliënt over zijn of haar eigen leven neemt. De ervaringen van de cliënt en zijn of haar kijk op de problematiek en oplossing daarvan, zijn hierbij het uitgangspunt. Dat geldt ook bij kinderbeschermingsmaatregelen. De keuzevrijheid van cliënten is in die situaties ingeperkt, maar juist dan is het van belang zo veel mogelijk oog te blijven houden voor keuzes die zij nog wel hebben (Jeugdhulp en jeugdbescherming, z.j.). Als er sprake is van een uithuisplaatsing wordt altijd de keuze gegeven voor een vrijwillige uithuisplaatsing, dit geeft de ouders meer inspraak in het besluit. Wanneer ze het er niet mee eens gaat, wordt de zaak doorverwezen naar de kinderrechter. Invloed van professionele ervaring met huiselijk geweld In 2010 is er door een universiteit in de Verenigde Staten een onderzoek gedaan naar de factoren die invloed hebben op de overtuigingen van maatschappelijk werkers als het gaat om huiselijk geweld en kindermishandeling. Hieruit blijkt dat jongere maatschappelijk werkers met minder werkervaring eerder een beslissing maken om een kind uit huis te plaatsen die te maken hebben met huiselijk geweld. Dit komt overeen met eerder onderzoek waaruit is gebleken dat professionals met meer ervaring minder snel een kind uit huis plaatsen. Dit geeft aan dat Child Protection Services (kinderbescherming) hier rekening mee moet houden in het beleid en de protocollen. Vaak worden 16.

(20) jonge mensen geworven, zij moeten erop getraind worden hoe ze om moeten gaan met huiselijk geweld binnen gezinnen zonder de overtuiging dat het nodig is een kind uit huis te plaatsen. Dit onderzoek toont verder aan dat professionals met meer ervaring in het werken met huiselijk geweld binnen gezinnen, eerder geneigd zijn om kindermishandeling te melden en zich meer bewust zijn van het feit dat geweld van generatie op generatie wordt overgebracht. Een gebrek aan beleid en protocollen met betrekking tot huiselijk geweld kan een maatschappelijk werker beïnvloeden in zijn/haar overtuigingen over huiselijk geweld (Postmus en Merrit, 2010). Factoren in de cliëntrelatie die bevorderlijk zijn voor opvoedondersteuning Het blijkt uit onderzoeken dat als bepaalde kenmerken van professionals overeenkomen met die van de ouders de opvoedsteun toeneemt. In de literatuur wordt dit begrip aangeduid als ‘matching’. Het gaat bijvoorbeeld om etniciteit en kenmerken zoals Sociaal Economische Status en ‘zelf ook ouder zijn’. In een literatuurstudie over steun bij zwangerschap voor vrouwen met een lage SES, komt naar voren dat culturele sensitiviteit (aansluiten bij culturele waarden over zwangerschap en kinderen krijgen) van belang is voor succes van ondersteuning (ZonMw, 2013). Dat de relatie tussen de maatschappelijk werker en de ouder een factor is in het maken van een beslissing met betrekking tot beslissingen in de kinderbescherming blijkt uit een Brits onderzoek. Medewerking van de ouder, een positieve relatie tussen de maatschappelijk werker en de cliënt, openheid en een aannemelijke uitleg is voor de gezinssituatie blijken belangrijke factoren te zijn in de beslissing van de vereniging van een gezin na een uithuisplaatsing (Holland, 2000). 4.3.3 Beweegredenen voor een uithuisplaatsing De wetenschappelijke kennisbasis voor plaatsingsbesluitvorming is beperkt. Knorth (2000) heeft gekeken welke factoren meespelen bij een beslissing tot uithuisplaatsing van een kind. In de aankomende alinea’s beschrijf ik verschillende aspecten uit zijn onderzoek. Hierbij werd vooral gekeken naar plaatsing van jeugdigen in de pleegzorg en de residentiële zorg. In 1966 publiceerden Jenkins en Saubers de resultaten van een grootschalig empirisch onderzoek onder 425 gezinnen met een uit huis geplaatst kind, woonachtig in New York en omstreken. Daarbij werd nagegaan wat de belangrijkste beslissingsgronden waren voor een plaatsing. De meest voorkomende beweegreden (40 procent) was de slechte lichamelijke en/of geestelijke conditie van de moeder. Voorbeelden hiervan zijn een handicap, overspannenheid of psychiatrische problematiek. In een derde van gezinnen (33 procent) werden gezinsproblemen van allerlei aard genoemd als beweegreden, zoals hevige conflicten en het verlaten of achterlaten van het kind. In één op de tien gevallen werd verwaarlozing en/of mishandeling als belangrijkste beweegreden genoemd. In 17 procent van de gezinnen vormde het gedrag van de jeugdige de primaire grond voor een uithuisplaatsing. Het ontbreken van een steunende opvoedingssituatie was dus meestal de hoofdreden van een (tijdelijke) uithuisplaatsing. In later verricht onderzoek worden opvallend vergelijkbare bevindingen aangetroffen. Hess (1978) concludeert op basis van een overzichtsstudie van voornamelijk Duitstalige klinische en onderzoeksliteratuur het volgende: “Het lijkt er dus op dat het maar zelden mogelijk is de vraag wat gunstiger is- het kind uit huis plaatsen of het kind thuis laten- te beantwoorden op grond van enkel kind-gegevens.” Volgens de meeste auteurs hangt een uithuisplaatsingsbeslissing uiteindelijk af van de vraag hoe het gezinsmilieu wordt beoordeeld. In een onderzoek van Meddin (1984) vroeg zij 81 maatschappelijk werkers in de staat Illinois (VS) die dagelijks als eerstverantwoordelijke te maken hebben met plaatsingsbeslissingen, te reageren op zes gesimuleerde casussen. Hierin was er in variërende mate ernst sprake van verwaarlozing en/of mishandeling van een kind. De vraag luidde of het kind uit huis geplaatst dient te worden en wat zij hiervoor als overwegingen aanvoeren. Vijf criteria waren dominant in de besluitvorming: 17.

(21) 1. Het risico dat het kind loopt op continuering van verwaarlozing en/of mishandeling. 2. De ernst van de actuele verwaarlozing en/of mishandeling. 3. Het lichamelijk en psychisch functioneren van de primaire verzorger van het kind (meestal de moeder). 4. De mogelijkheid voor hulpverleners tot samenwerking met de primaire verzorger. 5. De leeftijd van het kind. Wat hier vooral opvalt is dat de psychosociale conditie van het kind in deze opsomming niet voorkomt. Met name de mogelijkheid voor hulpverleners tot samenwerking met de primaire verzorger vind ik interessant voor mijn onderzoek. Het geeft aan dat de band tussen de hulpverlener en cliënt van belang is in de besluitvorming. Beweegredenen vanuit Nederlands onderzoek Uit Nederlandstalige literatuur blijkt dat begrippen als ‘draagkracht’ en ‘draaglast’ veel genoemde uitspraken zijn over uithuisplaatsingsgronden. Hermanns e.a. (1990) omschrijven het begrip draagkracht als volgt: ‘de mogelijkheid van het gezin om een verzorgings- en opvoedingssituatie in stand te houden die een evenwichtige ontwikkeling van kinderen mogelijk maakt’. Wanneer deze draagkracht naar het oordeel van de opvoeders zelf en/of de professionele hulpverleners zodanig te kort schiet dat deze niet langer bestand is tegen de belasting waarmee de opvoeding en begeleiding van kinderen en adolescenten met ernstige emotionele en gedragsproblemen gepaard gaat, komt uithuisplaatsing in beeld. In een onderzoek van De Bruyn, Van der Linden en Jansen (1989) legden zij aan 26 hulpverleners die dagelijks bij plaatsing en opname van jeugdigen betrokken zijn, gemiddeld twee á drie verschillende casusbeschrijvingen voor. De meest voorkomende motieven voor een uithuisplaatsing verwijzen naar een problematisch gezinsfunctioneren (42 procent), zoals tekortschietende zorg, opvoedingsonmacht en conflictueuze relaties. Daarnaast (25 procent) volgen redenen die te maken hebben met gedragskenmerken van het kind. In vergelijkbare mate komt de beweegreden voor die refereert aan eerdere ervaringen met of alternatieve mogelijkheden tot hulpverlening voor (24 procent). Aan het niet goed functioneren van het kind op school of onder leeftijdgenoten wordt nauwelijks als reden voor uithuisplaatsing genoemd (namelijk 6 procent). Hier valt uit op te maken dat inadequaat beoordeelde opvoedingscondities en gezinsinteracties een sleutelfactor vormen in de besluitvorming. Andere factoren die meespelen Naast beweegredenen om tot een beslissing te komen voor een uithuisplaatsing, verschillen de keuzes ook per hulpverlener. De één kan in een zelfde situatie een beslissing tot uithuisplaatsing nemen terwijl een ander deze beslissing niet zou nemen. Uit een ander, Amerikaans, onderzoek blijkt dat andere factoren een rol spelen bij een beslissing. Namelijk het soort instantie of persoon die de melding in behandeling neemt en de regio waarin deze instantie zich bevind. De combinatie van deze factoren blijkt belangrijk te zijn. De onderzoekers brengen de invloed van deze factoren in verband met zaken als verschillen in ervaring en training van beslissers, hun wisselende verstandhouding met instellingen voor jeugdhulpverlening, de verschillende voorkeuren van de beslisser en het verschil in beschikbare budgetten. De conclusie die Knorth hieruit trekt is dat er op een globaal niveau wel enige overeenstemming is over cliëntfactoren en overwegingen die een rol (moeten) spelen bij de keuze voor een uithuisplaatsing. De overeenstemming die hier naar voren komt, betekent niet dat hulpverleners in individuele gevallen tot gelijke beslissingen met betrekking tot uithuisplaatsing komen. Hulpverleners 18.

(22) die plaatsingsbeslissingen nemen beschikken niet over een “gouden standaard” die hen helpt te bepalen wanneer een uithuisplaatsing gewenst is en wanneer (nog) niet (Knorth, 2000). 4.3.4 Meetinstrumenten (Gezins)voogdijwerkers zijn gebaat bij een wetenschappelijk verantwoorde systematiek om problemen van het kind en gewenste ontwikkelingsuitkomsten te concretiseren. Een evaluatieinstrument zou ook zicht moet bieden op het element van beschikbaarheid van ouders of opvoeders die doen ‘wat ze moeten doen’. Ten aanzien van dit element geldt dat de wetenschap wel de nodige kennis heeft opgeleverd over wat goed ouderschap is. Er zijn checklists ontwikkeld waarmee men zicht kan krijgen op de kwaliteit van het opvoedingsgedrag van ouders. Een voorbeeld uit het buitenland zijn de checklists van Budd (2001) die specifiek voor gebruik in de jeugdbescherming ontwikkeld zijn. De wetenschap is er echter nog niet in geslaagd om goed ouderschap te normeren. Er zijn geen instrumenten die door middel van grensscores kunnen verduidelijken of ouders wel of niet doen wat ze moeten doen. Het is ook de vraag of wetenschappers dit zouden moeten proberen. Ten eerste is opvoeding een transactioneel proces, de ouders beïnvloeden het kind en het kind beïnvloedt tegelijkertijd de ouders. Dit bemoeilijkt de voorspelbaarheid van opvoedingsgedrag. Voorspelbaarheid is een voorwaarde van gestandaardiseerd meten. Ten tweede is er bijna geen aspect van de opvoeding waarvoor niet geldt dat ‘heel veel van het goede’ contraproductief werkt (PI Research, 2004).. 19.

(23) Hoofdstuk 5: Probleem-, doel- en vraagstelling 5.1 Probleemstelling Jonge moeders die onder begeleiding zijn bij Altra hebben vaak complexe problematiek. Hierdoor duurt het lang voordat alle problemen goed in kaart gebracht kunnen worden door de professional. De doelgroep waar Altra mee werkt zijn jonge moeders die vaak een belast verleden hebben, ze hebben traumatische ervaringen door bijvoorbeeld seksueel misbruik, huiselijk geweld en verwaarlozing in het gezin waar ze in zijn opgegroeid. Ook is er vaak sprake van een psychiatrische stoornis of een verstandelijke beperking. In de gezinsbegeleiding ziet de professional soms dat de situatie niet goed is voor het kind. Een risicofactor is dat de hulpverlener de vertrouwensband met de jonge moeder en een gunfactor mee laat wegen in het besluit van het wel of niet doorverwijzen naar pleegzorg. Dit betekent niet dat de hulpverlener altijd te lang wacht met een besluit. De hulpverleners zijn zich bewust van deze valkuil. De begeleider wilt het beste voor de cliënt, zowel voor de moeder als voor het kind. Het doel van de begeleiding is het creëren van een zo veilig mogelijke situatie in het gezin. Hierdoor blijft het traject soms te lang door gaan, terwijl er geen vooruitgang in de opvoedsituatie is. Door de complexe problematiek ligt de focus soms teveel op de begeleiding van de moeder en te weinig op het kind. Uit een vergelijkend onderzoek tussen Nederland en Zweden blijkt dat we in Nederland vooral gezinsgericht werken, terwijl ze in Zweden veel meer kindgericht te werk gaan. In Nederland wordt het belang van het kind automatisch verbonden met het belang van het gezin; in Zweden staat het belang van het kind meer op zichzelf, los van het gezin (Nederlands jeugdinstituut, 2005). Het komt voor dat er achteraf eerder in gegrepen had moeten worden, omdat het kind te lang in een schadelijk situatie heeft gezeten. Bij jonge moeders speelt daarnaast schaamte vaak een rol. Doordat ze zich niet graag kwetsbaar opstellen is het een taak van de hulpverleners om verder te kijken dan de hulpvraag. Een ander belangrijk aandachtspunt is de angst van jonge moeders dat hun kind wordt afgepakt. Als de hulpverlener aanwijzingen heeft dat het kind in een gevaarlijke situatie belandt of de moeder onvoldoende zelfstandig functioneert, zal hij/zij moeten oordelen of er moet worden ingegrepen. In het uiterste geval betekent dit een doorverwijzing naar pleegzorg (Louwerse, 2009). Uit onderzoek is gebleken dat het voor de ontwikkeling van het kind het beste is om op jonge leeftijd uit huis geplaatst te worden. Kinderen die op een leeftijd jonger dan drie jaar in een pleeggezin terecht komen hebben minder ontwikkelingsproblemen dan kinderen die na hun derde jaar in een pleeggezin zijn geplaatst (Universiteit Leiden, z.j.). Het risico van te laat ingrijpen door middel van een uithuisplaatsing is dus dat er meer schade wordt verricht in de ontwikkeling van het kind. Bij signalering van een onveilige situatie en het geven van advies over een uithuisplaatsing spelen verschillende factoren mee. Dilemma’s zijn voor een groot deel afhankelijk van het beleid en de organisatie van de jeugdzorg, de specifieke mogelijkheden rondom dwang en uithuisplaatsing in een land en de heersende opvattingen over wat goede jeugdzorg en goede opvoeding is. Deze context is voortdurend in ontwikkeling (Nederlands jeugdinstituut, 2005). Naast beweegredenen om tot een beslissing te komen tot uithuisplaatsing, verschillen de keuzes ook nog per hulpverlener. De één kan in eenzelfde situatie een beslissing tot uithuisplaatsing nemen terwijl een ander deze beslissing niet zou nemen. Hulpverleners die plaatsingsbeslissingen nemen beschikken niet over een “gouden standaard” die hen helpt te bepalen wanneer een uithuisplaatsing gewenst is en wanneer (nog) niet (Knorth, 2000). Professionals hebben dus onvoldoende houvast in de besluitvorming van een uithuisplaatsing, het is van tevoren moeilijk in te schatten of de ouder(s) voldoende vooruitgang kunnen behalen om het kind een veilige opvoedomgeving te bieden. Een uithuisplaatsing heeft grote gevolgen, maar een kind niet uithuisplaatsen terwijl dit wel noodzakelijk is heeft ook grote gevolgen. 20.

(24) 5.2 Doelstelling Met mijn onderzoek wil ik professionals meer inzicht geven in de factoren die meespelen bij signalering van veiligheid binnen een gezin. Deze signalering is in het belang van de aanloop tot een advies over uithuisplaatsing. Niet elke hulpverlener zou in een soortgelijke situatie dezelfde beslissingen nemen, door meer duidelijkheid te geven over de factoren die hiermee te maken hebben kan hier rekening mee worden gehouden in de werkwijze. Ook kan het meer duidelijkheid geven in wat de organisatie in de toekomst nodig heeft om meer zekerheid te krijgen in het doorverwijzen van een cliënt.. 5.3 Vraagstelling Welke factoren spelen een rol bij de professional binnen Altra in de begeleiding van jonge moeders als het gaat om signalering van onveiligheid voor het kind en advies over een uithuisplaatsing? Deelvragen: 1. In hoeverre speelt de relatie met de cliënt een rol bij het signaleren en het adviseren over een eventuele uithuisplaatsing? 2. In hoeverre spelen persoonlijke perspectieven over opvoeding en veiligheid een rol bij de signalering? 3. Is de werkwijze van de professional vooral gezinsgericht of kindgericht en in hoeverre is het wenselijk om meer kindgericht te werken? 4. Hoe is het verloop van de samenwerking, intern en extern, als het gaat om signalering van veiligheid en wat zijn eventuele verbeterpunten?. 5.4 Begripsdefiniëring Factoren: Factoren die belemmerend of bevorderend werken bij de signalering en besluitvorming van een uithuisplaatsing. Jonge moeders: Moeders in de leeftijd tot 27 jaar waarbij de zwangerschap ongepland of ongewenst was. Relatie met de cliënt: De vertrouwensband die de professional met de cliënt heeft opgebouwd waarbij de maatschappelijk werker weet te kiezen voor de combinatie van afstand en nabijheid die een specifieke cliënt nodig heeft (NVMW, 2011). Opvoedsituaties: De, voor de professional zichtbare, situatie waarin het kind opgroeit en de ouder(s) het kind opvoeden. Gezinsgericht werken: De manier van werken waarbij de belangen van alle gezinsleden even belangrijk zijn en de problematiek vanuit de samenhang van het gezin wordt benaderd. Kindgericht werken: De manier van werken waarbij de belangen van het kind het zwaarst wegen en de problematiek wordt benaderd vanuit het kind.. 21.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Terroristen blijken meest uit evangelische (protestantse-) gezinnen te komen (70 %), slechts weinigen zijn van huis uit R.K. De linkse terroristen blijken bij de

12 De Ge- waltschutzgesetz steunt op twee pijlers: aan de ene kant de bevoegdheid van de politie een bevel tot uithuisplaatsing te geven met daaraan gekoppeld een terug-

De in het rapport gebruikte methodiek voor het bepalen van de milderende maatregelen is geschikt om te kunnen garanderen dat er geen betekenisvolle effecten kunnen ontstaan.. We

De natuurlijke (her)vestiging van deze kenmerkende vissoorten kan relatief snel verlopen in wateren die (al dan niet tijdelijk) zijn verbonden met andere watersystemen waar

Het is aangewezen in de nota nog een bespreking toe te voegen van de mogelijke impact op belangrijke (geplande) natuurwaarden in het Vlaams natuurreservaat in oprichting

7. Beschrijf hier argumenten om te kiezen voor 1) 'geen verdere bemoeienis', 2) 'indirecte aanpak' of 3) 'gerichte hulpverling (ambulante hulp)'. Dit zijn jouw voor argumenten.

• Professionals die een training hebben gehad in het gebruik van de Richtlijn Uithuisplaatsing beslissen even vaak tot een uithuisplaatsing als professionals die deze training

vooral trouw aan die beslissende grondslagen van ons nationaal bezit, die ons volk verbinden met zijn geschiedenis. Wij blijven onszelf. Wij kennen onze plicht: Den