• No results found

DeiInvloed van Imagery Rescripting Therapie op het devalueren van angst

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "DeiInvloed van Imagery Rescripting Therapie op het devalueren van angst"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van Imagery Rescripting Therapie op het Devalueren

van Angst

Alf Lokkertsen Bachelorproject 10374434

Universiteit van Amsterdam Begeleider: Anna Kunze Aantal woorden: 7790

(2)

Abstract

Uit klinische studies blijkt Imagery Rescripting als therapie effectief. Echter, het is nog onbekend welke onderliggende mechanismen bijdragen aan de effectiviteit van IR. In dit huidige onderzoek wordt onderzocht of de rescripting van invloed is op het verminderen van angstrespons na het zien van een traumafilm (UCS devaluatie). Er zijn 62 deelnemers onderzocht, verdeeld over drie condities. In elke conditie werd een ander script aangeboden: een filmscript, wraakscript of rehearsalscript (controleconditie). De mate van subjectieve distress als respons op een aversieve film werd op verschillende momenten gemeten. Uit de resultaten blijkt de subjectieve distress significant te dalen door het filmscript en er is een trend zichtbaar dat de subjectieve distress door het wraakscript daalt, terwijl er in de controleconditie geen daling is. Het lijkt aannemelijk dat de inhoud van rescripting bijdraagt aan de effectiviteit van IR, maar er kan geen uitsluitsel gegeven worden.

(3)

1. Inleiding

Angst- en traumastoornissen komen in de maatschappij veelvuldig voor en veroorzaken grote problemen zowel op individueel als op maatschappelijk niveau. De lifetime prevalentie van gegeneraliseerde angststoornis (GAS) bijvoorbeeld is ongeveer vijf procent in de Verenigde Staten, volgens de US National Comorbidity Survey (Wittchen, 2002). De lifetime prevalentie van post-traumatische stressstoornis (PTSS) is volgens

dezelfde survey ongeveer tien procent voor vrouwen en vijf procent voor mannen (Kessler et al., 1995). Imagery Rescripting (IR) lijkt een veelbelovende therapie te zijn in de behandeling van trauma- en angststoornissen (Arntz, 2012). Ondanks het feit dat IR effectief blijkt in de behandeling voor verschillende psychische stoornissen, is nog onduidelijk wat IR precies effectief maakt. Onderzoek naar de onderliggende mechanismen van IR zou bijdragen aan de mogelijkheid om de therapie te perfectioneren en kan dan de effectiviteit verhogen. Als IR als therapievorm geoptimaliseerd is, kunnen de mensen met klachten gerelateerd aan trauma- en angststoornissen effectiever geholpen worden. Dit verhoogt de kwaliteit van hun leven.

Imagery Rescripting (IR) is een therapeutische techniek waarbij traumatische

herinneringen en emotionele beelden, zoals intrusies en nachtmerries, herschreven worden tot meer positieve associaties en beelden (Arntz 2012). Bij Imagery Rescripting therapie wordt aan de patiënt gevraagd om een aversieve herinnering of beeld zo levendig mogelijk in de verbeelding voor te stellen om de bijbehorende (negatieve) emoties te reactiveren.

Vervolgens kan de patiënt de afloop van de gebeurtenissen zelf veranderen, zodat er

emotionele verwerking kan plaatsvinden. Echter, het komt veelvuldig voor dat de patiënt zelf niet in staat is om een positieve afloop voor te stellen. In dat geval biedt de therapeut een voorbeeldscript aan om de herinnering te veranderen, waarbij de patiënt geacht wordt in te beelden wat er in het script staat (Arntz, 2012). Door correctieve informatie te krijgen over de

(4)

aversieve gebeurtenis wordt de patiënt in staat gesteld om functioneler om te gaan met aversieve herinneringen in het hier en nu. Echter, de vraag blijft welk onderliggend mechanisme verantwoordelijk is voor de effectiviteit van Imagery Rescripting. Er zijn meerdere theorieën over mogelijke onderliggende mechanismen die hieraan bijdragen.

Allereerst heeft in Imagery Rescripting UCS devaluatie een centrale rol (Kunze, Arntz, & Kindt, 2015). In conditioneringstermen staat de UCS (ongeconditioneerde stimulus) voor een aversieve gebeurtenis, en bij UCS-devaluatie wordt geprobeerd de angstherinnering dusdanig te verminderen dat uiteindelijk ook de geconditioneerde angstreactie verminderd wordt (Davey 1989). Het proces wat hieraan ten grondslag ligt is dat een geconditioneerde respons (CR) afhankelijk is van een koppeling tussen een geconditioneerde stimulus (CS) en een ongeconditioneerde stimulus (UCS), waardoor revaluatie van de UCS een verandering in de geconditioneerde respons (CR) teweeg brengt (Davey, 1992). Bij Imagery Rescripting wordt eveneens getracht de angst die ontstaan is door een herinnering en/of een emotioneel beeld aan een aversieve gebeurtenis af te zwakken door gekoppeld te worden aan een gewenste afloop van de gebeurtenis (Arntz, 2012). Derhalve lijkt aannemelijk dat het devalueren van de aversieve gebeurtenis bijdraagt aan de effectiviteit van Imagery Rescripting als therapie.

Ten tweede speelt het inbeeldingsvermogen van de patiënt een mogelijk belangrijke rol in het slagen van Imagery Rescripting als therapie. Het inbeeldingsvermogen, in

wetenschappelijk onderzoek Mental Imagery (MI) genoemd, wordt door Kosslynn, Ganis en Thompson (2001) omschreven als mentale beelden die gekarakteriseerd worden door hun subjectieve gelijkenis aan zintuiglijke waarnemingen. Door onderzoekers wordt gesteld dat mentale beelden een sterke impact hebben op emoties, wat enerzijds distress (angst)

(5)

veroorzaakt en een belangrijke factor is in de instandhouding van verschillende stoornissen, maar anderzijds gebruikt kan worden in therapie (Holmes & Matthews, 2010). Uit eerder onderzoek van Holmes en Matthews (2005) blijkt eveneens dat mental imagery een sterkere invloed heeft op het onstaan en veranderen van emoties dan verbale verwerking. Dit zou een belangrijke reden kunnen zijn waarom Imagery Rescripting als therapie effectief lijkt, omdat daar mental imagery wordt gestimuleerd om positief affect te bewerkstelligen (Holmes & Matthews, 2010).

Als derde zou de inhoud van een script, wat aangeboden wordt door de therapeut in IRT, mogelijk een reden zijn waarom Imagery Rescripting effectief lijkt. Bij IRT is het in sommige situaties mogelijk dat de patiënt zelf de inhoud van een script bedenkt (Hagenaar & Arntz, 2012). Er werd in hun onderzoek gekeken of Imagery Rescripting intrusies

verminderde, door deelnemers ofwel een realistische (er kwam een dokter langs om

slachtoffers te helpen), ofwel een onrealistische afloop (een superman kwam iedereen redden) in te beelden. Echter, er is weinig bekend of bepaalde scripts doeltreffender zijn, waardoor nog onduidelijk is of het effectiever is om een voorbeeldscript aan de patiënt voor te leggen of wanneer de patiënt zelf de inhoud bedenkt.

In onderzoek van Seebauer en collega’s (2013) wordt de interessante vraag gesteld of optimale rescripting bereikt kan worden door te kijken naar de inhoud van een script in IRT. In deze scripts wordt getracht de negatieve emoties die tijdens IRT oefeningen veelvuldig door patiënten geuit worden, zoals hulpeloze woede, angst, schaamte en schuld, af te zwakken (Hackmann & Holmes, 2004). Eveneens mist een individu in een traumatische gebeurtenis regelmatig het gevoel van controle en hebben patiënten die een traumatische ervaring hebben meegemaakt regelmatig wraakgevoelens naar de dader toe (Seebauer et al., 2013). In het onderzoek van Seebauer werden daarom drie verschillende scripts vergeleken

(6)

nadat de deelnemers een traumatische film hadden gezien. In het eerste script werd wraak ingebeeld naar de dader toe met extreem geweld, in het tweede script wraak naar de dader toe zonder extreem geweld en als derde script werd de deelnemer geacht om in verbeelding de situatie te verlaten en een veilige, positieve omgeving op te zoeken (safe place imagery). Er werd onderzocht welk script het beste effect had op het reguleren van emoties, zowel positieve (geluk, ontspannen) als negatieve (woede, boosheid en agressie). Uit de resultaten bleek dat de wraakscripts zowel met als zonder geweld onderling weinig van elkaar

verschilden in emotieregulatie, terwijl het safe place imagery script beter scoorde op de emotieregulatie dan de andere scripts. Dit gold voor zowel de positieve emoties, die hoger werden, als de negatieve emoties, die lager werden.

Het onderzoeken van de inhoud van een script blijft dus relevant, omdat het

onderzoek van Seebauer en collega’s (2013) laat zien dat sommige scripts meer effectiviteit tonen in emotieregulatie dan anderen. Er is weinig verder onderzoek gedaan naar de

verschillen tussen de inhoud van scripts, waardoor er nog geen voorlopige conclusies

getrokken kunnen worden of de inhoud van een script bijdraagt aan de effectiviteit van IRT. Ondanks het feit dat safe place imagery in het onderzoek van Seebauer et al. (2013) het hoogst scoorde, blijkt uit ander onderzoek dat het niet hebben van controle tijdens aversieve gebeurtenissen een negatief affect veroorzaakt bij de patiënt (Holmes & Matthew, 2010). Tijdens Imagery Rescripting is er de mogelijkheid dat de patiënt zelf de controle over de situatie terugkrijgt. Het is mogelijk dat patiënten meer baat hebben bij een script waar self-efficacy verhoogd wordt en het hulpeloze gevoel van geen controle hebben verlaagd wordt. Self-efficacy is het geloof van een individu in zijn competenties en de mogelijkheid om doelen te bereiken (Bandura, 1977). Volgens Bandura resulteert hogere self-efficacy in een snellere verwerking van negatieve emoties en traumatische herinneringen aan een aversieve

(7)

gebeurtenis. Het zou dus aannemelijk zijn om een script binnen IR aan te bieden waarin de controle van de patiënt verhoogd wordt.

Omdat er afgezien van het onderzoek van Seebauer en collega’s (2013) weinig

onderzoek is gedaan naar de verschillen in specifieke inhoud tussen scripts binnen IR, bestaat er nog veel onduidelijkheid over het effect van de inhoud van een script op de effectiviteit van Imagery Rescripting als therapie. Het is duidelijk dat UCS devaluatie een belangrijke rol speelt in Imagery Rescripting, maar hoe de aversieve gebeurtenis (UCS) gedevalueerd moet worden is nog onduidelijk. De inhoud van de rescripting zou kunnen uitmaken, maar kan mogelijk ook geen verschil veroorzaken, als de aversieve gebeurtenis maar op een voor de patiënt adequate manier wordt gedevalueerd. Om meer duidelijkheid te krijgen over deze vraag worden in dit onderzoek drie scripts vergeleken met een verschillende inhoud om te kijken of er mogelijk verschil is in effectiviteit op het verminderen van angstresponsen.

Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden is gebruik gemaakt van een combinatie van onderzoeksmethoden zoals toegepast in het onderzoek van Kunze et al. (2014). Een bewezen succesvolle onderzoeksmethode is het trauma film paradigm, waar deelnemers een korte film zien waar traumatische en stressvolle gebeurtenissen plaatsvinden, om milde traumatische symptomen op te wekken (Holmes & Bourne 2008). Vervolgens wordt via het proces van conditionering getracht de deelnemers op afbeeldingen uit de film te

conditioneren gekoppeld aan een aversieve stimulus (UCS), om via een gestandaardiseerde methode de mate van distress te meten (Kunze, Arntz & Kindt, 2014). In het huidige onderzoek bestaat elke conditie uit één van de drie scripts. In het eerste script wordt de deelnemers gevraagd zich heel bewust in te beelden dat de film niet waargebeurd is. Dit zou de distress van de deelnemer kunnen verminderen, omdat er mogelijk opluchting is dat de film niet echt is. In het tweede script wordt een verhaal aangeboden waarin wraak wordt

(8)

genomen op de daders en de slachtoffers naar een veilige situatie worden gebracht. Gebaseerd op de theorie van self-efficacy kan wraak bijdragen aan het verkrijgen van

controle, waardoor distress verminderd kan worden. In het derde script, de controle conditie, wordt een scene zoals in de film gezien opnieuw ingebeeld, precies zoals de scene heeft plaatsgevonden. Er is hier sprake van herhaling en er wordt geen nieuwe informatie aangeboden, dus zou er geen UCS devaluatie plaats moeten vinden.

Omdat er weinig bekend is over de effectiviteit van de inhoud van scripts binnen IR is het huidige onderzoek exploratief van aard. Er zijn meerdere mogelijke uitkomsten. Ten eerste kan het zijn dat de inhoud van de scripts niet uitmaakt op het verminderen van de angstrespons, als er maar een script is met een goede afloop. Ten tweede kan of het ‘het is maar een film’-script effectiever zijn dan het wraakscript, of andersom. De verwachting is wel dat het script waarin de film herhaald wordt (de controleconditie) de angstrespons niet zal beïnvloeden gezien er geen UCS devaluatie plaatsvindt..

2. Methode 2.1. Deelnemers

In dit onderzoek namen 62 gezonde proefpersonen deel (44 vrouw, 18 man), voornamelijk studenten aan de Universiteit van Amsterdam. Het onderzoek werd

goedgekeurd door de Ethische Commissie. Alle deelnemers werden voorafgaand aan het onderzoek gescreend voor exclusiecriteria (ervaring met seksueel misbruik/extreem geweld, huidige mentale/fysieke stoornis, medicatie ten tijde van het onderzoek). Deelnemers werden geworven via de website van de Universiteit van Amsterdam en kregen een proefpersoonpunt voor hun deelname. Voorafgaande aan het onderzoek werden alle deelnemers random

verdeeld over de drie condities. Alle deelnemers hebben aangegeven vrijwillig mee te doen aan het onderzoek door een informed consent verklaring te tekenen.

(9)

2.2. Materialen 2.2.1. Filmstimuli

In dit onderzoek wordt één specifieke filmclip aangeboden aan de deelnemer. Deze aversieve film is ongeveer 12 minuten en bestaat uit een compilatie van verschillende scenes uit de film “Salo, of the 120 Days of Sodom” (Pasolini, 1975; eerder gebruikt in Kunze et al. 2015). In de film worden in de scenes geweld gebruikt, marteling, misbruik en fysieke seksuele intimidatie.

2.2.2. Conditioneringsstimuli

In de computertaak wordt als ongeconditioneerde stimulus (US), ook wel de aversieve stimulus, een schreeuw gebruikt van het meisje dat cake moet eten met spijkers in één van de scenes uit de aversieve film. Deze stimulus wordt in de vorm van de visuele representatie en het geluid aangeboden, waarbij de piek van de schreeuw 85 dB bereikt. Als geconditioneerde stimuli werden twee verschillende foto's gebruikt. De eerste foto (CS+) is een foto van de man uit de film, de dader die de cake aan het meisje gaf. De tweede foto (CS-) is een foto van een man die niet in de film voorkomt.

2.2.3. De Scripts

In elke conditie werd een verschillend script via de koptelefoon aangeboden. In conditie één werd gevraagd aan de deelnemer om zich zo levendig mogelijk in te beelden dat alles in de film nep was, het ‘filmscript’. Er wordt onder andere verteld dat het bloed ketchup is, dat de slachtoffers acteurs zijn en samen blij zijn dat het opnemen van de film zo goed ging. In het tweede script werd aan de deelnemer gevraagd zich zo levendig mogelijk in te beelden dat de tuinman in opstand komt, de slachtoffers bevrijdt en de daders overmeestert

(10)

zodat de slachtoffers in veiligheid kunnen worden gebracht, het ‘wraakscript’. In conditie drie werd gevraagd aan de deelnemer om zich zo levendig mogelijk in te beelden wat er precies gebeurde in de film, de scene werd herhaald, het ‘rehearsalscript’. Er werd in dit script geen nieuwe of positieve informatie toegevoegd.

2.3 Subjectieve Metingen 2.3.1 Subjectieve Distress

Op verschillende momenten in het onderzoek werd bij de deelnemers de mate van angst of spanning (‘distress’) gemeten, die de geconditioneerde stimuli bij hen oproepen, op een subjectieve continue schaal. Dit werd altijd gemeten bij een plaatje van een man (CS), zowel van een man uit de traumafilm als van een man die niet in de film voorkomt. Nadat de afbeelding van de man in beeld kwam op het computerscherm, verscheen er na 2.5 seconde aan de rechterkant van het scherm een verticale gekleurde lijn. Op deze lijn werd de

deelnemer geacht om de mate van distress aan te geven door een balkje te verschuiven op de gekleurde lijn. De bovenhelft van de lijn werd steeds roder naarmate je de balk hoger

verschoof, waar de uiterste bovenkant staat voor ‘heel erg gestrest’ (100). De onderkant van de lijn werd steeds groener naarmate je de balk lager verschoof, waar de uiterste onderkant staat voor ‘helemaal niet gestrest’ (0). De deelnemer moest binnen vijf seconden de mate van distress aangeven, waarna de balk meteen werd teruggebracht naar het midden van de lijn zodra een nieuwe stimulus werd aangeboden.

2.3.2. Vragenlijsten

Om de gemoedstoestand van de deelnemers te meten en hun mate van angstgevoelens vast te stellen werd de State-Trait Anxiety Inventory gebruikt, die bestaat uit de STAI-S en STAI-T (Spielberger et al., 1970). De STAI-T bestaat uit 20 stellingen waar de deelnemer

(11)

gevraagd wordt aan te geven hoe men zich voelt over het algemeen (bijvoorbeeld ‘ik voel me prettig’) becijferd op een intensiteitsschaal met vier mogelijkheden rangerend van ‘geheel niet’ (1) tot ‘zeer veel’ (4). De coëfficiënten van betrouwbaarheid rangeren bij de STAI-T van 0.86 tot 0.92 (Barnes et al., 2002), wat een hoge betrouwbaarheid aangeeft. De STAI-S bestaat ook uit 20 stellingen waar men wordt gevraagd aan te geven hoe men zich op een bepaald moment (bijvoorbeeld ‘ik voel me gespannen), ook becijferd op een intensiteit schaal met vier mogelijkheden rangerend van ‘geheel niet’ (1) tot ‘zeer veel’ (4). De coëfficiënten van betrouwbaarheid rangeren bij de STAI-S van 0.83 tot 0.92 (Barnes et al., 2002), wat een hoge betrouwbaarheid weergeeft.

De veranderingen in gemoedstoestand na de film en na de conditioneringsprocedure worden gemeten door middel van de Positive and Negative Affect Schedule (PANAS; Watson et al., 1988). De originele PANAS heeft 60 termen, maar voor het huidige onderzoek is een verkorte versie gebruikt met relevante emoties. De verkorte versie heeft 10 positieve (zoals “opgewekt”, “enthousiast”) en 10 negatieve emoties (zoals “beschaamd” en “prikkelbaar”). De test-hertest betrouwbaarheid van de originele versie van de PANAS is voor het positieve affect (PA) in het algemeen α = 0.68 en voor het negatieve affect (NA) α = 0.71, wat een gemiddeld tot hoge betrouwbaarheid weergeeft. De convergente correlaties (validiteit) tussen de items van de PANAS rangeren van 0.89 tot 0.95 (Watson et al., 1988), wat een hoge validiteit aangeeft.

De evaluatie van de geconditioneerde stimuli op valence en arousal dimensies worden gemeten door gebruik te maken van self-assessment manikins (SAM; Bradley et al., 1994). De SAM in het huidige onderzoek werd door deelnemers gescoord op een schaal van één tot negen, waar de één stond voor meest positieve valence en de negen voor meest negatieve valence. Bij de arousal stond de één voor hoogste arousal en de negen voor laagste arousal.

(12)

Om te meten in hoeverre de deelnemers in staat waren om mentaal te visualiseren werd een verkorte versie van Bett's Questionnaire upon Mental Imagery (QMI) gebruikt (Sheehan, 1967). In de verkorte versie werd gevraagd naar de mate waarin de deelnemer mentaal een beeld kon vormen over 35 concepten zoals het voelen van een speldenprik of de smaak van witte kristalsuiker. De mate van inbeelding kon worden aangegeven op een Likert schaal van één tot zeven waarbij één staat voor ‘perfect helder en scherp als in het echt in te beelden’ en de zeven voor ‘ik denk er aan, maar ik zie geen beeld voor ogen’. De test-hertest betrouwbaarheid van de verkorte versie is hoog, α = 0.91 (Evans et al., 1973).

De gevoelens controle, schaamte, walging, angst, verdriet en boosheid werden door middel van Visual Analogue Scales (VAS) gemeten. Deze VAS staan per stuk op een horizontale lijn, waar de deelnemer een verticaal streepje zet om de intensiteit van de gevoelde emotie aan te geven (Monk, 1989). De lijn wordt gescoord van 0 (laagste intensiteit) tot 100 (hoogste intensiteit).

2.4. Procedure

De totale procedure die een deelnemer doorloopt duurt ongeveer een uur. Nadat de deelnemer is aangekomen bij het laboratorium, wordt hij/zij gevraagd de informed consent en de medische screening in te vullen. Daarna wordt gevraagd de eerste vragenlijst in te vullen, met als inhoud STAI-T, QMI en de SAM. Vervolgens wordt de deelnemer begeleid naar een computer en de deelnemer vult de eerste baseline vragenlijsten in, de VAS1, STAI-S1 en PANAS1. Alle instructies over het experiment worden op het computerscherm weergegeven. De mate van angst (distress) wordt gemeten door de CS+ en de CS- aan te bieden

voorafgaand aan de trauma film. Vervolgens wordt de 12 minuten trauma film afgespeeld. Na de film worden de deelnemers geconditioneerd, waarbij de afbeelding van de man uit de film (CS+) altijd wordt gevolgd door de schreeuw van het meisje uit de film (UCS). Na de

(13)

afbeelding van de man die niet in de film voorkomt (CS-) gebeurt er niets. Tijdens de

angstconditionering wordt iedere stimulus drie keer aangeboden. Hierna moest de deelnemer de STAI-S2, de PANAS2 en verschillende VAS2 invullen over de film (hoe heftig de

deelnemer de film ervoer). Verder werd er een manipulatiecheck gedaan om vast te stellen of de deelnemer bewust was aan welke CS de UCS was gekoppeld. Vervolgens werd in elke conditie via de koptelefoon een verhaal verteld wat de deelnemer zich zo levendig mogelijk moest voorstellen. Deelnemers in conditie één kregen het filmscript, de deelnemers in conditie twee het rehearsalscript en de deelnemers in conditie drie het wraakscript. Na de inbeelding werd aan de deelnemers gevraagd de VAS3 in te vullen en vragen gesteld hoe levendig, plezierig en positief de deelnemer het script had ervaren. Hierna werden de

deelnemers nogmaals 8 keer geconfronteerd met de CS+ en 8 keer met de CS- om te meten of de interventie van het script effect had op de film-specifieke angst. Dan werd nogmaals gevraagd om vragenlijsten in te vullen, VAS4, STAI-S4, PANAS4 en de SAM. Als laatste volgt een debriefing over het onderzoek aan de deelnemer.

2.5 Analyse

De hoofdanalyses zijn voornamelijk mixed factoriële repeated-measures ANOVAs met als between-subjects factor de conditie (Wraakscript, Filmscript en Rehearsalscript) en within-subjects de factoren stimulus (CS+ vs. CS-) en tijd (voor en na de

inbeeldingsoefening) op de mate van distress. Voor de PANAS, VAS en STAI-S worden mixed factorial repeated measures ANOVAs gedaan met als between-subjects de conditie (Wraakscript, Filmscript en Rehearsalscript) en within-subjects de tijd (verschillende meetmomenten vragenlijsten, blok 1-3). Er worden verschillende univariate ANOVAs gedaan met als between-subjects de conditie (Wraakscript, Filmscript en Rehearsalscript) voor de STAI-T, SAM en de QMI. Om te corrigeren voor multiple testing is er gebruik

(14)

gemaakt van Bonferroni correctie. Het criterium van significantie is bij Bonferroni correctie afhankelijk van het aantal vergelijkingen. Er worden in de analyse drie condities vergeleken, dus de significantie die gebruikt wordt is p < 0.5/3 = .017.

3. Resultaten

3.1.1. Databehandeling

Van de 62 proefpersonen die aan het experiment deelnamen zijn er drie vroegtijdig gestopt, waarvan twee deelnemers omdat ze aangaven de stimuli en de film te aanstootgevend vonden, en één deelnemer omdat het geluid niet werkte. Van de overige 59 zijn er vijf

deelnemers waarvan de data niet bruikbaar is voor de analyse omdat deze deelnemers de conditioneringscheck foutief hebben beantwoord. Deze deelnemers hadden aangegeven dat de CS- gevolgd werd door de UCS, terwijl in het onderzoek de CS+ gevolgd werd door de UCS. Omdat deze vraag fout werd beantwoord, is het waarschijnlijk dat de conditionering niet heeft gewerkt, waardoor de data van deze vijf deelnemers niet is meegenomen in de analyse. Bij de subjectieve distress schaal mist er data van drie deelnemers, waardoor die drie uit de hoofdanalyse zijn gehaald. Deze drie deelnemers worden echter wel gebruikt voor de andere analyses van de vragenlijsten. In totaal is er data van 54 deelnemers gebruikt voor de analyse van de vragenlijsten en data van 51 deelnemers voor de distress analyse. Door de stimuli at random aan te bieden is in het onderzoek geprobeerd om mogelijke volgorde-effecten zo klein mogelijk te houden. Dit hield in dat de helft van de deelnemers eerst de CS+ te zien kreeg en de andere helft de CS- eerst.

3.1.2. Steekproef Karakteristieken

Bij de 54 deelnemers (M = 22.52, SD = 2.87) waarvan de data gebruikt is voor de analyse werd geen significant verschil in leeftijd tussen de condities gevonden, F(2,51) = .04,

(15)

p = .996, ε² = .001. Geslacht was gelijk verdeeld over de condities, χ² (2, 54) = .554, p = .758. In elke conditie zaten 18 deelnemers. Er werd geen significant verschil gevonden in

inbeeldingsvermogen tussen de condities, gemeten door de QMI, F(2,51)= .142, p = .868. Eveneens werd er geen significant verschil gevonden in algemene angstgevoelens tussen condities, gemeten via de STAI-T, F(2,51) = .306, p = .738.

3.1.3 Manipulatiecheck

Voordat de analyses geïnterpreteerd worden is het belangrijk om de manipulaties van het experiment te controleren. Een paired-samples t-test liet zien dat de mate van

angst/spanning (‘distress’) opgeroepen door de CS+ en de CS- voordat de film werd getoond niet significant van elkaar verschilden, t(50) = -.83, p = .409, wat inhoudt dat de CS+ en CS- evenveel distress veroorzaakten. Om te onderzoeken of de conditionering geslaagd is, werd er gekeken naar de distress op de CS+ in vergelijking met de CS- na de film, maar voor de interventie. Er werd een significant verschil gevonden tussen de mate van distress bij de CS+ in vergelijking met de CS-, F(1,48) = 100.89, p < .001, maar geen interactie met conditie, F(2,48) = 0.04, p = .97 wat inhoudt dat in elke conditie de CS+ meer angst opwekte dan de CS-. Als tweede conditioneringscheck is het belangrijk dat de UCS als negatief werd beoordeeld in alle drie de condities. Er werd geen significant verschil gevonden tussen de condities hoe naar de filmschreeuw (UCS) beoordeeld werd, F(2,53) = .33, p = .33, wat betekent dat de UCS in elke conditie als negatief werd ervaren. Eveneens werd er geen significant verschil gevonden hoe onplezierig de UCS werd bevonden, F(2,51)= .05, p = .96, wat inhoudt dat de UCS in elke conditie als onplezierig werd beoordeeld. Om vast te stellen of het script effectief was als inbeeldingsoefening werd gekeken naar de gemiddelde scores op de vragen naar de beoordeling van de scripts. Zoals te verwachten viel werd er een

(16)

beoordeeld, F(2, 53) = 50.76, p < .001, waarbij in zowel het film- als wraakscript het script als plezierig werd ervaren en het rehearsalscript onplezierig (Tabel 1). Eveneens werd er een significant verschil gevonden tussen de condities hoe positief/negatief het script werd

beoordeeld, F(2, 53) = 43.95, p < .001, waarbij zowel het film- als wraakscript positief werd beoordeeld en het rehearsalscript negatief (Tabel 1). Zoals eveneens te verwachten viel werd er geen significant verschil gevonden in de gemiddelden in het levendig inbeelden van de scripts tussen de condities, F(2, 53) = 1.2, p = .31, wat inhoudt dat deelnemers niet verschilden in hoe levendig ze de scripts inbeeldden, ongeacht conditie. Al met al zijn de manipulaties en conditionering geslaagd.

Tabel 1

Gemiddelden van alle condities op de manipulatiechecks waar de verschillen van de scores significant zijn en standaarddeviaties (tussen haakjes)

Filmscript Wraakscript Rehearsalscript Beoordeling Plezier Script 2.78 (1.06) 1.67 (2.70) -3.39 (1.75) Beoordeling Positiviteit Script 2.94 (1.21) 2.11 (2.61) -3.22 (2.34) 3.2. Primaire resultaten 3.2.1 Distress

Zoals eerder aangegeven verschilde de mate van angst die de CS+ en de CS- opriepen niet significant van elkaar. Er werd een significante tijd × conditie interactie gevonden, F(2,48) = 5.24, p = .009 (zie Figuur 1), waarbij de interactie inhoudt dat het verschil in de

(17)

distress score voor de interventie in vergelijking met de distress score na de interventie verschilt per conditie. Er werd een significante afname gevonden in subjectieve distress door het filmscript, F(2,48) = 20.4, p < .001, wat inhoudt dat de subjectieve distress over de CS+ door de interventie is afgenomen. Er lijkt een trend te zijn dat de subjectieve distress over de CS+ afneemt door het wraakscript, F(2,48) = 5.73, p = .021. Echter, na Bonferroni correctie is deze afname niet significant, waardoor er niet geconcludeerd kan worden dat er een significant verschil in distress is vanwege het wraakscript. Er werd geen significant verschil gevonden in mate van distress bij de controle conditie met het rehearsalscript, F(2,48) = 0, p = .991, wat inhoudt dat de subjectieve distress over de CS+ in de controleconditie niet significant verandert door het rehearsalscript.

Figuur 1. Gemiddelde scores op de mate van distress voor en na de interventie per conditie. Filmscript = Conditie 1, Rehearsalscript = Conditie 2, Wraakscript = Conditie 3

40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 Acquisitie Extinctie M at e va n di st re ss Meetmoment Filmscript Rehearsalscript Wraakscript

(18)

3.3. Secundaire Resultaten 3.3.1. STAI-S

Bij de analyse van de STAI-S is een significant hoofdeffect van tijd gevonden, F(2,100) = 73.91, p < .001. Dit houdt in dat er over het algemeen significante verschillen waren tussen de meetmomenten op de gevoelens van dat moment, maar geen verschillen tussen condities, F(4,100) = 1.953, p = .108. Verdere contrastanalyses laten een significante toename tussen meetmoment 1 (voor de film) en meetmoment 2 (na de conditionering) zien, F(1,50) = 123.11, p < .001. Tevens was er een significante afname tussen meetmoment 2 en meetmoment 3 (na de interventie), F(1,50) = 65.19, p < .001 (voor gemiddelden zie tabel 2). Dit betekent dat de IR interventies geen invloed lijken te hebben op de gevoelens op dat moment, omdat er ook een daling zichtbaar is in de controleconditie.

Tabel 2

Gemiddelden van alle condities op de vragenlijsten STAI-S en PANAS en standaarddeviaties (tussen haakjes)

Vragenlijst Script

STAI-S Meetmoment Film Wraak Rehearsal

1 32.94 (1.67) 31.56 (1.67) 28.77 (1.71) 2 48.56 (2.56) 49.17 (2.56) 51.06 (2.63) 3 38.17 (2.4) 40.17 (2.4) 44.12 (2.47)

Positive Affect Film Wraak Rehearsal

1 29.67 (1.54) 30.94 (1.54) 33.39 (1.54) 2 21.94 (1.59) 21.33 (1.59) 21.33 (1.59) 3 23.83 (1.67) 21.11 (1.67) 21.5 (1.67)

(19)

Negative Affect Film Wraak Rehearsal 1 13 (.86) 12.06 (.86) 13.29 (.89) 2 21.56 (1.76) 21.28 (1.76) 24.06 (1.81) 3 13.56 (1.23) 14.06 (1.23) 17.82 (1.27)

3.3.2. PANAS

De PANAS is in de analyse opgedeeld in twee delen, de Positive Affect Scale (PAS) en de Negative Affect Scale (NAS). Beiden werden drie keer gemeten. Voor de PAS werd een hoofdeffect van tijd gevonden, F(2,102)= 73.44, p < .001, maar geen interactie met conditie, F(4,102) = 2.1, p = .087. Dit houdt in dat over het algemeen significante verschillen waren tussen de meetmomenten in positief affect, ongeacht conditie (voor gemiddelden, zie tabel 2). Er was specifiek enkel een significante afname in positief affect tussen meetmoment 1 (voor de film) en meetmoment 2 (na conditionering), F(1,51) = 91.81, p < .001.Voor de NAS werd eveneens een hoofdeffect van tijd gevonden, F(2,100) = 61.34, p < .001, maar geen interactie met conditie, F(4,100) = .84, p = .505, wat inhoudt dat er significante verschillen waren tussen de meetmomenten in negatief affect, ongeacht conditie (voor gemiddelden, zie tabel 2) . Er was zowel een significante toename in negatief affect tussen meetmoment 1 (voor de film) en meetmoment 2 (na conditionering), F(1,50) = 79.94, p < .001 als een significante afname in negatief affect tussen meetmoment 2 en meetmoment 3 (na interventie), F(1,50) = 106.99, p < .001. Beide interventies van IR lijken dus niet effectief in het vergroten van positief affect en het vermindering van negatief affect, omdat de vergroting van positief affect en vermindering van negatief effect eveneens plaatsvonden in de controle conditie.

(20)

3.3.3. VAS

De Visual Analogue Scales (VAS) werd voor de emoties schaamte, angst, boosheid, walging en controle op vier verschillende meetmomenten afgenomen. Bij de emotie

schaamte werd een hoofdeffect van tijd gevonden, F(3,153) = 16.76, p < .001, maar geen interactie met conditie, F(6,153) = 2.13, p = .053 of hoofdeffect van conditie, F(2,51) = 1.68, p = .197 . Dat wil zeggen dat er over het algemeen significante verschillen waren tussen de meetmomenten, ongeacht conditie. Tussen meetmoment 1 en 2 werd een significante stijging gevonden, F(1,51) = 30.01, p < .001, evenals een significante daling tussen meetmoment 2 en 3, F(1,51) = 9.54, p = .003, evenals een significante daling tussen meetmoment 3 en 4,

F(1,51) = 10.94, p = .002 (zie voor gemiddelden tabel 3) Dit betekent dat beide IR interventies niet effectief lijken in het verminderen van de emotie schaamte, omdat deze vermindering in elke conditie voorkomt. Bij de emotie angst werd een hoofdeffect van tijd gevonden, F(3,153) = 30.03, p < .001, maar geen interactie met conditie, F(6,153) = 2.01, p = .069 en geen hoofdeffect van conditie, F(2,51) = 2.63, p = .082. Dat wil zeggen dat er over het algemeen significante verschillen waren tussen de meetmomenten, ongeacht conditie. Tussen meetmoment 1 en 2 werd een significante stijging in emotie angst gevonden, F(1,51) = 54.74, p < .001, evenals een significante daling tussen meetmoment 2 en 3, F(1,51) = 32.09, p < .001. Tevens lijkt er een trend van een daling te zijn tussen meetmoment 3 en 4, F(1,51) = 5.88, p = .019, echter is dit verschil na Bonferroni correctie niet significant (voor gemiddelden, zie tabel 3). Dit betekent dat beide IR interventies niet effectief lijken in het verminderen van de emotie angst, omdat deze vermindering in elke conditie voorkomt. Bij de emotie verdriet werd een tijd × conditie interactie effect gevonden, F(3,153) = 30.03, p < .001. Dat wil zeggen dat er over het algemeen significante verschillen waren tussen de meetmomenten, afhankelijk van conditie. Op meetmoment 3 werd er tussen conditie 1 (film) en 2 (rehearsal) een significant verschil gevonden waar de rehearsalconditie hoger scoorde op

(21)

verdriet, F(2,51) = 11.67, p < .001, evenals tussen conditie 2 en 3 waar de rehearsalconditie hoger scoorde op verdriet dan de wraakconditie, F(2,51) = 11.67, p < .001. Op meetmoment 4 werd tussen conditie 1 en 2 een significant verschil gevonden waar de rehearsalconditie hoger scoorde op verdriet dan de filmconditie, F(2,51) = 4.01, p = .007 (voor gemiddelden, zie tabel 3). Dit betekent dat beide IR interventies effectief lijken in het verminderen van de emotie verdriet. Bij de emotie boosheid werd een tijd × conditie interactie effect gevonden, F(6,153) = 6.86, p < .001. Dat wil zeggen dat er over het algemeen significante verschillen waren tussen de meetmomenten, afhankelijk van conditie. Op meetmoment 2 werd er tussen conditie 2 (rehearsal) en conditie 3 (wraak) een significant verschil gevonden waar de

rehearsalconditie hoger scoort op boosheid, F(2,51) = 4.26, p = .006. Op meetmoment 3 werd er tussen conditie 1 (film) en 2 (rehearsal) een significant verschil gevonden waar de

rehearsalconditie hoger scoort op boosheid, F(2,51) = 20.11, p < .001, evenals tussen conditie 2 en 3 waar de rehearsalconditie hoger scoort op boosheid dan de wraakconditie, F(2,51) = 20.11, p < .001. Op meetmoment 4 werd tussen conditie 1 en 2 een significant verschil gevonden waar de rehearsalconditie hoger scoort op boosheid dan de filmconditie, F(2,51) = 7.36, p < .001, evenals tussen conditie 2 en 3 waar de rehearsalconditie hoger scoort op boosheid dan de wraakconditie, F(2,51) = 7.36, p = .015 (voor gemiddelden zie tabel 3). Dit betekent dat beide IR interventies effectief lijken in het verminderen van de emotie boosheid. Bij de emotie walging werd een tijd × conditie interactie effect gevonden, F(6,153) = 6.77, p < .001. Dat wil zeggen dat er over het algemeen significante verschillen waren tussen de meetmomenten, afhankelijk van conditie. Op meetmoment 3 werd er tussen conditie 1 (film) en 2 (rehearsal) een significant verschil gevonden waarbij de rehearsalconditie hoger scoorde op walging dan de filmconditie, F(2,51) = 15.49, p < .001, evenals tussen conditie 2 en 3 waar de rehearsalconditie hoger scoorde op walging dan de wraakconditie, F(2,51) = 15.49, p < .001. Op meetmoment 4 werd tussen conditie 1 en 2 een significant verschil gevonden waar

(22)

de rehearsalconditie hoger scoorde op walging dan de filmconditie, F(2,51) = 8.47, p < .001, evenals tussen conditie 2 en 3 waar de rehearsalconditie hoger scoorde dan de wraakconditie, F(2,51) = 8.47, p = .002 (voor gemiddelden zie tabel 3). Dit betekent dat beide IR

interventies effectief lijken in het verminderen van de emotie walging. Bij de VAS over controle werd een hoofdeffect van tijd gevonden, F(2,153) = 15.11, p < .001, maar geen interactie met conditie, F(6,153) = 2.13, p = .054 en geen hoofdeffect van conditie, F(2,51) = .26, p = .771. Dat wil zeggen dat er over het algemeen significante verschillen waren tussen de meetmomenten, ongeacht conditie. Tussen meetmoment 1 en 2 werd een significante daling in gevoelde controle gevonden, F(1,51) = 35.078, p < .001, evenals een significante stijging in gevoelde controle tussen meetmoment 2 en 3, F(1,51) = 10.72, p = .002 (voor gemiddelden, zie tabel 3). Dit betekent dat beide IR interventies niet effectief lijken in het verhogen van gevoelde controle, omdat deze verhoging in elke conditie voorkomt.

Tabel 2

Gemiddelden van alle condities op de verschillende VAS en standaarddeviaties (tussen haakjes)

VAS Script

Emotie Meetmoment Film Wraak Rehearsal

Schaamte 1 8.11 (1.65) 9.17 (1.65) 6.33 (1.65) 2 21.61 (5.47) 20.28 (5.47) 28.83 (5.47) 3 10.17 (5.29) 10.89 (5.29) 26.94 (5.29) 4 6.11 (2.79) 7.72 (2.79) 13.28 (2.79) Angst 1 5.89 (2.11) 8.78 (2.11) 8.83 (2.11) 2 31.56 (6.03) 24.89 (6.03) 40.5 (6.03) 3 11.11 (5.07) 11.72 (5.07) 29.78 (5.07)

(23)

4 12.11 (3.81) 8.56 (3.81) 16.28 (3.81) Verdriet 1 9.33 (2.55) 8.61 (2.55) 8.78 (2.55) 2 34.39 (6.46) 26.44 (6.46) 47.06 (6.46) 3 15.67 (5.09) 12.33 (5.09) 44 (5.09) 4 8.06 (3.51) 13.56 (3.51) 22 (3.51) Boosheid 1 5.28 (2.14) 6 (2.14) 8.39 (2.14) 2 35.94 (6.06) 30 (6.06) 54.72 (6.06) 3 8.5 (5.38) 17 (5.38) 53.89 (5.38) 4 7.22 (4.17) 14.56 (4.17) 29.39 (4.17) Walging 1 2.39 (1.15) 2.89 (1.15) 4.33 (1.15) 2 62.11 (6.78) 55.94 (6.78) 73.06 (6.78) 3 16.56 (6.46) 26.89 (6.46) 64.83 (6.46) 4 14.22 (5.47) 18.83 (5.47) 43.83 (5.47) Controle 1 74.28 (4.94) 73.22 (4.94) 77.06 (4.94) 2 51.5 (5.56) 53.17 (5.56) 55.78 (5.56) 3 71.44 (6.15) 63.22 (6.15) 50.56 (6.15) 4 69.72 (5.52) 66.94 (5.52) 65.94 (5.52) 3.3.4. SAM

Er was een significant verschil in valentie tussen de CS+ en de CS- op de

baselinemeting, t(53) = - 8.16, p < .001, waar de CS+ lager scoorde dan de CS-. Tevens was een significant verschil in arousal tussen de CS+ en CS- op de baselinemeting, t(53) = 4, p < .001, waar de CS+ hoger scoorde dan de CS- (voor gemiddelden, zie tabel 4). Op de

nameting was er een significant effect van conditie op mate van valentie bij de CS+, F(2,51) = 3.62, p = .034, waar de rehearsalconditie het hoogst scoorde en de filmconditie het laagst.

(24)

Tevens was er op de nameting een significant effect van conditie op mate van arousal bij de CS+, F(2,51) = 3.657, p = .033, waar de arousal het laagst was bij de rehearsalconditie en het hoogst bij de filmconditie. De CS- had zowel op valentie, F(2,51) = .02, p = .979 als op arousal, F(2,51) = .09, p = .916 op de nameting geen significante verschillen tussen condities (zie tabel 2).

Tabel 2

Gemiddelden op de valentie/arousal schaal van de SAM per conditie.

CS+ CS-

Conditie Valentie Arousal Valentie Arousal

Film 12.667 8.889 9.889 12.333

Rehearsal 15.056 6.722 10.056 12.556

Wraak 14.389 7.556 10.056 12.833

4. Discussie

In dit onderzoek werd gekeken naar de effectiviteit van Imagery Rescripting op vermindering van aangeleerde angst. Imagery Rescripting blijkt in de praktijk als therapie effectief, echter is niet duidelijk welke onderliggende mechanismen bijdragen aan deze effectiviteit. Dit onderzoek trachtte middels exploratie te onderzoeken of de inhoud van verschillende IRT scripts invloed heeft op de vermindering van angstrespons. Verder

bouwend op onderzoek door Seebauer et al. (2013) werden voor de huidige studie drie scripts ontwikkeld en als interventie gebruikt. Van deze scripts bestond er één uit een controlescript waar geen nieuwe informatie werd aangeboden, en twee scripts waar positieve informatie was toegevoegd over een scenario wat verder speelde op gebeurtenissen uit de trauma film. Aangezien het huidige onderzoek explorerend van aard was, werden geen specifieke

(25)

verwachtingen gesteld of één van de twee scripts (wraakscript of filmscript) effectiever zou zijn dan de ander. In het licht van eerder onderzoek door Seebauer en collega’s (2013) leek de effectiviteit van beide scripts plausibel, omdat in de scripts wraak wordt geuit naar de daders toe en de slachtoffers in een veilige haven terecht komen (safe place imagery). Uit de resultaten blijkt dat de subjectieve mate van angst (distress), opgeroepen door CS+

aanzienlijk is afgenomen door beide interventiescripts, terwijl dit niet zo is bij het

controlescript. Het is wel belangrijk om aan te merken dat er bij het wraakscript een trend was in daling van gevoelde distress na de interventie door toepassing van Bonferroni

correctie, terwijl er bij het filmscript een werkelijke significante daling was. Hierdoor kan er niet geconcludeerd worden dat beide interventiescripts significant effectief zijn, waardoor er geen uitsluitsel gegeven kan worden of de inhoud van een script daadwerkelijk verschilt in effectiviteit op de vermindering van angst. Ondanks dat er geen uitsluitsel gegeven kan worden lijkt een script met een inhoud met positieve correctieve informatie over een

aversieve gebeurtenis effectief in het verminderen van angst, omdat uit de resultaten blijkt dat er door de interventiescripts meer angstvermindering plaatsvond dan bij het controlescript. Het aanbieden van een positief script heeft dus in enige mate invloed op het proces van UCS devaluatie. Het lijkt dus aannemelijk dat UCS devaluatie een belangrijk proces is wat ten grondslag ligt aan de effectiviteit van Imagery Rescripting als therapie.

Er zijn een aantal opvallende resultaten gevonden. De interventiescripts invloed gehad op het verminderen van de emoties verdriet, boosheid en walging, echter niet significant op angst, schaamte en controle. Allereerst is het een opmerkelijk resultaat dat het gevoel van controle niet significant beïnvloed is door de interventiescripts. Volgens de theorie over self-efficacy (Bandura, 1977) lijkt het hebben van controle een belangrijk aspect in de verwerking van een aversieve gebeurtenis en het verminderen van de angstrespons. Een mogelijke reden hiervan kan zijn dat de interventiescripts een vaste inhoud bevatte, waardoor de deelnemer

(26)

niet op een eigen manier controle kreeg over de situatie.

Als tweede is het een opmerkelijk resultaat dat de interventies en de controle conditie niet significant van elkaar verschillen op positieve en negatieve affecten. Volgens de self-efficacy theorie van Bandura (1977) heeft de mogelijkheid tot controle ook een belangrijke rol in het kunnen verwerken van negatieve emoties, wat van invloed kan zijn op het ontstaan en veranderen van positief en negatief affect. Het is mogelijk dat de afwezigheid van het gevoel van controle, wat niet significant verschilde tussen de condities, samenhangt met het feit dat de negatieve affecten niet significant verschilden tussen de condities. Het is enigszins opmerkelijk, gezien dat de scripts significant positiever werden beoordeeld dan het

controlescript. Het lijkt aannemelijk dat het gevoel van controle een belangrijke factor blijft om negatieve emoties omtrent een aversieve gebeurtenis af te kunnen zwakken. In

vervolgonderzoek zou een script dan de mogelijkheid moeten geven om de controle als deelnemer zelf terug te krijgen, omdat de effectiviteit mogelijk verhoogd wordt door een deelnemer zelf te laten rescripten.

Er zijn dan ook enkele kanttekeningen te plaatsen bij het uitgevoerde onderzoek. Allereerst is er een niet-klinische populatie getest, voornamelijk bestaande uit studenten. Het is niet ethisch verantwoord om een klinische populatie met trauma-gerelateerde problematiek te confronteren met traumatisch beeldwerk. Om die reden wordt het echter moeilijk om de resultaten van dit onderzoek te generaliseren naar de praktijk, omdat Imagery Rescripting therapie gegeven wordt aan een klinische populatie met psychische problematiek. In

vervolgonderzoek zou gebruik gemaakt kunnen worden van autobiografische herinneringen in een experimentele context bij een klinische populatie, zoals in het onderzoek bij van den Hout en collega’s (2011) waarbij EMDR wordt toegepast op autobiografische traumatische herinneringen.

(27)

onderzoek waar verbetering mogelijk is. De deelnemers zijn onderzocht in een laboratorium waar meerdere onderzoeken plaatsvonden, zodat afleiding een confounding variabele kan zijn geweest. Als de deelnemer afgeleid is, is het mogelijk dat de gevoelde distress minder wordt dan wanneer de deelnemer niet afgeleid zou zijn. In het vervolg zou het onderzoek plaats kunnen vinden in een afgesloten ruimte, zodat het effect van de aangeboden stimuli wordt geoptimaliseerd. Tevens gaven de deelnemers feedback over het onderzoek, waar uit bleek dat de aangeboden stimuli op de tweede helft van het onderzoek te lang duurde waardoor concentratie verloren ging. Dit kan de resultaten negatief hebben beïnvloed, omdat door concentratieverlies minder serieus gereageerd kan worden op de aangeboden stimuli en niet het gewenste effect bewerkstelligen. In het vervolg zou het onderzoek mogelijk op meerdere dagen plaats kunnen vinden, wat de concentratie van de deelnemers kan verbeteren en langere tijdseffecten teweeg brengt zoals in het onderzoek van Kunze et al. (2014). Als het experiment meerdere dagen duurt wordt de deelnemer op verschillende momenten

geconfronteerd met de aangeboden stimuli, waardoor er meer tijd is voor emotionele

verwerking en de herinneringen aan de negatieve stimuli in het langetermijngeheugen kunnen worden opgeslagen. De betrouwbaarheid van de resultaten zouden dan verhoogd worden. Ondanks enkele kanttekeningen blijkt wel dat het trauma film paradigm en het daaraan gekoppelde conditioneringsproces effectief lijkt om trauma- en angstsymptomen op te wekken. Enkele deelnemers zijn tijdens het onderzoek gestopt, omdat zij de film en de gekoppelde stimuli als te heftig ervoeren. Het nadeel hiervan is dat sommige deelnemers geëxcludeerd moesten worden uit het onderzoek, maar het toont wel bewijs uit de praktijk dat de gebruikte techniek effectief is om angst op te wekken. Al met al laat het huidige

onderzoek zien dat het aanbieden van een script, zoals gebruikt in IRT subjectieve angst voor een aversieve gebeurtenis kan devalueren. Echter, de specifieke inhoud van een script lijkt geen verschil te maken in angstdevaluatie, zolang het positieve correctieve informatie bevat.

(28)

Met het huidige onderzoek is een eerste stap gezet, maar is er meer onderzoek vereist om Imagery Rescripting therapie te kunnen perfectioneren en de effectiviteit ervan te verhogen.

(29)

Referenties

Arntz, A. (2012). Imagery rescripting as a therapeutic technique: review of clinical trials, basic studies, and research agenda. Journal of Experimental Psychopathology, 3(2), 189-208.

Bandura, A. (1977). Self-efficacy: Towards a unifying theory of behavioral change. Psychological Review, 84, 191-215.

Barnes, L. L., Harp, D., & Jung, W. S. (2002). Reliability generalization of scores on the Spielberger state-trait anxiety inventory. Educational and Psychological

Measurement, 62(4), 603-618.

Bradley, M. M., & Lang, P. J. (1994). Measuring emotion: the self-assessment manikin and the semantic differential. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 25(1), 49-59.

Davey, G. C. L. (1989). UCS revaluation and conditioning models o acquired fears. Behavior Research and Therapy, 27, 521-528.

Evans, I. M., & Kamemoto, W. S. (1973). Reliability of the short form of Betts Questionnaire on Mental Imagery: replication. Psychological Reports,33(1), 281-282.

Hackman, A. & Holmes, E.A. (2004). Reflecting on imagery: a clinical perspective and overview of the special issue of memory on mental imagery and memory in

(30)

psychopathology. Memory, 12, 389-402.

Holmes, E. A., & Mathews, A. (2005). Mental Imagery and emotion: A special relationship?. Emotion, 5, 489-497.

Holmes, E. A., & Bourne, C. (2008). Inducing and modulating intrusive emotional memories: A review of the trauma film paradigm. Acta Psychologica, 127(3), 553-566.

Holmes, Emily A., and Andrew Mathews. "Mental imagery in emotion and emotional disorders." Clinical psychology review 30.3 (2010): 349-362.

Kessler RC, Sonnega A, Bromet E, Hughes M, Nelson CB (1995). Posttraumatic stress disorder in the National Comorbidity Survey. Arch Gen Psychiatry 1995;52:1048– 1060.

Kunze, A. E., Arntz, A., & Kindt, M. (2015). Fear conditioning with film clips: A complex associative learning paradigm. Journal of behavior therapy and experimental

psychiatry, 47, 42-50.

Kosslyn, S. M., Ganis, G., & Thompson, W. L. (2001). Neural foundations of imagery. Nature Reviews Neuroscience, 2(9), 635-642.

Monk, T. H. (1989). A visual analogue scale technique to measure global vigor and affect. Psychiatry research, 27(1), 89-99.

(31)

Pasolini, P. P. (1975). Salo, or the 120 Days of Sodom [DVD]. Amsterdam: Paradiso Entertainment.

Seebauer, L., Froß, S., Dubaschny, L., Schönberger, M., & Jacob, G. A. (2014). Is it

dangerous to fantasize revenge in imagery exercises? An experimental study. Journal

of behavior therapy and experimental psychiatry,45(1), 20-25.

Sheehan, P. W. (1967). A shortened form of betts' questionnaire upon mental imagery. Journal of clinical psychology.

Spielberger, C. D., Gorsuch, R. L., & Lushene, R. E. (1970). Manual for the State Trait Anxiety Inventory. Palo Alto, CA: Consulting Psychologists Press.

van den Hout, M. A., Engelhard, I. M., Rijkeboer, M. M., Koekebakker, J., Hornsveld, H., Leer, A., ... & Akse, N. (2011). EMDR: Eye movements superior to beeps in taxing working memory and reducing vividness of recollections.Behaviour Research and Therapy, 49(2), 92-98.

Watson, D., Clark, L. A., & Tellegen, A. (1988). Development and validation of brief measures of positive and negative affect: The PANAS Scales. Journal of Personality and Social Psychology, 54(6), 1063e1070.

Wittchen, H. U. (2002). Generalized anxiety disorder: prevalence, burden, and cost to society. Depression and anxiety, 16(4), 162-171.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The successive ATR-IR measurements during CO adsorption in Figure 2(b) reveals a continuous decrease in the intensity of the CO L band (see cycle 3 and cycle 4), followed by

Door middel van nieuwe mathematische modellen, statistische patroonherkenning en algoritmes, tezamen met krachtige computersystemen, kan veel van de datachaos worden getransformeerd

The reasons for pursuing a multi-pronged approach to purchasing including individual purchasing include the restrictions on product choice, avoidance of the risk of

Questions raised addressed the status quo of decen- tralised CHP uptake in the Ruhr Valley, the future role of this technology in the regional energy system, interaction with

De geschiedenis van een eeuw Geïllustreerde Beschrijving, de vorming van een steeds beter uitgeruste discipline, van een kennisinfrastructuur die niet alleen verbonden was aan een

218 Hoewel daar gewoonlik eers van waarskuwings gebruik gemaak moet word om voortsetting van die oortreder se gedrag te ontmoedig, word algemeen aanvaar dat „n persoon

The findings also suggest that species’ movement capacity plays an important role in shaping the increase in population size in response to an increased spatial autocorrelation

Our experimental measurements, which cover a wide range of protrusion angles, reveal a strong dependence of the effective hydrodynamic slip on the gas–liquid interface curvature..