• No results found

Grondrechten en de Vereniging van Eigenaars : in hoeverre is de VvE in overeenstemming met artikel 10 en 11 EVRM?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Grondrechten en de Vereniging van Eigenaars : in hoeverre is de VvE in overeenstemming met artikel 10 en 11 EVRM?"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Afstudeerscriptie Master Nederlands Recht

Privaatrechtelijke rechtspraktijk

Grondrechten en de Vereniging van Eigenaars

In hoeverre is de VvE in overeenstemming met artikel 10 en 11 EVRM?

Auteur drs. F. Fischer (studentnummer 10445374)

Scriptiebegeleider mr. Y.A. Bos

Tweede lezer dr. drs. G.J.P. De Vries

(2)

Inhoudsopgave

1 Inleiding ... 4

1.1 Inleiding in het onderwerp ... 4

1.2 Onderzoeksvraag ... 4

1.3 Keuze voor EVRM ... 5

1.4 Indeling ... 5

2 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens ... 6

2.1 Achtergrond ... 6

2.2 Doorwerking EVRM ... 7

3 Verplicht karakter VvE ... 11

3.1 Inleiding ... 11 3.2 Appartementsrecht ... 11 3.3 Grondslag ... 15 3.4 Werking ... 15 3.5 Reikwijdte ... 15 3.6 Beperkingen ... 18

3.7 Samenvatting & conclusie ... 22

4 Besluiten VvE in relatie tot EVRM ... 24

4.1 Inleiding ... 24

4.2 Grondslag ... 24

4.3 Werking ... 24

4.4 Reikwijdte ... 25

4.5 Belangenafweging ... 25

4.6 Samenvatting & conclusie ... 28

(3)

6 Literatuurlijst ... 32

6.1 Literatuur ... 32

6.2 Jurisprudentie ... 35

(4)

1 Inleiding

1.1 Inleiding in het onderwerp

Voor velen is de meest directe ervaring met de rechtspraak het televisieprogramma “De Rijdende Rechter” van de NCRV. In dit programma lost Mr. Frank Visser de vaak hoog opgelopen burenruzies op.

In de aflevering “Op de tocht” staat de Vereniging van Eigenaars recht tegenover een van de bewoners over defecte luchtroosters.1 Die uitzending inspireerde mij voor het onderwerp Verenigingen van Eigenaars (VvE). De VvE heeft immers een bijzonder karakter. Het is een vereniging waarvan een bewoner zonder enige actie te ondernemen lid wordt. Het lidmaatschap van de vereniging heeft bovendien een verplicht karakter.

Daarnaast raakt de VvE een groot aantal huishoudens. In totaal bestaan er circa 129.000 van dergelijke verenigingen2. Ongeveer 625.000 appartementen3 zijn onderdeel zijn van een VvE, dat maakt dat een vereniging gemiddeld 5 appartementen omvat. Op basis van de 7.141.000, in een woning wonende, huishoudens4, wordt bijna 9% van hen geconfronteerd met deze bijzondere vereniging. Met name in de vier grote steden komt de figuur veel voor. Grofweg de helft van alle VvE’s zijn gevestigd in deze steden.5

1.2 Onderzoeksvraag

Aangezien een groot deel van de Nederlandse huishoudens geconfronteerd wordt met de VvE is het van belang om te onderzoeken:

In hoeverre is de Vereniging van Eigenaars in overeenstemming met de grondrechten?

Om deze hoofdvraag meer vorm te geven is deze onderverdeeld in de volgende twee deelvragen:

1

‘De Rijdende Rechter: Op de tocht’, NPO 18 februari 2014, Npo.nl/de-rijdende-rechter/18-02-2014/KN_1655771 (Online, laatst geraadpleegd op 30 maart 2015).

2 Kamerstukken II 2011/12, 33 000 VII, 123, p.2. 3 WoOn 2012, p. 47. 4 WoOn 2012, tabel 3.1, p. 30. 5 Bouwman-Sie 2012, p. 7.

(5)

In hoeverre is het verplichte karakter van de VvE in overeenstemming met het Recht van Vrijheid van Vereniging (art. 11 EVRM);

Hoe verhouden besluiten van de VvE zich tegenover de Vrijheid van Meningsuiting (art.

10 EVRM).

1.3 Keuze voor EVRM

Eén opmerking vooraf. In deze afstudeerscriptie wordt de vraag of er strijd bestaat met grondrechten behandeld ten aanzien van de grondrechten zoals beschreven in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De reden om deze vraag niet te toetsen aan de Grondwet is evident, maar toch belangrijk te noemen. Met name artikel 10 en 11 EVRM staan centraal in deze afstudeerscriptie, deze grondrechten kunnen ook in respectievelijk artikel 7 en 8 van de Grondwet worden gevonden. Echter artikel 120 Grondwet verzet zich er tegen dat wetten en verdragen worden getoetst aan de Grondwet. Om die reden is er in deze afstudeerscriptie voor gekozen te toetsen aan het EVRM. Eveneens had gekozen kunnen worden voor behandeling van de Grondrechten zoals beschreven in het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).

1.4 Indeling

De deelvragen van de onderzoeksvraag worden achtereenvolgens behandeld in deze afstudeerscriptie.

In het tweede hoofdstuk wordt de achtergrond en doorwerking van het EVRM besproken. Het derde hoofdstuk beantwoordt de vraag in hoeverre het verplichte lidmaatschap van de VvE strijd oplevert met de verenigingsvrijheid (art. 11 EVRM). Het vierde hoofdstuk behandelt de vraag in hoeverre de VvE besluiten kan nemen die in strijd zijn met de vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM). Dit zal worden geïllustreerd door de behandeling van een regelmatig voorkomende casus: Het plaatsen van een schotelantenne.6

Tot slot volgt in het vijfde hoofdstuk een samenvatting van de belangrijkste bevindingen en de conclusie.

6

Waaronder: EHRM 16 december 2008 ECLI:NL:XX:2008:BH1809, NJ 2010, 149, m.nt. E.A. Alkema; AB 2009, 286, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik; EHRC 2009, 17, m.nt. J.H. Gerards (Mustafa/Zweden); HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9761, RvdW 2013, 229.

(6)

2 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens

2.1 Achtergrond

De grondrechten zijn sinds de middeleeuwen ontwikkeld tot de vorm zoals ze onder andere in het EVRM zijn neergelegd. Grondrechten zijn van origine natuurrechten die zijn gecodificeerd in onder andere het EVRM. Dit zijn rechten die de individu van nature toekomen tegenover medemensen.7

2.1.1 Historische achtergrond

Volgens de Joods-Christelijke traditie is de mens geschapen naar Gods evenbeeld, dit maakt dat voor God alle mensen gelijk zijn. Dit biedt een belangrijk uitgangspunt om de mens als individu te zien met eigen rechten. Toch wordt de mens tijdens de middeleeuwen voornamelijk als deel van een gemeenschap gezien. Als lid van een gemeenschap had de mens zekere rechten, welke door de vorst werden erkend.

In de vijftiende en zestiende eeuw raakte de middeleeuwse samenleving in verval en verplaatste de macht zich van de adel naar de handeldrijvende steden. In deze meer kapitalistische samenleving waren mensen op elkaar aangewezen. Dit maakte onder andere dat een zekere tolerantie jegens elkaar ontstond.8

Om anarchie te voorkomen is een zekere vorm van regering nodig. De basis voor een dergelijke regering wordt door veel schrijvers gezocht in een maatschappelijk contract.9 De vorm van deze regering verschilt, van absoluut soevereine vorst tot de trias politica van Montesquieu.10 In Pruisen en Frankrijk ontwikkelde zich dit in de richting van de absolute soevereine vorst, terwijl in Engeland een constitutioneel systeem ontstond dat de macht van de koning inperkte, maar niet dat van het parlement.11

De eerste min of meer volledige catalogus van grondrechten in Nederland betreft de Staatsregeling voor het Bataafsche Volk (1798). Sindsdien zijn grondrechten toegevoegd,

7 Akkermans, Bax & Verhey 2005, p. 15. 8

Van Wissen 1992, p. 7.

9

Waaronder: T. Hobbes (1588-1679), J. Locke (1632-1704) & J. J. Rousseau (1712-1778).

10 Montesquieu (1748) 2006. 11

(7)

met name met de grondwet van 1814 en wijzigingen daarvan in 1848, 1917, 1963 en 1972.12 In 1983 zijn de meeste grondrechten bijeen geplaatst in het eerste hoofdstuk van de Grondwet.13 Na de laatste algemene herziening uit 1983 hebben geen noemenswaardige aanpassingen plaatsgevonden.

2.1.2 Internationale vastlegging

Naar aanleiding van de verschrikkingen tijdens de Tweede Wereldoorlog ontstond belangstelling om de rechten die de mens van nature heeft vast te leggen in een internationale context. Dit resulteerde in de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens (10 december 1948). Door deze Universele Verklaring erkende de Verenigde Naties voor het eerst het bestaan van fundamentele rechten.14

Dezelfde basis heeft in West-Europa geleid tot het aannemen van een bindend verdrag, het: Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).15

De grondrechten die actueel zijn in deze afstudeerscriptie zijn de Vrijheid van Vereniging en de Vrijheid van Meningsuiting, respectievelijk de artikelen 11 en 10 van het EVRM. Deze artikelen zullen in de hoofdstukken 3 en 4 worden behandeld.

2.2 Doorwerking EVRM

In beginsel is het EVRM een verdrag tussen staten waaruit rechten en plichten voortvloeien voor de betreffende staten. In deze afstudeerscriptie is de vraag in hoeverre een burger een beroep kan doen op de grondrechten uit het EVRM. Allereerst jegens de wetgever, dus in een verticale verhouding, bij de vraag in hoeverre het verplichte karakter van de VvE in strijd is met artikel 11 EVRM. Daarnaast jegens een private partij (de VvE), daarmee in horizontale verhouding, bij VvE-besluiten die mogelijk in strijd zijn met artikel 10 EVRM.

12

Akkermans, Bax & Verhey 2005, p. 21.

13

Akkermans, Bax & Verhey 2005, p. 24.

14 Van Wissen 1992, p. 13; Akkermans, Bax & Verhey 2005, p. 22. 15

(8)

2.2.1 Verticale doorwerking grondrechten EVRM

Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad (Grenstractaat Aken16) en artikel 93 Gw geldt de leer van het monisme. Deze leer houdt in dat een verdrag, zodra het is geratificeerd, van kracht is in de Nederlandse rechtsorde zonder dat het behoeft te worden omgezet of geïncorporeerd. Artikel 94 Gw bepaalt vervolgens dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden indien deze toepassing niet verenigbaar is met eenieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.17 Daarmee heeft internationaal recht voorrang boven nationaal recht en kan de rechter dus formele wetten toetsen aan verdragsbepalingen. Een burger kan zich in een nationale procedure beroepen op een ieder verbindende bepalingen uit internationale verdragen. In hoogste instantie kan een particulier op grond van artikel 34 EVRM zijn zaak aanhangig maken bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

2.2.2 Horizontale doorwerking grondrechten EVRM

Horizontale doorwerking van grondrechten kan zich voordoen in twee situaties. Ten eerste de gevallen waarbij de overheid in een privaatrechtelijke rechtsverhouding staat met een burger. Ten tweede tussen burgers onderling. In deze scriptie wordt expliciet alleen die tweede situatie uitgewerkt.

De problematiek van horizontale werking van grondrechten is in Nederland lange tijd geen voorwerp geweest van een uitgebreide rechtswetenschappelijke discussie. Tot omstreeks de jaren tachtig van de vorige eeuw is over dit onderwerp niet veel gepubliceerd.18 Rond die tijd zijn er een aantal adviezen gepubliceerd.19 In 1975/76 kwam de regering tot haar eigen standpunt.20 Dit standpunt week af van de eerder genoemde adviezen en sloot aan op een artikel van Boesjes.21

De regering stelt, met Boesjes, dat grondrechten op uiteenlopende wijze in meer of mindere mate in horizontale verhoudingen doorwerken. Deze glijdende schaal bestaat uit 5 niveaus:

16

HR 3 maart 1919, NJ 1919, 371 (Grenstractaat Aken).

17 Asser/Hartkamp 3-I* 2011, p. 166, nr. 201. 18

Nehmelman & Noorlander 2013, p. 29.

19

Maris & Polak 1969; Cals/Donner 1968.

20 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, 3, p. 15-16. 21

(9)

1. De minst ver gaande wijze is wellicht de opdracht aan de wetgever of de overheid om een nader geformuleerd belang of beginsel ook in particuliere verhoudingen te verwezenlijken;

2. Iets verder gaat de grondrechtsnorm, die zich niet alleen tot de wetgever richt maar zich ook aan de rechter presenteert als een belangrijke waarde waarvan de rechter de invloed ondergaat bij de interpretatie van privaatrechtelijke regels of begrippen;

3. Vervolgens kan het grondrecht zelfstandig een rechtsbelang uitdrukken, dat de rechter bij de afweging van belangen mede in aanmerking moet nemen;

4. Nog weer verder gaat een grondrecht, dat de uitdrukking is van een rechtsbeginsel waarvan de rechter slechts op zwaarwegende gronden mag afwijken;

5. Ten slotte kan het grondrecht beogen zich dwingend aan de rechter op te leggen en slechts die afwijkingen toe te staan, welke tot een grondwettelijke beperkingsclausule herleidbaar zijn.22

Van de eerste van de niveaus kan gesteld worden dat dit geen vorm van horizontale werking is, omdat het slechts een opdracht aan de wetgever betreft. De laatste van de niveaus is de zogeheten directe werking van grondrechten.23 De overige niveaus betreffen daarmee een vorm van indirecte werking van grondrechten. Deze indirecte werking komt het vaakst voor. Daarbij heeft het grondrecht invloed op de uitleg van een privaatrechtelijke norm.24

2.2.3 Een ieder verbindende bepaling

Bij de doorwerking van grondrechten uit het EVRM is het van belang te beoordelen of de artikelen 10 en 11 EVRM als ‘een ieder verbindende bepalingen’ worden aangemerkt. In het Stakingsarrest25 is het volgende criterium neergelegd voor het uitleggen van verdragsbepalingen:

‘Of de verdragsluitende Staten al dan niet hebben beoogd aan artikel 6 lid 4 ESH directe werking toe te kennen, is niet van belang nu noch uit de tekst, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van het Verdrag valt af te leiden dat zij zijn overeengekomen dat aan art.

22 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, 3, p. 15-16. 23

Nehmelman & Noorlander 2013, p. 49.

24

Hins & Nieuwenhuis 2010, p. 174.

25 HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986, 688 m.nt. P.A. Stein; TAR 1986, 174 m.nt. A.Ph.C.M.

(10)

6 lid 4 die werking niet mag worden toegekend. Bij deze stand van zaken is naar Nederlands recht enkel de inhoud van de bepaling zelf beslissend: verplicht deze de Nederlandse wetgever tot het treffen van een nationale regeling met bepaalde inhoud of strekking, of is deze van dien aard dat de bepaling in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht kan functioneren?’26

De toepassing van het criterium in het Stakingsarrest in de rechtspraktijk betekent veelal dat klassieke grondrechten uit verdragen zich wel lenen voor rechtstreekse werking in nationale procedures, terwijl economische, sociale en culturele grondrechten zich niet lenen voor rechtstreekse werking. Klassieke grondrechten, zoals het recht op leven, het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op privacy zijn opgesteld als een resultaatsverbintenis en richten zich in beginsel tot een ieder en niet alleen tot staten.27 Gezien de inhoud van artikelen 10 en 11 EVRM kan aangenomen worden dat deze ‘een ieder verbindend’ zijn. Het betreffen immers klassieke grondrechten die een resultaatsverbintenis inhouden en zich richten tot een ieder.

26

HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986, 688 m.nt. P.A. Stein; TAR 1986, 174 m.nt. A.Ph.C.M. Jaspers (Spoorwegstaking), r.o. 3.2.

27

(11)

3 Verplicht karakter VvE

3.1 Inleiding

De vrijheid van vereniging is sinds 1848 onderdeel van de Grondwet. Sinds het opstellen van het EVRM in 1950 maakt de verenigingsvrijheid ook hier deel van uit.28 In dit hoofdstuk wordt behandeld in hoeverre het verplichte karakter van de VvE een inbreuk oplevert op de vrijheid van vereniging als bedoeld in artikel 11 EVRM.

In dit hoofdstuk wordt:

- Het appartementsrecht toegelicht;

- De grondslag beschreven waarop het verplichte lidmaatschap van de VvE al dan niet een inbreuk vormt;

- Beoordeeld of deze grondslag werking heeft;

- Inhoudelijk getoetst of het verplichte lidmaatschap een onaanvaardbare inbreuk vormt op artikel 11 EVRM.

De beoordeling vindt plaats op basis van twee factoren: de reikwijdte en de beperkingsmogelijkheden. Wanneer het grondrecht van toepassing is (reikwijdte) en de handeling van de overheid geen geoorloofde beperking is (beperkingsmogelijkheden), dient de overheid zich te onthouden.29

Alleen de verplichte VvE bij appartementseigenaren (art. 5:124BW e.v.) is onderdeel van de scriptie. De ‘gewone’ VvE zoals gezien bij vakantie- en recreatieparken wordt niet behandeld omdat een eventueel verplicht karakter niet voortvloeit uit de wet maar uit overeenkomst.

3.2 Appartementsrecht

De VvE is onderdeel van het appartementsrecht. In deze paragraaf wordt de achtergrond van het appartementsrecht en de VvE toegelicht.

28 Kollen 2007, p. 1.

29

(12)

3.2.1 Ontwikkeling appartementsrecht

Inleiding

Het uitgangspunt is dat alles wat op de grond gebouwd wordt en daarmee duurzaam verenigd is, als bestanddeel van de grond wordt beschouwd.30

Na de Eerste Wereldoorlog werden meer flatgebouwen gebouwd met een luxueus karakter, gericht op verkoop meer dan op verhuur.31 In Nederland duurde het tot 1952 voordat de Appartementenwet intrad (ruim na de Franse wet32 uit 1938 en de Belgische33 uit 1924).

Appartementenwet 1951

In deze eerste wet waarin het appartementsrecht is vastgelegd, heeft de wetgever gekozen voor het monistische stelsel. Daarbij bestaat het appartementsrecht uit één recht omvattende een aandeel in alle goederen die in de appartementssplitsing zijn betrokken. In het aandeel is begrepen de bevoegdheid tot het uitsluitend gebruik van een bepaald gedeelte van het gebouw. Dit in tegenstelling tot dualistische rechtsstelsels waarbij een appartementseigenaar twee rechten verkrijgt: het privé-eigendom van een etagewoning en het mede-eigendom van de gemeenschappelijke delen van de zaak.34

In het oorspronkelijke wetsontwerp was de VvE nog niet opgenomen. Wel was er een fonds ingesteld waaruit kosten samenhangend met het beheer van de gemeenschappelijke zaken moesten worden voldaan. De vorm van dit fonds gaf echter onvoldoende zekerheid om ook de beschikbaarheid van middelen te garanderen. Deze onzekerheid leidde tot het in de wet opnemen van de mogelijkheid om een VvE op te richten, deze was daarmee facultatief van aard.35

De ontwikkeling van het appartementsrecht ten aanzien van de VvE laat zich categoriseren in 3 thema’s:

- Toenemend verplicht karakter van de VvE;

- Beperking van de invloed van individuele appartementseigenaren;

30

Artikel 5:20BW; Asser/Mijnssen, van Velten & Bartels 5* 2008, nr. 335.

31 Beekhuis & Linders 1974, p. 23. 32

Vegter 2012, p. 54.

33

Vegter 2012, p. 61.

34 Artikel 638a lid 2 oud BW; Vegter 2012, p. 11-12; Asser/Mijnssen, van Velten & Bartels 5* 2008, nr. 373. 35

(13)

- Toename van de bevoegdheden van de overheid om in te grijpen.

Toenemend verplicht karakter van de VvE

Zoals eerder genoemd was er bij de appartementswet van 1952 sprake van een facultatieve VvE.36 Bij de wetswijziging van 1972 werd de VvE verplicht gesteld voor nieuw te splitsen appartementen.37 Het verplichte karakter van de VvE werd in 2005 verder versterkt door het verplicht stellen van een reservefonds waaruit jaarlijkse kosten en onderhoud worden gefinancierd.38

Beperking van de invloed van individuele appartementseigenaren

Bij het splitsen van onroerend goed in appartementen wordt een splitsingsakte opgesteld. Onderdeel van de splitsingsakte is het splitsingsregelement. In dit document is vastgelegd wat de onderlinge rechten en plichten van appartementseigenaren zijn.39

Tot de wetswijziging van 2005 was het uitgangspunt dat de akte van splitsing slechts kon worden gewijzigd met medewerking van alle appartementseigenaars.40 In de wetswijziging van 2005 werd de unanimiteitseis losgelaten bij het wijzigen van de splitsingsakte.41

Toename van de bevoegdheden van de overheid om in te grijpen

In 2011 heeft een wijziging plaatsgevonden waarbij de gemeente mogelijkheden heeft gekregen om in te grijpen bij slecht functionerende VvE’s. Dit kan zij zowel door verbeterende maatregelen te stimuleren,42 als door op grond van artikel 13 Woningwet maatregelen af te dwingen.43

3.2.2 Ontstaan van VvE en lidmaatschap

Regeling

De huidige regeling is opgenomen in titel 9 van boek 5 BW. Daarnaast zijn de regels ten aanzien van de vereniging uit boek 2 deels van toepassing. Omdat in het verleden 36 Vegter 2012, p. 12. 37 Vegter 2012, p. 15. 38 Kamerstukken II 2002/03, 28 614, 3, p. 7. 39 Bouwman-Sie 2012, p. 9-11. 40 Kamerstukken II 2002/03, 28 614, 3, p. 9, ad. 1. 41 Kamerstukken II 2002/03, 28 614, 3, p. 9, ad. 2. 42 Kamerstukken II 2008/09, 31 991, 3, p. 8. 43 Kamerstukken II 2008/09, 31 991, 3, p. 13.

(14)

onduidelijkheid heeft bestaan ten aanzien van welke artikelen uit boek 2 wel van toepassing zijn en welke niet, heeft de wetgever dit deels verduidelijkt in artikel 5:124BW.44 Zonder inhoudelijk bij titel 9 stil te staan, is de wijze waarop de VvE opgericht wordt van belang, evenals de wijze waarop iemand lid wordt van de vereniging.

Ontstaan van de VvE

Voor de wetswijziging van 2005 werd volop geschreven over de bijzondere aard van de VvE binnen het verenigingsrecht. De VvE was een bijzondere vereniging, onder meer omdat de ‘normale’ vereniging wordt opgericht door een meerzijdige rechtshandeling.45 Deze bijzondere vorm is in door de wetswijziging van 2005 aangepast. Artikel 5:125BW moet zo worden gelezen dat de VvE ontstaat enkel door het ondertekenen van de akte van splitsing van de originele eigenaar.46

Kwalitatief lidmaatschap VvE

Naast het belang van artikel 5:125BW bij het ontstaan van de VvE beschrijft dit artikel tevens het lidmaatschap van de VvE. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat de appartementseigenaar van rechtswege lid wordt van de vereniging en dat het lidmaatschap vervalt wanneer het lid ophoudt eigenaar te zijn. Dat hiervoor geen verdere aanmelding noodzakelijk is, maakt dat het lidmaatschap zuiver kwalitatief is. Het kwalitatieve lidmaatschap van de VvE is in het Nederlands recht een uitzondering. Net als dat toetreding afhankelijk is van de kwaliteit als appartementseigenaar is ook de uittreding afhankelijk van het verlies van die hoedanigheid. Opzegging is dus onmogelijk, zowel voor het lid alsook voor de vereniging.47

Juist dit kwalitatieve karakter is onderwerp van deze scriptie. Op welke wijze verhoudt dit zich met de vrijheid van vereniging (Art. 11 EVRM).

44

Vegter 2012, p. 39.

45

Gerver 1997, p. 43; Zie over dit onderwerp tevens: Verdoes Kleijn 1980-1; Verdoes Kleijn 1980-2; Van Der Grinten 1979; Rb. Amsterdam (Ktr.) 1 april 1996, ECLI:NL:KTGAMS:1996:AI9372, Prg. 1996, 4578 (ABC Vastgoed

VvE Management / VvE Skydome Amsterdam). 46

Kamerstukken II 2002/03, 28 614, 3, p. 6.; HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8733, JIN 2013, 95 m.nt. P.C.M. Kemp; NJ 2013, 475 m.nt. L.C.A. Verstappen.

47

(15)

3.3 Grondslag

De grondslag voor de behandeling van de eerste deelvraag is artikel 11 EVRM. De tekst van artikel 11 EVRM luidt:

1. Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen;

2. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.

Het recht van vereniging wordt beschouwd als een onmisbare voorwaarde voor het functioneren van de democratie. Deze gedachte is expliciet tot uitdrukking gebracht in de preambule van het EVRM, waarin het directe verband wordt gelegd tussen de eerbiediging van de rechten van de mens en het bestaan van een democratische regeringsvorm.48

3.4 Werking

Uit de paragrafen 2.2.1 en 2.2.3 blijkt dat artikel 11 EVRM een ieder verbindende verklaring betreft en dat deze doorwerkt in de Nederlandse rechtsorde. Bovendien heeft deze voorrang op grond van artikel 94 Gw. De rechter spreekt zichzelf regelmatig, in verschillende instanties, uit over artikel 11 EVRM.49

3.5 Reikwijdte

Bij het adresseren van de reikwijdte van artikel 11 EVRM zijn vooraf twee vragen van belang: 1. Valt de VvE binnen de definitie van vereniging in de zin van 11 EVRM?

2. Omvat de verenigingsvrijheid uit 11 EVRM een negatieve verenigingsvrijheid?

48

Akkermans, Bax & Verhey 2005, p. 76.

49 Onder andere: HR 14 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3970, JOL 2001, 756; Zie ook: Overes, in: GS Rechtspersonen artikel 34 Boek 2 BW, aant. 8.E. (online, laatst bijgewerkt op 15 juni 2014).

(16)

3.5.1 Definitie vereniging in de zin van 11 EVRM

Een correcte toepassing van artikel 11 EVRM vereist in de eerste plaats een duidelijke inhoudelijke afbakening van de term ‘vereniging’. De opvattingen en wetgevingen in de verschillende lidstaten lopen uiteen wat betreft rechtspersoonlijkheid, rechten en bevoegdheden en verschillende vormen van lidmaatschap. Het EHRM heeft dan ook geopteerd voor een autonome invulling van het begrip. Een organisatie die naar nationaal recht niet wordt gekwalificeerd als vereniging kan onder het EVRM wel als zodanig worden gekwalificeerd.50

Een vereniging dient opgericht te zijn in het belang van haar leden, dus niet met het oog op het vervullen van een bepaalde, voor het openbaar belang nuttig geachte, functie.51

Om te beantwoorden of een VvE publiekrechtelijk van aard is, is de zaak Chassagnou/Frankrijk van belang.52 In dit arrest geeft het EHRM aan dat het enkele feit dat een vereniging bij wet is ingesteld, niet bepalend is voor het privaatrechtelijke karakter daarvan. In het betreffende arrest gaat het over een jachtsyndicaat in Frankrijk dat bij wet is ingesteld.53

Volgens Van Veen moet een vereniging zoals een jachtsyndicaat of een vergelijkbaar geval zoals een vereniging van eigenaars op basis van deze jurisprudentie worden gezien als een privaatrechtelijke vereniging die binnen het bereik van artikel 11 EVRM valt, ondanks publiekrechtelijke trekjes als de wettelijke basis en het uitoefenen van enige taken van algemeen belang.54

3.5.2 Negatieve verenigingsvrijheid in relatie tot 11 EVRM

De vrijheid van vereniging is tweeledig te duiden. De positieve verenigingsvrijheid en de negatieve verenigingsvrijheid. Met positieve verenigingsvrijheid wordt bedoeld de vrijheid om een vereniging op te richten en tot die vereniging toe te treden. De negatieve verenigingsvrijheid beoogt te beschermen tegen de dwang een vereniging op te richten en daartoe te moeten behoren. De ratio van het in artikel 11 EVRM vastgelegde grondrecht van

50

Brems & Haeck 2004, p. 17; EHRM 29 april 1999, ECLI:NL:XX:1999:AD3045, NJ 1999,649 (Chassagnou/France), ro. 100.

51

Brems & Haeck 2004, p. 19.

52

EHRM 29 april 1999, ECLI:NL:XX:1999:AD3045, NJ 1999,649 (Chassagnou/France).

53 Gerards 2008, hfdst. 2.2. 54

(17)

vrijheid van vereniging is dat niemand kan worden gedwongen zich te identificeren met een bepaalde doelstelling of organisatie, noch zich de behartiging van zijn belangen door een private organisatie te laten aanleunen.55

In tegenstelling tot artikel 20 lid 2 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens, is de negatieve verenigingsvrijheid niet expliciet opgenomen in artikel 11 EVRM.56 Het EHRM heeft in een aantal arresten zich uitgesproken over de negatieve verenigingsvrijheid. Het eerste arrest, in de zaak Young, James en Webster/United Kingdom erkende het EHRM dat “the notion of a freedom implies some measure of choice as to its exercise”.57 In zijn noot bij arrest Sigurjonson/IJsland geeft Alkema aan verrast te zijn door de uitspraak in Young, James en Webster/United Kingdom, omdat “blijkens de voorgeschiedenis van art. 11 deze negatieve vrijheid welbewust niet uit art. 20 lid 2 Universele Verklaring was overgenomen”.58 Ook in dit laatste arrest wordt het bestaan van de negatieve verenigingsvrijheid opnieuw aangenomen.

3.5.3 Beoordeling reikwijdte

Ten eerste moet worden vastgesteld of er in casu sprake is van een door het grondrecht beschermde gedraging van de burger.59 In de voorgaande twee paragrafen is beschreven dat de VvE een vereniging is in de zin van artikel 11 EVRM. Daarnaast is vast komen te staan dat de negatieve verenigingsvrijheid onderdeel is van 11 EVRM. Op basis van die twee zaken komt vast te staan dat hier sprake is van een door het grondrecht beschermde gedraging van de burger.

Het tweede aspect is of de betreffende overheidsmaatregel als beperking van de beschermde gedraging is te beschouwen.60 Op grond van artikel 5:125BW ontstaat de VvE door de ondertekening van de splitsingsakte. Appartementseigenaren worden van rechtswege lid van de VvE en hun lidmaatschap eindigt slechts door het verkopen van het

55

Kollen 2007, p. 2.

56

Tomuschat 1993, p. 502.

57 EHRM 13 augustus 1981, 7601/76, 7806/77, NJCM-bull. 1982, m.nt. M. de Blois, (Young, James & Webster/United Kingdom), p. 400–412.

58

EHRM 30 juni 1993, ECLI:NL:XX:1993:AD1916, NJ 1994, 223, m.nt. E. Alkema (Sigurjonson/IJsland).

59 Hins & Nieuwenhuis 2010, p. 82. 60

(18)

appartement. Het is evident dat dit artikel als beperking van de negatieve verenigingsvrijheid is te beschouwen.

Daarmee komt vast te staan dat in beginsel hier sprake is van inmenging in de verenigingsvrijheid als bedoeld in artikel 11 EVRM. In de volgende paragraaf wordt behandeld of deze beperking gerechtvaardigd is.

3.6 Beperkingen

Bij inmenging in het eerste lid van artikel 11 EVRM vastgelegde grondrecht, dienen er op grond van het tweede lid van dit artikel steeds drie vragen beantwoord te worden:

- Is de beperking bij wet voorzien (prescribed by law/ in accordance with law)? - Dient de beperking een geoorloofd doel (legitimate aim)?

- Is de beperking noodzakelijk in een democratische samenleving (necessary in a democratic society)?

Bovenstaande vragen zijn cumulatief van aard en dienen alle drie bevestigend beantwoord te worden om een inmenging te rechtvaardigen. 61

3.6.1 Bij wet voorzien

De term ‘wet’ in de formulering ‘bij wet voorzien’ moet verdragsautonoom worden uitgelegd. Het is een vertaling van het Engelse ‘law’ en het Franse ‘loi’ en betekent daarom zeker niet alleen ‘wet in formele zin’.62 Uit het Sunday Times arrest volgt dat de beperking toegankelijk (accessible) en voorzienbaar (foreseeable) voor de burger moet zijn.63

Voor de behandeling van de casus in deze scriptie is eenvoudig duidelijk te maken dat aan deze eis is voldaan. Het verplichte karakter van de VvE volgt immers uit artikel 5:125BW. Dat is een wet in formele zin en derhalve vrijwel per definitie voldoende toegankelijk en voorzienbaar.

61

Hins & Nieuwenhuis 2010, p. 122.

62

Hins & Nieuwenhuis 2010, p. 123.

63 EHRM 26 april 1979, ECLI:NL:XX:1979:AC6568, NJ 1980, 146, m.nt. E. Alkema (Sunday Times/United Kingdom).

(19)

3.6.2 Legitiem doel

Om een inbreuk te rechtvaardigen geldt als tweede voorwaarde dat de beperking een geoorloofd of legitiem doel dient. Deze doeleinden worden opgesomd in het tweede lid van artikel 11 EVRM.64

Voor artikel 11 EVRM zijn dat de volgende doeleinden, in het belang van: - De nationale veiligheid;

- De openbare veiligheid;

- Het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten; - De bescherming van de gezondheid of de goede zeden; - De bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Bij het verplichtstellen van de VvE in 1972 heeft de wetgever met name het praktisch belang overwogen van een verplichte VvE, zo volgt uit de Memorie van Toelichting:

“In het huidige recht kan splitsing van appartementen al dan niet gepaard gaan met de oprichting van een rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging van eigenaars. Ook in dat laatste geval geldt [...] dat het beheer en het toezicht op gedeelten van de gemeenschap [...] bij de vergadering van eigenaars berust. Deze laatste krijgt daardoor een enigszins kameleonistisch karakter: is er wel een vereniging dan is de vergadering orgaan van de vereniging, is er geen vereniging, dan is zij een college dat volgens de wet tot het nemen van zekere besluiten bevoegd is, maar dat niet orgaan is van enige rechtspersoon. Deze dualistische regeling heeft ongetwijfeld bezwaren, maar bij de totstandkoming van de Appartementenwet meende men hierover te kunnen heenstappen. [...] Bij nader inzien bestaat er echter geen bezwaar om [...] een vereniging verplicht te stellen, waardoor een meer uniforme regeling kan worden bereikt”.65

De wetgever benoemt hier expliciet als doel ‘een meer uniforme regeling’ bereiken. Zoals eerder beschreven, heeft de VvE sinds 1972 een steeds meer ‘verplicht’ karakter gekregen, waarbij uiteindelijk de gemeente, na de wetswijziging van 2011, mogelijkheden heeft

64 Hins & Nieuwenhuis 2010, p. 125. 65

(20)

gekregen in te grijpen bij individuele VvE’s. In de memorie van toelichting van die wijziging wordt met name de leefbaarheid als doel voor de wetswijziging benoemd.66

Toch zal het legitiem doel als voorwaarde niet leiden tot een probleem. Dit vereiste leidt volgens Hins & Nieuwenhuis namelijk zelden tot grote problemen. Daarvoor zijn drie samenhangende redenen te geven. In de eerste plaats accepteert het EHRM al snel het door de staat benoemde doeleinde. In de tweede plaats bieden genoemde verdragsbepalingen een ruim scala aan legitieme doeleinden. In de derde plaats worden de genoemde doeleinden betrekkelijk ruim uitgelegd. Het voorkomen van geluidsoverlast wordt bijvoorbeeld al onder het voorkomen van wanordelijkheden geschaard.67

Het beheer van gemeenschappelijk bezit regelen in de vorm van een vereniging zal naar alle waarschijnlijkheid als legitiem doel worden geaccepteerd door het EHRM. Hierbij kan worden gedacht aan de openbare veiligheid op het moment dat gebouwen door slecht beheer een gevaar opleveren. En daarnaast aan het voorkomen van wanordelijkheden tussen appartementseigenaren in hetzelfde gebouw waaronder, maar niet gelimiteerd tot, geluidsoverlast.

3.6.3 Noodzakelijk in democratische samenleving

Nu de voorgaande twee voorwaarden niet zullen leiden tot het onrechtmatig verklaren van het verplichte karakter van de VvE, zal dit afhangen van de noodzakelijkheidstoets.

De aspecten van de noodzakelijkheidstoets worden door Hins & Nieuwenhuis als volgt samengevat:

- De beperkende maatregel dient geschikt te zijn om het gestelde doel te bereiken; - Er dient geen minder ver gaande maatregel te zijn die hetzelfde doel kan bereiken; - Het door de maatregel gediende belang dient op te wegen tegen de beperking. 68

In een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft zij uitgesproken dat een verplicht lidmaatschap een essentiële aantasting vormt van het recht zich niet te hoeven verenigen.69 Een dergelijke, vergaande inbreuk op de verenigingsvrijheid,

66 Kamerstukken II 2008/09, 31 991, 3, p. 6. 67

Hins & Nieuwenhuis 2010, p. 125-126.

68

Hins & Nieuwenhuis 2010, p. 132.

69 ABRvS 9 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC1524, GJ 2008, 37 m.nt. Y.M. Drewes & A.C. Hendriks; AB 2008,

(21)

is volgens de ABRvS alleen aanvaardbaar als daarvoor “overtuigende en dwingende redenen” kunnen worden aangevoerd, die evenredig zijn met het beoogde doel en de redenen relevant en voldoende zijn om de beperking te aanvaarden.70

Daarbij gaat de ABRvS in op de aspecten van de noodzakelijkheidstoets zoals samengevat door Hins & Nieuwenhuis. Ten aanzien van het verplichte karakter van de VvE moet worden vastgesteld of wordt voldaan aan “overtuigende en dwingende redenen” die bovendien “evenredig zijn met het beoogde doel”.

Zowel de ABRvS als het EHRM hebben duidelijk gemaakt dat het verplicht lidmaatschap als een ultimum remedium moet worden aangemerkt. Het middel moet onmisbaar zijn voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen. Als andere middelen beschikbaar zijn om het nagestreefde doel te realiseren, waardoor de negatieve verenigingsvrijheid minder zwaar wordt belast, zal daarvoor moeten worden gekozen.71

Het nagestreefde doel zal conform paragraaf 3.6.2 gelegen zijn in een efficiënte en effectieve vorm om gemeenschappelijk eigendom te reguleren. Waarbij gemeenschappelijk eigendom een belangrijke rol speelt bij de leefbaarheid van straten en wijken.

Hierbij is de wetswijziging van 2005 interessant. Sindsdien is voor de wijziging van het splitsingsreglement geen unanimiteit meer noodzakelijk. Dat maakt dat vanaf 2005 met een vier/vijfde meerderheid vergaande regelingen kunnen worden aangenomen die inbreuk maken op het gebruiksrecht van een individuele appartementseigenaar. Als doel schrijft de wetgever: “Zo kan een bij oudere gebouwen noodzakelijke renovatie worden tegengehouden [...] door een minderheid van appartementseigenaars, of zelfs van één enkele appartementseigenaar”.72 Het doel is gericht op een noodzakelijke renovatie, maar het middel richt zich, door artikel 5:112 lid 4 BW, ook op het gebruiksrecht van privégedeelten. Hierbij is een huisdierverbod illustratief. In het ultieme geval kan het houden van huisdieren worden beperkt zonder dat alle appartementseigenaren daarmee hoeven in te stemmen. Vóór de wetswijziging van 2005 kon een aspirant-appartementseigenaar kennisnemen van zijn rechten door het splitsingsreglement te bestuderen. Vervolgens konden hier geen wijzigingen meer op worden aangebracht zonder zijn medewerking. 70 Gerards 2008, hfdst. 3. 71 Gerards 2008, hfdst. 3. 72 Kamerstukken II 2002/03, 28 614, 3, p.8.

(22)

Inmiddels kunnen dus zelfs besluiten worden aangenomen die zijn privégebruik raken zonder zijn medewerking.

Naar Frans recht bestaat ook de mogelijkheid om met een bijzondere meerderheid van stemmen het splitsingsreglement te wijzigen. Dit beperkt zich echter tot het genot, het gebruik of het beheer van de gemeenschappelijke gedeelten.73

Daaruit maak ik op dat in Frankrijk een regeling van toepassing is die de individuele belangen van appartementseigenaren minder schaadt dat in Nederland het geval is. Dit lijkt er op te wijzen dat de Nederlandse vorm van de VvE niet ‘onmisbaar is om het nagestreefde doel te bereiken’. Tenzij het Franse systeem dermate tot grote problemen leidt dat daarmee geen sprake zou kunnen zijn van een ‘efficiënte en effectieve vorm om gemeenschappelijk eigendom te reguleren’ met oog op de leefbaarheid.

3.7 Samenvatting & conclusie

De grondslag waar aan het verplichte karakter van de VvE wordt getoetst is artikel 11 EVRM. De verenigingsvrijheid die in dit artikel wordt geregeld is een ‘een ieder verbindende bepaling’ wat maakt dat artikel 11 EVRM werking toekomt in de Nederlandse rechtsorde. Hoewel de VvE enkele publiekrechtelijke trekjes vertoont is hier sprake van een privaatrechtelijke vereniging die binnen de reikwijdte van artikel 11 EVRM valt.

In meerdere arresten van het EHRM is vast komen te staan dat artikel 11 EVRM naast een positieve verenigingsvrijheid ook een negatieve verenigingsvrijheid omvat. Dat betekent dat een individu niet gedwongen kan worden van een vereniging lid te worden.

Daarmee is vast komen te staan dat de VvE een inperking vormt op artikel 11 EVRM. De vraag of deze inperking gerechtvaardigd wordt, hangt af van de drie onderdelen waaraan een inbreuk wordt getoetst:

- Voorzien bij wet; - Legitiem doel;

- Noodzakelijk in een democratische samenleving.

Van de eerste twee onderdelen is komen vast te staan dat deze niet in de weg staan aan de inbreuk. De ABRvS heeft gesteld dat een verplicht lidmaatschap een essentiële aantasting

73

(23)

vormt van het recht zich niet te hoeven te verenigen. Een dergelijke, vergaande inbreuk op de verenigingsvrijheid, is volgens de ABRvS alleen aanvaardbaar als daarvoor “overtuigende en dwingende redenen” kunnen worden aangevoerd. Bovendien moet de inbreuk evenredig zijn met het beoogde doel.

De ontwikkeling van het appartementsrecht laat een steeds kleinere vrijheid toe voor de individuele appartementseigenaar. Was er in de eerste wet nog sprake van een facultatieve VvE, inmiddels is sprake van een verplichte VvE, met een verplicht reservefonds waarbij de meerderheid van appartementseigenaren in de VvE besluiten kunnen nemen die de essentie raken van het appartementseigendom.

Het beoogde doel is gerechtvaardigd, noodzakelijke renovaties beter mogelijk maken om zo de leefbaarheid ten goede te komen. Het middel maakt dat in een ultiem geval een appartementseigenaar via artikel 5:112 lid 4 BW geconfronteerd kan worden met VvE besluiten op breed vlak zoals een huisdier verbod. Daarmee is het middel niet evenredig met het doel.

Het Franse systeem hanteert een meerderheidsbesluit alleen voor besluiten die het gedeelde eigendom aangaan, daarmee wordt het beoogde doel op een minder beperkende wijze voor de individuele appartementseigenaar bereikt. Dat maakt dat geschikte alternatieve methoden voorhanden zijn.

(24)

4 Besluiten VvE in relatie tot EVRM

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt getoetst in hoeverre besluiten van de VvE in strijd kunnen zijn met artikel 10 EVRM. Hiertoe wordt als voorbeeldcasus gebruikt het installeren van een schotelantenne, terwijl dit in de regeling van de VvE wordt verboden (art. 5:112 lid 4 BW).

4.2 Grondslag

De grondslag voor de behandeling van de tweede deelvraag is artikel 10 EVRM. De tekst van artikel 10 EVRM luidt:

1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.

2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.

4.3 Werking

Uit paragraaf 2.2.3 blijkt dat artikel 10 EVRM een ieder verbindende verklaring betreft. De vormen van horizontale werking zijn in paragraaf 2.2.2 toegelicht.

Hoewel Hof Amsterdam74 in haar uitspraak van 9 december 2008 uitgaat van directe horizontale werking van artikel 10 EVRM, gaan Nehmelman & Noorlander75 en Six-Hummel76 uit van indirecte horizontale werking. In een uitspraak van ruim 2 maanden later gaat Hof

74

Hof Amsterdam, 9 december 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BH8886, WR 2009, 39, r.o. 3.11.

75 Nehmelman & Noorlander 2013, p. 208. 76

(25)

Amsterdam ook uit van deze indirecte werking77: “Het hof zal aan artikel 10 EVRM werking toekennen via de toetsing aan de tussen partijen van toepassing zijnde open norm van artikel 2:8 lid 2 BW (kort gezegd de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid)”.78

4.4 Reikwijdte

De vrijheid van meningsuiting uit artikel 10 EVRM omvat tevens het recht van vrije informatiegaring zoals blijkt uit: “de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen”. Het recht van vrije informatiegaring richt zich niet alleen op de inhoud van de informatie, de wijze waarop informatie wordt ontvangen maakt hier tevens deel van uit. Het EHRM heeft in 1990 gezegd dat: “Furthermore, Art. 10 applies not only to the content of information but also to the means of transmission or reception since any restriction imposed on the means necessarily interferes with the right to receive and impart information”.79

4.5 Belangenafweging

4.5.1 Inleiding

De Vos stelt dat absolute verboden (op schotelantenne’s) per definitie onredelijk bezwarend zijn en daarmee ongeldig.80 Six-Hummel schrijft: “Op grond van art. 10 EVRM is een absoluut verbod om schotel antennes aan te brengen niet toegestaan. Een verhuurder doet er verstandig aan een beleid te ontwikkelen en na te gaan onder welke voorwaarden hij het plaatsen van (schotel)antennes wel kan toestaan. Een absoluut verbod zal eerder in strijd komen met art. 10 EVRM dan het verbod aan de huurder, omdat de huurder niet wenst te voldoen aan de door de verhuurder gestelde beleidsvoorwaarden. Maar ook een vast beleid van de verhuurder [...] ontheft de verhuurder (en de rechter) niet van het telkens weer maken van een belangenafweging in elk individueel geval”.81

77 Zie ook: HR 3 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB8560, NJ 1991, 168 m.nt. E.A. Alkema; Hof Den Haag 6

september 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BS8895, NJ 2013, 524.

78

Hof Amsterdam 24 februari 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BH6413, NJ 2010, 657, m.nt. E.A. Alkema, r.o. 4.5.

79 EHRM 22 mei 1990, ECLI:NL:XX:1990:AD1123, NJ 1991, 740, m.nt. E.A. Alkema, r.o. 47. 80

De Vos 2009.

81

Six-Hummel, in: GS Huurrecht, art. 7:215 BW, aant. 92d (online, laatst bijgewerkt op 18 september 2012); Rb. Arnhem 5 november 2008, ECLI:NL:RBALK:2008:BG5038, Prg. 2009,18; Hof Den Bosch 7 juli 2009,

(26)

4.5.2 Belangenafweging

Sinds het arrest Prins/Woningstichting Sint Joseph is volgens Riyazi vaste rechtspraak dat het hof een afweging moet maken tussen de belangen van de huurder en de belangen van de verhuurder.82 Tussen een VvE en de individuele appartementseigenaar zal eenzelfde belangenafweging moeten plaatshebben als tussen een verhuurder en een huurder aldus Six-Hummel.83

In de groene serie huurrecht geeft Six-Hummel een overzicht van jurisprudentie over dit onderwerp.84 Uit de jurisprudentie blijkt dat de belangen veelal neerkomen op de onderstaande:

Schotelbezitter:

- Beter beeld / meer zenders; - Contact met het buitenland

(allochtone achtergrond / persoonlijke interesse / zakelijke interesse);

- Goedkoper alternatief.

Verhuurder/VvE:

- Ontsiering van de woning; - Precedentwerking; - Schade aan de woning; - Alternatieve vormen van

informatievoorziening;

- Risico voor schade aan derden.

Uit de jurisprudentie volgt dat een aantal van de genoemde belangen weinig juridisch gewicht hebben. Het enkele feit dat een schotelantenne meer zenders levert of televisiebeelden van een betere kwaliteit, levert onvoldoende belang voor de schotelbezitter.85 Datzelfde geldt voor het argument dat televisie via een schotelantenne goedkoper is dan via een kabelabonnement of anderszins tenzij dit tot onredelijke kosten zou leiden.86

Aan de zijde van de verhuurder of VvE geldt dat het argument dat risico ontstaat ten opzichte van derden omdat een schotelantenne los zou kunnen komen van de woning geen doel treft. Dit schaderisico kan immers verminderd worden door een deugdelijke installatie

82

Riyazi 2009.

83

Six-Hummel, in: GS Huurrecht, art. 7:215 BW, aant. 92i (online, laatst bijgewerkt op 18 september 2012).

84 Six-Hummel, in: GS Huurrecht, art. 7:215 BW, aant. 92l (online, laatst bijgewerkt op 18 september 2012). 85

Rb. Amsterdam (Ktr.) 11 augustus 2005, ECLI:NL:RBAMS:2005:AU7221, WR2005/102; Hof Arnhem 7 juni 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ7638.

86 Hof Den Bosch 16 februari 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BL4973;Rb. Rotterdam (Ktr.) 18 september 2007,

(27)

overeen te komen dan wel dat de schotelbezitter aansprakelijkheid aanvaard en verzekerd.87 Hoewel de rechter het precedentrisico in haar overweging meeneemt kan dit mijns inziens niet veel gewicht brengen. Uit de inleiding bij deze paragraaf blijkt dat de verhuurder/VvE bij elke schotelantenne opnieuw een individuele afweging moet maken van de belangen van de schotelbezitter. Dit casuïstische karakter maakt dat precedentwerking niet voor de hand ligt. Zolang de schade aan de woning beperkt blijft leidt dit er toe dat de argumenten die afgewogen dienen te worden veelal beperkt kunnen blijven tot het contact met het buitenland aan de ene zijde en de ontsiering van de woning en alternatieve vormen van informatievoorziening aan de andere zijde.

4.5.3 Leerpunten Mustafa/Zweden

Uit het arrest Mustafa/Zweden88 en de arresten die de Hoge Raad89 nadien heeft gewezen onder verwijzing naar Mustafa/Zweden volgen een aantal leerpunten.

Contact met het buitenland

Belang bij contact met buitenlandse informatievoorziening is in ieder geval aanwezig bij mensen afkomstig van andere landen. Die afkomst is overigens geen vereiste merkt De Vos op.90 Daarnaast is een belangrijke constatering dat het recht van vrije informatiegaring verder strekt dan nieuwsgaring alleen. Het omvat tevens culturele informatie en entertainment.91

Alternatieve vormen van informatievoorziening

Hoewel uit de jurisprudentie blijkt dat kranten en tijdschriften voor de Nederlandse rechter als alternatief kunnen gelden, is het EHRM hierover duidelijk: “They might have been able to obtain certain news through foreign newspapers and radio programmes, but these sources of information only cover parts of what is available via television broadcasts and cannot in

87

Rb. Amsterdam (Ktr.) 20 februari 1964, NJ 1964/219; Rb. Assen 25 maart 1986, ECLI:NL:RBASS:1986:AC9291,

NJ 1987/15; Rb. Arnhem 10 december 1998, ECLI:NL:RBARN:1998:AI9814, WR 1999/37. 88

EHRM 16 december 2008 ECLI:NL:XX:2008:BH1809, NJ 2010, 149, m.nt. E.A. Alkema; AB 2009, 286, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik; EHRC 2009, 17, m.nt. J.H. Gerards (Mustafa/Zweden).

89 HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2583, RvdW 2013, 97; HR 1 februari 2013,

ECLI:NL:HR:2013:BX9761, RvdW 2013, 229.

90

De Vos 2009.

91 EHRM 16 december 2008 ECLI:NL:XX:2008:BH1809, NJ 2010, 149, m.nt. E.A. Alkema; AB 2009, 286, m.nt. T.

(28)

any way be equated with the latter. Moreover, it has not been shown that the landlord later installed broadband and internet access or other alternative means which gave the tenants in the building the possibility to receive these television programmes”.92

Ontsiering van de woning

De Hoge Raad maakt uit Mustafa/Zweden op dat “De enkele omstandigheid dat een schotelantenne een ontsierend effect zou hebben, kan onvoldoende zijn als rechtvaardiging voor een inbreuk, zeker wanneer het gehuurde zich bevindt in een buurt zonder enige esthetische aspiratie”.93 Overigens geeft de Advocaat-Generaal in 2.5 aan dat: “Uit de uitspraak van het EHRM kan niet worden afgeleid dat redelijke welstandseisen in de bedoelde afweging geen rol kunnen spelen”.

4.6 Samenvatting & conclusie

De grondslag voor de vrijheid van meningsuiting en het daarin opgenomen recht van vrije informatiegaring is artikel 10 EVRM. Het recht van vrije informatiegaring is een ieder verbindende bepaling, daarmee kan de burger hier rechtstreeks een beroep op doen. Hoewel de rechter een enkele keer directe horizontale werking heeft aangenomen van artikel 10 EVRM is de literatuur van oordeel dat aan dit artikel indirecte horizontale werking toekomt.

Uit de jurisprudentie van de Nederlandse rechter alsook het EHRM volgt dat bij een beroep op het recht van vrije informatiegaring een belangenafweging dient plaats te vinden tussen de schotelbezitter en de verhuurder/VvE. Om gerechtvaardigd inbreuk te maken op het recht van vrije informatiegaring moet sprake zijn van een ‘pressing social need’.

Analyse van de jurisprudentie laat zien dat slechts enkele argumenten voldoende juridisch gewicht kunnen brengen. Dit zijn:

- Het belang van de schotelbezitter bij buitenlandse informatievoorziening; - De alternatieven die voorhanden zijn voor buitenlandse informatievoorziening; - De ontsiering van de woning door het aanbrengen van een schotelantenne.

92

EHRM 16 december 2008 ECLI:NL:XX:2008:BH1809, NJ 2010, 149, m.nt. E.A. Alkema; AB 2009, 286, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik; EHRC 2009, 17, m.nt. J.H. Gerards (Mustafa/Zweden), r.o. 45.

93

(29)

De verhuurder/VvE en de rechter moet bij elk geval een individuele belangenafweging maken om tot een oordeel te komen.

Het EHRM heeft in Mustafa/Zweden duidelijke richtlijnen geschetst. Het enkele feit dat een schotelantenne een ontsierend effect heeft is niet voldoende en tijdschriften en kranten bieden geen alternatief. Toch lijkt de Nederlandse rechter eenvoudig aan te nemen dat voldoende alternatieven bestaan waardoor het belang van de verhuurder/VvE zwaarder weegt dan dat van de schotelbezitter.

Uit de jurisprudentie valt daarbij op dat alle arresten94 van de Nederlandse gerechtshoven op dit punt consequent het schotelverbod respecteren, met een beroep op de belangenafweging - vaak met verwijzing naar alternatieve mogelijkheden, als kabel, radio, kranten en internet.95

Het is mijns inziens de vraag of al deze arresten in stand zouden blijven indien deze voor het EHRM gebracht worden.

Conclusie, bij de vraag of inbreuk wordt gemaakt op het recht van vrije informatiegaring dienen de belangen van beide partijen tegen elkaar afgewogen te worden. Daarbij blijkt het belang van de verhuurder/VvE vrijwel altijd zwaarder te wegen.

94 Waaronder: Hof Amsterdam 8 februari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BC8002; Hof Den Haag 1 augustus 2007,

ECLI:NL:GHSGR:2007:BB2283, JHV 2007/209; Hof Den Haag 22 augustus 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:BB2640,

JIN 2007/561 m.nt. Sepmeijer; Hof Amsterdam 9 december 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BH8886, WR 2009, 39;

Hof Den Bosch 7 juli 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BK4431.

95

(30)

5 Samenvatting & conclusie

Inleiding

De Vereniging van Eigenaars is een rechtsfiguur die veel mensen raakt. In totaal zijn er circa 625.000 appartementen in Nederland en wordt 9% van de huishoudens geraakt door deze figuur. De VvE’s concentreren zich in de vier grote steden.

Deze scriptie beschrijft in hoeverre de grondrechten worden geraakt door de VvE. De grondrechten die daarbij zijn uitgewerkt betreffen de verenigingsvrijheid (art. 11 EVRM) en de vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM).

Verplicht karakter VvE

De VvE is sinds 1972 verplicht gesteld. Sindsdien is het verplichte karakter vergroot door ook een reservefonds verplicht te stellen. Daarnaast is de invloed van een individuele appartementseigenaar afgenomen door in 2005 de unanimiteitseis los te laten bij het wijzigen van het splitsingsreglement.

Het nagestreefde doel is gerechtvaardigd. Het eenvoudiger maken om noodzakelijke renovaties uit te voeren om zo de leefbaarheid ten goede te komen. De uitwerking daarvan in de wet, met name via artikel 5:112 lid 4 BW, maakt dat de VvE zelfs meerderheidsbesluiten kan nemen die direct de belangen van de individuele appartementseigenaar raken, zoals door een huisdierverbod. Daarmee is deze uitwerking niet evenredig met het beoogde doel. Te meer omdat alternatieven voorhanden zijn, zoals in het Franse systeem, die minder ingrijpen in de belangen van een individuele appartementseigenaar. In het Franse systeem zijn meerderheidsbesluiten alleen mogelijk voor zover deze de gemeenschappelijke delen betreffen.

Besluiten van de VvE

Voor de uitwerking van de relatie tussen besluiten van de VvE en grondrechten is de casus gebruikt van een verbod op schotelantennes.

De vrijheid van meningsuiting uit artikel 10 EVRM omvat mede het recht van vrije informatiegaring. Dit recht gaat niet alleen over de type informatie dat verkregen mag worden, maar ook over de vorm waarin de informatie verkregen wordt.

(31)

Bij de vraag of een schotelverbod een inbreuk vormt op het recht van vrije informatiegaring dienen de belangen van de schotelbezitter en de VvE of verhuurder afgewogen te worden. Daarbij zijn de belangrijkste argumenten: het belang van de bezitter bij de (buitenlandse) informatie. De ontsiering van de woning door het aanbrengen van een schotelantenne en de alternatieven die voorhanden zijn voor de schotelantenne.

De gerechtshoven komen bij die afweging consequent uit op het in stand houden van het schotelverbod, met name onder verwijzing naar de alternatieve vormen van informatiegaring. Het is de vraag of deze arresten in stand zouden blijven indien ze voor het EHRM zouden worden gebracht. Het is zeer goed mogelijk dat het EHRM een schotelverbod eerder als onrechtmatige inbreuk op het recht van vrije informatiegaring ziet.

Conclusie

Bij de vraag in hoeverre de VvE in overeenstemming is met de grondrechten blijkt, dat het verplichte karakter van de VvE wel een zeer grote inbreuk is op de verenigingsvrijheid. En dat het maar zeer de vraag is of de vorm van de VvE in Nederland in overeenstemming is met de grondrechten. Ook ten aanzien van besluiten van de VvE zoals een schotelverbod blijkt uit de jurisprudentie dat Nederlandse gerechtshoven voornamelijk uispraken doen ter bescherming van dat verbod. Dit terwijl het recht van vrije nieuwsgaring een fundamenteel recht is.

Het is duidelijk dat Nederland op dit onderwerp in ieder geval op de grens opereert van hetgeen is toegestaan binnen de grondrechten. Het is zeker niet onrealistisch te denken dat de VvE op beide fronten de toets van het EHRM niet zou kunnen weerstaan.

(32)

6 Literatuurlijst

6.1 Literatuur

 Adriaansens 2010

C. Adriaansens, ‘Schotelverboden’, NJB 2010, p. 1287-1290.

 Akkermans, Bax & Verhey 2005

P.W.C. Akkermans, C.J. Bax & L.F.M. Verhey, Grondrechten: grondrechten en

grondrechtenbescherming in Nederland, Deventer: Kluwer 2005.

 Beekhuis & Linders 1974

J.H. Beekhuis & J.H. Linders, Appartementseigendom, Deventer: Kluwer 1974.

 Boesjes 1973

J. Boesjes, ‘De horizontale werking van grondrechten’, NJB 1973, p. 905-916.

 Bouwman-Sie 2012

A. Bouwman-Sie, De vereniging van eigenaren. Besturen met uw buren, Haarlem: SBP BV 2012.

 Brems & Haeck 2004

E. Brems & Y. Haecks, ‘Artikel 11. Vrijheid van vreedzame vergadering en vrijheid van vereniging’, in: Vande Lanotte & Haeck 2004, p. 1-37.

 Cals/Donner 1968

Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet, Tweede rapport, Den Haag 1968.

 Chébti 2014

M. Chébti, 'Rechterlijke toetsing aan een ieder verbindende internationale

verdragsbepalingen. De bijdrage van de Nederlandse rechter aan het bevorderen van de internationale rechtsorde en de noodzaak dit te kunnen blijven doen', in:

Gerverdinck e.a. 2014, p. 83-124.

 Frons & van der Ploeg 2000

H.M.L. Frons & T.J. van der Ploeg (red.), De vrijheid van vereniging in Nederland, Utrecht: Lemma 2000.

(33)

 Gerards 2008

J.H. Gerards, Advies taxigroepen in opdracht van het Ministerie van Verkeer en

Waterstaat (advies van 20 juni 2008, Referentienummer 5200000186/6), 2008.

 Gerver 1990

P.H.M. Gerver, ‘De vereniging van eigenaars: een rechtspersoon van eigen aard’, in:

S&V 1990.

 Gerver 1997

P.H.M. Gerver, ‘De vereniging van eigenaars blijft boeien’, in: S&V 1997.

 Gerverdinck e.a. 2014

T. Gerverdinck e.a. (red.), Wetenschappelijk Bijdragen (ter gelegenheid van het

35-jarig bestaan van het wetenschappelijk bureau van de Hoge Raad der Nederlanden),

Den Haag: Boom 2014.

 Van der Grinten 1979

W.C.L. van der Grinten, ‘De vereniging van eigenaars en boek 2 BW’, in: WPNR 1979, nr. 5474.

 Asser/Hartkamp 3-I* 2011

A.S. Hartkamp, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands

Burgerlijk Recht. Deel 3-I*. Europees en Nederlands vermogensrecht, Deventer:

Kluwer 2011.

 Hins & Nieuwenhuis 2011

A.W. Hins & A.J. Nieuwenhuis, Hoofdstukken Grondrechten, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2011.

 Kollen 2007

F.C. Kollen, De vereniging in de praktijk, Deventer: Kluwer 2007.

 Vande Lanotte & Haeck 2004

J. Vande Lanotte & Y. Haeck, Handboek EVRM Deel 2-2, Antwerpen: Intersentia 2004.

 Macdonald, Matscher & Petzold 1993

R.St.J. Macdonald, F. Matscher & H. Petzold, The European system for the protection

of human rights, Dordrecht: Nijhoff 1993.

 Maris & Polak 1969

(34)

van civielrechtelijke werking van grondrechten, en zo ja, welke?’ NJV preadvies, Zwolle: Tjeenk Willink 1969.

 Asser/Mijnssen, van Velten & Bartels 5* 2008

F.H.J. Mijnssen, A.A. van Velten & S.E. Bartels, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de

beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Zakenrecht. Deel 5. Eigendom en beperkte rechten, Deventer: Kluwer 2008.

 Montesquieu (1748) 2006

C. Secondat Montesquieu, Over de geest van de wetten, Den Haag: Boom 2006 (De l’esprit des lois 1748, vertaald door J. Holierhoek).

 Nehmelman & Noorlander 2013

R. Nehmelman & C.W. Noorlander, Horizontale werking van grondrechten. Over een

leerstuk in ontwikkeling, Deventer: Kluwer 2013.

Overes, GS Rechtspersonen 8

C.H.C. Overes, ‘Rechtspersonen 8 Rechtspraak bij: 2:34BW’, in: J.B. Huizink (red.) Groene Serie Rechtspersonen, Deventer: Kluwer (losbladig en online).

 Riyazi 2009

T. Riyazi, ‘Schotelantennes; een belangenafweging in nieuw licht?’, WR 2009, nr. 8.

 Six-Hummel, GS Huurrecht

K. Six-Hummel, ‘Huurrecht Rechtspraak bij: 7:215BW’, in: H. Hielkema (red.), Groene Serie Huurrecht, Deventer: Kluwer (losbladig en online).

 Timmermans 2003

R. Timmermans, ‘De hoofdlijnen van het appartementsrecht in Frankrijk, België en Nederland (II)’, in: WPNR 2013, nr. 6539.

 Tomuschat 1993

C. Tomuschat, ‘Freedom of Association’, in: Macdonald, Matscher & Petzold 1993, p. 493-513.

 Van Veen 2000

W.J.M. van Veen, ‘Kwalitatief lidmaatschap en gedwongen verenigingsdwang. Over vrijheid van toe- en uittreding’, in: Frons & Van der Ploeg 2000, p. 122 e.v.

 Vegter 2012

(35)

 Verdoes Kleijn 1980-1

G.G.J.D. Verdoes Kleijn, ‘Appartementsrecht, het verenigingsrecht van Boek 2 BW en de VvE (I)’, in: TVVS 1980, nr. 5.

 Verdoes Kleijn 1980-2

G.G.J.D. Verdoes Kleijn, ‘Appartementsrecht, het verenigingsrecht van Boek 2 BW en de VvE (II)’, in: TVVS 1980, nr. 6.

 De Vos 2009

B.J. de Vos, ‘Rechtsvergelijkende bemerkingen omtrent het recht op schotelantenne’,

WR 2009, nr. 8.

 Van Wissen 1992

G.J.M. van Wissen, Grondrechten, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992.

 WoOn 2012

Wonen in ongewone tijden. De resultaten van het Woononderzoek 2012, Den Haag:

ABF Research 2012 (in opdracht van het Ministerie van BZK).

6.2 Jurisprudentie

Europees hof voor de rechten van de mens

EHRM 26 april 1979, ECLI:NL:XX:1979:AC6568, NJ 1980, 146, m.nt. E. Alkema (Sunday

Times/United Kingdom).

EHRM 13 augustus 1981, 7601/76, 7806/77, NJCM-bull. 1982, m.nt. M. de Blois,

(Young, James & Webster/United Kingdom).

EHRM 22 mei 1990, ECLI:NL:XX:1990:AD1123, NJ 1991, 740, m.nt. E.A. Alkema.

EHRM 30 juni 1993, ECLI:NL:XX:1993:AD1916, NJ 1994, 223, m.nt. E. Alkema (Sigurjonson/IJsland).

EHRM 29 april 1999, ECLI:NL:XX:1999:AD3045, NJ 1999,649 (Chassagnou/France).

EHRM 16 december 2008 ECLI:NL:XX:2008:BH1809, NJ 2010, 149, m.nt. E.A. Alkema;

AB 2009, 286, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik; EHRC 2009, 17, m.nt. J.H.

Gerards (Mustafa/Zweden).

Hoge Raad

HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986, 688 m.nt. P.A. Stein; TAR 1986, 174 m.nt. A.Ph.C.M. Jaspers (Spoorwegstaking).

(36)

HR 3 maart 1919, NJ 1919, 371 (Grenstractaat Aken).

HR 3 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB8560, NJ 1991, 168 m.nt. E.A. Alkema.

HR 14 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3970, JOL 2001, 756.

HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2583, RvdW 2013, 97.

HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9761, RvdW 2013, 229.

HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8733, JIN 2013, 95 m.nt. P.C.M. Kemp; NJ 2013, 475 m.nt. L.C.A. Verstappen.

Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State

ABRvS 9 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC1524, GJ 2008, 37 m.nt. Y.M. Drewes & A.C. Hendriks; AB 2008, 135 m.nt. M.J. Kanne.

Gerechtshof

 Hof Amsterdam 8 februari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BC8002.

Hof Den Haag 1 augustus 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:BB2283, JHV 2007/209.

Hof Den Haag 22 augustus 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:BB2640, JIN 2007, 561 m.nt. Sepmeijer.

Hof Amsterdam 9 december 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BH8886, WR 2009, 39.

Hof Amsterdam 24 februari 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BH6413, NJ 2010, 657 m.nt. E. Alkema.

 Hof Den Bosch 7 juli 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BK4431.

 Hof Den Bosch 16 februari 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BL4973.

 Hof Arnhem 7 juni 2011, ECLI:NL:GHARN:2011: BQ7638.

Hof Den Haag 6 september 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BS8895, NJ 2013, 524.

Rechtbank

 Rb. Amsterdam (Ktr.) 20 februari 1964, NJ 1964/219.

Rb. Assen 25 maart 1986, ECLI:NL:RBASS:1986:AC9291, NJ 1987/15.

Rb. Amsterdam (Ktr.) 1 april 1996, ECLI:NL:KTGAMS:1996:AI9372, Prg. 1996, 4578 (ABC Vastgoed VvE Management / VvE Skydome Amsterdam).

(37)

 Rb. Amsterdam (Ktr.) 11 augustus 2005, ECLI:NL:RBAMS:2005:AU7221, WR2005/102.

 Rb. Rotterdam (Ktr.) 18 september 2007, ECLI:NL:RBROT:2007:BC1127.

Rb. Arnhem 5 november 2008, ECLI:NL:RBALK:2008:BG5038, Prg. 2009,18.

6.3 Kamerstukken

Tweede kamer Bijlage handelingen II 1970/71, 10 987, 3. Kamerstukken II 1975/76, 13 872, 3. Kamerstukken II 2002/03, 28 614, 3. Kamerstukken II 2008/09, 31 991, 3. Kamerstukken II 2011/12, 33 000 VII, 123.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Inmiddels hebben de Hoge Raad en de Minister van Justitie zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak zo moet worden gelezen dat een verdachte geen recht heeft op

De rente die echter betaald moet worden voor het rechtstekort wordt eiders afgeschreven: als politici gewone burgers niet meer de overtuiging kunnen geven dat er rechten bestaan die

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

elektronische informatie. De wet biedt alleen een recht op toegang tot overheidsinformatie. 6 De in de rechtspraak ontwikkelde toetsingsmaatstaven voor de beperking van de

Sommige lidstaten, in het bijzonder het Verenigd Konink- rijk, Denemarken en Zweden - landen die toch al niet bij aanvang en uit idealisme bij de Europese Unie zijn gegaan - wijzen

Cliteur, ‘Vrijheid van expressie na Charlie Hebdo’, in: Nederlands Juristenblad, 2015, afl... Kaptein, ‘Reactie op Paul Cliteur, ‘Vrijheid van expressie na Charlie

Veelvuldig is door schrijvers van zowel publiek- als privaatrechtelijke zijde betoogd dat werking van grondrechten tussen particuliere partijen (de zogeheten horizontale wer- king)