• No results found

De Intellectuele eigendomslicentie in Faillissement : een onderzoek naar de gevolgen van de uitoefening van het recht op wanprestatie voor de intellectuele eigendomslicentieovereenkomst resp. de onderliggende belangen v

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Intellectuele eigendomslicentie in Faillissement : een onderzoek naar de gevolgen van de uitoefening van het recht op wanprestatie voor de intellectuele eigendomslicentieovereenkomst resp. de onderliggende belangen v"

Copied!
51
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

De Intellectuele eigendomslicentie in Faillissement

Een onderzoek naar de gevolgen van de uitoefening van het recht op wanprestatie voor de

intellectuele eigendomslicentieovereenkomst resp. de onderliggende belangen van de

licentienemer in het faillissement van de licentiegever

Ereña Hildenberg Begeleider: Dr. Lilian F.A. Welling-Steffens Inleverdatum: 8 juli 2014

(2)

Inhoudsopgave

1 Inleiding p.4

2 Licenties p.6

2.1 Algemeen p.6

2.1.1 Kenmerken p.6

2.1.2 Exclusieve / niet-exclusieve (geregistreerde) licenties p.7

2.2 Voorwerp van de intellectuele eigendomslicentie(overeenkomst) p.7

2.2.1 Wat zijn intellectuele eigendomsrechten? p.7

2.2.2 Wettelijke grondslagen intellectuele eigendomslicenties p.8

2.2.2.1 Octrooilicentie p.8 2.2.2.2 Merkenlicentie p.9 2.2.2.3 Auteursrechtlicentie p.9 2.2.2.4 Softwarelicentie p.9 2.3 Rechtskarakter p.10 2.4 Conclusie p.14

3 De intellectuele eigendomslicentie in faillissement p.16

3.1 Faillissement algemeen p.16

3.2 Faillissement van de licentiegever p.17

3.3 Het recht van de curator op wanprestatie p.20

3.3.1 Situatie vóór HR-Nebula p.20

3.3.2 HR-Nebula p.21

3.3.3 Reikwijdte Nebula-regel p.23

3.3.3.1 Argumenten voor de toepasselijkheid van de Nebula-regel voor intellectuele eigendomslicenties p.24

3.3.3.2 Argumenten tegen de toepasselijkheid van de Nebula-regel voor intellectuele eigendomslicenties p.27

3.3.4 Alternatieven voor de licentienemer en licentiegever om intellectuele

(3)

toepasselijkheid van de Nebula-regel p.29

3.3.4.1 Pandrecht p.29

3.3.4.2 Vruchtgebruik p.30

3.3.4.3 Escrow-overeenkomst p.30

3.4 Conclusie p.31

4 De intellectuele eigendomslicentie in faillissement in rechtsvergelijkend perspectief p.34

4.1 Rechtsvergelijking p.34

4.1.1 Duitsland p.34

4.1.2 Verenigde Staten van Amerika p.38

4.2 Conclusie p.41

5 Conclusie p.42 6 Literatuurlijst p.45 7 Jurisprudentielijst p.50

(4)

1 Inleiding

‘Free Record Shop online springlevend’1 zo luidde de kop van een artikel op Nuzakelijk.nl. d.d. 29 mei 2013. Op 28 mei 2013 heeft de Rechtbank Rotterdam laten weten dat de

Nederlandse tak van de bekende muziek- en videoketen, Free Record Shop, officieel failliet is verklaard.2 Begin 2012 is er een licentieovereenkomst tussen de Free Record Shop en ECI Holding BV gesloten voor de exploitatie van zowel de Nederlandse- als Belgische webshops van de muziek- en videoketen.3 Uit het register van het SIDN bleek o.a. dat de domeinnaam ‘Freerecordshop.nl’ op naam stond van één van de inmiddels failliet verklaarde

vennootschappen van de Free Record Shop en daarmee automatisch tot de failliete boedel behoorde. Desondanks kan ECI als licentienemer opgelucht adem halen en de exploitatie voortzetten. “De licentiedeal die Free Record Shop in januari 2012 met ECI sloot, blijft ondanks het faillissement gewoon bestaan, vertelt Hubert de Koning, commercieel directeur van ECI. Het is goed te beseffen dat Free Record Shop België geen faillissement heeft aangevraagd, die blijft sowieso open. En het faillissement in Nederland heeft tot nu toe geen gevolgen gehad voor de licentiedeal. De curator vindt dat het verstandig is om door te gaan.”4

De hierboven geschetste situatie is ideaal voor een licentienemer in geval van het faillissement van de licentiegever. De licentieovereenkomst wordt niet geraakt door het faillissement van de licentiegever en de licentienemer kan gewoon doorgaan met de uitvoering van de overeenkomst. Intellectuele eigendomslicentieovereenkomsten

vertegenwoordigen vaak een grote economische waarde waardoor partijen enorm gebaat zijn bij de voortzetting van de overeenkomst. Deze ideale situatie zal zich echter niet altijd voordoen. Partijen zullen ondanks het feit dat er sprake is van een overeenkomst altijd afhankelijk zijn van de curator en de vraag of hij gebruik maakt van het recht dat hem toekomt om de licentieovereenkomst niet langer te respecteren.

Lange tijd was het uitgangspunt dat de curator geen gebruik kon maken van een dergelijk recht op wanprestatie ten aanzien van duurovereenkomsten waarbij de gefailleerde de verplichting had om iets niet te doen of te dulden. Dit uitgangspunt werd dan ook door velen

1 Redactie Nuzakelijk 2013, ‘Free Record Shop online springlevend’,<www.nuzakelijk.nl/e-business/3487157/free-record-shop-online-springlevend.html>, voor het laatst geraadpleegd op 2 juli 2013.

2 Gedurende dit onderzoek is bekend geworden dat de Free Record Shop een doorstart zal maken in een afgeslankte vorm. Voor meer informatie zie o.a. <www.trouw.nl/tr/nl/4504/Economie/article/detail/3474725/2013/07/12/Free-Record-Shop-maakt-doorstart.dhtml> voor het laatst geraadpleegd op 20 juli 2013.

3 Zie voetnoot 1.

4 W. de Vries 2013, ‘ECI blijft doorgaan met exploitatie websites Free Record Shop’, <www.boekblad.nl/eci-blijft-doorgaan-met-exploitatie-websites-free.208679.lynkx>, voor het laatst geraadpleegd op 2 juli 2013.

(5)

overgenomen totdat het ‘baanbrekende’ Nebula-arrest5 werd gewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de curator een actief recht op wanprestatie toekomt. Het staat de curator dus vrij om wanprestatie te plegen in het geval dat een verplichting van de gefailleerde enkel bestaat uit een doen of dulden en hij de nakoming van de overeenkomst niet in het belang van de boedel acht.

De intellectuele eigendomslicentie in faillissement is een onderwerp waar het

insolventierecht en het intellectuele eigendomsrecht samenkomen. De Nebula-uitspraak heeft voor de nodige opschudding, discussies en onduidelijkheid gezorgd, voornamelijk binnen de intellectuele eigendomsgemeenschap, aangezien de uitspraak niet specifiek betrekking heeft op de intellectuele eigendomslicentie. De hoofdvraag van dit onderzoek luidt dan ook: ‘In hoeverre heeft de uitoefening van het recht op wanprestatie door de curator gevolgen voor de intellectuele eigendomslicentieovereenkomst resp. de onderliggende belangen van de

licentienemer in het faillissement van de licentiegever?’ Door middel van dit onderzoek tracht ik een bijdrage te leveren aan de discussie die is ontstaan naar aanleiding van de uitspraak.

De methodologie toegepast op dit onderzoek, bestaat uit een kritische analyse van literatuur, jurisprudentie, wetgeving en uit een rechtsvergelijking. Voor een goed begrip van de desbetreffende materie opent dit onderzoek met een korte schets van de intellectuele

eigendomslicentie (overeenkomst) in het algemeen en het rechtskarakter. Aansluitend wordt er dieper ingegaan op de intellectuele eigendomslicentie in faillissement met in het bijzonder (de toepasselijkheid van) het recht op wanprestatie van de curator in het geval van het faillissement van de licentiegever. Vervolgens wordt er gekeken, door middel van rechtsvergelijking, hoe het recht in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS) en Duitsland gecodificeerd is en wordt toegepast met betrekking tot het faillissement van de licentiegever. Ik heb voor deze twee landen gekozen omdat dit een interessante

rechtsvergelijking met het Nederlandse stelsel kan opleveren. Zo zijn er verschillen te vinden in o.a. de doelstelling van de faillissementswetgeving, classificatie van het rechtskarakter van licenties en de bescherming van de belangen van de licentienemer. Het geheel wordt afgesloten met de conclusie waarin de balans wordt opgemaakt en tevens de hoofdvraag van het onderzoek wordt beantwoord.

5 HR 3 november 2006, NJ 2007, 155, Ars Aequi 2007/3 (Van den Bos q.q./ Mulders Nebula).

(6)

2 Licenties 2.1 Algemeen

‘Het woord ‘licentie’ is afgeleid van het Latijnse woord ‘licentia’, dat onder meer vrijheid, toestemming of verlof betekent.’6 De licentie(overeenkomst) heeft geen wettelijke definitie. Daarnaast zijn er ook geen algemene bepalingen met betrekking tot licenties in de wet te vinden. Daarentegen bestaan er wel bijzondere bepalingen ten aanzien van de licentie o.a. in verdragen en wetten die zien op intellectuele eigendomsrechten.7 Hoewel er geen wettelijke definitie en classificatie van de licentie bestaat, laat de rechtspraktijk zien dat de licentie (overeenkomst) in beginsel een overeenkomst is tussen twee (of meerdere) partijen waarbij door één van de partijen een recht wordt verkregen. Zo overwoog het Europese Hof van Justitie dat de houder van een recht van intellectuele eigendom geen enkele prestatie verricht door het gebruik daarvan toe te staan en hij zich er alleen toe verbindt zijn medecontractant dit recht vrij te laten gebruiken.8 Over het algemeen gaat het bij dit type overeenkomsten dus om een gebruiksrecht ten aanzien van immateriële goederen, zoals intellectuele

eigendomsrechten. Het voorwerp van de overeenkomst hoeft niet per se een dergelijk recht te zijn. Binnen dit onderzoek wordt er echter alleen gekeken naar de licentieovereenkomst waarbij een intellectueel eigendomsrecht het onderwerp van het gebruiksrecht van een derde is.

2.1.1 Kenmerken

De inhoud van een licentieovereenkomst kan variëren, mede gelet op de verschillende intellectuele eigendomsrechten waar een licentie betrekking op kan hebben. Desondanks zijn er vier basis elementen die altijd terugkomen in een licentieovereenkomst.9 Ten eerste dient er sprake te zijn van een commerciële samenwerking, waarbij partijen wederzijds voordeel proberen te behalen. Ten tweede dienen de contractspartijen juridisch en economisch onafhankelijk te zijn van elkaar. Ten derde dient de licentiegever toestemming en de mogelijkheid tot gebruik van het intellectuele eigendomsrecht te verlenen aan de

licentienemer. Dit houdt in dat: de licentiegever de licentienemer niet (direct of indirect) mag storen in de uitoefening van zijn gebruiksrecht en de licentiegever de verplichting heeft om op te treden tegen derden die inbreuk maken op het intellectuele eigendomsrecht. Voorts

6 Wentink 1995, p. 4.

7 Zie paragraaf 2.2.1 voor een omschrijving van het begrip intellectuele eigendomsrechten. 8 HvJEG, 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch v Weller-Lindhorst, r.o. 44. 9 Wentink 1995, p. 4.

(7)

dient de licentiegever de licentienemer te vrijwaren voor vorderingen van derden die beweren dat zij gerechtigd zijn tot het intellectuele eigendomsrecht. Ten slotte dient er sprake te zijn van een gebruiksvergoeding. ‘Hierbij kan het gaan om een bedrag ineens (‘lump sum’), royalty’s of een percentage van de winst.’10

2.1.2 Exclusieve/niet-exclusieve (geregistreerde) licenties

Een licentie kan exclusief of niet-exclusief zijn. In geval van een exclusieve licentie mag de licentiegever geen concurrerende bevoegdheden aan een ander dan de licentienemer verlenen. ‘Het kan zelfs voorkomen dat de licentiegever (als gerechtigde tot het

moederrecht) contractueel11 niet meer gerechtigd is om de voorbehouden handelingen te verrichten.’12 Bij de verlening van een niet-exclusieve licentie staat het de licentiegever vrij om identieke licenties aan andere licentienemers dan de desbetreffende te verlenen.

Daarnaast kan zowel de exclusieve als de niet-exclusieve licentie geregistreerd worden. De licentie wordt dan ingeschreven in een daartoe bestemd register.13 In sommige gevallen kan een licentie niet aan derden worden tegengeworpen indien er geen registratie heeft

plaatsgevonden.14

2.2 Voorwerp van de intellectuele eigendomslicentie(overeenkomst)

2.2.1 Wat zijn intellectuele eigendomsrechten?

Tot 1976 werd onder intellectuele eigendom voornamelijk het auteursrecht verstaan. Het octrooi-, merken-, handelsnaam-, kwekers- en het modellenrecht werden tot het industriële eigendomsrecht gerekend. ‘Met de komst van de Wereldorganisatie voor het Intellectuele Eigendom (hierna: WIPO) is het begrip intellectuele eigendom opgerekt. Sindsdien wordt de term gebruikt als overkoepelend begrip voor alle hierboven genoemde rechtsfiguren.’15,16

Ondanks dat de term intellectuele eigendom een ruimere betekenis heeft gekregen, wordt de term industriële eigendom nog steeds gehanteerd.17 Zo omschrijft Gielen rechtsfiguren die

10

Wentink 1995, p.5-6.

11 Dit wordt ook wel een single-use-clause genoemd. 12 Geerts 2011, p. 13.

13 Dit geldt o.a. voor de octrooi-, kwekersrecht-, chip-, merken-,tekening-, model- en naburig rechtlicentie.

14 Soms wordt er aangenomen dat ook zonder inschrijving de licentie aan derden, die op de hoogte waren van de licentie,kan worden tegengeworpen. Dit geldt o.a. voor de octrooilicentie.

15

Gielen e.a. 2007, p. 1.

16 Daarnaast worden o.a. het topografierecht, tekeningenrecht, naburige rechten, chipsrecht, databankenrecht en domeinnaamrecht tot het intellectuele eigendomsrecht gerekend.

17 Hieronder vallen alle rechtsgebieden die tot het intellectuele eigendomsbegrip behoren met uitzondering van het auteursrecht en de naburige rechten.

(8)

onder de noemer industriële eigendom vallen als voornamelijk voortbrengselen van de menselijke geest, zoals uitvindingen, modellen of onderscheidingstekens, die men niet alleen in het belang van de betrokkenen, maar ook in het algemeen belang wil beschermen tegen inbreuken. ‘Desbetreffende rechtsfiguren bevinden zich ook allen op het gebied van de concurrentiestrijd.’18 ‘Waarbij concurrenten zich onderscheiden van elkaar door de voortbrengselen die zij op de markt brengen o.a. door naamsbekendheid te creëren bij het relevante publiek.’19 Zij vragen dan ook het recht op bescherming om te voorkomen dat de concurrentie er met hun prestatie vandoor gaat, aldus Geerts.20

2.2.2 Wettelijke grondslagen intellectuele eigendomslicenties

Voor alle intellectuele eigendomsrechten kan in beginsel een licentie worden verstrekt. Binnen dit onderzoek zal ik alleen de wettelijke grondslagen van de belangrijkste en meest voorkomende licenties kort bespreken.

2.2.2.1 Octrooilicentie

Uit art. 53 lid 1 Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: ROW) blijkt dat de houder van een octrooi het uitsluitende recht heeft, behoudens de bepalingen van art. 53a t/m 60 ROW, om bepaalde handelingen te verrichten met betrekking tot de uitvinding of werkwijze. Het staat de octrooihouder echter vrij om door middel van licentieverlening een derde toe te staan handelingen te verrichten die betrekking hebben op het voorwerp van het octrooi.21

Grondslag voor de octrooilicentie kan gevonden worden in art. 56 ROW.22 De octrooilicentie hoeft niet te worden ingeschreven in een daartoe bestemd register. Echter heeft de licentie

18 Gielen e.a. 2007, p. 1-2. 19

Geerts 2011, p. 1. 20 Idem.

21 Uit art. 73 ROW volgt dat ook een aanspraak op een octrooi of octrooiaanvraag in licentie kan worden gegeven. 22 Art. 56 ROW:

(1) Door een licentie wordt van de octrooihouder de bevoegdheid verkregen handelingen te verrichten, die volgens artikel 53 aan anderen dan hem niet vrijstaan. Die bevoegdheid strekt zich uit tot alle in bedoeld artikel vermelde handelingen en geldt voor de gehele duur van het octrooi, tenzij bij de verlening der licentie een minder omvangrijk recht is toegekend.

(2) Een licentie ontstaat door een overeenkomst, door een aanvaarde uiterste wilsbeschikking of, overeenkomstig de artikelen 57 en 58, door een beschikking van Onze Minister of door een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak. De door een overeenkomst of aanvaarde wilsbeschikking ontstane licentie is tegenover derden geldig, nadat de titel in het octrooiregister is ingeschreven. Voor de inschrijving is een bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur vast te stellen bedrag verschuldigd.

(3) Indien het recht op een vergoeding voor een licentie ingevolge artikel 75, achtste lid, of artikel 78, vierde lid, op een ander overgaat, wordt door de nieuwe rechthebbende aanspraak verkregen op een deel van de in het geheel voor de licentie betaalde en te betalen vergoeding in verhouding tot de tijd, gedurende welke de licentie in normale omstandigheden nog van kracht moet blijven. Is hetgeen de licentiehouder nog moet betalen niet voldoende om de nieuwe rechthebbende te verschaffen wat hem toekomt, dan heeft deze voor het ontbrekende verhaal op de vroegere.

(4) Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur worden nadere regels gesteld over de aanvraag tot inschrijving van een licentie.

(9)

pas derdenwerking na inschrijving van de titel (dus niet de gehele licentie) in het

octrooiregister. Naast vrijwillige licentieverlening door de octrooihouder heeft de minister van Economische Zaken, op grond van art. 57 ROW, de bevoegdheid om tegen de wil van de octrooihouder een licentie te verlenen, dit wordt ook wel een dwanglicentie genoemd.23

2.2.2.2 Merkenlicentie

De wettelijke grondslag voor de merkenlicentie is te vinden in art. 2.32 lid 1 Benelux Verdrag Intellectuele Eigendom (hierna: BVIE) en luidt: “Het merk kan voorwerp van een licentie zijn voor alle of een deel van de waren of diensten waarvoor het is gedeponeerd of ingeschreven.” Ondanks de licentieverlening kan de licentiegever zijn uitsluitende recht op het merk, op grond van art. 2.32 lid 2 BVIE, tegenwerpen aan de licentienemer die handelt in strijd met de bepalingen van de licentieovereenkomst. Dit levert zowel wanprestatie als merkinbreuk op.24

2.2.2.3 Auteursrechtlicentie

De houder van een auteursrechtelijk werk is sneller aangewezen op derden (bijv. een

uitgever of een platenmaatschappij etc.) voor de exploitatie van zijn werk in vergelijking met andere houders van intellectuele eigendomsrechten.25 In de Auteurswet (hierna: Aw) is geen specifieke regeling te vinden ten aanzien van de licentieovereenkomst.26 Op grond van art. 4 lid 1 sub b van de richtlijn betreffende handhaving van intellectuele eigendomsrechten27 worden de handhavingsbevoegdheden van licentienemers verruimd voor zover dit is toegestaan door, en in overeenstemming is met, de bepalingen van het toepasselijke recht.28 In mijn optiek komen de verruimde bevoegdheden echter alleen toe aan Nederlandse licentienemers indien de licentiegever dit expliciet erkent. Op grond van de systematiek van de Aw, en dan met name de gestelde eisen in art. 27a lid 2 jo 28 lid 7, is het duidelijk dat de wetgever de handhavingsbevoegdheid in eerste instantie bij de licentiegever wil neerleggen in plaats van bij de licentienemer. Uit het voorgaande maak ik op dat de auteursrechtlicentie dus wordt beheerst door het algemene verbintenissenrecht van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

2.2.2.4 Softwarelicentie

23 De dwanglicentie valt buiten het bereik van dit onderzoek. 24 Cohen Jehoram, e.a. 2009, P.594.

25

Wentink 1995, p. 98.

26 Art. 27a jo 28 lid 7 Aw bevatten wel beperkte regels ten aanzien van de positie van de licentienemer betreffende de handhaving van het auteursrecht.

27 Richtlijn 2004/84/EG 29 april 2004. 28 Lenselink 2005, p.156.

(10)

‘In de jaren tachtig werden de eerste grondslagen gelegd in de literatuur en jurisprudentie voor de auteursrechtelijke bescherming van computerprogramma’s.’29 Inmiddels wordt ook in de wet auteursrechtelijke bescherming toegekend aan computerprogramma’s en het voorbereidend materiaal.30 Het is dus mogelijk om een licentie te verlenen op software. De softwarelicentie wordt net als de auteursrechtlicentie beheerst door het algemene

verbintenissenrecht. Bijzondere bepalingen met betrekking tot software vinden we terug in art. 45h tot en met art. 45n Aw.

2.3 Rechtskarakter

De vermogensrechtelijke kwalificatie van de licentie is omstreden. Er bestaat in de literatuur geen overeenstemming over het rechtskarakter van de licentie. Bij de bepaling van het rechtskarakter wordt geen onderscheid gemaakt tussen de exclusieve en de niet-exclusieve licentieovereenkomst. Intellectuele eigendomsrechten zijn absolute rechten en verlenen de houder van het recht aanspraken tegenover een ieder. Binnen de categorie absolute rechten kan weer een onderscheid worden gemaakt in volledige en beperkte rechten. Bijvoorbeeld: ‘een octrooirecht is een volledig recht en het pandrecht op een octrooirecht is een beperkt recht.’31 Persoonlijke rechten geven de houder van een recht aanspraken tegenover één of meerdere partijen. De discussie in de literatuur gaat over de vraag of een licentie

gekwalificeerd kan worden als een beperkt (absoluut) recht of een (persoonlijk) vorderingsrecht. De kwalificatie is ten eerste van belang voor de positie van de licentieovereenkomst in geval van een faillissement, aangezien beperkte rechten, in

tegenstelling tot persoonlijke rechten, in beginsel niet geraakt worden door het faillissement. Als gevolg daarvan hoeft de rechthebbende geen vordering ter verificatie in te dienen omdat hij als separatist wordt beschouwd. Daarnaast is de kwalificatie ook van belang voor de overdraagbaarheid van de licentie. Wordt de licentie als beperkt recht gekwalificeerd dan zal zij niet overdraagbaar zijn op grond van art. 3:83 lid 3 BW aangezien de wet hier niets over bepaalt.32 Kwalificatie als persoonlijk recht brengt met zich mee dat de licentie op grond van art. 3:83 lid 1 BW kan worden overgedragen.33

Art. 3:8 BW luidt: “Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard.” Op grond van art. 3:81 lid 1 BW kan ‘hij aan wie een zelfstandig en overdraagbaar recht toekomt, binnen de grenzen van dat recht in

29

Spoor, e.a. 2005, p.589. 30 Zie art. 10 lid 1 sub 12 Aw. 31 Wentink 1995, p. 11. 32 Spoor, e.a. 2005, p.437. 33 Spoor, e.a. 2005, p.437.

(11)

de wet genoemde beperkte rechten vestigen.’ De heersende opvatting is dat beperkte rechten een gesloten stelsel vormen mede omdat ze limitatief in de wet staan opgesomd.34 De octrooilicentie wordt door Meijers, in de toelichting op art. 3:8 BW, als voorbeeld van een beperkt recht genoemd.35 ‘Dit op een nieuwe categorie vermogensrechten –‘rechten op onstoffelijke goederen’- te vestigen beperkte recht zou een plaats krijgen in het (tot op heden nog niet tot stand gekomen) Boek 9 van het nieuwe BW.’36 Er zijn een aantal auteurs die de Toelichting Meijers volgen. Van Engelen is van mening dat de rechter ondanks het gesloten systeem bevoegd is om beperkte rechten uit ongeschreven recht te erkennen.37 Hij omschrijft de licentie dan ook als een ‘quasi’ beperkt recht gezien het feit dat er een gesloten stelsel geldt ten aanzien van beperkte rechten, maar de wetgever wel in diverse intellectuele eigendomswetten handhavingsbevoegdheden toekent aan licentienemers en de licentie daardoor steeds meer op een beperkt recht gaat lijken. Ook Wentink is van mening dat een licentie als beperkt recht kan worden aangemerkt op grond van de economische ratio van de wetgeving op het gebied van intellectuele eigendom.38 De meerderheid in de literatuur acht de licentie echter als een persoonlijk recht.39 Zo wordt voornamelijk het gesloten stelsel van art. 3:81 lid 1 BW en de overdracht van een goed ex art. 3:98 BW als argument geopperd. Folmer, De Graaf en Verschuur geven aan dat intellectuele eigendomslicenties als zodanig niet als beperkte rechten in de wet worden gekwalificeerd en dat daarnaast het moederrecht over het algemeen door middel van een akte wordt overgedragen. Maar licenties die zien op auteursrechten, merken en octrooien, behoudens afwijkende afspraken tussen partijen, kunnen vormvrij worden verleend, zijn daardoor in ieder geval licentierechten die niet uit een schriftelijke overeenkomst voortvloeien en kunnen niet gekwalificeerd worden als beperkte rechten.40 Daarnaast zijn er ook weer auteurs die voor een middenweg kiezen. Jager en Weening zijn van mening dat de stelling van Van Engelen indruist tegen de bedoelingen van het gesloten systeem dat juist bedoeld is om te voorkomen dat nieuwe absolute rechten gecreëerd worden die tegen een ieder kunnen worden uitgeoefend.41 Desondanks zijn zij van mening, samen met o.a. Hoyng42 en Struycken43, dat ‘een redelijke uitleg van art. 3:81 lid 1 BW met zich meebrengt dat er niet alleen sprake is van een beperkt recht indien dit in Boek

34 Hijma & Olthof 2011, p. 13-14. 35 Wentink 1995, p. 12.

36 Wentink 1995, p. 12. 37 Van Engelen 2009, p. 303. 38 Wentink 1995, p. 22-24.

39 Zie o.a. Lenselink 2005, p. 210; Spoor e.a. 2005, par. 9.18; Van Lingen 2002, p. 180-183, Quadvlieg 1995, p. 227 etc. 40

Folmer e.a. 2008, p. 169. 41 Jager & Weening 2008, p. 53. 42 Hoyng 1988, p. 81.

43 Struycken 2007, p. 115.

(12)

3 of 5 staat, maar dit ook kan voortvloeien uit een specifieke intellectuele eigendomswet.’44 Naar mijn mening dienen we voor de kwalificatie van de licentie als persoonlijk of beperkt recht te kijken naar het karakter, de systematiek van de wetgeving en de wetsgeschiedenis van het desbetreffende moederrecht.

Zoals al eerder aangegeven kan de grondslag voor de octrooilicentie gevonden worden in art. 56 ROW. Het eerste lid hiervan geeft de licentienemer o.a. de bevoegdheid om het octrooi in de handel te brengen en te verkopen. 45 Een octrooi is op grond van art. 64 ROW

overdraagbaar en kan dus worden aangemerkt als vermogensrecht ex art. 3:6 BW. Er zijn in de ROW een tweetal bepalingen te vinden die goederenrechtelijke trekjes vertonen: zo heeft de licentie op grond van art. 56 lid 2 ROW derdenwerking na inschrijving van de titel en wordt op grond van art. 75 lid 8 ROW de geldigheid van een licentie gegarandeerd indien het onderliggende moederrecht wordt vernietigd door een derde die een sterkere aanspraak op het octrooi heeft en voor de uitvinding zelf een octrooi heeft verkregen. De licentie wordt dan gegarandeerd onder het octrooi van de sterkere derde. Tegenover deze

goederenrechtelijk georiënteerde artikelen staan weer bepalingen die meer duiden in de richting van een persoonlijk recht. Zo heeft de licentienemer geen zelfstandige

handhavingsbevoegdheden ten aanzien van inbreukmakers en kan de octrooilicentie ook vormvrij tot stand komen in tegenstelling tot andere beperkte rechten waarbij wel formele vereisten worden gesteld. Hoewel er een paar artikelen zijn die in eerste instantie

goederenrechtelijke trekjes lijken te vertonen ben ik van mening dat de octrooilicentie niet als beperkt recht kan worden gekwalificeerd. Naast art. 56 lid 2 en 75 lid 8 ROW, waarbij overigens geen nadere toelichting op een eventuele goederenrechtelijke werking wordt gegeven door de wetgever, zijn er geen aanwijzingen te vinden voor een goederenrechtelijke kwalificatie van de licentie. Ik ben het met Jager en Weening eens dat het gegeven dat Meijers een octrooilicentie als een beperkt recht beschouwt, genuanceerd moet worden in die zin dat er destijds de veronderstelling bestond dat er een boek 9 zou worden toegevoegd aan het BW waarin de vermogensrechtelijke aspecten van intellectuele eigendomsrechten geregeld zouden worden.46 De invoering van boek 9 BW heeft echter nooit plaatsgevonden, dus moet er naar mijn mening meer belang worden gehecht aan het feit dat er in de

wetsgeschiedenis van de ROW (en het BW) geen aanwijzingen te vinden zijn voor een goederenrechtelijke kwalificatie van de licentie. Ik denk dat de wetgever een duidelijk signaal heeft afgegeven door de licentienemer geen zelfstandige handhavingsbevoegdheden toe te kennen.

44 Jager & Weening 2008, p. 52.

45 Voor een algemene omschrijving van de octrooilicentie zie paragraaf 2.2.2.1. 46 Jager & Weening 2008, p. 54.

(13)

Door registratie in een merkregister ontstaat een merkrecht.47 Net als een octrooirecht is ook een merkrecht een absoluut (vermogens)recht. Art. 2.31 BVIE regelt de overdracht van het merkrecht. Ook bij merkrechten bestaan er geen formele vereisten voor de totstandkoming van de licentie. Daarnaast geldt ook hier dat er pas na inschrijving van de licentie, in een daartoe behorend register, derdenwerking wordt verkregen. Op grond van art. 2.32 lid 4 jo. 2.21 BVIE heeft de licentienemer ook in het merkenrecht, in beginsel, geen zelfstandige handhavingsbevoegdheden ten aanzien van inbreukmakende derden. De argumenten die gegeven worden in de literatuur voor de goederenrechtelijke kwalificatie van de

merkenlicentie worden voornamelijk ontleend aan het argument van Meijers ten aanzien van de octrooilicentie.48 Ook hier gaat het argument voor de nuancering van het standpunt van Meijers op, daarnaast zijn ook ten aanzien van de merkenlicentie geen duidelijke

aanwijzingen te vinden in de wetsgeschiedenis voor een goederenrechtelijke kwalificatie.

Ook het auteursrecht wordt in het Nederlands recht gezien als vermogensrecht.49 De Aw bevat geen definitie van de auteursrechtlicentie en wordt dus beheerst door het algemene verbintenissenrecht van het BW. Er gelden geen vormvereisten en de auteurslicentie kan zelfs stilzwijgend tot stand komen.50 De overdracht van een auteursrechtelijk beschermd werk wordt geregeld in art. 2 Aw. Het auteursrecht kent in tegenstelling tot bijv. het octrooi- en merkenrecht geen register waarin zaken als licentieverlening of de vestiging van zakelijke rechten worden aangetekend. Uit de wetsgeschiedenis bij art. 27a en 28 Aw blijkt dat de wetgever uit is gegaan van de auteursrechtlicentie als persoonlijk (vorderings)recht. Zo bepaalde de wetgever dat: “aan de licentienemer geen auteursrecht wordt overgedragen; hij handelt niet krachtens een eigen recht. De licentieverlening houdt in dat de

auteursrechthebbende aan de licentienemer toestaat bepaalde auteursrechtelijk relevante handelingen te verrichten; handelingen die hij anders zou verbieden. Deze positie van de licentienemer brengt met zich mee dat hij in geval van inbreuk in beginsel niet zelfstandig zal kunnen optreden maar afhankelijk is van de door de auteursrechthebbende te nemen

maatregelen.”51 Gezien het feit dat de wetgever hier expliciet uitgaat van de licentie als persoonlijk recht en er in de Aw geen bepalingen zijn te vinden met goederenrechtelijke trekken, zoals derdenwerking, ben ik van mening dat ook de auteursrechtlicentie gezien moet worden als een persoonlijk recht en er dus geen plaats is voor een goederenrechtelijke

47 Voor een algemene omschrijving van de merkenlicentie zie paragraaf 2.2.2.2. 48 Folmer e.a. 2008, p. 170.

49 Voor een algemene omschrijving van de auteursrechtlicentie zie paragraaf 2.2.2.3. 50 Gielen 2007, p. 439.

51 Parl..Gesch. Aw, De Vries 1989, p. 27a 6; 28.9.

(14)

kwalificatie van de licentie.

Ten aanzien van de softwarelicentie heeft het Hof Den Haag, in de ‘Vliegsimulatiesoftware-zaak’,52 een opmerkelijke uitspraak gedaan. De softwarelicentie werd door de rechter als een absoluut en dus beperkt recht gekwalificeerd omdat er voor de overdracht van een dergelijke licentie door een curator, in het faillissement van een verkrijger, een akte nodig zou zijn. Volgens Neppelenbroek is er geen reden om de softwarelicentie (op basis van deze uitspraak) niet te beschouwen als een vorderingsrecht, net zoals de auteursrechtlicentie, omdat er ook een akte voor overdracht ex art. 3:94 BW nodig zou zijn in het geval dat de rechter de licentie als een vorderingsrecht zou hebben gekwalificeerd.53 Door de

softwarelicentie als vorderingsrecht te kwalificeren ontbreekt ook hier weer de derdenwerking. Dit wordt ook door de Hoge Raad als uitgangspunt genomen.54

Ondanks de nalatigheid van de wetgever om eenduidige regels vast te stellen ten aanzien van intellectuele eigendomsrechten en de daarbij behorende licenties kan naar mijn mening de intellectuele eigendomslicentie in zijn algemeenheid niet gekwalificeerd worden als een beperkt recht. Ten eerste vormen beperkte rechten een gesloten systeem waarbij het niet wenselijk is dat zonder wettelijke grondslag nieuwe beperkte rechten kunnen worden gecreëerd. Daarnaast is zelfs met een ruime interpretatie van art. 3:81 lid 1 BW naar mijn mening de licentie nog steeds geen beperkt recht aangezien ook uit de specifieke

intellectuele eigendomswetgeving en wetsgeschiedenis niet uitdrukkelijk blijkt dat de licentie als beperkt recht wordt gezien. In het verdere verloop van het onderzoek wordt de licentie dus primair als persoonlijk recht aangemerkt.

2.4 Conclusie

De rechtspraktijk laat zien dat de licentie(overeenkomst) in beginsel een overeenkomst is tussen twee (of meerdere) partijen waarbij door één van de partijen een recht wordt verkregen. Meestal gaat het om een gebruiksrecht ten aanzien van immateriële goederen zoals intellectuele eigendomsrechten. Ondanks dat de inhoud van de licentieovereenkomst kan variëren, wordt er in de literatuur aangenomen dat er vier elementen zijn die altijd terugkomen in een licentieovereenkomst: 1. commerciële samenwerking, 2. juridische en economische zelfstandigheid, 3. toestemming en mogelijkheid tot gebruik van het

intellectuele eigendomsrecht, 4. betaling van een gebruiksvergoeding. De licentiegever kan

52 Hof ‘s Gravenhage 20 november 2003 CR 2004, 22 m.nt. Neppelenbroek (Vliegsimulatiesoftware).

53

Neppelenbroek 2013, p. 111.

54 HR 10 april 2009, NJ 2009, 184 (Mestdepot).

(15)

een exclusieve of niet-exclusieve licentie verlenen aan de licentienemer. In geval van een exclusieve licentie mag de licentiegever geen concurrerende bevoegdheden aan een ander dan de licentienemer verlenen. Bij de verlening van een niet-exclusieve licentie staat het de licentiegever vrij om identieke licenties aan andere licentienemers dan de desbetreffende te verlenen. Daarnaast kan zowel de exclusieve als de niet-exclusieve licentie geregistreerd worden. De licentie wordt dan ingeschreven in een daartoe bestemd register. Er zijn in beginsel voor alle intellectuele eigendomsrechten licenties te verkrijgen. De meest voorkomende licenties zijn de octrooi-, merken-, auteursrecht- en softwarelicentie.

Er bestaat in de literatuur geen overeenstemming over het rechtskarakter van de licentie. De discussie gaat over de vraag of een licentie gekwalificeerd kan worden als een beperkt (absoluut) recht of een (persoonlijk) vorderingsrecht. Naar mijn mening kan de intellectuele eigendomslicentie niet gekwalificeerd worden als een beperkt recht, aangezien beperkte rechten een gesloten systeem vormen waarbij het onwenselijk zou zijn om zonder wettelijke grondslag nieuwe beperkte rechten te creëren. Daarnaast blijkt niet nadrukkelijk uit de specifieke intellectuele eigendomswetten en wetsgeschiedenis dat de licentie als een beperkt recht wordt gezien.

(16)

3 De intellectuele eigendomslicentie in faillissement

In dit hoofdstuk staat het faillissement centraal. Na een algemene introductie van het faillissementsrecht wordt nader ingegaan op de regeling van art. 37 Faillissementswet (hierna: Fw). Vervolgens wordt er gekeken naar de situatie waarin de licentiegever failliet wordt verklaard. De situatie voor en na Nebula komt aan bod, argumenten pro en contra de toepasselijkheid van de Nebula-uitleg voor intellectuele eigendomslicenties worden

besproken en ten slotte kijk ik naar de alternatieven om de desbetreffende licenties buiten het faillissement te houden, indien Nebula van toepassing is. Buiten beschouwing blijft het faillissement van de licentienemer omdat dit minder relevant is voor het onderzoek.

3.1 Faillissement algemeen

In de Faillissementswet zijn drie insolventieprocedures terug te vinden: 1. Het faillissement, 2. De surseance van betaling55 en 3. Schuldsanering natuurlijke personen.56 Het faillissement is een gerechtelijk beslag op het gehele vermogen van de schuldenaar ten behoeve van zijn gemeenschappelijke schuldeisers. Het doel van een faillissementsprocedure is om, bij staking van de verplichting tot betaling door de schuldenaar, zijn vermogen op een billijke wijze onder zijn schuldeisers, met eerbiediging van hun rechten, te verdelen. Aldus de wetgever in de memorie van toelichting bij de Faillissementswet in 1893.57

Art. 3:276 BW luidt: “Tenzij de wet of een overeenkomst anders bepaalt, kan een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen.” Dit artikel vormt de basis voor het verhaalsrecht van de schuldeisers op alle zaken en rechten die te gelde kunnen worden gemaakt en tot het vermogen van de schuldenaar behoren.58 ‘Schuldeisers hebben daarnaast onderling een gelijk recht om, na voldoening van de kosten van executie, uit de netto-opbrengst van de goederen van hun schuldenaar te worden voldaan naar evenredigheid van ieders vordering, behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang die

voortvloeien uit o.a. pand, hypotheek en voorrechten ex art. 3:278 BW’.59 Dit beginsel van gelijkheid van crediteuren wordt ook wel paritas creditorum genoemd en is gecodificeerd in art. 3:277 BW. Het tweede lid bepaalt dat bij overeenkomst kan worden afgeweken van dit beginsel.

Art. 1 lid 1 Fw bepaalt dat de schuldenaar die in de toestand verkeert dat hij heeft

55 Zie art. 214 FW e.v. 56 Zie art. 284 FW e.v. 57 Mvt 1893 , p. 394. 58

Intellectuele eigendomsrechten en de daaraan verbonden licenties vallen hier in beginsel ook onder. 59 Art, 3:277 lid 1 BW.

(17)

opgehouden te betalen bij rechterlijk vonnis, in staat van faillissement wordt verklaard. De curator wordt door de rechter aangewezen en is belast met het beheer en de vereffening van het vermogen van de schuldenaar. Het vermogen wordt te gelde gemaakt en verdeeld onder de schuldeisers. De belangen van de schuldeisers staan centraal in het faillissement.60 Op het gehele proces wordt toezicht gehouden door een rechter-commissaris.61

Degene die op de dag dat het faillissement wordt uitgesproken een geldvordering heeft op de gefailleerde schuldenaar of een andere vordering die kan worden omgezet in een

geldvordering, wordt aangemerkt als schuldeiser in de zin van de Faillissementswet. Na de faillietverklaring worden alle vorderingen van de schuldeisers bepaald naar de dag waarop de procedure wordt geopend. Dit geldt voor de hoogte van de vorderingen, voor de voorrang van de schuldeisers en voor de goederen van de schuldenaar waarop de vorderingen worden verhaald.62 Dit wordt ook wel het fixatiebeginsel63 genoemd en door de Hoge Raad

omschreven als ‘het hoofdbeginsel van alle faillissementsrecht, dat door de intrede van het faillissement de rechtspositie van alle bij den boedel betrokkenen onveranderlijk wordt’.64

3.2 Faillissement van de licentiegever

Art. 20 Fw luidt: “Het faillissement omvat het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft.”

Intellectuele eigendomsrechten en de daarbij behorende licenties spelen in beginsel dus ook een rol in het faillissement. Dit zal vaker het geval zijn bij een faillissement van een

onderneming dan bij een faillissement van een natuurlijk persoon. Uitgangspunt is dat overeenkomsten tussen de gefailleerde schuldenaar en dienst contractspartij onverlet blijven. De MvT bij art. 37(oud) Fw zegt hier het volgende over: “Uit haren aard oefent de

faillietverklaring op bestaande wederkeerige overeenkomsten niet den minsten invloed uit; de verbintenissen van den gefailleerde en diens mede-contractant worden er niet door gewijzigd.”65

In het faillissementsrecht geldt art. 37 Fw als kernbepaling voor de afwikkeling van

duurovereenkomsten tijdens het faillissement. Het hoofddoel is om meer zekerheid te bieden aan de wederpartij omtrent de uitvoering van de overeenkomst. Een ander belangrijk aspect

60

Polak 2011, p.2.

61 Art. 64 Fw: “ De rechter-commissaris houdt toezicht op het beheer en de vereffening van de failliete boedel.”

62 Polak 2011, p.6.

63 Het fixatiebeginsel komt in tal van artikelen uit de faillissementswet tot uitdrukking. Voorbeelden zijn o.a. art. 20. 23 en 33 lid 1 Fw.

64 HR 31 december 1909, W.8957 (Op den Ende/De Haan Hugenholtz q.q.).

65 Van Zanten 2005-2013, GS Faillissementswet, commentaar op artikel 37, aant. 1 en MvT 1893, p. 409.

(18)

is dat dit artikel de waarborg biedt dat de wederpartij in geval van gestanddoening nakoming verkrijgt, althans voor eventuele schade is gevrijwaard, aldus Van Zanten.66 Het eerste lid bepaalt dat, ‘indien een wederkerige overeenkomst ten tijde van de faillietverklaring zowel door de schuldenaar als door zijn wederpartij in het geheel niet of slechts gedeeltelijk is nagekomen en de curator zich niet binnen een hem daartoe schriftelijk door de wederpartij gestelde redelijke termijn bereid verklaart de overeenkomst gestand te doen, de curator het recht verliest zijnerzijds nakoming van de overeenkomst te vorderen en de wederpartij ervoor kan kiezen om bijvoorbeeld de overeenkomst te ontbinden’.67

‘Cherry picking’68 op grond van art. 37 Fw is niet mogelijk, de curator moet de

overeenkomst in zijn geheel gestand doen of in zijn geheel niet gestand doen.69 Of de curator dit al dan niet doet, hangt af van de vraag of nakoming in het belang van de boedel wordt geacht. Zoals al eerder aangegeven staan in een faillissement de belangen van de

schuldeisers centraal. In de literatuur en rechtspraak wordt aangenomen dat de curator de schuldeisers, waar het hun verhaalsbelangen betreft, organiseert in een collectiviteit: ‘de gezamenlijke schuldeisers’.70 De licentienemer behoort ook tot deze groep schuldeisers. Toch kan er naar mijn mening een tweedeling naar onderliggende belangen worden gemaakt in deze groep, gezamenlijke schuldeisers, namelijk die van licentienemers en die van overige schuldeisers. Beide groepen hebben andere onderliggende belangen met betrekking tot de afwikkeling van een faillissement. Zo zal de licentienemer er meer gebaat bij zijn als hij de rechten die hij ontleent aan de licentieovereenkomst kan blijven uitoefenen ondanks het faillissement van de schuldenaar. Dit is echter niet altijd in het belang van de overige schuldeisers. Zij hebben er meer baat bij indien de boedel volledig wordt vereffend door de curator. Dit houdt automatisch in dat de licentieovereenkomst niet langer wordt

gerespecteerd. Door volledige vereffening wordt de kans groter voor de schuldeisers dat zij hun schuld kunnen verhalen op het vermogen omdat de boedel groter is. Er bestaan geen wettelijke voorschriften waarop de curator kan terugvallen om een keuze te maken tussen de belangen van beide groepen. De curator dient in dit soort gevallen altijd in het belang van de boedel te handelen.

Verklaart de curator zich bereid tot nakoming van de overeenkomst dan is hij verplicht om

66 Van Zanten 2012, p. 78. 67 Art. 37 lid 1 Fw.

68 Dit zou inhouden dat de curator gunstige onderdelen van de licentieovereenkomst zou respecteren en de rest van de overeenkomst niet in stand zou houden.

69 Van Zanten 2005-2013, GS Faillissementswet, commentaar op artikel 37, aant. 3.1. 70 Zie Van Zanten 2012, p.14.

(19)

hier zekerheid voor te stellen.71 Dit alles geldt niet voor ‘overeenkomsten waarbij de gefailleerde slechts verbintenissen op zich heeft genomen tot door hem persoonlijk te verrichten handelingen.’72 Kiest de curator voor niet-nakoming of doet de wederpartij een beroep op art. 37a Fw dan is de wederpartij aangewezen op art. 26 Fw dat niet de

mogelijkheid biedt om nakoming alsnog af te dwingen maar de mogelijkheid biedt om de vordering ter verificatie aan te bieden. Door Verstijlen wordt dit laatste aspect uit het keuzerecht van de curator gezien als een recht op wanprestatie.73

Over de toepasselijkheid van art. 37 Fw op de licentieovereenkomst bestaat in de literatuur nog de nodige discussie. Zo kan volgens Jager en Weening in beginsel betoogd worden dat dit artikel niet van toepassing is in geval van een faillissement van een licentiegever omdat hij, dan wel de licentienemer, al zijn verplichtingen onder de licentie reeds volledig is nagekomen althans tot datum faillissement.74 In het verre verleden is ook weleens betoogd dat bij lopende duurovereenkomsten er steeds sprake is van een situatie als bedoeld in art. 37 Fw, ook indien door één of beide partijen tot aan de faillissementsdatum geheel is

gepresteerd.75 Wessels omschrijft licentieovereenkomsten, en overige duurovereenkomsten, als een bron van voortdurende verbintenissen welke ononderbroken tot opeenvolgende en voortdurende prestaties verplicht.76 Dit zou inhouden dat art. 37 Fw in beginsel gewoon van toepassing is op licentieovereenkomsten in geval van faillissement van de licentiegever. Ik ben het hier mee eens omdat één van de kenmerken van de licentieovereenkomst o.a. is dat de licentiegever de verplichting heeft om op te treden tegen derden die inbreuk maken op het intellectuele eigendomsrecht.77 Dit is een voortdurende prestatie aan de kant van de

licentiegever, er kan naar mijn mening dus niet betoogd worden dat alle verplichtingen onder de licentieovereenkomst reeds volledig zijn nagekomen. De Jager en Weening wijzen dan ook terecht op het feit dat in geval van een octrooilicentie de licentiegever zich vaak verplicht om de octrooien tegen betaling van een zekere jaartaks door de licentienemer in stand te houden.78

Graag wil ik hierbij nog opmerken dat intellectuele eigendomsrechten en de daarbij

behorende licenties soms ook buiten de failliete boedel kunnen vallen. In een dergelijk geval

71 Art. 37 lid 2 Fw.

72 Art. 37 lid 3 Fw. 73 Van Zanten 2012, p. 229. 74

Jager & Weening 2008, p. 58. 75 Van Nievelt 1907, p. 49. 76 Wessels 2000, nr. 24890 en 2491. 77 Zie paragraaf 2.1.1.

78 Jager & Weening, p. 58.

(20)

is art. 37 Fw natuurlijk niet van toepassing. Een goed voorbeeld hiervan is het Auteursrecht. Art. 2 lid 3 Aw luidt: “Het auteursrecht, hetwelk toekomt aan den maker van het werk, zoomede, na het overlijden des makers, het auteursrecht op niet openbaar gemaakte werken, hetwelk toekomt aan dengene, die het als erfgenaam of legataris van den maker verkregen heeft, is niet vatbaar voor beslag.” Dit geldt ook voor fictieve makers in de zin van art. 7 en 8 Aw. In art. 21 Fw wordt bevestigd ‘dat het auteursrecht in de gevallen waarin het niet vatbaar is voor beslag niet in de failliete boedel valt.’79 Dit geldt ook voor licenties die zijn verstrekt door de maker. Art. 68 Fw bepaalt tenslotte dat de beheersbevoegdheid van de curator beperkt is tot rechtshandelingen ten aanzien van de failliete boedel. De opbrengsten van dergelijke licentieovereenkomsten vallen wel weer in de boedel.80

3.3 Het recht van de curator op wanprestatie

3.3.1 Situatie vóór HR-Nebula

Zoals al eerder naar voren is gekomen, ging men er lange tijd van uit dat de curator alleen een recht op wanprestatie had met betrekking tot duurovereenkomsten die bestonden uit een doen. De curator zou geen recht op wanprestatie toekomen ten aanzien van

duurovereenkomsten waarbij de failliet enkel verplicht was iets te dulden of niet te doen. Tot de laatste categorie duurovereenkomsten behoren ook licentieovereenkomsten. Deze

vorderingen zouden ex art. 26 Fw niet ter verificatie hoeven te worden aangeboden. Redenen die hiervoor werden gegeven waren o.a. dat dit type overeenkomst niet door het faillissement zouden worden geraakt en dat nakoming van dergelijke verplichtingen niet ten laste van het boedelactief zou geschieden. De curator zou dit soort overeenkomsten altijd gestand moeten doen.

Het Tiethoff q.q./NMB-arrest81 betreft een zaak waar de Nederlandsche Middenstandsbank NV (hierna: NMB), verweerster in cassatie, krachtens een in 1980 gesloten overeenkomst een bedrijfsruimte huurde van Het Residentieslachthuis BV (hierna: RSH). Vijf jaar na het sluiten van de overeenkomst is RSH in staat van faillissement verklaard (17 juli 1985) waarbij eiser van cassatie tot curator is benoemd. Tot en met september 1985 heeft NMB de huurpenningen aan RSH voldaan, daarna niet meer. In 1983 hebben partijen een

kredietovereenkomst gesloten waarbij NMB uit dien hoofde op RSH een vordering had en heeft deze ook ingediend bij de curator. In oktober 1986 heeft de curator de NMB

gedagvaard met de vordering tot betaling ter zake van achterstallige huur. De NMB heeft

79 Van Engelen 2009, p. 307.

80

Van Engelen & Kaak 2013, p. 104.

81 HR 22 december 1989, NJ 1990, 661 (Tiethoff q.q./NMB).

(21)

zich tegen die vordering verweerd door zich te beroepen op art. 53 Fw. De kantonrechter heeft het verweer van de NMB aanvaard en ook in hoger beroep is het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. In cassatie oordeelde de Hoge Raad echter dat verrekening van een huurschuld van een bank, ontstaan na de faillietverklaring, niet mocht worden verrekend met een vordering uit hoofde van geldlening op de schuldenaar. Zij overwoog in r.o. 3.2 dat “voor het geval van een na de faillietverklaring ontstane schuld die voortvloeit uit een daarvoor met de gefailleerde gesloten, na de faillietverklaring nog voortdurende

overeenkomst, krachtens welke die schuld de tegenprestatie betreft voor een prestatie die van de faillietverklaring af ten laste van de boedel moet worden verricht, zulks in dier voege dat deze uitzondering met name geldt wanneer de curator, zoals ondanks het faillissement gehouden is die prestatie te blijven verrichten en de wederpartij compensatie verlangt met een vordering die met deze overeenkomst geen verband houdt.” Dit houdt in dat de curator wel gehouden is om verplichtingen tot een dulden na te komen. Dit standpunt werd dan ook door velen, en voornamelijk door de intellectuele eigendomsgemeenschap, overgenomen. Toch werd in de literatuur ook weerstand geboden tegen deze zienswijze. Zo waren

Verstijlen en Kortmann van mening dat de hierboven genoemde zienswijze in strijd was met het paritas creditorum-beginsel. De curator zou volgens deze schrijvers dus ook een recht op wanprestatie toekomen indien de gefailleerde verplicht is iets te dulden of niet te doen. Lange tijd is er veel onduidelijkheid geweest over welke zienswijze als juist moest worden beschouwd. De komst van het Nebula-arrest heeft op dit punt voor meer rechtszekerheid gezorgd. De Hoge Raad lijkt de zienswijze van Verstijlen en Kortmann te volgen.

3.3.2 HR-Nebula

Hoewel het Nebula-arrest niet specifiek over licentieovereenkomsten gaat, wordt het toch als ‘baanbrekend’ gezien, ook ten aanzien van intellectuele eigendomslicentieovereenkomsten. Voor de beantwoording van de vraag of een gefailleerde licentiegever gehouden is om verplichtingen voortvloeiend uit de overeenkomst na te komen wordt dit arrest door velen als bepalend gezien.

Het feitencomplex was als volgt.82 Eigenaresse van een bedrijfspand (Nebula BV, hierna Nebula) draagt dit pand in economische eigendom over aan wederpartij Donkelaar BV (hierna: Donkelaar) die vervolgens, met goedkeuring van Nebula, de economisch eigendom weer overdraagt aan Walton BV (hierna: Walton). Dit gaat acht jaar lang goed totdat Nebula als juridisch eigenaar van het bedrijfspand failliet gaat. Vijftien maanden nadat het

faillissement is uitgesproken verhuurt economisch eigenaar Walton, zonder medeweten van de curator, een bovenwoning in het pand aan een externe partij. Hoewel het hem, op grond

82 HR 3 november 2006, NJ 2007, 155, Ars Aequi 2007/3 (Van den Bos q.q./ Mulders Nebula).

(22)

van de rechten die Walton toekomen als economisch eigenaar van het pand, was toegestaan om de bovenwoning te verhuren, vordert de curator toch ontruiming. ‘In het geding was de vraag of een economische eigenaar van een onroerende zaak deze zaak na het faillissement van de juridische eigenaar daarvan, met werking tegen de boedel kan verhuren aan een derde.’83 De Hoge Raad overwoog dat ‘het begrip economisch eigendom in het burgerlijk recht moet worden opgevat als een samenvattende benaming zonder zelfstandige betekenis van de rechtsverhouding tussen partijen die de ‘economisch eigendom’ in het leven hebben geroepen (vgl. HR 5 maart 2004, NJ 2004, 316). Het feit dat het (voort)bestaan van een wederkerige overeenkomst niet wordt beïnvloed door het faillissement van één van de contractanten, betekent niet dat de schuldeiser van een duurovereenkomst wiens wederpartij failliet wordt verklaard, de rechten uit die overeenkomst kan blijven uitoefenen alsof er geen faillissement ware. Een andere opvatting zou immers ertoe leiden dat het aan de

Faillissementswet mede ten grondslag liggende, onder meer in art 26 en 108 e.v. Fw tot uiting komende, beginsel van gelijkheid van schuldeisers op onaanvaardbare wijze zou worden doorbroken. Dit geldt ook voor gevallen waarin de gefailleerde krachtens de tussen partijen gesloten overeenkomst niet is gehouden een bepaalde prestatie te verrichten, maar het gebruik van een aan hem in eigendom toebehorende zaak te dulden. Indien de

wederpartij van de gefailleerde van de curator zou kunnen verlangen dat deze het voortgezet gebruik van de desbetreffende zaak duldt, zou deze wederpartij immers in feite bevoegd zijn het faillissement in zoverre te negeren. Voor dat laatste is echter slechts plaats in

uitzonderlijke, in de wet uitdrukkelijk geregelde, gevallen. Bovendien zou door aanvaarding van een zodanige regel een goed beheer ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers van de tot de boedel behorende zaken ten aanzien waarvan langlopende overeenkomsten bestaan, in ernstige mate worden bemoeilijkt (vgl. HR 22 december 1989, NJ 1990, 661). Het

faillissement van de juridische eigenaar van het pand bracht derhalve mee dat de

economische eigenaar niet langer meer haar gebruiksrecht met betrekking tot het pand, dat berust op de economische eigendom daarvan, kon tegenwerpen aan de curator. Hieruit volgt dat de economische eigenaar ook niet door een overeenkomst met derden, aan dezen een huurrecht kon verschaffen dat aan de curator van de juridisch eigenaar kan worden

tegengeworpen. De omstandigheid dat het gebruiksrecht van de economische eigenaar met betrekking tot het pand op zichzelf niet werd geraakt door het faillissement van de juridische eigenaar brengt hierin geen wijziging.’84

Hieruit volgt dat indien de gefailleerde een verplichting heeft uit overeenkomst om iets te dulden of niet te doen, de curator niet hoeft stil te zitten en gewoon een recht op wanprestatie

83 HR 3 november 2006, NJ 2007, 155, Ars Aequi 2007/3 (Van den Bos q.q./ Mulders Nebula), r.o. 3.4.

84 HR 3 november 2006, NJ 2007, 155, Ars Aequi 2007/3 (Van den Bos q.q./ Mulders Nebula), r.o. 3.4 -3.6.

(23)

heeft ten aanzien van dit soort overeenkomsten. Een crediteur die een dergelijke vordering heeft kan het gebruiksrecht niet tegenwerpen aan de curator en zal zijn vordering, in geval van niet-nakoming van de overeenkomst door de curator, gewoon ter verificatie moeten aanbieden net als alle andere schuldeisers. Er wordt door de Hoge Raad veel gewicht toegekend aan de gelijkheid van crediteuren.

Het arrest wordt door velen als baanbrekend gezien, maar is dit daadwerkelijk zo? Van Oostrum-Streep is van mening dat de Hoge Raad eigenlijk niet tot een andere conclusie had kunnen komen o.a. gezien de systematiek van de Faillissementswet, i.c. het paritas

creditorum-beginsel en het fixatiebeginsel, en het gegeven dat de wetgever in het algemeen geen onderscheid maakt tussen positieve en negatieve prestaties.85 Toch wordt het arrest van de Hoge Raad lang niet door iedereen als vanzelfsprekend ervaren.86 Zo zijn er ook auteurs die veel meer waarde hechten aan het Tiethoff q.q./NMB-arrest en van mening zijn dat het Nebula-arrest niet in overeenstemming is met de eerdere uitspraak van de Hoge Raad. Na bestudering van de feitencomplexen van beide arresten kom ik tot de conclusie dat zij niet tegenstrijdig aan elkaar zijn. Zoals al eerder aangegeven kan uit Tiethoff q.q./NMB worden afgeleid dat men uitging van het feit dat de curator wel gehouden was om verplichtingen tot een dulden na te komen. De Hoge Raad heeft zich echter nooit expliciet uitgelaten over de onderliggende overeenkomst en beoordeling van de vraag of dit een voortdurende

overeenkomst was waaraan de curator gehouden was om deze na te komen. Daarnaast zou je kunnen stellen dat de Hoge Raad Nebula heeft gebruikt om een stap verder te gaan dan voorheen door duidelijk te maken dat het geen algemene regel is dat de curator een passieve houding moet aannemen ten aanzien van overeenkomsten die verplichtingen tot een dulden bevatten maar juist gebruik kan maken van een actief recht op wanprestatie.

3.3.3 Reikwijdte Nebula-regel

In de Nederlandse literatuur worden de conclusies uit het Nebula-arrest voornamelijk instemmend aangenomen. Wel zijn er discussies geweest omtrent de reikwijdte van de Nebula-regel. Deze discussies speelden zich voornamelijk af binnen de intellectuele eigendomsgemeenschap. De Hoge Raad spreekt zich in de Nebula-zaak uit over de verhouding tussen juridisch en economisch eigendom en niet expliciet over (intellectuele eigendoms)licentieovereenkomsten. Het actieve recht op wanprestatie ten aanzien van licentieovereenkomsten brengt grote onzekerheid met zich mee aangezien er geen zekerheid bestaat voor de licentienemer dat de overeenkomst het faillissement van de licentiegever zal

85 Van Oostrom-Streep 2007, p. 669.

86 Zie o.a. NJ Noot P. Van Schilfgaarde Nebula, W.J.M. van Andel in zijn noot onder Verz. Rb Amsterdam, 16 augustus 2007, JOR 2007, 258 en R.J. Van Galen in Ondernemingsrecht, 2007-7, p.292-294.

(24)

overleven. Dit kan de waarde en exploitatiemogelijkheden van het intellectuele eigendomsrecht en de daar aan verbonden licentie negatief beïnvloeden, aldus Van Engelen.87 Hieronder volgt een korte schets van het debat omtrent de reikwijdte van de Nebula-regel.

3.3.3.1 Argumenten voor de toepasselijkheid van de Nebula-regel voor intellectuele eigendomslicenties

Het lijkt er sterk op dat de Hoge Raad in deze zaak als doel had algemene regels te stellen en daarmee de rechtsonzekerheid omtrent dit onderwerp te laten verdwijnen. Uit de formulering kan namelijk nauwelijks worden opgemerkt dat er ruimte is voor een beperkte uitleg van de Nebula-regel. Zo staat ook advocaat-generaal Huydecoper in zijn conclusie bij dit arrest stil bij de gevolgen voor licenties bij een eventuele overweging zoals de Hoge Raad die

uiteindelijk heeft gemaakt en wijst hij naar de overeenkomsten met de licentieovereenkomst. Zo plaatst hij de huurder en licentienemer regelmatig naast elkaar.88 Volgens Struik komt dat waarschijnlijk vanuit de gedachte dat ook de licentie, net als huur, valt onder het door de Hoge Raad in r.o. 3.5 gehanteerde begrip ‘duurovereenkomst’.89 Een paar jaar later gaat Huydecoper zelfs een stap verder door een één op één parallel te trekken. Zo stelt hij dat ‘ook voor de licentie onder een in de faillissementsboedel vallend recht van intellectuele eigendom betekent dat de curator het verdere gebruik van het in de licentie gegeven recht niet hoeft te dulden; en dat hij de licentie dus, al naar gelang de bij de boedel betrokken belangen dat indiceren, kan honoreren maar ook naar ‘honorering via verificatie’ kan verwijzen, in dat geval zou gelden dat de curator van de licentiehouders mag verlangen dat die de toepassing van de rechten waaronder zij licenties hebben verkregen staken (en de rechten die zij nog tegen de boedel bezitten langs de weg van verificatie realiseren). Licentie wordt zo op dezelfde voet behandeld als alle ‘persoonlijke’ vorderingsrechten.’90 De

zienswijze dat Nebula ook van toepassing is op verplichtingen tot een nalaten of doen, wordt door een meerderheid van Nederlandse auteurs aangenomen. Zo is Boekraad van mening dat gelet op de verwijzing naar de paritas creditorum het aannemelijk ‘is dat de curator in beginsel ook mag wanpresteren onder een verplichting tot nalaten. Ook de nakoming van een dergelijke verplichting kan in het nadeel van de boedel zijn.’91 Als voorbeeld geeft hij ‘een concurrentiebeding waaronder de gefailleerde zich jegens een ander heeft verbonden af te zien van bepaalde commerciële activiteiten. Wanneer de curator de onderneming van de

87 Van Engelen 2009, p. 299.

88 Zie paragraaf 19 en voetnoot 13 e.v. van de conclusie.

89 Struik 2013, p. 2995, voetnoot 4.

90

Huydecoper 2008, p. 657. 91 Boekraad 2007, p. 49.

(25)

gefailleerde (tijdelijk) wilt voortzetten, zal de naleving van een dergelijk beding de resultaten van de bedrijfsvoortzetting nadelig beïnvloeden, hetgeen ten koste gaat van de overige crediteuren. Waardoor in het licht van Nebula de curator in het belang van de boedel het beding mag negeren’.92,93 Ook Vriesendorp is van mening dat Nebula van toepassing is op duurovereenkomsten zoals de licentieovereenkomst. Hij acht een verbod in de richting van de curator op basis van de Nebula-uitspraak niet mogelijk. De curator kan zijns inziens het gebruik door de licentienemer verhinderen, omdat deze anders naar analogie met de Nebula-uitspraak het faillissement in feite zou negeren. Hij is dan ook van mening dat begrenzing van het handelen van de curator slechts daar ligt, waar zijn optreden op zichzelf beschouwd als een onrechtmatig handelen moet worden aangemerkt. Het overtreden van contractuele verplichtingen die de gefailleerde schuldenaar op zich had genomen, behoort hier niet toe.94,95 Daarnaast is in de toelichting bij het voorontwerp Insolventiewet vermeld dat de Nebula-regel ook van toepassing is op licentieovereenkomsten.96,97

Ook is in de rechtspraak inmiddels de toepasselijkheid van de Nebula-regel voor

intellectuele eigendomslicentieovereenkomsten aangenomen. Dit kwam voor het eerst naar voren in de Flodder 3-zaak van de Rechtbank Amsterdam.98 De feiten waren als volgt: ‘Flodder Televisie B.V. is producent van de film Flodder 3 en had de auteursrechten op de

92 Boekraad 2007, p. 49-50.

93 Boekraad volgt hierin de lijn van Huydecoper die in paragraaf 32 van zijn conclusie het volgende standpunt inneemt: “ Over de vraag óf de curator gehouden is gebruiksrechten zoals die ingevolge een overeenkomst van economische eigendomsoverdracht (plegen te) worden verleend, effectief te respecteren, heb ik intussen hiervóór al het nodige geschreven; en daar zal zijn gebleken hoe ik over die vraag denk: ik meen dat de regels van ‘paritas creditorum’ (Cursief: EH) hier de weg moeten wijzen; en dat het op een verkeerd begrip van de maxime ‘faillissement laat overeenkomsten onaangetast’ berust, wanneer men denkt dat degenen die prestaties ten laste van de boedel genieten waar geen ‘actief’ geven of doen van de kant van de boedel (meer) bij te pas komt, er aanspraak op kunnen maken die prestaties ten laste van de boedel te blijven genieten, ook als daar slechts ‘persoonlijke’ verbintenissen aan ten grondslag liggen. Het verkeerde begrip dat ik hier op het oog heb bestaat er dan vooral in dat faillissement in werkelijkheid wel degelijk belangrijke inbreuken maakt, niet op de inhoud en

verbindendheid van tevoren gesloten overeenkomsten, maar wel op de mate waarin men zijn rechten daaruit tegen de boedel geldend kan maken. De zojuist hiervóór bedoelde situatie is aan te merken als, of is op één lijn te stellen met, het verkrijgen van nakoming ten laste van de boedel, en dat gaat - althans in de nodige gevallen - ten nadele van de overige crediteuren. De enigszins uitzonderlijke feitelijke situaties waarin zich dat kan voordoen, leveren geen rechtvaardiging op voor de uitzondering op het paritas-beginsel (Cursief: EH) die men op deze manier teweeg zou brengen.”

94 Vriesendorp 2007, P.11 , <pure.uvt.nl/portal/files/859836/An25-Nebula.pdf> voor het laatst geraadpleegd op 3 juli 2014.

95

Voor meer instemmende meningen zie o.a. Kortmann & Bartels 2007, noot onder HR 3 november 2006, JOR 2007, (Nebula), Van Zanten 2007 p 45-46.

96 Commissie insolventierecht 2007, p. 63 (t) , <www.wsnp.rvr.org/pdf/voorontwerp%20insolventiewet.pdf> voor het laatst geraadpleegd op 2 juli 2014.

97 Let op: de Nebula-regel is dus niet gecodificeerd in het wetsvoorstel maar wordt slechts genoemd in de toelichting.

98Vzr. Rb. Amsterdam 16 augustus 2007 (Flodder 3), IEPT200708016.

(26)

film. Op 30 juni 1995 heeft Flodder Televisie B.V. haar auteursrechten op desbetreffende filmwerk overdragen aan Almerica Film B.V. Deze heeft in 1998 de rechten weer

overgedragen aan First Floor Features B.V. (hierna: FFF). Op 27 januari 1995 is Flodder Televisie B.V. een licentieovereenkomst, met betrekking tot de muziekauteursrechten, aangegaan met de rechtsvoorganger van CNR Music. Op 24 februari 2005 is het

faillissement van FFF uitgesproken. De curator heeft CNR Music gesommeerd het gebruik van de haar verleende licentie voor Flodder 3 onmiddellijk te staken en gestaakt te houden met verwijzing naar het Nebula-arrest. CNR Music heeft laten weten gedurende het

faillissement niet van haar rechten onder de licentie gebruik te maken.’99 De curator wil dat CNR Music iedere vorm van exploitatie van haar licentie met betrekking tot de film Flodder 3 staakt en gestaakt te houden en hem te informeren over alle verkooppunten van alle reproductievormen van de film. De curator is van mening dat uit de Nebula-regel volgt dat hij niet gehouden is om overeenkomsten na te komen waarbij hij niet verplicht is iets te doen. Hij zou dan ook niet gehouden zijn om de licentieovereenkomst tussen FFF en CNR Music nog langer na te komen. Op het moment dat hij dit wel doet, brengt hij CNR Music in een voordeligere positie wat in strijd is met het paritas creditorum-beginsel. De boedel zou volgens de curator erbij gebaat zijn dat CNR Music de licentie niet meer kan gebruiken, omdat hij dan zonder last van de licentie kan beschikken over de auteursrechten op de film. In deze omstandigheden kan een betere verkoopprijs worden bedongen bij verkoop van de auteursrechten wat meer geld zal opleveren voor de boedel.100 CNR Music is van mening dat de curator niet meer kan vorderen dan dat zij de exploitatie van de licentie gedurende het faillissement staakt, iets wat zij al heeft toegezegd. ‘Wat er na het faillissement gebeurt, hangt ervan af of de rechten inmiddels daadwerkelijk door de curatoren zijn verkocht. Is dat niet zo dan herleven de rechten van CNR Music. Als de curator heeft verkocht kan de eigenaar volgens de literatuur optreden tegen een licentienemer die haar licentierechten toch weer gaat uitoefenen.’101 ‘De rechter is het hier mee eens en is van mening dat de curator de rechten aan een derde kan overdragen zonder de medewerking van CNR Music en dat daar ook geen voorziening zoals gevorderd voor nodig is. CNR Music heeft ook al laten weten gedurende het faillissement geen gebruik te maken van haar rechten onder de licentie, dus heeft de curator bij een voorziening voor de duur van het faillissement geen belang. Een voorziening voor langere duur gaat het kader van het kort geding te buiten, aangezien nu niet met voldoende zekerheid valt te zeggen of de rechten inderdaad tijdig aan een derde zullen

99Vzr. Rb. Amsterdam 16 augustus 2007 (Flodder 3), IEPT200708016, r.o. 2.1-2.5.

100

Vzr. Rb. Amsterdam 16 augustus 2007 (Flodder 3), IEPT200708016, r.o. 3.1-3.2.

101

Vzr. Rb. Amsterdam 16 augustus 2007 (Flodder 3), IEPT200708016, r.o. 4.1.

(27)

zijn verkocht en of CNR Music de exploitatie in dat geval desondanks weer ter hand zal gaan nemen.’102Daarnaast heeft het Gerechtshof te Arnhem met betrekking tot het gebruik van beschermd dessin op babyartikelen, in de Style & Concepts v Bėbė-Jou zaak103, geoordeeld: dat bij overdracht onder bijzondere titel van “een auteursrecht de contractuele verplichtingen zoals die krachtens de licentieovereenkomst voor de oorspronkelijke rechthebbende golden niet meegaan op de nieuwe rechthebbende en dat deze nieuwe rechthebbende het

auteursrecht tegen de licentienemer kan inroepen.”104

3.3.3.2 Argumenten tegen de toepasselijkheid van de Nebula-regel voor intellectuele eigendomslicenties

Hoewel de meerderheid de opvatting steunt dat de Nebula-regel ook van toepassing is op intellectuele eigendomslicenties zijn er toch auteurs die er een andere mening op na houden. Van Engelen vindt dat er te sterke verschillen zijn tussen de economisch eigendom en (de) intellectuele eigendom(slicentie) om de Nebula-regel klakkeloos toe te passen op

intellectuele eigendomslicenties.105 Als argumenten voert hij aan dat de Hoge Raad zich alleen zou hebben uitgesproken over de positie van een economische eigenaar. De Nieuw BW-wetgever heeft duidelijk aangegeven dat hij buiten de kaders van de juridische eigendom en de beperkte rechten niet nog een apart regime wilde creëren. “De Hoge Raad benadrukt dat om die reden de economische eigendom geen regeling in het Burgerlijk Wetboek heeft gekregen. Het begrip dient daarom te worden opgevat als een samenvattende benaming zonder zelfstandige betekenis van de rechtsverhouding tussen partijen die de ‘economische eigendom’ in het leven hebben geroepen”,106 aldus Van Engelen. De wetgever heeft het voorgenomen Boek 9 BW tot op heden links laten liggen. Volgens Van Engelen ‘kan daarom niet gezegd worden dat de wetgever een negatief oordeel over de wenselijkheid van de licentie - c.q. het verlenen van een bepaalde vermogensrechtelijke of

goederenrechtelijke status daaraan - zou hebben gegeven. Dat is al een groot verschil met de ‘economische eigendom’.’107 Daarnaast wordt volgens Van Engelen in ons recht alleen zelfstandige betekenis toegekend aan de licentie.108 Dit doet de wetgever niet voor

‘economisch eigendom’. Tevens is hij van mening dat er in r.o. 3.5, van het Nebula-arrest,

102

Vzr. Rb. Amsterdam 16 augustus 2007 (Flodder 3), IEPT200708016, r.o. 4.2.

103 Hof Arnhem, 24 februari 2009, IEPT20090224, (Style & Concepts v Bébé-Jou) 104Van Engelen 2009, p. 304.

105 Zie Van Engelen 2009, p. 300. 106

Van Engelen 2009, p. 300. 107 Van Engelen 2009, p. 301.

108 Van Engelen doelt er op dat in diverse IE-wetten aan licentienemers (deel) rechten tegenover derden worden toegekend. Zie Van Engelen 2009, p. 301.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dat van een aantal soorten (vetje, kleine modderkruiper, zeelt, tiendoornige stekelbaars, baars, bittervoorn, bermpje, blei en brasem) geen migratie doorheen de grondduiker

Besluiten naar de passeerbaarheid van de bekkentrap voor de kleinere individuen kunnen niet getrokken worden, omdat deze volledig in de vangsten

Steeds meer waarnemingen An- derzijds duiden deze gegevens, samen met alle andere waarnemingen, ontegenspreke- lijk op lokale vestiging – terwijl we daarover, tot minder dan

In the specific case of paying for online news, then, it is expected that providing non-subcribers with social proof that people similar to them pay for online news will reduce

Voor de rechtspraktijk is van belang dat uit de onderhavige uitspraak volgt dat gemeenten een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 mogen afwijzen of

Ouders gaven aan zelf niet altijd te weten hoe ze hun kinderen kunnen helpen en ondersteunen bij het leerproces en diverse basisscholen gaven aan op zoek te zijn naar een

Hierdoor is deze mogelijkheid waarschijnlijk alleen toepasbaar in die situaties waarbij de wijze waarop de verantwoordelijkheden worden gerealiseerd overduidelijk is of van

Dit alles heeft er toe bijgedragen dat Coöperatie ABC gezocht heeft naar een mogelijkheid om varkenshouders toch te laten profiteren van de positieve effecten (prijs,