• No results found

Dieren in de behandeling van mannelijke jeugddelinquenten : effecten op hun gedrag en emotioneel welzijn

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Dieren in de behandeling van mannelijke jeugddelinquenten : effecten op hun gedrag en emotioneel welzijn"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Dieren in de Behandeling van Mannelijke Jeugddelinquenten: Effecten op hun Gedrag en Emotioneel Welzijn

Jet Gerritsma

Universiteit van Amsterdam

Studentnummer: 10981276

Bachelorscriptie Pedagogische Wetenschappen

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Begeleider: Mandy Meeuwsen

Datum: 28 november 2018 Aantal woorden: 5009

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 3

Dieren in de Behandeling van Mannelijke Jeugddelinquenten 4 Aanwijzingen Effecten op het Emotioneel Welzijn 7

Aanwijzingen Effecten op het Gedrag 12

Discussie 18

(3)

Abstract

Huidig onderzoek heeft getracht aanwijzingen voor effecten van deelname aan een Prison-based Animal Program op het emotioneel welzijn en het gedrag van

mannelijke jeugddelinquenten op een rij te zetten. Positieve effecten voor het

emotioneel welzijn zijn gevonden bij programma’s die zich richten op het verbeteren van hechtingsproblematiek. Positieve effecten voor het verbeteren van het gedrag zijn gevonden bij programma’s die zich richten op zelfcontrole en middelenmisbruik. Dit zijn drie gebieden waar mannelijke jeugddelinquenten problemen ervaren. Onderzoek naar de PAP Teacher’s Pet liet negatieve effecten zien op het emotioneel welzijn en geen effecten op het gedrag. Resultaten zijn dan ook inconsistent. Een kanttekening bij deze literatuurstudie is dat weinig besproken onderzoeken gebruik hebben gemaakt van randomisatie en controlevariabelen. Wel is uit dit onderzoek een aantal voorwaarden voor succesvolle PAP’s naar voren gekomen, wat praktische handvatten biedt voor de ontwikkeling van nieuwe PAP’s.

Keywords: prison-based animal program, mannelijke jeugddelinquenten, emotioneel welzijn, gedrag, probleemgedrag, dierentherapie, gevangenis

(4)

Dieren in de Behandeling van Mannelijke Jeugddelinquenten

Recidivecijfers onder ex-gedetineerden liggen wereldwijd erg hoog: binnen twee jaar na detentie ligt het percentage dat in herhaling valt op maar liefst 20 tot 59 procent (Fazel & Wolf, 2015). Voor jeugdige delinquenten liggen de cijfers in de eerste jaren iets lager, maar ook bij hen is na 5 jaar bijna zestig procent gerecidiveerd (Wartna & Tollenaar, 2006). Ondanks het feit dat er ontzettend veel interventies zijn met als doel het verminderen van recidive, zijn maar weinig van deze interventies bewezen effectief. Om effectief te werken aan recidivereductie, zijn er drie

belangrijke principes waaraan interventies moeten voldoen. Deze staan centraal in het RNR-model: het risicoprincipe, het ‘needs’-principe en het responsiviteitsprincipe (Andrews, Bonta, & Hoge, 1990). Het risicoprincipe houdt in dat de intensiviteit van een interventie afgesteld moet zijn op het recidiverisico. Het ‘needs’-principe behelst dat de interventie gericht moet zijn op de criminogene behoeften van de delinquent en het responsiviteitspricipe gaat ervan uit dat interventies moeten aansluiten bij de kenmerken, mogelijkheden en beperkingen van de delinquent (Andrews et al., 1990).

Al meer dan een halve eeuw worden dieren betrokken in behandelingen en interventies. De wetenschappelijke basis voor het gebruik van dieren in instituties ligt in 1964, toen kinderpsychiater Boris Levinson de term ‘dierentherapie’ introduceerde. Hiermee beschreef hij de therapeutische effecten van honden op zeer teruggetrokken kinderen in de residentiële zorg (Altschiller, 2011). Tegenwoordig spreken we niet meer van dierentherapie maar gebruiken we de term Animal Assisted Therapy (AAT). Bij AAT begeleidt de behandelaar de interacties tussen mens en dier, om op die manier specifieke doelen te realiseren. De dieren die hierbij gebruikt worden zijn gescreend en getraind en moeten voldoen aan bepaalde criteria (Chandler, 2012). In haar boek over AAT geeft Chandler (2012) het volgende voorbeeld: een kind dat

(5)

slachtoffer is van fysieke mishandeling, leert knuffelen met een kat. Op deze manier leert het kind het concept van gepaste aanrakingen en tedere relaties.

Een meta-analyse naar AAT geïmplementeerd in allerlei verschillende gezondheidszorginstellingen, laat zien dat gebruik van AAT geassocieerd wordt met verbeterde uitkomsten op de volgende vier gebieden: autismespectrumsymptomen, medische problemen, gedragsproblemen en emotioneel welzijn (Nimer & Lundahl, 2007). Vanwege verbeterde uitkomsten op de laatste twee gebieden, kan het implementeren van AAT in de jeugdgevangenis mogelijk een oplossing bieden. Gedetineerde jongeren hebben namelijk een significant lager emotioneel welzijn dan jongeren die niet in detentie zitten (Devlieger & Verschuere, 2010) en zitten meestal in de gevangenis als gevolg van ernstige gedragsproblemen. Bovendien blijkt dat inrichtingen waar jongeren vastzitten meestal gekenmerkt worden door grotere incidenten van geweld, pesterijen en conflicten dan andere soorten gevangenissen (Edgar, O’Donnell, & Martin, 2003). Dit soort incidenten heeft vervolgens weer een negatieve invloed op het welzijn van de jongeren (Slotboom, Kruttschnitt, Bijleveld, & Menting, 2011).

Wanneer AAT in de gevangenis wordt toegepast, wordt gesproken van een Prison-based Animal Program (PAP). Er bestaat een breed scala aan PAP’s, variërend van het heropvoeden en resocialiseren van asielhonden met gedragsproblemen tot het verzorgen van wilde paarden (Deaton, 2005). De hoofdgedachte achter elke PAP is hetzelfde: de gevangenen communiceren verbaal en non-verbaal met de dieren, die geen ‘oordeel’ hebben over het verleden van de gevangenen. Deze mogelijkheden van communicatie kunnen positieve therapeutische effecten op de gevangenen hebben en zodoende de recidive verminderen (Arkow, 1998).

(6)

is dit niet terug te zien in de hoeveelheid onderzoek naar de effectiviteit ervan. Hoewel er een grote hoeveelheid onderzoeken naar AAT te vinden is, focust maar weinig hiervan zich op gedetineerden. Desalniettemin zijn er veel aanwijzingen dat AAT ook bij deze doelgroep effectief zou kunnen zijn. Huidig onderzoek tracht deze aanwijzingen tot één overzichtelijk geheel te brengen. Dit overzicht kan duidelijkheid geven bij welke problematiek AAT het meest effectief is en op welke manier AAT het best kan worden ingezet. Ook zullen aan de hand van het overzicht implicaties voor vervolgonderzoek worden gegeven.

Gezien de grotere hoeveelheid incidenten in inrichtingen waar jongeren worden vastgehouden – en dan voornamelijk in inrichtingen waar jongens zitten (Edgar et al., 2003; Van der Laan & Eichelsheim, 2013) –, ligt de focus in dit onderzoek op mannelijke jeugddelinquenten. Aanwijzingen van effecten van

verschillende PAP’s en AAT worden op een rijtje gezet om op die manier antwoord te geven op de volgende onderzoeksvraag: Wat zijn aanwijzingen voor een effect van deelname aan een Prison-based Animal Program op het emotioneel welzijn en gedrag van mannelijke jeugddelinquenten? Om huidige literatuurstudie overzichtelijker te maken zal eerst ingegaan worden op het emotioneel welzijn. Hieronder vallen internaliserende problemen: hier slaat de problematiek als het ware ‘naar binnen’. Denk hierbij aan depressie, angst en psychosomatische klachten (Rigter, 2016). Vervolgens zal ingegaan worden op het gedrag. Hierbij gaat het om prosociale gedragingen en disfunctionele gedragingen ofwel externaliserende problemen. Externaliserende problematiek richt zich naar buiten en uit zich bijvoorbeeld in agressie, impulsiviteit en hyperactiviteit (Rigter, 2016). Verschillende onderzoeken zullen worden besproken.

(7)

Aanwijzingen Effecten op het Emotioneel Welzijn

Een van de doelen van PAP’s is het verhogen van het emotioneel welzijn van gedetineerden, ofwel het verminderen van internaliserende problemen. Het verhogen van het welzijn van gedetineerden kan in eerste instantie tegenstrijdig lijken: men vindt over het algemeen dat de dader van een misdaad moet worden gestraft, omdat dit rechtvaardig zou zijn (Darley, Carlsmith, & Robinson, 2000). Vanuit dit standpunt geredeneerd zou het leven van de gevangene niet bewust prettiger gemaakt moeten worden. Echter heeft er in de afgelopen dertig jaar een switch plaatsgevonden van de focus op straffen naar juist het rehabiliteren van daders (Gendreau, 1996). Met rehabiliteren wordt geprobeerd gevangenen te ‘verbeteren’, om hen op die manier voor te bereiden op hun terugkeer in de maatschappij. Er is in toenemende mate empirisch bewijs dat dit een betere manier is om recidive te

verminderen. Emotionele problemen blijken echter een belemmering te vormen in het rehabilitatieproces (Fletcher, 2001). Het is daarom belangrijk deze eerst te

behandelen.

Op grond hiervan ontwikkelden Ward en Brown (2004) het ‘Good Lives Model’ (GLM). Het GLM behoort tot de strenght-based behandelingsmethoden: de focus ligt niet op de tekortkomingen maar op de sterke eigenschappen en capaciteiten van het individu. Het GLM is een positieve behandelingsmethode die aandacht heeft voor 1) het verhogen van het welzijn van de delinquenten om 2) op die manier recidive te verminderen. Deze twee aspecten lijken onlosmakelijk met elkaar verbonden (Whitehead, Ward, & Collie, 2007; Ward & Brown, 2004). Zo vonden Van der Knaap, Alberda, Oosterveld en Born (2012) dat een verhoogd emotioneel welzijn gecorreleerd is aan een verminderde kans op recidive. Het verhogen van het emotioneel welzijn van delinquenten lijkt dus een belangrijk aspect in hun

(8)

behandeling te zijn. Daarom is het belangrijk om te weten wat mogelijke effecten zijn van het volgen van een PAP op het emotioneel welzijn van delinquenten. Er zullen nu verschillende onderzoeken die hierop betrekking hebben besproken worden, om zo antwoord te kunnen geven op de eerste deelvraag: Wat zijn aanwijzingen voor een effect van deelname aan een Prison-based Animal Program op het emotioneel welzijn van mannelijke jeugddelinquenten?

Een eerste aanwijzing van positieve effecten op het emotioneel welzijn komt voort uit onderzoek naar een PAP dat plaatsvond in de volwassengevangenis

Ellsworth Correctional Facility in Kansas (Britton & Button, 2005). Tijdens dit programma kregen gevangenen een eigen puppie toegewezen met de

verantwoordelijkheid deze in één tot 18 maanden voor te bereiden op adoptie. Onder 38 van deze gevangenen is na afloop van het programma een interview afgenomen over hun ervaringen. De leeftijd van de participanten is onbekend. Gemiddeld participeerden zij iets meer dan drie maanden in het programma. In deze periode woonde de puppie bij hen in de cel. In de interviews geven de mannen aan dat het programma hun leven binnen de gevangenis totaal heeft veranderd. Zij geven aan dat de honden hen in een beter humeur brengen en dat zij dankzij de honden minder stress ervaren. Bovendien profiteren niet alleen de ‘eigenaren’ van de puppies, ook de medegevangenen halen veel plezier uit de aanwezigheid van de dieren en zeggen zich gelukkiger te voelen sinds hun komst. Er wordt aangegeven dat knuffelen met de hond helend zou zijn voor de geest. Concluderend geven participanten in dit onderzoek aan dat het programma hun leven binnen de instelling heeft veranderd. Hun emotioneel welzijn lijkt dankzij dit programma vooruit te gaan: de honden verbeteren hun humeur, verminderen hun stress en brengen een gevoel van geluk. Weliswaar is dit onderzoek uitgevoerd onder volwannen, maar bekend is dat hoe

(9)

vroeger men ingrijpt, hoe groter de kans op behandelsucces (Rigter, 2016). Op jongere leeftijd is de ontwikkeling namelijk makkelijker te sturen dan op latere leeftijd. Omdat deze PAP bij volwassenen al een positief effect heeft op het

emotioneel welzijn, wordt verwacht dat dit bij jongeren zeker ook het geval zal zijn. Een tweede aanwijzing voor verbeteringen op het emotioneel welzijn komt voort uit onderzoek naar de effecten van AAT op hechtingsproblematiek.

Hechtingsproblematiek komt veelvuldig voor onder jeugddelinquenten. Uit een onderzoek van Zegers, Schuengel, Van IJzendoorn en Janssens (2006) naar de hechtingstatus van jeugddelinquenten, kwam naar voren dat maar zeven procent van deze jongeren als veilig gehecht beschouwd werd. 93 procent van hen was onveilig gehecht. Bekend is dat onveilige hechting gerelateerd is aan internaliserende problemen in de adolescentie (Rönnlund & Karlsson, 2006; Brumariu & Kerns, 2010). Door het aanpakken van deze hechtingsproblemen kunnen internaliserende problemen verminderen en kan het emotioneel welzijn verbeteren.

Balluerka, Muela, Amiano en Caldentey (2014) onderzochten de invloed van AAT op de gehechtheid van adolescenten in een residentiële zorginstelling. De steekproef bestond uit 46 adolescenten met een leeftijd variërend van 12 tot 17 jaar, die allemaal vanuit gedwongen kader in de zorginstelling verbleven. Zij vertoonden alle 46 mentale gezondheidsproblemen, zoals gedragsproblemen en angst- en

depressiestoornissen. 21 van hen werden toegewezen aan de interventiegroep (IG) en de overige 25 participanten vormden de controlegroep (CG). Het onderzoek omvatte drie fasen. De eerste fase bestond uit een pre-test, waarin alle participanten een gereduceerde versie van de CaMir-vragenlijst invulden (CaMir-R), om zo hun gehechtheid te evalueren. Hierop volgde fase twee, waarin de IG de AAT-interventie onderging. De CG ging door met de dagelijkse routine in de zorginstelling. De

(10)

interventie was gebaseerd op de vijf taken van ‘attachment based’ psychotherapie, gericht op het verbeteren van de hechtingsrelatie (Rice & Greenberg, 1984). Voor de interventie gingen de participanten voor een periode van 12 weken, twee dagen per week naar een boerderij waar zij ook overnachtten. Tijdens deze dagen kregen zij 34 therapiesessies. Bij deze therapiesessies waren negen paarden en één hond betrokken. Ook kozen zij allemaal één dier uit waarmee zij individueel gingen werken. Na de vijf taken gericht op het verbeteren van de hechtingsrelatie te hebben afgerond, volgde fase drie. In fase drie vulden alle participanten, zowel de IG als de CG, opnieuw de CaMir-R-vragenlijst in, de post-test.

Vervolgens werden de data geanalyseerd. Gemiddelde scores van de IG en CG op verschillende meetmomenten werden vergeleken. Deze verschilden significant van elkaar: daar waar de scores van de CG niet verbeterden of verslechterden,

verbeterde de IG significant in de mate van gehechtheidsproblematiek. Resultaten lieten zien dat jongeren na het ondergaan van AAT hoger scoorden op veilige gehechtheid en lager op hechtingsproblematiek. Geconcludeerd kan worden dat het volgen van AAT gericht op het verbeteren van de gehechtheid positieve effecten laat zien bij jongeren in een residentiële zorginstelling. Gezien de gelijkenis van het gedwongen kader tussen deze jongeren en gedetineerde jongeren, en de relatie tussen gehechtheid en internaliserende problemen (Rönnlund & Karlsson, 2006; Brumariu & Kerns, 2010), kan AAT gericht op het verbeteren van hechtingsproblematiek mogelijk ook gedetineerden helpen met het verminderen van internaliserende problemen.

In tegenstelling tot bovenstaande positieve effecten van AAT, blijkt uit onderzoek naar effecten van de PAP Teachter’s Pet (TP) dat er juist een toename van internaliserende problemen optreedt na het volgen van deze PAP (Seivert, Cano, Casey, Johnson, & May, 2018). Een randomized controlled trial werd uitgevoerd naar

(11)

138 gedetineerde jongeren in leeftijd variërend van 13 tot 18 jaar. 60 procent van hen volgde de 10 weken durende interventie Teacher’s Pet (TP), een interventie waarbij jongeren gekoppeld worden aan moeilijk te adopteren honden. Elke jongere kreeg een ‘eigen’ hond toegewezen, die hij door middel van training probeerde klaar te maken voor adoptie (N=83). De tweede groep, tevens de controlegroep (CG), spendeerde evenveel tijd met honden. De deelnemers van de CG kregen echter geen eigen hond toegewezen, maar gingen steeds met een andere hond wandelen (N=55). Hierdoor was het voor de CG minder goed mogelijk een band op te bouwen met de honden.

Internaliserende problemen werden gemeten aan de hand van de Youth Self Report, ingevuld door de jongeren zelf, en de Teacher Report Form, ingevuld door het facilitair personeel. In beide vragenlijsten vallen onder internaliserende problemen gedragingen geassocieerd met depressie, angst en somatisatie. Deze vragenlijsten werden zowel voor als na de interventieperiode afgenomen. Verwacht werd dat de TP-groep na de interventieperiode lager zou scoren op internaliserende problematiek.

Tegen de verwachtingen van de onderzoekers in, rapporteerden zowel de jongeren als het personeel significant meer internaliserende problemen na de interventie dan ervoor. Dit gold voor zowel de TP-groep als voor de CG. De

onderzoekers rapporteren hier enkel internaliserende problemen in het algemeen. Op welke gedragingen de jongeren precies hoger scoren, is onduidelijk. Mogelijke verklaringen voor deze resultaten zijn gegeven door de onderzoekers: allereerst geven zij aan dat er de mogelijkheid bestaat dat de jongeren zich meer bewust zijn geworden van hun emoties, waardoor zij zich meer bewust zijn van negatieve gevoelens. Een tweede gegeven mogelijkheid is dat hoe langer jongeren opgesloten zitten, hoe meer internaliserende problemen zij ervaren. In dit geval geldt; hoe verder het programma vorderde, hoe langer de jongeren opgesloten zaten. Omdat er geen onderzoeken

(12)

bekend zijn die door de tijd heen kijken naar het verloop van internaliserende problemen bij jeugddelinquenten, is deze mogelijke verklaring gebaseerd op speculatie.

Al met al lijkt er een aantal aanwijzingen te zijn dat AAT en PAP’s positieve effecten hebben op het emotioneel welzijn. Uit interviews over ervaringen met een PAP komt naar voor dat de honden uit het programma positieve effecten hebben op het humeur en stresslevel van de delinquenten. De honden zouden hun leven binnen de gevangenis positief veranderen. Daarnaast zijn positieve effecten gevonden van het volgen van AAT op hechtingsproblematiek, een veelvuldig voorkomend probleem onder jeugddelinquenten en een veroorzaker van

internaliserende problemen. Ondanks deze aanwijzingen voor positieve effecten, bleek het volgen van de PAP Teacher’s Pet juist een negatief effect te hebben op internaliserende problemen. Aanwijzingen van effecten op het emotioneel welbevinden zijn dan ook inconsistent.

Aanwijzingen Effecten op het Gedrag

Het uiteindelijke doel van PAP’s is het verminderen van recidive onder gedetineerden. Om dit te bereiken zullen prosociale gedragingen aangeleerd moeten worden en disfunctionele gedragingen – zoals agressie en impulsief gedrag –

afgeleerd. Het is dan ook belangrijk om de volgende deelvraag te beantwoorden: Wat zijn aanwijzingen voor een effect van deelname aan een Prison-based Animal

Program op prosociale en disfunctionele gedragingen van mannelijke jeugddelinquenten?

Om antwoord te geven op deze vraag is het allereerst interessant om in te gaan op een van de meest bekende theorieën in de criminologie: ‘The self-control theory of crime’. Deze in 1990 door Gottfredson en Hirschi ontwikkelde theorie

(13)

claimt dat lage zelfcontrole de primaire individuele karaktereigenschap is in het veroorzaken van crimineel gedrag (Gottfredson & Hirschi, 1990, aangehaald in Wikström & Treiber, 2007). Gottfredson en Hirschi zien lage zelfcontrole als een karakteristiek waaronder de volgende trekken vallen: impulsiviteit, ongevoeligheid, risicogedrag en kortzichtigheid. Omdat Gottfredson en Hirschi claimen dat

zelfcontrole een karaktereigenschap is, zou dit betekenen dat dit onveranderbaar is. Baumeister, Vohs en Tice (2007) weerleggen dit in hun ‘strenght model of self-control’: dagelijkse oefeningen in zelfcontrole zorgen voor verbeteringen hierin, wat zelfcontrole een dynamische factor maakt in plaats van een statische. Omdat in een meta-analyse ondersteuning voor deze laatste theorie is gevonden (Hagger, Wood, Stiff, & Chatzisarantis, 2010), gaat huidig onderzoek uit van het ‘strenght model of self-control’ en ziet het zelfcontrole als een dynamische factor.

Omdat een lage mate van zelfcontrole gerelateerd is aan delinquent gedrag (Cheung & Cheung, 2008; Doan, Fuller-Rowell, & Evans, 2012; Eisenberg et al., 2001), zou het verhogen van zelfcontrole delinquent gedrag kunnen verminderen. Bachi, Terkel en Teichman (2012) deden onderzoek naar paardentherapie gericht op het verhogen van zelfcontrole bij adolescenten ‘at risk’ in de residentiële zorg. At risk houdt in dat deze jongeren een groot risico lopen op herhaald delinquent gedrag. Het onderzoek keek behalve naar effecten op zelfcontrole ook naar strafrechtelijke veroordelingen. Er deden 29 jongeren mee aan het onderzoek, in leeftijd variërend van 14 tot 18 jaar. 14 van hen werden toegewezen aan paardentherapie en vormden de interventiegroep (IG). Zij volgden 14 tot 24 therapiesessies met paarden. De overige 15 vormden de controlegroep (CG), die alleen contact had met paarden tijdens het vak agricultuur en in hun vrije tijd. Om zelfcontrole te meten werd gebruik gemaakt van Rosenbaum’s self-control schedule, een vragenlijst die de jongeren voorafgaand en na

(14)

afloop van de interventieperiode invulden. Om lange termijneffecten te meten werd een jaar na de interventie gekeken naar strafrechtelijke veroordelingen voor delicten gepleegd ná de interventieperiode.

Uit de resultaten komt naar voren dat zelfcontrole bij zowel de IG als de CG significant toenam. Wat betreft strafrechtelijke veroordelingen: een jaar na de eerste metingen had maar 21 procent van de IG een nieuwe strafrechtelijke veroordeling, tegenover 60 procent van de CG. Het volgen van paardentherapie gericht op het verhogen van zelfcontrole lijkt de kans op een strafrechtelijke veroordeling te verkleinen en dus een positief effect te hebben op het verminderen van delinquent gedrag. De toename van zelfcontrole lijkt echter niet toegeschreven te kunnen worden aan de paardentherapie, omdat deze ook bij de CG toenam. Voor het verhogen van zelfcontrole lijkt paardentherapie dan ook niet effectief. Omdat PAP’s zich richten op internaliserende en externaliserende problemen en hiervan zowel bij ‘at risk’ jeugd als bij jeugddelinquenten sprake is, wordt verwacht dat paardentherapie gericht op het verhogen van zelfcontrole ook voor jeugddelinquenten positieve effecten kan hebben op het verminderen van strafrechtelijke veroordelingen.

Een andere factor waar behandeling zich op kan focussen is

middelenmisbruik. Middelenmisbruik komt grootschalig voor onder mannelijke jeugddelinquenten: de prevalentie ligt rond de 50 procent (McClelland, Elkington, Teplin, & Abram, 2004). Omdat middelenmisbruik delinquent gedrag in stand houdt (Cottle, Lee, & Heilbrun, 2001; D’Amico, Edelen, Miles, & Morral, 2008), kan probleemgedrag aangepakt worden via de aanpak van middelenmisbruik. Jongeren kiezen vaak niet zelf voor het behandelen van hun middelenmisbruik, maar worden doorverwezen door bijvoorbeeld een ouder of een justitieel medewerker, waardoor hun intrinsieke motivatie erg laag ligt (Muck et al, 2001). Hierdoor is er vaak sprake

(15)

van uitval, wat de effectiviteit van de behandeling ten zeerste benadeelt (Simpson, 2001). Voor een effectieve behandeling van middelenmisbruik blijkt er een kritieke periode van tenminste 90 dagen te bestaan. Voltooit iemand tenminste 90 dagen van zijn behandeling, dan is de kans op behandelsucces significant hoger (Simpson, Joe, Rowan-Szal, & Greener, 1997)

Om beter aan te sluiten bij de motivatie van gedetineerden, kan hier

gebruikgemaakt worden van AAT. Uit onderzoek naar het gebruik van paarden in de behandeling van middelenmisbruik, blijkt dat deze kritieke periode van 90 dagen significant vaker voltooid wordt wanner er een paard in de behandeling is betrokken (Kern-Godal, Arnevik, Walderhaug, & Ravndal, 2015). Het onderzoek omvatte 108 participanten en een behandelperiode van 18 maanden. De participanten varieerden in leeftijd van 16 tot 26 jaar en werden tijdens deze periode behandeld voor

middelenmisbruik in het Departement voor Verslavingszorg-Jeugd in Oslo. 43 van de participanten volgden een normale behandeling. Zij dienden als controlegroep (CG). De overige 65 (IG) volgden naast hun normale behandeling ook de HAT-interventie. De HAT-interventie bestaat uit 12 sessies van 90 minuten van lichaamsgeoriënteerde psychotherapie met paarden. Activiteiten tijdens deze sessies variëren van het rijden op de paarden tot het verzorgen.

Na 18 maanden werd gekeken naar het aantal participanten dat de kritieke 90 dagen van behandeling had voltooid. De IG bleef significant langer (gemiddeld 141 dagen) in behandeling dan de CG (gemiddeld 70 dagen) en het was voor de IG vier keer waarschijnlijker om de kritieke 90 dagen van behandeling te voltooien dan voor de CG. HAT-participatie lijkt dus een positief effect te hebben op het voltooien van de kritieke 90 dagen van de behandeling en zo de kans op behandelsucces van middelenmisbruik te vergroten. Gezien de hoge prevalentie van middelenmisbruik bij

(16)

mannelijke jeugddelinquenten, kan de HAT-interventie mogelijk ook bij deze populatie een oplossing bieden en de kans op behandelsucces verhogen. Door een succesvollere aanpak van middelenmisbruik wordt delinquent gedrag minder in stand gehouden.

Een laatste aanwijzing voor verandering in probleemgedrag komt voort uit onderzoek naar een specifieke PAP, namelijk Project Pooch. Het blijkt dat

gedetineerde jongeren tijdens het volgen van dit project levensvaardigheden

aanleerden en zij zich het meest ontwikkelden op geduld en woedebeheersing (Davis, 2007). Project Pooch is een programma waarbij dakloze asielhonden gekoppeld worden aan jongeren die opgesloten zitten in de MacLaren Youth Correctional Facility in Oregon. Onder begeleiding van professionals leren de jongeren hoe ze de honden moeten trainen en verzorgen, en zoeken ze aansluitend een nieuw

adoptiegezin voor de dieren. De tijdsduur van het project varieerde per persoon. Davis (2007) interviewde 14 gedetineerde jongeren over hun ervaringen met Project Pooch. De geïnterviewde jongeren waren tussen de 17en 22 jaar oud en waren gemiddeld al zes maanden bezig met het project. In de interviews gaven de jongeren aan dat zij tijdens dit project levensvaardigheden hadden aangeleerd. Specifiek werden sociale vaardigheden, het aangaan van een relatie en het omgaan met verantwoordelijkheden genoemd. Ook gaven de jongeren aan dat zij zich het meest hadden ontwikkeld op geduld en woedebeheersing, beide van invloed op het gedrag van jongeren. Het lijkt er dan ook op dat deze PAP een positieve bijdrage kan leveren aan het veranderen van het gedrag van gedetineerde jongeren.

Hierop aansluitend blijkt dat wanneer men kijk naar belangrijke factoren van programma’s gericht op het verbeteren van het gedrag, programma’s in de gevangenis het meest effectief zijn wanneer de jongeren daarvoor vaardigheden aanleren en zij

(17)

daarbij goed begeleid worden (Lane, Lanza-Kaduce, Frazier, & Bishop. 2002). Lane en collega’s (2002) hielden open interviews met 144 gedetineerde jongeren tussen de 17 en 20 jaar. Deze interviews gingen over de ervaringen van de gedetineerden met sancties in de gevangenis, waaronder programma’s en interventies. De interviews duurden één tot drie uur, afhankelijk van de input van de jongere. Het overgrote deel van de jongeren gaf aan dat programma’s waarin zij vaardigheden leerden

ontwikkelen en waarbij zij tegelijkertijd goed ondersteund werden, het meeste effect hadden op positieve gedragsveranderingen. Dit sluit aan bij de resultaten uit het onderzoek naar Project Pooch, waar jongeren aangaven dat zij tijdens dit project onder begeleiding vaardigheden aanleerden (Davis, 2007). Gesteld kan worden dat het volgen van een PAP waarin deze factoren naar voren komen, een positief effect kan hebben op het veranderen van het gedrag.

Ondanks bovenstaande aanwijzingen voor positieve effecten van PAPs, vertonen niet alle onderzoeken zulke positieve effecten. Uit het eerder besproken onderzoek van Seivert en collega’s (2018) komt naar voren dat het volgen van deze interventie geen enkel effect had op externaliserende problemen. Via de door de jongeren en het facilitair personeel ingevulde vragenlijsten – de Youth Self Report en de Teacher Report Form – werden ook externaliserende problemen gemeten. De externaliserende schaal in deze vragenlijsten bestaat uit gedragingen geassocieerd met agressie, hyperactiviteit en impulsiviteit. De vragenlijsten werden zowel vóór als na de interventie ingevuld. Tussen de voor- en nameting werd geen significant verschil gevonden in gerapporteerde externaliserende problemen. Dit gold voor zowel de zelfrapportage als de rapportages door het facilitair personeel. De onderzoekers wijten deze effecten aan componenten van de interventie. De interventie zou zich

(18)

onvoldoende focussen op externaliserende problemen. Ook in deze resultaten werden geen specifieke gedragingen genoemd. Dit is een beperking in dit onderzoek.

Concluderend lijken er veel aanwijzingen te zijn dat PAP’s positieve effecten kunnen hebben op het veranderen van prosociale en disfunctionele

gedragingen bij mannelijke jeugddelinquenten. Jongeren leren nieuwe vaardigheden aan tijdens het volgen van PAP’s, wat essentieel lijkt te zijn voor het effectief

veranderen van hun gedrag. Ook blijkt AAT gericht op het verhogen van zelfcontrole de kans op strafrechtelijke veroordelingen te verkleinen. Daarnaast zijn positieve effecten gevonden van AAT op het voltooien van de kritieke periode van 90 dagen in behandeling van middelenmisbruik, een belangrijke voorspeller voor behandelsucces. Gezien de problemen met middelenmisbruik onder mannelijke jeugddelinquenten, zijn deze gevonden effecten zeer relevant voor deze doelgroep. Ondanks deze positieve effecten vond onderzoek naar de directe relatie tussen een PAP en externaliserende problemen, geen effecten van het volgen van de interventie.

Discussie

Huidig onderzoek heeft getracht aanwijzingen voor effecten van deelname aan een PAP op het emotioneel welzijn en het gedrag van mannelijke

jeugddelinquenten op een rij te zetten. Er is een aantal aanwijzingen voor positieve effecten van deelname aan een PAP gevonden. Een eerste aanwijzing voor het

verbeteren van het emotioneel welzijn komt voort uit gevonden positieve effecten van AAT op hechtingsproblematiek. Na het volgen van een AAT gericht op het

verbeteren van hechtingsproblematiek, liet de interventiegroep significante verbeteringen zien naast geen verbetering bij de controlegroep (Balluerka et al., 2014). Hechtingsproblematiek blijkt een veel voorkomend probleem onder jeugddelinquenten en hangt samen met internaliserende problemen. Door AAT

(19)

gericht op het verminderen van hechtingsproblematiek te implementeren in de gevangenis, kan mogelijk het emotioneel welzijn verbeterd worden. Een ander veel voorkomend probleem onder jeugddelinquenten is middelenmisbruik, wat delinquent gedrag in stand blijkt te houden. Delinquent gedrag kan mogelijk aangepakt worden via de aanpak van middelenmisbruik. AAT blijkt namelijk de kans op behandelsucces bij middelenmisbruik te verhogen (Kern-Godal et al., 2015). Verder lijkt AAT die gericht is op het verhogen van zelfcontrole de kans op een strafrechtelijke

veroordeling te verminderen (Bachi et al., 2012). Vanuit de ‘self-control theory of crime’ is bekend dat een lage zelfcontrole gecorreleerd is aan delinquent gedrag. AAT geïmplementeerd in de gevangenis kan delinquent gedrag verminderen via een

programma gericht op het verhogen van zelfcontrole. Ook zijn programma’s

effectiever wanneer nieuwe vaardigheden aangeleerd worden en jongeren hierbij goed begeleid worden. Samenvattend lijkt er een aantal voorwaarden te zijn voor

succesvolle AAT’s in jeugdgevangenissen. Programma’s lijken effectief als ze zich richten op een van de volgende problematieken: hechtingsproblematiek,

middelenmisbruik of lage zelfcontrole. Ook lijkt het van groot belang dat jongeren tijdens de AAT nieuwe vaardigheden aanleren en hierbij goed begeleid worden.

Naast aanwijzingen voor positieve effecten van PAP’s, zijn er ook aanwijzing gevonden dat PAP’s geen of zelfs een negatief effect hebben op het gedrag en emotioneel welzijn bij mannelijke jeugddelinquenten. Onderzoek naar de PAP Teacher’s Pet toonde geen significante effecten aan op externaliserende problemen. Een mogelijke verklaring hiervoor is het gebrek aan focus op

externaliserende problemen in de interventie. De focus lag hier voornamelijk op het identificeren van emoties en het werken aan het opbouwen van een connectie met de hond. Opvallend is daarom dat jeugddelinquenten na het volgen van de interventie

(20)

hoger scoorden op internaliserende problemen dan voor de interventie. Dit gold voor zowel zelfrapportage als gerapporteerd door het personeel. Onderzoekers zelf geven als mogelijke verklaring dat de jongeren zich door de interactie met de hond meer bewust werden van hun emoties. Onderwerpen die in de didactiek behandeld werden, zoals emotie-identificatie en het discussiëren over dierenmishandeling, zouden ervoor kunnen zorgen dat bepaalde emoties op een diepere manier ervaren worden dan normaal het geval is voor gedetineerde jongeren. Een onderzoek naar AAT gericht op anger management in een groep niet-opgesloten jongeren, liet gelijke resultaten zien: na het volgen van AAT met honden rapporteerden de jongeren hogere scores op depressiesymptomen dan voor de interventie. Ook hier wordt verhoogd bewustzijn van emoties als mogelijke verklaring gegeven voor deze toename (Hanselman, 2001). Opvallend is echter dat in het onderzoek naar Teacher’s Pet ook de controlegroep meer internaliserende problemen rapporteerde na de interventieperiode. Omdat alle participanten in dezelfde inrichting zaten, suggereert dit dat er tijdens de

interventieperiode mogelijk iets heeft plaatsgevonden in de inrichting dat van invloed is geweest op het emotioneel welzijn. Voor vervolgonderzoek naar PAP’s is het dan ook belangrijk dat gegevens van mogelijke incidenten binnen de inrichting

meegenomen worden als controlevariabele. Deze informatie is nodig om

daadwerkelijk iets te kunnen zeggen over de effectiviteit van de PAP. Het gebrek hieraan is dan ook een eerste kanttekening bij huidige literatuurstudie.

Een tweede kanttekening is dat enkel de studie waarbij geen en negatieve effecten van een PAP gevonden werden gebruik heeft gemaakt van random

toewijzing aan interventie- of controlegroep. In de andere besproken studies met een controlegroep werd de interventiegroep gevormd door aanmelding van participanten zelf of het voordragen door personeel. Door random toewijzing worden andere

(21)

mogelijke verklaringen voor gevonden effecten, zoals leeftijd, motivatie of ervaring met werken met dieren, zo goed mogelijk uitgesloten (May, Seivert, Cano, Casey, & Johnson, 2016). Dit is in het overgrote deel van de besproken studies niet het geval. Er moet dan ook rekening gehouden worden met de kans dat er andere verklaringen zijn voor gevonden effecten. Ook focussen veel van de besproken onderzoeken zich, vanwege gebrek aan onderzoek naar PAP’s, op AAT. Of AAT ook effectief is

wanneer geïmplementeerd in de gevangenis, zal uit vervolgonderzoek moeten blijken. Tevens heeft huidige literatuurstudie sterke punten. Zo is het overgrote deel van de besproken onderzoeken in de afgelopen 10 jaar gepubliceerd. Onderzoek naar de kwaliteit van studies naar AAT gepubliceerd tussen 1988 en 2014, concludeerde dat de gemiddelde kwaliteit van studies positief gecorreleerd was met het

publicatiejaar, wat indiceert dat onderzoekers de laatste jaren gemiddeld betere onderzoeksmethoden gebruiken dan vroeger (May et al., 2016). Omdat in huidige studie de oudst besproken studie gepubliceerd is in 2002, wordt verwacht dat de gemiddelde kwaliteit van besproken studies hoog ligt. Ook blijkt uit onderzoek van May en collega’s (2016) dat de kwaliteit van studies naar AAT hoger ligt wanneer in de studie gebruik gemaakt wordt van al bestaande theorieën uit de sociale

wetenschappen. Hiervan is sprake in de besproken onderzoeken naar

hechtingsproblematiek en zelfcontrole, die beiden duiden op positieve effecten van AAT. Deze studies maakten beide ook gebruik van een controlegroep, waardoor verwacht wordt dat de gevonden uitkomsten kwalitatief sterk zijn.

Samenvattend zijn er zowel aanwijzingen voor positieve als voor negatieve effecten van PAP’s gevonden op het emotioneel welzijn en gedrag van mannelijke jeugddelinquenten. Wel heeft huidige review een aantal voorwaarden voor

(22)

gegeven voor de ontwikkeling van nieuwe PAP’s, om zo de kans op behandelsucces te vergroten.

(23)

Referenties

Abram, K. M., Teplin, L. A., Charles, D. R., Longworth, S. L., McClelland, G. M., & Dulcan, M. K. (2004). Posttraumatic stress disorder and trauma in youth in juvenile detention. Archives of General Psychiatry, 61(4), 403-410.

doi:10.1001/archpsyc.61.4.403

Altschiller, D. (2011). History of Animal Assisted Therapy. In A. Altschiller, Animal Assisted Therapy (pp. 3-9). Santa Barbara, CA: Greenwood

Andrews, D. A., Bonta, J., & Hoge, R. D. (1990). Classification for effective rehabilitation: Rediscovering psychology. Criminal Justice and Behavior, 17(1), 19-52. doi:10.1177/0093854890017001004

Arkow, P. (1998). Pet therapy: A study and resource guide for the use of companion animals in selected therapies (8th ed.). Stratford, NJ: Humane Society of the Pikes Peak Region

Bachi, K., Terkel, J., & Teichman, M. (2012). Equine-facilitated psychotherapy for at-risk adolescents: The influence on self-image, self-control and

trust. Clinical Child Psychology and Psychiatry, 17(2), 298-312. doi:10.1177 /1359104511404177

Balluerka, N., Muela, A., Amiano, N., & Caldentey, M. A. (2014). Influence of animal-assisted therapy (AAT) on the attachment representations of youth in residential care. Children and Youth Services Review, 42, 103-109.

doi:10.1016/j.childyouth.2014.04.007

Baumeister, R. F., Vohs, K. D., & Tice, D. M. (2007). The strength model of self- control. Current Directions in Psychological Science, 16(6), 351-355. doi: 10.1111/j.1467-8721.2007.00534.x

(24)

Britton, D. M. & Button, A. (2005). Prison pups: Assessing the effects of dog training programs in correctional facilities. Journal of Family Social Work, 9(4), 79- 95. doi:10.1300/J039v09n04_06

Brumariu, L. E., & Kerns, K. A. (2010). Parent–child attachment and internalizing symptoms in childhood and adolescence: A review of empirical findings and future directions. Development and Psychopathology, 22(1), 177-203. doi:10.1017/S0954579409990344

Chandler, C. K. (2012). Animal assisted therapy in counseling. In C. K. Chandler (Ed.), An introduction to Animal Assisted Therapy (pp. 1-44) New York: Routledge

Cheung, N. W., & Cheung, Y. W. (2008). Self-control, social factors, and

delinquency: A test of the general theory of crime among adolescents in Hong Kong. Journal of Youth and Adolescence, 37(4), 412-430. doi:10.1007/s10964 -007-9218-y

Cottle, C. C., Lee, R. J., & Heilbrun, K. (2001). The prediction of criminal recidivism in juveniles: A meta-analysis. Criminal justice and behavior, 28(3), 367-394. doi:10.1177/0093854801028003005

D’Amico, E. J., Edelen, M. O., Miles, J. N., & Morral, A. R. (2008). The longitudinal association between substance use and delinquency among high-risk

youth. Drug and Alcohol Dependence, 93(1-2), 85-92. doi:10.1016/ j.drugalcdep.2007.09.006

Darley, J. M., Carlsmith, K. M., & Robinson, P. H. (2000). Incapacitation and just deserts as motives for punishment. Law and Human behavior, 24(6), 659-683. doi:0147-7307/00/1200-0659$18.00/1

(25)

Davis, K. (2007). Perspectives of youth in an animal-centered correctional vocational program: A qualitative evaluation of Project Pooch. National Technology Assessment Conference on Animal Assisted Programs for Youth-at-Risk, 1-12 Opgehaald van https://www.pooch.org/documents/project-pooch-qualitative -eval.pdf

Deaton, C. (2005). Humanizing prisons with animals: A closer look at" cell dogs" and horse programs in correctional institutions. Journal of Correctional

Education, 56(1), 46-62. Opgehaald van https://www.jstor.org/stable /23282783?seq=1#metadata_info_tab_contents

Devlieger, E., & Verschuere, B. (2010). Jeugddelinquentie en psychische klachten. Psychologie en Gezondheid, 38(3), 138-142. doi:10.1007 /BF03089368

Doan, S. N., Fuller-Rowell, T. E., & Evans, G. W. (2012). Cumulative risk and adolescent's internalizing and externalizing problems: The mediating roles of maternal responsiveness and self-regulation. Developmental

Psychology, 48(6), 1529. doi:10.1037/a0027815

Edgar, K., O’Donnell, I., & Martin, C. (2003). Prison violence: The dynamics of conflict, fear and power. Devon, UK: Willan

Eisenberg, N., Gershoff, E. T., Fabes, R. A., Shepard, S. A., Cumberland, A. J., Losoya, et al. (2001). Mother's emotional expressivity and children's behaviour problems and social competence: Mediation through children's regulation. Developmental Psychology, 37(4), 475. doi:10.1037//0012 -1649.37.4.475

(26)

Fazel S. & Wolf, A. (2015). A systematic review of criminal recidivism rates worldwide: current difficulties and recommendations for best practice. PLoS One, 10(6), 1–8. doi:10.1371/journal.pone.0130390.

Fletcher, D. R. (2001). Ex-offenders, the labour market and the new public administration. Public Administration, 79, 871-891. doi:10.1111/1467- 9299.00284

Gendreau, P. (1996). Offender rehabilitation: What we know and what needs to be done. Criminal Justice and Behavior, 23(1), 144-161. doi:10.1177/

0093854896023001010

Hagger, M. S., Wood, C., Stiff, C., & Chatzisarantis, N. L. (2010). Ego depletion and the strength model of self-control: a meta-analysis. Psychological

Bulletin, 136(4), 495-525. doi:10.1037/a0019486

Hanselman, J. L. (2001). Coping skills interventions with adolescents in anger

management using animals in therapy. Journal of Child and Adolescent Group Therapy, 11(4), 159-195. doi:1053-0800/01/1200-0159/0

Kern-Godal, A., Arnevik, E. A., Walderhaug, E., & Ravndal, E. (2015). Substance use disorder treatment retention and completion: a prospective study of horse assisted therapy (HAT) for young adults. Addiction science & clinical

practice, 10, 1-12. doi:10.1186/s13722-015-0043-4

Kruger, K. A., & Serpell, J. A.(2010). Animal-assisted interventions in mental health: definitions and theoretical foundations. In A. H. Fine (Ed.), Handbook on

animal-assisted therapy: Theoretical foundations and guidelines for practice (pp. 33–48). Burlington, MA: Academic Press.

(27)

Lane, J., Lanza-Kaduce, L., Frazier, C. E., & Bishop, D. M. (2002). Adult versus juvenile sanctions: Voices of incarcerated youths. Crime &

Delinquency, 48(3), 431-455. doi:10.1177/0011128702048003004 May, D. K., Seivert, N. P., Cano, A., Casey, R. J., & Johnson, A. (2016). Animal

assisted therapy for youth: A systematic methodological critique. Human Animal Interaction Bulletin, 4(1), 1-18. Opgehaald van https://wwwp.oakland .edu/Assets/Oakland/nursing/files-and-documents/AAT/HAIB%20Article %20-%20MAY-SIEVERT-JOHNSON.pdf

McClelland, G. M., Elkington, K. S., Teplin, L. A., & Abram, K. M. (2004). Multiple substance use disorders in juvenile detainees. Journal of the American

Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 43(10), 1215-1224. doi:10.1097 /01.chi.0000134489.58054.9c

Muck, R., Zempolich, K.A., Titus, J.C., Fishman, M., Godley, M.D., & Schwebel, R. (2001). An overview of the effectiveness of adolescent substance abuse treatment models. Youth & Society, 33(2), 143-168. doi:10.1177/0044118 X01033002002

Netting, F. E., Wilson, C. C., & New, J. C. (1987). The human-animal bond:

Implications for practice. Social Work, 32(1), 60-64. doi:10.1093/sw/32.1.60 Nimer, J., & Lundahl, B. (2007). Animal-assisted therapy: A meta-

analysis. Anthrozoös, 20(3), 225-238. doi:10.2752/089279307X224773 Seivert, N. P., Cano, A., Casey, R. J., Johnson, A., & May, D. K. (2018). Animal

assisted therapy for incarcerated youth: A randomized controlled trial. Applied Developmental Science, 22(2), 139-153. doi:0.1080/10888691.2016.1234935 Simpson, D.D. (2001). Modeling treatment process and outcomes. Addiction, 96(2),

(28)

Simpson, D. D., Joe, G. W., Rowan-Szal, G. A., & Greener, J. M. (1997). Drug abuse treatment process components that improve retention. Journal of Substance Abuse Treatment, 14(6), 565-572. doi:10.1016/S0740-5472(97)00181-5 Slotboom, A. M., Kruttschnitt, C., Bijleveld, C., & Menting, B. (2011). Psychological

well-being of incarcerated women in the Netherlands: Importation or deprivation? Punishment & Society, 13(2), 176-197. doi:10.1177 /1462474510396313

Van der Knaap, L. M., Alberda, D. L., Oosterveld, P., & Born, M. P. (2012). The predictive validity of criminogenic needs for male and female offenders: Comparing the relative impact of needs in predicting recidivism. Law and Human Behavior, 36(5), 413-422. doi:10.1037/b0093932

Van der Laan, A., & Eichelsheim, V. (2013). Juvenile adaptation to imprisonment: Feelings of safety, autonomy and well-being, and behaviour in

prison. European Journal of Criminology, 10(4), 424-443. doi:10.1177 /1477370812473530

Ward, T., & Brown, M. (2004). The good lives model and conceptual issues in offender rehabilitation. Psychology, Crime & Law, 10(3), 243-257. doi: 10.1080/10683160410001662744

Wartna, B. S. J., & Tollenaar, N. (2006). Recidive 1997-2003: Ontwikkelingen in het niveau van de strafrechtelijke recidive van jeugdige en volwassen

daders. Justitie Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum. Opgehaald van https://repository.tudelft.nl/view/wodc/uuid%3A822797b3 -9519-4b00-b241-766179485a42

Whitehead, P. R., Ward, T., & Collie, R. M. (2007). Time for a change: Applying the Good Lives Model of rehabilitation to a high-risk violent offender.

(29)

International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 51(5), 578-598. doi:10.1177/0306624X06296236

Wikström, P. O. H., & Treiber, K. (2007). The role of self-control in crime causation: Beyond Gottfredson and Hirschi's general theory of crime. European Journal of Criminology, 4(2), 237-264. doi:10.1177/1477370807074858

Rigter (2016). Handboek ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Bussum: Coutinho

Rönnlund, M., & Karlsson, E. (2006). The relation between dimensions of attachment and internalizing or externalizing problems during adolescence. The Journal of Genetic Psychology, 167(1), 47-63. doi:10.3200/GNTP.167.1.47-63 Zegers, M. A., Schuengel, C., van IJzendoorn, M. H., & Janssens, J. M. (2006).

Attachment representations of institutionalized adolescents and their professional caregivers: Predicting the development of therapeutic relationships. American Journal of Orthopsychiatry, 76(3), 325-334. doi:10.1037/0002-9432.76.3.325

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

 The purpose of this study, therefore, is to confirm this theory by obtaining experimental Sb segregation parameters from a Cu crystal with two different surface

Die oorkoepelende doel van die studie is om deur die identifisering, bestudering, analisering en kontekstualisering van alle dimensies van kultuurhistoriese komponente van

Although it is unclear if these photos were taken directly after excavation, or directly before handing over the collection to Kaap Skil, they show a different condition of

Een vorige regering, die over het algemeen weinig interesse had in ruimtelijke ordening en in natuur en landschap, kondigde in de Nota Ruimte de aanwijzing van twintig

Opbrengsten weike niet via de gebruikelijke kanalen zijn af­ gezet,zijn voor zover deze konden worden achterhaald, ook verwerkt.. Een aantal deelnemers werd bereid gevonden op

Data calculated by means of the Scherrer equation (Eq. 3) using the (110) reflection of STF powders calcined at different temperatures.. The dashed lines are a guide to

Na een analyse van alle programma doelen van de Canadese welzijnsorganisatie kwam het management team uit op “Cliënten zijn zelfredzaam” als een van de overkoepelende

Pietarinen, Onderzoek naar de relatie Emotionele betrokkenheid met leraren Soini & tussen emotionele en en medestudenten heeft een positief Phyältö