• No results found

De mogelijke strijd van Wet bevordering van mediation in het burgerlijk recht met artikel 6 EVRM

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De mogelijke strijd van Wet bevordering van mediation in het burgerlijk recht met artikel 6 EVRM"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De mogelijke strijd van

Wet bevordering

van mediation in het burgerlijk recht

met artikel 6 EVRM

Student:

K. van der Marel

Studentnummer:

10059164

Begeleider:

Mr. C.J.W. Baaij

Tweede lezer:

Mr. R. Hendrikse

Master:

Privaatrechtelijke rechtspraktijk

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding ... 3

Hoofdstuk 1 – Artikel 6 EVRM ... 7

1.1 Toegang tot de rechter ... 7

1.1.1 Verplichte voorprocedures ... 9

1.1.1.1 Het Alassini arrest ... 9

1.1.1.2 Beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid ... 10

1.1.1.3 Effectieve rechtsbescherming... 10

1.2 Financiële drempels... 11

1.3 Redelijke termijnen ... 12

1.3.1 De in aanmerking te nemen termijn ... 13

1.3.2 De redelijkheid van de termijn ... 14

1.4 Beschouwing ... 16

Hoofdstuk 2 - Toegang tot de rechter onder initiatiefwet Mediation ... 18

2.1 Art. 22a Rv nieuw ... 18

2.2 Toetsing van het bereikte resultaat ... 21

2.2.1 Deelgeschillen voorleggen aan mediationrechter ... 22

2.2.2 Tenuitvoerlegging resultaat ... 22

2.3 Beginselen van doeltreffendheid, gelijkwaardigheid en effectieve rechtsbescherming .... 23

2.4 Beschouwing ... 25

Hoofdstuk 3 – Financiële drempels onder initiatiefwet Mediation ... 27

3.1 Kosten van mediation ... 27

3.2 Financiële drempels... 29

3.3 Beschouwing ... 30

Hoofdstuk 4 – De redelijke termijn onder initiatiefwet mediation... 31

4.1 De in aanmerking te nemen termijn ... 31

4.2 De redelijkheid van de termijn ... 32

4.3 Beschouwing ... 33

Hoofdstuk 5 – Conclusie ... 34

Literatuurlijst ... 37

(3)

Inleiding

Recht hebben is één ding, recht halen een tweede. Op 9 september 2013 heeft VVD-Kamerlid Van der Steur het initiatiefwetsvoorstel Wet bevordering van mediation in het burgerlijk recht (hierna: initiatiefwet mediation) ingediend. Initiatiefwet mediation heeft tot doel heeft om mediation een logisch alternatief te maken voor de traditionele rechtspraak, door mediation wettelijk te verankeren.1

In het handboek Mediation wordt mediation door Brenninkmeijer als volgt omschreven: “Mediation is een vorm van bemiddeling in conflicten, waarbij een neutrale

bemiddelingsdeskundige, de mediator, de communicatie en onderhandelingen tussen partijen begeleidt om vanuit hun werkelijke belangen tot een gezamenlijk gedragen en voor ieder van hen optimale besluitvorming te komen.”2

In het huidige Nederlandse recht zijn er op enkele plaatsen bepalingen opgenomen met betrekking tot mediation. Binnen een echtscheidingsprocedure kan een rechter verwijzen naar mediation.3 Partijen zijn echter niet verplicht op het mediation-aanbod in te gaan. Het niet ingaan op het mediation-aanbod kan niet leiden tot niet-ontvankelijkheid.4 Daarnaast is het sinds 2009 mogelijk om voor mediation een toevoeging te ontvangen.5 Tevens is op 21 mei 2008 de Europese Mediationrichtlijn in werking getreden.6 Deze richtlijn kan gezien worden als een uitwerking van art. 81 lid 2 aanhef en onder g VWEU, welke de Europese Raad en

Parlement opdraagt maatregelen vast te stellen ter bevordering van de ontwikkeling van

alternatieve methoden voor geschillenbeslechting.7 Ter implementatie van de richtlijn is de Wet implementatie richtlijn nr. 2008/52/EG vastgesteld. De werkingssfeer van deze wet is beperkt en geldt enkel voor grensoverschrijdende burgerlijke en handelsgeschillen. Naar huidig Nederlands recht kan de rechter geen mediation bevelen en bestaat er geen verplichting tot mediation.8 Sinds 2000 verwijzen rechters partijen naar mediation.9 In 2000 is gestart met het

1 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 15. 2 Brenninkmeijer e.a. 2013, p. 31. 3 Art. 818 lid 2 Rv. 4 Kamerstukken II 2004/05, 30 145, nr. 3 p. 18. 5

Art. 33a Wet op de Rechtsbijstand. 6

Richtlijn 2008/52/EG betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken 7 De Bie 2012, p. 163. 8 Kamerstukken II 2011/12, 33 320, nr. 3, p. 2. 9 Van Almelo 2014, p. 77. 3

(4)

project ‘Mediation naast rechtspraak’ waarbij geëxperimenteerd werd met doorverwijzing van partijen vanuit een juridische procedure naar mediation.10 Naar aanleiding van de resultaten van dit project is besloten over te gaan tot de implementatie van doorverwijzing naar mediation binnen de gerechten. De implementatie is in 2007 afgerond.11 Mediation kenmerkt zich door de zelfbeschikking van partijen, de vrijwilligheid en vertrouwelijkheid.12 De vrijwilligheid is ook door de Hoge Raad bevestigd in het arrest van 20 januari 2006.13 Twee particulieren hadden tijdens de behandeling van het hoger beroep afgesproken om te pogen een minnelijke regeling langs de weg van mediation te bereiken. Daarna heeft één van de partijen aangegeven alsnog niet aan de mediation mee te willen werken in verband met financiële en emotionele redenen. De tegenpartij bracht daartegenin dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, partijen niet heeft verwezen naar mediation, terwijl zij dit wel waren overeengekomen en de zaak zich daar bij uitstek voor leende. De Hoge Raad heeft daarop overwogen dat gelet op de aard van het middel van mediation het beide partijen te allen tijde vrijstaat hun medewerking daaraan alsnog te onthouden, dan wel die om hen moverende redenen te beëindigen. 14 Initiatiefwet mediation hangt samen met twee andere initiatiefwetsvoorstellen,

wetsvoorstel registermediator en wetsvoorstel bevordering van mediation in het bestuursrecht, die tegelijkertijd zijn ingediend. De wetsvoorstellen beogen tezamen een pakket aan

maatregelen te vormen die voorzien in het positioneren van mediation als een gelijkwaardige, alternatieve vorm van geschillenoplossing.15 Deze scriptie beperkt zich tot het

initiatiefwetsvoorstel bevordering van mediation in het burgerlijk recht.

De Nederlandse wetgeving voorziet in een aantal methoden van buitengerechtelijke geschiloplossing waaronder bindend advies, arbitrage en goed onderling overleg, die dienen te resulteren in een vaststellingsovereenkomst voor oplossing van een geschil.16 Uitgangspunt van de wetsvoorstellen is dat bij voorkeur die oplossingsmethode gekozen wordt die het meest effectief en efficiënt is. Hierbij dient de verantwoordelijkheid zoveel mogelijk bij de partijen te worden gelaten en dient deze methode zo min mogelijk kosten met zich mee te brengen.17

10 Combrink-Kuiters 2007, p. 7. 11 Combrink-Kuiters 2007, p. 7. 12 Brenninkmeijer e.a. 2013, p. 44. 13 HR 20 januari 2006, NJ 2006/75. 14 HR 20 januari 2006, NJ 2006/75 r.o. 3.4. 15 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 2. 16 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 1. 17 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 1. 4

(5)

Initiatiefwet mediation geeft aan dat er verschillende vormen van alternatieve

geschillenbeslechting denkbaar zijn, die zich in veel gevallen beter lenen om tot een snelle, efficiënte en bestendige oplossing van het geschil te komen.18 Mediation is één van deze methodes. De heer Van der Steur stelt echter dat mediation een containerbegrip aan het worden is: ‘Mediation is een vlag waaronder allerlei uiteenlopende diensten worden aangeboden, zonder dat er goed zicht is op de kwaliteit van het aanbod, laat staan de aanbieder.’19 Het ingediende wetsvoorstel dient de mediationovereenkomst te regelen en mediation als alternatief voor de traditionele rechtspraak in het civiele en bestuursrecht te verankeren. Daarnaast regelt het de stuiting van de verjaring van rechtsvorderingen en de mogelijkheid om deelgeschillen binnen een mediation versneld voor te leggen aan de rechter.20

De initiatiefwet mediation bevat een verplichting voor partijen om mediation te overwegen voorafgaand aan een civielrechtelijke procedure. Partijen dienen bij zowel verzoekschrift- als dagvaardingsprocedures in het inleidende processtuk aan te geven of er getracht is het geschil middels mediation op te lossen. Wanneer dit niet het geval is dienen zij aan te geven wat de reden daarvan is.21

Voor partijen bestaat er niet de mogelijkheid om de doorverwijzing te weigeren, wat bij de huidige doorverwijzingsvoorzieningen wel een mogelijkheid is.22 Enkel in de gevallen dat beide partijen weloverwogen hun geschil aan de rechter voor willen leggen omdat zij uitsluitend behoefte hebben aan een juridische beslissing kan de rechter ervoor kiezen de zaak niet aan te houden.23 Uit deze voorstellen komt enige vorm van dwang naar voren om mediation als verplichte voorprocedure te beproeven.

Ook op Europees niveau wordt het belang van mediation erkend. Wanneer ‘effective’ en ‘high quality’ alternative dispute resolution (hierna: ADR) op vrijwillige basis en in een zo vroeg mogelijk stadium plaatsvindt, zal dit resulteren in meer schikkingen en een beter

functionerend rechtssysteem, aldus de Europese Commissie.24 Zij sporen lidstaten nadrukkelijk

18 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 2. 19 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 2. 20 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 4, p. 2. 21

Art. 111 lid 2 sub m Rv nieuw jo. art. 278 lid 2 Rv nieuw. 22

Van Hövell tot Westerflier 2014, p. 84 & Van Beukering-Rosmuller 2013 I, p. 186. 23 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 25. 24 COM(13) 160 def. 5

(6)

aan om de beschikbaarheid en de kwaliteit van mediation en andere ADR-methoden te bevorderen.

Het verplichten van mediation als voorprocedure zou mogelijk een goede methode kunnen zijn om de werkdruk van de rechterlijke macht te verminderen. De vraag die bij initiatiefwet mediation echter rijst is of een dergelijke verplichting van mediation als voorprocedure wel verenigbaar is met art. 6 EVRM. Mediation als verplichte voorprocedure impliceert een mogelijke blokkade op een vrije toegang tot de rechter. Daarnaast kan een verplichte voorprocedure ook de tijdigheid van rechtspraak frustreren en/of bezwaarlijke financiële drempels opwerpen. Alvorens de Wet bevordering van mediation in het burgerlijk recht in werking treedt, dienen deze vragen beantwoord te zijn. Uit een bestudering van het arrest van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ EU) Alassini (2010) blijkt dat op Europees niveau de standpunten hierover nog niet uitgekristalliseerd zijn.25

In deze scriptie zal onderzocht worden of de initiatiefwet Mediation in strijd is met art. 6 EVRM. Uiteindelijk zal gepoogd worden antwoord te geven op de volgende probleemstelling:

In hoeverre is het initiatiefvoorstel-Van der Steur Wet bevordering van mediation in het burgerlijk recht in strijd met art. 6 EVRM en als dat zo is, is die strijd gerechtvaardigd?

Om deze vraag te beantwoorden zal literatuur- en jurisprudentieonderzoek gedaan worden. In hoofdstuk 1 wordt een beeld geschetst van wanneer het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) vaststelt dat er sprake is van schending van art. 6 EVRM. De punten toegang tot de rechter, het opwerpen van financiële drempels en de redelijke termijn zullen hierbij beschreven worden. Vervolgens zal in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ingegaan worden op de initiatiefwet mediation aan de hand van de punten toegang tot de rechter, het opwerpen van financiële drempels en berechting binnen een redelijke termijn. Tevens zal in deze hoofdstukken kritisch gekeken worden of de initiatiefwet mediation in strijd is met art. 6 EVRM en als dat zo is op welke punten dat dan is. Tot slot zal in de conclusie antwoord gegeven worden op de hierboven beschreven probleemstelling.

25

Jagtenberg & De Roo 2013, p. 2056.

6

(7)

Hoofdstuk 1 – Artikel 6 EVRM

In art. 6 lid 1 EVRM is neergelegd dat eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten of verplichtingen recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Voordat vast te stellen is of de initiatiefwet mediation in strijd is met art. 6 EVRM dienen de in dit artikel vastgelegde processuele waarborgen besproken te worden. In dit hoofdstuk zal aan de hand van literatuur en jurisprudentie besproken worden wanneer het EHRM vaststelt dat er sprake is van schending van art. 6 EVRM. Art. 6 EVRM zal beschreven worden op de punten toegang tot de rechter, het opwerpen van financiële drempels en berechting binnen een redelijke termijn.

1.1 Toegang tot de rechter

Het recht op toegang tot de burgerlijke rechter is niet expliciet in de tekst van art. 6 EVRM te lezen, maar moet uit dat artikel afgeleid worden.26 In het arrest Golder/Verenigd Koningkrijk

(1975) heeft het EHRM bepaald dat art. 6 lid 1 EVRM een recht op een eerlijke berechting in

een reeds aanhangige zaak garandeert, maar ook het recht om een zaak in verband met de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen bij de rechter aanhangig te maken.27 De in de preambule van het EVRM opgenomen ‘rule of law’ oftewel de rechtsstaatgedachte, is hierbij van doorslaggevende betekenis geweest. Aan de ‘rule of law’ wordt slechts recht gedaan indien eveneens aan eenieder het recht wordt toegekend op het aanhangig maken van een geding.28

Het recht op toegang tot een rechter is geen absoluut recht, in die zin dat er geen enkele beperking aan gesteld kan worden.29 Overheden zijn verplicht om binnen de grenzen van hun mogelijkheden dit recht te optimaliseren onder andere door de inrichting van het procesrecht, de rechterlijke macht en een effectieve regeling van rechtsbijstand.30

Het EHRM gunt lidstaten een zekere beoordelingsruimte, bij het stellen van beperkingen op de toegang tot de rechter. De Europese Commissie voor de Rechten van de

26

Smits 2008, p. 31. 27

EHRM 21 februari 1975, 4451/70, § 36 (Golder/Verenigd Koninkrijk). 28 Smits 2008, p. 31. 29 Lindijer 2006, p. 98. 30 Smits 2008, p. 38. 7

(8)

Mens (hierna: ECRM), welke belast was met het vooronderzoek van de ingediende

verzoekschriften alvorens die bij het EHRM aanhangig gemaakt konden worden, heeft in haar rapport X,Y en Z/Zwitserland (1976) overwogen dat het verdrag verdragsluitende partijen niet belet niet in het reguleren van de wijze waarop het publiek toegang heeft tot de burgerlijke rechter.31 Toetsing van beperkingen vindt nooit in abstracto plaats maar enkel met het oog op de bijzondere omstandigheden van het geval.32 Het EHRM stelt in het arrest Kreuz/Polen (2001) de volgende grens aan de beperkingen: ‘the limitations applied do not restrict or reduce the access

afforded to the individual in such a way or such an extent that the very essence of that right is impaired’.33 De beperkingen dienen een legitiem doel te dienen en proportioneel te zijn in het licht van het doel. Daarnaast kan ook de fase waarin de procedure zich bevindt van belang zijn wanneer beperkingen worden toegepast.

Aan toegang tot de rechter als bedoeld in art. 6 EVRM is niet voldaan wanneer er enkel toegang tot een rechtsprekend orgaan wordt verleend. Volgens Smits dienen partijen hun zaak aan te kunnen brengen bij een ‘court’ of ‘tribunal’. Enkel een administratieve instantie is niet voldoende.34 Het EHRM heeft in arrest Albert en Le Compte/België (1981) bepaald dat er slechts sprake is van werkelijke toegang tot de rechter wanneer men zijn geschil in volle omvang voor kan leggen aan een rechterlijke instantie.35 Het is mogelijk dat partijen afstand doen van het recht op toegang tot de rechter. Deze keuze dienen zij wel ondubbelzinnig en vrijwillig te maken.36 Met betrekking tot de verenigbaarheid van buitengerechtelijke geschiloplossing en art. 6 EVRM heeft het EHRM in de jaren tachtig enkele uitspraken gedaan.37 Wanneer een verplichte voorprocedure dient te worden doorlopen, dient het

eindresultaat zich te lenen voor een ‘effective judicial review’ door een instantie die zelf aan alle eisen van art. 6 EVRM voldoet.38 Jagtenberg en De Roo stellen dat in gevallen waarbij aan de uitgangszijde niet aan dit vereiste kan worden voldaan, dat dan aan de ingangszijde dient te gelden dat partijen vrijwillig voor de alternatieve procedure gekozen moeten hebben.39

31

ECRM 8 oktober 1976, 6916/75, p. 112 (X,Y en Z/Zwitserland). 32

Smits 2008, p. 38. 33

EHRM 19 juni 2001, 2824/95, § 54 (Kreuz/Polen). 34

Smits 2008, p. 44. 35

EHRM 23 juni 1981, 7299/75, § 29 (Albert en Le Compte/België). 36

Smits 2008, p. 92. 37

Jagtenberg & De Roo 2013, p. 2056. 38

Jagtenberg & De Roo 2003, p. 64. 39

Jagtenberg & De Roo 2013, p. 2056.

8

(9)

1.1.1 Verplichte voorprocedures

Met betrekking tot de verenigbaarheid van buitengerechtelijke geschiloplossing en art. 6 EVRM heeft het EHRM in de jaren tachtig enkele uitspraken gedaan.40 Wanneer een verplichte

voorprocedure dient te worden doorlopen, dient het eindresultaat zich te lenen voor een ‘effective judicial review’ door een instantie die zelf aan alle eisen van art. 6 EVRM voldoet.41 Jagtenberg en De Roo stellen dat in gevallen waarbij aan de uitgangszijde niet aan dit vereiste kan worden voldaan, dat dan aan de ingangszijde dient te gelden dat partijen vrijwillig voor de alternatieve procedure gekozen moeten hebben.42

1.1.1.1 Het Alassini arrest

Het HvJ EU heeft in het arrest Alassini (2010) geoordeeld dat verplichte buitengerechtelijke geschiloplissing onder bepaalde voorwaarden niet in strijd is met art. 6 EVRM. Alassini had van Telecom Italia SpA schadevergoeding gevorderd wegens wanprestatie van een overeenkomst inzake telecommunicatiediensten. In het geschil tussen Alassini en Telecom Italia SpA had het bedrijf aangevoerd dat Alassini niet-ontvankelijk was nu zij niet eerst via een decreet verplicht voorgeschreven ‘conciliatieprocedure’ had gevolgd. De prejudiciële vraag kwam er in dit geschil kort gezegd op neer of het Europese recht, in het bijzonder art. 6 EVRM, Richtlijn 2002/22/EG inzake elektronische communicatiediensten en de Aanbevelingen 2001/310/EG en 98/257/EG niet in de weg stonden aan de door de Regeling Geschillenbeslechting

voorgeschreven verplichte bemiddelingspoging en daarmee ook aan de door Telecom Italia SpA gevraagde niet-ontvankelijkverklaring van Alassini.43

Voor de beantwoording van de prejudiciële vraag heeft het HvJ EU getoetst aan de beginselen van doeltreffendheid, gelijkwaardigheid en het beginsel van effectieve

rechtsbescherming.44

40

Jagtenberg & De Roo 2013, p. 2056. 41

Jagtenberg & De Roo 2003, p. 64. 42

Jagtenberg & De Roo 2013, p. 2056. 43

Jagtenberg 2010, p. 36. 44

Jagtenberg & De Roo 2013, p. 2057 & Jagtenberg 2010, p. 38-39.

9

(10)

1.1.1.2 Beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid

Het beginsel van gelijkwaardigheid stelt dat procedure regels ter verwezenlijking van op

Europeesrecht gebaseerde vorderingen mogen niet ongunstiger zijn dan regels voor op nationaal recht gebaseerde vorderingen. Het HvJ EU stelt dat in het Alassini (2010) arrest aan het

gelijkheidsbeginsel wordt voldaan, daar de Italiaanse regeling geldt voor zowel Europees rechtelijke aanspraken als nationale aanspraken.45

Bij het doeltreffendheidsbeginsel mogen lidstaten de uitoefening van Europese rechten in de praktijk niet uiterst moeilijk te maken. Bij de beoordeling of de Italiaanse regeling van verplichte conciliatie voldoet aan het doeltreffendheidsbeginsel heeft het HvJ EU verschillende gegevens in overweging genomen waaruit blijkt dat de verplichte conciliatie het uitoefenen van de rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. Het HvJ EU heeft ten eerste overwogen dat het resultaat in deze bemiddelingsprocedure niet bindend was en dus geen afbreuk doet aan het recht op toegang tot de rechter.46 Ten tweede heeft het HvJ EU overwogen dat de verplichte bemiddeling normaal gesproken niet leidt tot een wezenlijke vertraging voor het instellen van een beroep bij de rechter.47 Ten derde wordt de verjaringstermijn geschorst gedurende de verplichte mediation.48 En tot slot overweegt het HvJ EU dat in de Alassini procedure de verplichte bemiddeling geen kosten met zich meebrengt.49

1.1.1.3 Effectieve rechtsbescherming

Met de verplichte voorprocedure is er een extra tussenstap ingevoerd voor de toegang tot de rechter. Hierdoor zou er afbreuk gedaan kunnen worden aan het beginsel van effectieve rechtsbescherming. Dergelijke beperkingen kunnen gerechtvaardigd zijn wanneer zij een algemeen belang dienen en geen onevenredige ingreep impliceren.50 Het HvJ EU volgt de Italiaanse regering die opmerkte dat de Italiaanse regeling een sneller een goedkopere beslechting van geschillen tot doel heeft alsmede de ontlasting van de gerechten, en daarmee

45

HvJ EU 18 maart 2010, C317/08 t/m 320/08, r.o. 50 (Alassini c.s./Telecom Italia SpA c.s.). 46

HvJ EU 18 maart 2010, C317/08 t/m 320/08 r.o. 54 (Alassini c.s./Telecom Italia SpA c.s.). 47

HvJ EU 18 maart 2010, C317/08 t/m 320/08 r.o. 55 (Alassini c.s./Telecom Italia SpA c.s.). 48

HvJ EU 18 maart 2010, C317/08 t/m 320/08 r.o. 56 (Alassini c.s./Telecom Italia SpA c.s.). 49

HvJ EU 18 maart 2010, C317/08 t/m 320/08 r.o. 57 (Alassini c.s./Telecom Italia SpA c.s.). 50

Jagtenberg 2010, p. 39.

10

(11)

legitieme doelen van algemeen belang nastreeft.51 Het HvJ EU heeft vastgesteld dat de vier eerder aangehaalde kenmerken van de procedure niet onevenredig zijn aan de nagestreefde doelen en concludeert dat het gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel alsmede het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming zich niet verzetten tegen een nationale regeling van verplichte bemiddeling alvorens een gerechtelijke procedure te starten. Volgens het HvJ EU was de verplichte buitengerechtelijke procedure niet onevenredig aan de nagestreefde

doeleinden, omdat het invoeren van een zuiver facultatieve procedure immers geen efficiënt middel was om de doelstellingen te bereiken.52

1.2 Financiële drempels

Zoals eerder aangegeven is het recht op toegang tot de rechter niet absoluut.53 Effectieve toegang tot de rechter houdt niet in dat er een recht is op een kosteloze procedure.54 Het opwerpen van financiële drempels kan een reële beperking vormen op toegang tot de rechter voor de gemiddelde rechtzoekende. De ECRM heeft in haar rapport X en Y/Nederland (1975) dan ook erkend dat hoge proceskosten een drempel op kunnen werpen voor het recht op toegang tot de rechter en op een eerlijk proces.55 Maar aan de toegang tot de rechter mogen formele beperkingen gesteld worden, waaronder financiële drempels, mits deze geen absolute blokkade inhouden, ze een legitiem doel dienen en ze evenredig zijn.56 Zoals hierboven besproken heeft het HvJ EU in het arrest Alassini (2010) de Italiaanse regeling met betrekking tot het

doeltreffendheidsbeginsel onder andere getoetst op het punt van de kosten die een verplichte voorprocedure met zich mee brengt. In de Alassini procedure bracht de verplichte bemiddeling geen kosten met zich mee.57

Met betrekking tot het heffen van griffierechten heeft het EHRM in verschillende uitspraken geoordeeld dat dat niet onverenigbaar is met de toegang tot de rechter zoals bedoeld in art. 6 EVRM.58 Om te bepalen of de toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast

51

HvJ EU 18 maart 2010, C317/08 t/m 320/08, r.o. 64 (Alassini c.s./Telecom Italia SpA c.s.). 52

HvJ EU 18 maart 2010, C317/08 t/m 320/08 r.o. 65 (Alassini c.s./Telecom Italia SpA c.s.). 53

Lindijer 2006, p. 98. 54

Smits 2008, p. 66. 55

ECRM 16 maart 1975, 6202/73, p.71 (X en Y/Nederland). 56

Jagtenberg & De Roo 2003, p. 64. 57

HvJ EU 18 maart 2010, C317/08 t/m 320/08 r.o. 57 (Alassini c.s./Telecom Italia SpA c.s.). 58

EHRM 19 juni 2001, 2824/95 (Kreuz/Polen); EHRM 25 september 2007, 20656/03 (Loncke/België); EHRM 31 juli 2007, 38736/04 (Mretebi/Georgië).

11

(12)

door het heffen van griffierechten dienen de volgende vragen beantwoord te worden: a. Wat is de hoogte van het griffierecht? b. In welke verhouding staat het griffierecht tot het zaaksbelang? en c. Is er rekening gehouden met de draagkracht van de rechtzoekenden? Deze vragen zijn gesteld door het EHRM in zaken met betrekking tot het heffen van griffierechten. Mijns inziens kunnen deze vragen ook gesteld worden bij de vraag of door verplichting van mediation extra te maken kosten ook verenigbaar zijn met art. 6 EVRM.

1.3 Redelijke termijnen

Artikel 6 EVRM schept voor partijen het recht op beslechting van hun geschil binnen een redelijke termijn en een verplichting voor de overheid dat zaken binnen een redelijke termijn worden behandeld. Met de redelijke-termijneis uit artikel 6 EVRM worden alle partijen in een proces beschermd tegen excessieve procedurele vertragingen.59 Dit houdt niet in dat de redelijke termijn in elke procedure eenzelfde termijn is. Smits stelt dat de rechtszekerheid gediend wordt met de redelijke-termijneis. Zo schrijft hij: ‘Het vertrouwen van justitiabele in de rechtspleging wordt immers mede gevormd door het feit dat de overheidsrechter binnen een redelijke termijn tot zijn uitspraken komt.’60 Volgens De Waard bestaat er een relatie tussen de redelijke termijn en het recht op toegang tot de rechter. Zo stelt hij: ‘Het is immers evident dat de eis van een redelijke termijn – als waarborg tegen de te lange onzekerheid omtrent een rechterlijke beslissing – gekoppeld is aan het recht op die rechterlijke beslissing en dus een twee-eenheid vormt met het recht op toegang tot de rechter’.61 Hij brengt deze twee vereisten onder in het decisiebeginsel. Daarentegen stelt (voormalig) A-G Franx: ‘De eis van de redelijke termijn onderscheidt zich van de (andere) waarborgeisen van art. 6 lid 1 daarin, dat die (andere) waarborgen onafhankelijk van een concreet geval (wel of niet) in het objectieve recht besloten liggen. Of aan de eis van hoor en wederhoor, de eis van toegang tot een onafhankelijke rechter, enz., is voldaan blijkt rechtstreeks uit het objectieve recht zelf. Of aan de eis van een redelijke termijn is voldaan, laat zich in beginsel slechts beoordelen aan de hand van een concreet geval’.62 59 Smits 2008, p. 208. 60 Smits 2008, p. 208. 61 De Waard 1987, p. 226. 62

HR 15 april 1988, (concl. A-G Franx), NJ 1988/752 nr. 7.

12

(13)

Om te bepalen of er sprake is van schending van de in art. 6 EVRM genoemde redelijke termijneis is het van belang de volgende twee vragen te beantwoorden:63

- Welke periode is van belang om te beoordelen of de beslechting van een geschil binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden?

- Welke criteria worden gehanteerd ter beoordeling van de redelijkheid van de termijn en - daaraan gekoppeld- welke eventuele plichten vloeien daaruit voort voor de partijen, de overheid en de rechter?

1.3.1 De in aanmerking te nemen termijn

Voor de beoordeling of de beslechting van een geschil binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden heeft het EHRM in het arrest Deumeland/Duitsland (1986)64 expliciet aangegeven dat de gehele rechtsgang tot aan een definitieve geschillenbeslechting in

aanmerking moet worden genomen. De termijn begint in principe te lopen met het aanhangig maken van de zaak bij het bevoegde gerecht.65 Men zou kunnen menen dat dit naar Nederlands

recht inhoudt: de dag waarop de dagvaarding wordt uitgebracht of het verzoekschrift wordt ingediend, aldus Smits.66 Smits meent echter dat het zuiverder is te stellen dat het moment moet liggen op het moment dat het gerecht voor het eerst kennisneemt van het proces inleidende stuk, omdat de redelijke-termijneis zich richt tot de overheid en niet tot partijen.67

Wanneer er voorafgaand aan de gerechtelijke procedure een verplichte voorprocedure doorlopen moet worden, valt de verplichte voorprocedure ook onder de redelijke-termijneis. In de arresten König/Duitsland (1980) en Erkner en Hofauer/Oostenrijk (1987) heeft het EHRM gesteld dat het begin van de verplichte voorprocedure geldt als aanvangstijdstip van de redelijke termijn.68 Het EHRM heeft in het arrest Lithgow/Verenigd Koninkrijk (1986) gesteld dat in een civielrechtelijk geschil de onderhandelingsfase voorafgaande aan de gerechtelijke procedure niet onder de redelijke termijn van art. 6 EVRM valt.69 Het verschil tussen de arresten

König/Duitsland (1980) en Lithgow/Verenigd Koninkrijk (1986) is dat König pas naar de

63

Smits 2008, p. 211. 64

EHRM 29 mei 1986, 9384/81(Deumeland/Duitsland). 65

EHRM 29 mei 1986, 9384/81, § 77 (Deumeland/Duitsland). 66

Smits 2008, p. 215. 67

Smits 2008, p. 216. 68

EHRM 28 juni 1978, Series A, vol. 27, NJ 1980,54, § 98 (König/Duitsland) en EHRM 23 april 1987, Series A, vol. 117, §64 (Erkner en Hofauer/Oostenrijk).

69

EHRM 8 juli 1986, Serie A, vol. 102, § 198-199 (Lithgow/Verenigd Koninkrijk).

13

(14)

administratieve rechter kon stappen nadat hij een voorgeschreven bezwaarschriftprocedure had doorlopen. De bestuurlijke voorprocedure was aldus een noodzakelijke stap, in tegenstelling tot een vrijwillige onderhandelingsfase, om naar de bevoegde rechter te kunnen stappen. Daar mediation als verplichte voorprocedure ook als een noodzakelijke stap geldt alvorens naar de bevoegde rechter te kunnen stappen, valt verplichte mediation mijns inziens ook onder de reikwijdte van art. 6 lid 1 EVRM.

Als einde van de redelijke termijn geldt volgens het EHRM het moment waarop een definitieve, onaantastbare uitspraak is verkregen70 en de onzekerheid omtrent de rechtspositie van betrokkenen wordt beëindigd.71

1.3.2 De redelijkheid van de termijn

Bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn worden enkele criteria gehanteerd welke hieronder uiteen worden gezet. Het EHRM heeft voor de duur van een procedure geen

maximale tijdsduur aangenomen die als redelijk kan worden geacht.72 Van geval tot geval zal aan de hand van alle omstandigheden bepaald dienen te worden wat redelijk is.73 Of een procedure de redelijke termijn overschrijdt wordt getoetst aan de hand van vier algemene criteria die het EHRM geformuleerd heeft in het arrest König/Duitsland (1980).74

Ten eerste de ingewikkeldheid van de zaak. Een geschil kan naar zijn aard complex zijn, zowel qua feiten als processuele aspecten als juridische complicaties, bijvoorbeeld door de omvang van de feiten, de aanwezigheid van meerdere procespartijen of het afwachten van een uitspraak van de hoogste rechter door een lagere instantie.75 Complexiteit van het geschil kan ook in de loop van het proces ontstaan. In het arrest Bakiyevets/Rusland (2006) stelt het EHRM dat enkel de complexiteit van een zaak de lange duur van een proces niet rechtvaardigt.76

Ten tweede het gedrag van partijen. Art. 6 EVRM bevat geen expliciete gedragsnorm voor procespartijen.77 In de civiele procedure geldt het principe van partijautonomie. Uit partijautonomie volgt dat het in beginsel aan partijen is om een procedure te entameren en

70 Smits 2008, p. 219. 71 Jansen 2000, p. 43. 72 Smits 2008, p. 220. 73

EHRM 6 mei 1981, serie A, vol. 42 § 49 (Buchholz/Duitsland). 74

EHRM 28 juni 1978, Series A, vol. 27, NJ 1980,54 (König/Duitsland). 75

Jansen 2000, p. 131 en Smits 2008, p. 222. 76

EHRM 15 juni 2006, 22892/03, §46 (Bakiyevet/Rusland). 77

Lindijer 2006, p. 514.

14

(15)

processuele acties te ondernemen, aldus Jansen.78 In het gedrag van procespartijen kan onderscheid gemaakt worden tussen de procesversnellende verplichting en procesvertragende handelingen. Jansen stelt dat op procespartijen geen procesversnellende verplichting rust.79 Smits stelt daarentegen dat op partijen de zorgvuldigheidsplicht rust om een procedure zo snel mogelijk te laten verlopen.80 Na bestudering van het arrest Martins Moreira/Portugal (1988) 81 lijkt mijns inziens de stelling van Smits juist. Het EHRM geeft in dit arrest aan dat het aan procespartijen is om het initiatief te nemen met betrekking tot de voorgang van het proces.82 Hieruit blijkt mijns inziens dat van partijen dus wordt verwacht dat zij zelf initiatief nemen met betrekking tot de voortgang van het proces. Dit ontslaat de rechter echter niet van de

verplichting erop toe te zien dat de zaak binnen een redelijke termijn behandeld wordt.83 Wanneer blijkt dat door het gedrag van een partij vertraging ontstaat, zal dat er toe leiden dat deze zwakker komt te staan in zijn klacht.84

Ten derde de gedragingen van de bevoegde autoriteiten. De redelijke-termijneis uit art. 6 EVRM richt zich in eerste instantie op de overheid. Lidstaten dienen zorg te dragen voor effectieve rechtsmiddelen waarmee de overschrijding van de redelijke termijn kan worden voorkomen. De focus van de overheid dient te liggen op het voorkomen van overschrijding van de redelijke termijn.85 Het niet nakomen van de vereisten uit art. 6 EVRM kan niet

gerechtvaardigd worden door budgettaire beperkingen.86 Wanneer er vertraging ontstaat in een procedure door structurele overbelasting van het gerechtelijk apparaat kan dat alleen niet aan de overheid worden toegerekend als de overheid met voortvarendheid tracht de achterstand weg te werken.87

Op de rechter rust de taak om de termijnen in een proces te bewaken en ervoor te zorgen dat een zaak binnen een redelijke termijn behandeld wordt. Van de rechter wordt een actieve houding verlangd in het proces bij de termijnbewaking van proceshandelingen.88 Stilzitten door

78 Jansen 2000, p. 135. 79 Jansen 2000, p. 145. 80 Smits 2008, p. 223. 81

EHRM 26 oktober 1988, 11371/85 (Martins Moreira/Portugal). 82

EHRM 26 oktober 1988, 11371/85, §46 (Martins Moreira/Portugal). 83

EHRM 26 oktober 1988, 11371/85, §46 (Martins Moreira/Portugal) & Lindijer 2006, p. 514. 84

Jansen 2000, p. 135. 85

Dijkshoorn 2010, p. 1347. 86

Barkhuysen & Van Emmerik 2006, p. 130. 87

Barkhuysen & Van Emmerik 2006, p. 130. 88

Jansen 2000, p. 191.

15

(16)

de rechter zonder goede reden wordt in Straatsburg afgestraft, aldus Smits.89

Tot vierde wegen de belangen die voor partijen op het spel staan ook steeds vaker mee bij de beoordeling of een zaak binnen een redelijke termijn is afgehandeld. Afhankelijk van het soort zaak dat het betreft en de belangen die voor partijen op het spel staan, dient bepaald te worden hoeveel spoed er bij de behandeling van een zaak betracht moet worden. Vanwege bepaalde omstandigheden kan het zijn dat afhandeling van een geschil met extra spoed geboden is. Het EHRM heeft in het arrest Dewicka/Polen (2000) met betrekking tot een geschil omtrent een telefoonaansluiting bepaald dat de hoge leeftijd van klaagster, haar handicap en het feit dat de uitkomst van de zaak cruciaal was voor haar om contacten met de buitenwereld te

onderhouden de Poolse rechter aan had moeten zetten om een spoedigere uitspraak te doen in het door haar aanhangig gemaakte geschil.90 Jansen stelt dat er extra spoed geboden is wanneer basisnotities van onze maatschappij in het gedrang komen. Hij noemt daarbij vrijheid van beweging, werk, inkomen, gezondheid en het recht op gezinsleven.91 Deze vier criteria zijn echter niet limitatief.92

1.4 Beschouwing

Het recht op toegang tot de rechter is geen absoluut recht, waardoor het toegestaan is beperkingen op de vrije toegang tot de rechter op te werpen. Dergelijke beperkingen zijn toegestaan, mits zij een legitiem doel dienen en proportioneel zijn in het licht van het doel. Van werkelijke toegang tot de rechter is slechts sprake wanneer men zijn geschil in volle omvang voor kan leggen aan een rechterlijke instantie. Enkel een administratieve instantie is niet voldoende. Wanneer een verplichte voorprocedure dient te worden doorlopen, dient het

eindresultaat zich te lenen voor een ‘effective judicial review’ door een instantie die zelf aan alle eisen van art. 6 EVRM voldoet. Wanneer aan de uitgangszijde niet aan dit vereiste kan worden voldaan, dient aan de ingangszijde te gelden dat partijen vrijwillig voor de alternatieve

procedure gekozen hebben.93 Het HvJ EU heeft in het Alassini (2010) arrest vastgesteld dat een nationale regeling van verplichte bemiddeling alvorens een gerechtelijke procedure te starten

89

Smits 2008, p. 227. 90

EHRM 4 april 2000, 38670/97, § 55 (Dewicka/Polen). 91

Jansen 2000, p. 152. 92

Jansen 2000, p. 131. 93

HvJ EU 18 maart 2010, C317/08 t/m 320/08, r.o. 64 (Alassini c.s./Telecom Italia SpA c.s.).

16

(17)

toegestaan is indien deze procedure ten eerste niet leidt tot een bindende beslissing voor partijen. Ten tweede er geen wezenlijke vertraging ontstaat voor het instellen van beroep bij de rechter. Ten derde de verjaring geschorst wordt gedurende de bemiddelingsprocedure. En ten vierde de procedure geen of geringe kosten met zich meebrengt. Daarnaast dient de procedure niet enkel langs elektronische weg gevoerd te kunnen worden en moet de rechter nagaan of de regeling toestaat dat er voorlopige voorzieningen gelast kunnen worden, wanneer de

spoedeisendheid van de situatie dit verlangt.94 Een nationale regeling van verplichte bemiddeling alvorens een gerechtelijke procedure te starten is toegestaan wanneer het gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel alsmede het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming zich hier niet tegen verzetten.

Wanneer er voorafgaand aan de gerechtelijke procedure een verplichte voorprocedure doorlopen dient te worden valt de verplichte voorprocedure onder de redelijke-termijneis. Het begin van de verplichte voorprocedure geldt als aanvangspunt van de redelijke termijn. Aan de duur van een procedure is geen maximale tijdsduur gebonden die als redelijk kan worden geacht. Van geval tot geval zal aan de hand van alle omstandigheden bepaald dienen te worden wat redelijk is. De redelijke termijn eindigt op het moment dat er een definitieve, onaantastbare uitspraak is verkregen en de onzekerheid omtrent de rechtspositie van betrokkenen is beëindigd.

Aan de toegang tot de rechter mogen formele beperkingen gesteld worden, waaronder financiële drempels, mits deze geen absolute blokkade inhouden, ze een legitiem doel dienen en evenredig zijn.

94

HvJ EU 18 maart 2010, C317/08 t/m 320/08, r.o. 66 (Alassini c.s./Telecom Italia SpA c.s.).

17

(18)

Hoofdstuk 2 - Toegang tot de rechter onder initiatiefwet Mediation

In het vorige hoofdstuk is aan de hand van literatuur en jurisprudentie besproken wanneer er volgens het EHRM sprake is van schending van art. 6 EVRM. De vereisten uit art. 6 EVRM zijn besproken op de punten toegang tot de rechter, het opwerpen van financiële drempels en berechting binnen een redelijke termijn. In dit hoofdstuk zal besproken worden of initiatiefwet mediation op het punt van toegang tot de rechter in strijd is met art. 6 EVRM. Hierbij zal ook de kritiek op initiatiefwet mediation met betrekking tot de toegang tot de rechter besproken

worden.

2.1 Art. 22a Rv nieuw

Op grond van art. 22a lid 1Rv nieuw kan de rechter, in die gevallen waarin hij van oordeel is dat het geschil zicht leent om middels mediation te worden opgelost, partijen in elke stand van het geding verwijzen naar een registermediator. Lid 1 geeft een opsomming van een groot aantal geschillen waarvan wordt vermoed dat deze zich lenen voor een oplossing middels mediation. Dit zijn geschillen die een relationele dimensie kennen.95 Hierbij kan onder andere gedacht worden aan overeenkomsten tussen echtgenoten, gerechtigden in een nalatenschap, koper en verkoper of schuldeiser en schuldenaar. De opsomming in lid 1 is niet uitputtend.96 Het

uitgangspunt is dat de rechter, wanneer er sprake is van de opgenomen bewijsvermoedens in art. 22a lid 1 Rv nieuw, de zaak aanhoudt wanneer er geen mediation is beproefd.97 Uit het

bovenstaande blijkt dat er niet expliciet een verplichting op de rechter rust om partijen door te verwijzen. Hij kan verwijzen wanneer hij vermoedt dat een geschil zich leent voor oplossing middels mediation. Gezien het grote aantal geschillen in lid 1 opgesomd waarvan wordt vermoed dat deze zich lenen voor mediation zal een groot aantal geschillen dus doorverwezen moeten worden naar een mediator. Gesteld kan worden dat er bijna geen civielrechtelijke geschillen te bedenken zijn waar zich geen relationele dimensie in bevindt.98 Met name die geschillen waarbij het partijen met geen mogelijkheid lukt om tot een oplossing te komen en de

95

Art. 22a lid 1 Rv nieuw. 96 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 24. 97 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 25. 98 Ingelse 2014, p. 2859. 18

(19)

geschillen die zich niet lenen voor mediation dienen volgens de Memorie van Toelichting aan de rechter te worden voorgelegd.99

Op grond van art. 111 lid 2 Rv nieuw dan wel art. 278 lid 2 Rv nieuw dienen partijen bij de gevallen genoemd in art. 22a lid 1 Rv nieuw in de dagvaarding dan wel het verzoekschrift aan te geven of door partijen getracht is om middels mediation tot een oplossing van hun geschil te komen en wanneer dat niet het geval is aan te geven waarom dat zo is. De vraag is hoeveel informatie partijen daarbij moeten prijsgeven in de dagvaarding of het verzoekschrift.

Op 4 juni 2014 heeft de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de

Afdeling) advies uitgebracht over de initiatiefwet Mediation. De Afdeling is in het advies zeer kritisch over het wetsvoorstel. De Afdeling geeft in haar advies aan bang te zijn dat de

wetsvoorstellen hun doel voorbij schieten.100 De Afdeling geeft aan het idee dat partijen gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het vinden van een oplossing voor hun geschil te ondersteunen. Ook geeft zij aan dat een dergelijke oplossing in veel gevallen valt te prefereren boven een gang naar de rechter. De Afdeling verwacht echter dat de wetsvoorstellen tot het tegenovergestelde zullen leiden van wat de initiatiefwet mediation beoogt. De Afdeling stelt dat de druk die de wetsvoorstellen beogen uit te oefenen op partijen leidt tot een grotere kans op mislukking van de mediation, wat resulteert in onnodige vertraging en kostenverhoging.101

Ook geeft de Afdeling aan dat partijen een mogelijke dwang tot mediation voelen wanneer zij verplicht aan dienen te geven waarom zij geen mediation beproefd hebben. Partijen willen mogelijk geen toelichting geven op het feit dat zij geen mediation willen beproeven. Zij zullen zich in een dergelijk geval mogelijk gedwongen voelen om toch mediation te

beproeven.102 Wanneer enkel de mededeling voldoende zou zijn dat partijen niet voor mediation gekozen hebben omdat zij lage verwachtingen hadden van een succesvol resultaat, zou dit volgens Van Hövell tot Westerflier gerechtvaardigd zijn.103

Indien partijen vooraf overeengekomen zijn eerst mediation te beproeven dient de rechter op grond van art. 22a lid 2 Rv nieuw de zaak ambtshalve aan te houden. Zelfs wanneer geen van de partijen zich op deze afspraak beroept.104 De zaak zal aangehouden worden tot

99 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 2. 100 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 4, p. 2. 101 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 4, p. 2. 102 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 4, p. 19. 103

Van Hövell tot Westerflier 2014, p. 84. 104

Ingelse 2014, p. 2859.

19

(20)

partijen de mediation zonder overeenstemming beëindigen.105 Kritiek op de verplichting van mediation is dat het op gespannen voet staat met de partijautonomie en dat het juist de vrijheid van partijen moet zijn om al dan niet voor een minnelijke regeling te kiezen.106 Daarnaast impliceert het feit dat de rechter een zaak aan kan houden wanneer er naar zijn mening ten onrechte geen mediation is beproefd volgens de Afdeling een mogelijke dwang tot mediation.107

Partijen kunnen te allen tijde schriftelijk kenbaar maken de mediation te willen beëindigen.108 Hierbij bestaat het risico dat partijen alleen aan de mediation meewerken om er aan meegewerkt te hebben en zo alsnog toegang tot de rechter krijgen en niet door de rechter afgerekend kunnen worden op het feit dat zij niet aan mediation mee wilden werken.109 Wanneer er gedurende drie maanden geen handelingen van betekenis in de mediation zijn verricht kan de mediator door schriftelijke kennisgeving aan partijen de mediation beëindigen.110 Het is aan het oordeel van de mediator of er gedurende drie maanden geen handelingen van betekenis in de mediation zijn verricht.

De Afdeling stelt in haar advies dat partijen, met het oog op hun procespositie, bij verwijzing door de rechter zich gedwongen zullen voelen toch mediation te beproeven. En dat anders dan in de Memorie van Toelichting gesteld wordt, er geen sprake van een zeker drang tot mediation is, maar eerder een mogelijke dwang tot mediation.111 Hiermee verdwijnt volgens de Afdeling de voor mediation kenmerkende vrijwilligheid naar de achtergrond, terwijl

vrijwilligheid juist essentieel is voor het slagen van mediation.112

In de literatuur wordt wetsvoorstel Mediation ook kritisch bekeken. Van Beukering-Rosmuller stelt dat de initiatiefwet mediation een bepaalde mate van drang en dwang kent.113 Als voorbeeld noemt zij de wettelijke afdwingbaarheid van de mediationclausule in art. 22a lid 2 Rv nieuw. Ook geeft zij aan kritisch tegenover het in art. 22a lid1 Rv nieuw genoemde vermoeden, dat een geschil met een relationele dimensie zich leent voor mediation, te staan. Evenals Ingelse stelt zij dat bijna ieder geschil een relationele dimensie kent.114 Daarnaast zijn

105 Art. 22a lid 2 Rv nieuw. 106

Brink 2013, p. 2054 en Van Beukering-Rosmuller 2013 I, p. 192. 107

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 4, p. 18. 108

Art. 7:424a lid 6 BW nieuw. 109

Brink 2013, p. 2054. & Van Hövell tot Westerflier 2014, p. 83. 110

Art. 7:424a lid 6 BW nieuw. 111 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 27. 112 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 4, p. 18. 113 Van Beukering-Rosmuller 2013 I, p. 189. 114

Van Beukering-Rosmuller 2013 I, p. 190 & Ingelse 2014, p. 2859.

20

(21)

volgens Van Beukering-Rosmuller beslist niet alle geschillen geschikt voor mediation, ook niet als deze een relationele dimensie kennen.115

Brink stelt dat partijen mogelijk ‘in mediation een stempel halen’, omdat zij anders niet bij de rechter terechtkunnen. Hij stelt dat het ongewenst is dat partijen in de dagvaarding of in het verzoekschrift aan dienen te geven of zij mediation hebben beproefd. Er kan hierdoor spanning ontstaan op het punt van de vertrouwelijkheid en volgens Brink is het voldoende wanneer een rechter er kennis van neemt dat mediation niet tot resultaat heeft geleid. Hij geeft aan dat deze regeling in strijd is met de persoonlijke integriteit van partijen en dat het niet aan de aanlegger van het geschil is om aan te geven waarom gedaagde of verweerder niet aan mediation mee wil werken.116

2.2 Toetsing van het bereikte resultaat

In hoofdstuk 1 is besproken dat het toegestaan is beperkingen op te werpen op de vrije toegang tot de rechter, daar het geen absoluut recht is. Beperkingen zijn toegestaan, mits zij een legitiem doel dienen en proportioneel zijn in het licht van het doel. Er is sprake van werkelijke toegang tot de rechter wanneer men zijn geschil in volle omvang kan voorleggen aan een rechterlijke instantie. Enkel een administratieve instantie is niet voldoende. Wanneer een verplichte

voorprocedure, in dit geval mediation, dient te worden doorlopen, dient het eindresultaat zich te leven voor een ‘effective judicial review’ door een instantie die zelf aan alle vereisten van art. 6 EVRM voldoet.117 Wanneer niet aan de uitgangszijde aan dit vereisten kan worden voldaan, dient aan de ingangszijde te gelden dat partijen vrijwillig voor de alternatieve procedure gekozen hebben.118 De vraag is of het resultaat van de mediation zich leent voor ‘effective

judicial review’ en dus vol getoetst kan worden. Jagtenberg en De Roo stellen dat dit meestal

niet het geval zal zijn. Zij geven als voorbeeld een partij die zich beroept op dwaling om van de vaststellingsovereenkomst af te komen. Wanneer een partij zich beroept op dwaling zal het onderhandelingsgedrag van partijen in beeld gebracht moeten worden, maar aangezien dit valt onder de contractuele geheimhoudingsplicht van partijen zal dit niet mogelijk zijn.119

115

Van Beukering-Rosmuller 2013 I, p. 190. 116

Brink 2013, p. 2054. 117

Jagtenberg & De Roo 2003, p. 64. 118

Jagtenberg & De Roo 2013, p. 2056. 119

Jagtenberg & De Roo 2003, p. 64.

21

(22)

De initiatiefwet mediation voorziet in de mogelijkheid om deelgeschillen voor te leggen aan de rechter en maakt het mogelijk dat de rechter het mediationresultaat bekrachtigt.120 Of deze regelingen erin voorzien dat het mediationresultaat vol getoetst kan worden zal in de paragrafen 2.2.1 en 2.2.2 besproken worden.

2.2.1 Deelgeschillen voorleggen aan mediationrechter

De initiatiefwet mediation tracht het mogelijk te maken dat partijen langs elektronische weg eventuele deelgeschillen, waardoor de voortgang van de mediation stagneert, aan een rechter voor kunnen leggen.121 In de Memorie van Toelichting wordt aangegeven dat hierbij gedacht moet worden aan het doorhakken van knopen inzake juridische twistpunten tussen partijen, maar ook aan meer praktische kwesties waarover partijen een beslissing willen.122 Enkel een registermediator kan een dergelijk verzoek voorleggen aan een rechter.123 Deze dient de geschillen zodanig te formuleren dat de rechter in staat wordt gesteld om op een verantwoorde wijze een beslissing te nemen.124 Lid 3 van art. 292 Rv nieuw stelt dat de rechter binnen ten hoogste zes weken een beslissing dient te nemen. Uitgangspunt bij deze procedure is dat er geen zitting plaatsvindt. Er is dus geen ruimte voor repliek en dupliek. Een mondelinge behandeling van de zaak zal slechts in uitzonderlijke situaties plaatsvinden. Partijen kunnen niet tegen de beslissing van de rechter in hoger beroep gaan.125 Lid 4 stelt dat partijen niet gebonden zijn aan de uitspraak van de rechter wanneer de mediation niet slaagt.

Het feit dat er enkel deelgeschillen aan de rechter voorgelegd kunnen worden impliceert dat er geen sprake is van volle toetsing.

2.2.2 Tenuitvoerlegging resultaat

De initiatiefwet mediation bevat een regeling waarbij partijen op een vlotte en eenvoudige manier de onderhandse overeenkomst kunnen bekrachtigen. Na een succesvolle mediation leggen partijen het resultaat van hun onderhandelingen in de meeste gevallen vast in een

120

Art. 292 Rv nieuw en art. 293 Rv nieuw 121

Art. 292 Rv nieuw. 122

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 30. 123

Art. 492 lid 1 Rv nieuw. 124

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 30.

125

Art. 492 lid 5 Rv nieuw.

22

(23)

vaststellingsovereenkomst.126 In het huidige recht heeft een vaststellingsovereenkomst geen executoriale titel, tenzij deze is vastgelegd in een notariële akte.127 Art. 293 Rv nieuw regelt dat partijen langs elektronische weg de rechter kunnen verzoeken een onderhandse overeenkomst te bekrachtigen. Deze beslissing van de rechter levert een executoriale titel op waardoor partijen niet alsnog na een geslaagde mediation nakoming van de vaststellingsovereenkomst dienen te vorderen bij de rechter.

Op verzoek van beide partijen verzoekt de registermediator de rechter de onderhandse overeenkomst waarin het mediationresultaat is vastgelegd te betekenen. De rechter toetst enkel of de overeenkomst niet in strijd is met de openbare orde of de goede zeden.128 De rechter dient binnen vier weken te beslissen.129 Doordat het verzoek tot bekrachtiging langs elektronische weg kan worden ingediend en de rechter slechts marginaal toetst, kunnen partijen op een snelle en eenvoudige wijze een executoriale titel verkrijgen.130

Wanneer de rechter verzocht wordt de onderhandse overeenkomst waarin het

mediationresultaat is vastgelegd te betekenen toetst hij enkel of de overeenkomst niet in strijd is met de openbare orde of de goede zeden. Ook op dit punt is er geen sprake van volle toetsing van het resultaat. 131

2.3 Beginselen van doeltreffendheid, gelijkwaardigheid en effectieve

rechtsbescherming

Uit bestudering van het arrest Alassini (2010)132 is gebleken dat volgens het HvJ EU het gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel alsmede het beginsel van effectieve rechtsbescherming zich niet verzetten tegen een regeling van verplichte buitengerechtelijke geschiloplossing, mits deze onder andere niet leidt tot een bindende beslissing voor partijen.

Toetsing van initiatiefwet mediation aan het gelijkwaardigheidsbeginsel zal geen probleem opleveren aangezien er geen onderscheidt gemaakt wordt tussen vorderingen gebaseerd op Europeesrecht en vorderingen gebaseerd op nationaalrecht. Toetsing van

126

Art. 7:900 BW lid 1. 127

Van Hövell tot Westerflier 2014, p. 85. 128

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 32. 129

Art. 293 lid 5 Rv nieuw. 130

Van Hövell tot Westerflier 2014, p. 85. 131

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 32. 132

HvJ EU 18 maart 2010, C317/08 t/m 320/08 (Alassini c.s./Telecom Italia SpA c.s.).

23

(24)

initiatiefwet mediation aan het doeltreffendheidsbeginsel levert daarentegen wel problemen op. In tegenstelling tot het Alassini (2010) arrest leidt de verplichte mediation in initiatiefwet mediation wanneer partijen tot overeenstemming komen wel tot een bindend resultaat voor hen. Partijen zullen het resultaat van mediation in de meeste gevallen vastleggen in een

vaststellingsovereenkomst.133

De Afdeling stelt dat het voorstel de vrije bepaling van de proceshouding en de vrije toegang tot de rechter raakt. Het recht op toegang tot de rechter is geen absoluut recht en is noodzakelijkerwijs gebonden aan beperkingen en (vorm)voorschriften, maar er dient wel een redelijk verband te bestaan tussen het doel van de beperking en het daartoe ingezette middel, zo stelt de Afdeling. Daarop concludeert de Afdeling dat de proportionaliteit van de voorgestelde beperking mede afhankelijk zal zijn van de vraag of er een draagkrachtige motivering bestaat voor de noodzaak en effectiviteit van de voorstellen die een zodanige beperking inhouden. Dit lijkt vooralsnog niet het geval.134

Beperkingen op toegang tot de rechter kunnen gerechtvaardigd zijn wanneer zij een algemeen belang dienen en geen onevenredige ingreep impliceren. In het arrest Alassini (2010) volgt het HvJ EU de Italiaanse regering die opmerkte dat de Italiaanse regeling een sneller een goedkopere beslechting van geschillen tot doel heeft alsmede de ontlasting van de gerechten, en daarmee legitieme doelen van algemeen belang nastreeft.135 Initiatiefwet mediation heeft tot doel heeft om mediation een logisch alternatief te maken voor de traditionele rechtspraak, door mediation wettelijk te verankeren.136 Gesteld kan worden dat initiatiefwet mediation ook legitieme doelen van algemeen belang nastreeft. Het HvJ EU heeft echter in het arrest Alassini (2010) geoordeeld dat het verplicht stellen van de buitengerechtelijke procedure niet

onevenredig is aan de nagestreefde doelen gelet op de vier aspecten die het HvJ EU betrok bij zijn afweging op basis van het doeltreffendheidsbeginsel. De initiatiefwet mediation voldoet niet in het geheel aan die aspecten aangezien de initiatiefwet mediation wel leidt tot een bindend resultaat voor partijen. Daarnaast was in het arrest Alassini (2010) volgens het HvJ EU de verplichte buitengerechtelijke procedure niet onevenredig aan de nagestreefde doeleinden, omdat het invoeren van een zuiver facultatieve procedure immers geen efficiënt middel was om

133

Art. 7:900 BW. 134

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 4, p. 19. 135

HvJ EU 18 maart 2010, C317/08 t/m 320/08, r.o. 64 (Alassini c.s./Telecom Italia SpA c.s.). 136

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 15.

24

(25)

de doelstellingen te bereiken.137 Bij de initiatiefwet mediation stelt de Afdeling dat de druk die de wetsvoorstellen beogen uit te oefenen op partijen leidt tot een grotere kans op mislukking van de mediation.138 Daarnaast menen ook Jagtenberg en de Roo dat niet gezegd kan worden dat verplichte bemiddelingsprocedures altijd efficienter zijn. Gebleken is juist dat verplichte

bemiddelingsprocedures juist minder succesvol zijn dan vrijwillige bemiddelingsprocedures.139 Hierdoor zal het juist geen efficiënt middel zijn om de doelstellingen te bereiken.

2.4 Beschouwing

Art. 22 a Rv nieuw verplicht partijen om voorafgaand aan een civielrechtelijke procedure mediation te overwegen. Zij dienen in het inleidende processtuk aan te geven of er getracht is het geschil middels mediation op te lossen. Wanneer dit niet gebpobeerd is, dienen partijen aan te geven wat daarvan de reden is.140

Wanneer een verplichte voorprocedure, in dit geval mediation, dient te worden doorlopen, dient het eindresultaat zich te lenen voor een ‘effective judicial review’ door een instantie die zelf aan alle eisen van art. 6 EVRM voldoet.141 Wanneer aan de uitgangszijde niet aan dit vereiste kan worden voldaan, dient aan de ingangszijde te gelden dat partijen vrijwillig voor de alternatieve procedure gekozen hebben.142 Aangezien het mediationresultaat onder initiatiefwet mediation niet vol getoetst kan worden, is er geen sprake van vrije toegang tot de rechter wanneer partijen gedwongen worden tot mediation.

Initiatiefwet mediation levert geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel maar wel met het doeltreffendheidsbeginsel en het beginsel van effectieve rechtsbescherming. Aangezien de uitkomst van de mediation wel bindend is ten aanzien van partijen in tegenstelling tot het

Alassini (2010) arrest is de initiatiefwet mediation in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel.

Verplichte mediation zal geen efficiënt middel zijn om de doelstellingen te bereiken aangezien

137

HvJ EU 18 maart 2010, C317/08 t/m 320/08 r.o. 65 (Alassini c.s./Telecom Italia SpA c.s.). 138

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 4, p. 2. 139

Jagtenberg & De Roo 2013, p. 2057. 140

Art. 111 lid 2 sub m Rv nieuw jo. art. 278 lid 2 Rv nieuw. 141

Jagtenberg & De Roo 2003, p. 64. 142

Jagtenberg & De Roo 2013, p. 2056.

25

(26)

gebleken is juist dat verplichte bemiddelingsprocedures juist minder succesvol zijn dan vrijwillige bemiddelingsprocedures.143

143

Jagtenberg & De Roo 2013, p. 2057.

26

(27)

Hoofdstuk 3 – Financiële drempels onder initiatiefwet Mediation

In het eerste hoofdstuk is aan de hand van literatuur en jurisprudentie besproken wanneer er volgens het EHRM sprake is van schending van art. 6 EVRM. De vereisten uit art. 6 EVRM zijn besproken op de punten toegang tot de rechter, het opwerpen van financiële drempels en berechting binnen een redelijke termijn. In dit hoofdstuk zal besproken worden of initiatiefwet mediation op het punt van financiële drempels in strijd is met art. 6 EVRM. Hierbij zal ook de kritiek op initiatiefwet mediation met betrekking tot de financiële drempels besproken worden.

3.1 Kosten van mediation

In de Memorie van Toelichting wordt aangegeven dat het uitgangspunt van de diverse in onze wetgeving opgenomen oplossingsmethodes zou moeten zijn dat bij voorkeur die methode wordt gekozen die onder andere zo min mogelijk kosten met zich meebrengt.144 In de initiatiefwet mediation blijven de kosten die mediation als verplichte voorprocedure met zich meebrengt onbesproken. Met betrekking tot de kosten van verplichte mediation vraagt de Afdeling zich af of mediation zoals in de Memorie van Toelichting wordt gesteld in veel gevallen de

goedkoopste oplossing is. De Afdeling stelt dat het aannemelijk is dat een registermediator vanwege zijn opleiding en wettelijke status een substantieel tarief in rekening zal brengen. Hierdoor zal mediation aanzienlijke kosten met zich meebrengen voor partijen.145

Bij mediation dienen afspraken over de kosten die de mediator in rekening brengt vastgelegd te worden in de mediationovereenkomst.146 Alvorens er tot een

mediationovereenkomst kan worden gekomen dient er eerst een intakegesprek met de mediator plaats te vinden, waaraan kosten verbonden zijn. De Raad voor de Rechtsbijstand geeft aan dat sommige mediators een instaptarief hanteren van ongeveer € 90,- per partij.147 Het staat een mediator vrij om zijn eigen tarief vast te stellen. Dit tarief ligt op gemiddeld € 180,- per uur. Gemiddeld genomen hebben partijen twee tot acht uur nodig om tot een geslaagde

144

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 1. 145

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 4. p.21. 146

Schutte & Spierdijk 2011, p. 75. 147

‘RvR – Hoeveel kost het?’, 24 augustus 2014 http://www.rvr.org/nl/subhome_rz/mediation/WKH.

27

(28)

mediation te komen, waardoor de kosten van mediation gemiddeld genomen tussen de € 360,- en € 1200,- liggen.148

In de mediationovereenkomst kunnen partijen vastleggen hoe de kosten van de mediation onderling verdeeld zullen worden. Meestal zullen partijen deze kosten gelijk verdelen. Een andere verdeling is echter ook toegestaan.149 De Afdeling wijst erop dat er mogelijk geschillen ontstaan over de kosten(verdeling).150

On- en minvermogende kunnen in aanmerking komen voor gefinancierde

rechtsbijstand. Enkel een mediator die ingeschreven staat in het register van de Raad voor de Rechtsbijstand kan toevoeging aanvragen.151 De Raad voor de Rechtsbijstand verleent enkel toevoeging wanneer het om een serieus conflict gaat. Voor enkel een kleine burenruzie wordt geen toevoeging verleend.152 Wanneer partijen in aanmerking komen voor tegemoetkoming in de kosten van mediation betalen zij een eigen bijdrage. De hoogte van de eigen bijdrage is afhankelijk van het aantal uren mediation dat zij nodig hebben om het conflict op te lossen en de hoogte van het inkomen afhankelijk van de gezinssituatie. Wanneer partijen niet meer dan vier uur mediation nodig hebben dan dienen zij € 53,- eigen bijdrage te voldoen. Hierbij is het inkomen en de gezinssamenstelling niet van belang. Wanneer partijen meer dan vier uur mediation nodig hebben wordt er bij de inkomenseis onderscheid gemaakt tussen

alleenstaanden, gehuwde en samenwonende ouders en alleenstaande ouders met minderjarig(e) kind(eren). Alleenstaanden met een inkomen tot € 18.000,- en gehuwde, samenwonende of alleenstaande ouders met minderjarig(e) kind(eren) met een inkomen tot € 25.200 dienen € 53,- aan eigen bijdrage te voldoen. Alleenstaanden met een inkomen van € 18.001 tot € 25.600 en gehuwde of samenwonende ouders en eenoudergezinnen met minderjarig(e) kind(eren) met een inkomen van € 25.201 tot € 36.100 dienen een eigen bijdrage van € 105,- te voldoen.153 Partijen die in aanmerking komen voor toevoeging betalen dus niet meer dan € 53,- of € 105,- voor de

148

‘RvR – Hoeveel kost het?’, 24 augustus 2014 http://www.rvr.org/nl/subhome_rz/mediation/WKH. 149

‘RvR – Hoeveel kost het?’, 24 augustus 2014 http://www.rvr.org/nl/subhome_rz/mediation/WKH.

150

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 4. p.21. 151

Schutte & Spierdijk 2011, p. 76. 152

‘RvR – Hoeveel kost het?’, 24 augustus 2014 http://www.rvr.org/nl/subhome_rz/mediation/WKH,Te-duur--Tegemoetkoming-in-de-kosten-mogelijk.html.

153

‘RvR – Inkomen, vermogen en eigen bijdrage’, 24 augustus 2014

http://www.rvr.org/nl/subhome_rz/rechtsbijstandverlener,Inkomensgrenzen.html.

28

(29)

mediation. Voor toevoeging voor mediation komen alleen particulieren in aanmerking. De Raad voor de Rechtsbijstand verstrekt geen toevoeging voor mediation aan rechtspersonen.154

Wanneer de mediation niet tot een geslaagd einde komt, dienen partijen wel de kosten voor de mediation te voldoen, waarna zij zich alsnog tot de rechter dienen te wenden om tot een oplossing in hun geschil te komen. De kosten voor mediation komen dan bovenop de reeds gemaakte of nog te maken kosten voor juridische bijstand.155 Dit leidt ertoe dat partijen die gedwongen worden mediation te beproeven onnodig kosten maken, waardoor mediation als verplichte voorprocedure mogelijk bezwaarlijke financiële drempels opwerpt voor

rechtzoekenden. De Afdeling stelt dat door de verplichte mediation partijen niet alleen maar extra kosten maken maar dat de verwachting gerechtvaardigd is dat de voorgestelde drang en dwang vanwege de daarmee gepaard gaande mogelijkheid van onvrijwillige deelname zal leiden tot een afname van het slagingspercentage van mediation en daarmee tot een verminderde efficiëntie van het middel.156

3.2 Financiële drempels

Zoals in hoofdstuk 1 besproken is mogen er formele beperkingen gesteld worden aan de toegang tot de rechter, waaronder financiële drempels, mits deze geen absolute blokkade inhouden, ze een legitiem doel dienen en ze evenredig zijn.157 Het HvJ EU heeft in het arrest

Alassini (2010) de Italiaanse regeling op het punt van het doeltreffendheidsbeginsel onder

andere getoetst op het punt van de kosten die een verplichte voorprocedure met zich mee brengt. In de Alassini procedure bracht de verplichte bemiddeling geen kosten met zich mee.158 Dit in tegenstelling tot de verplichte mediation zoals voorgesteld in initiatiefwet mediation. Het EHRM heeft in verschillende uitspraken met betrekking tot het heffen van griffierechten geoordeeld dat dat niet onverenigbaar is met de toegang tot de rechter zoals bedoeld in art. 6 EVRM.159 Of de toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast door het heffen van griffierechten dient aan de hand van de volgende vragen beantwoord te worden: a. Wat is de

154

‘RvR Kenniswijzer, 24 augustus 2014 http://kenniswijzer.rvr.org/werkinstructies-toevoegen/allerechtsterreinen/rechtspersonen.html. 155 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 4. p.21. 156 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 4, p. 19. 157

Jagtenberg & De Roo 2003, p. 64. 158

HvJ EU 18 maart 2010, C317/08 t/m 320/08 r.o. 57 (Alassini c.s./Telecom Italia SpA c.s.). 159

EHRM 19 juni 2001, 2824/95 (Kreuz/Polen); EHRM 25 september 2007, 20656/03 (Loncke/België); EHRM 31 juli 2007, 38736/04 (Mretebi/Georgië).

29

(30)

hoogte van het griffierecht? b. In welke verhouding staat het griffierecht tot het zaaksbelang? en c. Is er rekening gehouden met de draagkracht van de rechtzoekenden? Deze vragen zijn mijns inziens ook van toepassing op de kosten die verplichte mediation met zich meebrengt. Zoals hierboven al aangegeven zal mediation gemiddeld genomen € 360,- tot € 1200,- kosten.160 On- en minvermogende kunnen in aanmerking komen voor toevoeging, waardoor zij afhankelijk van de gezinssituatie, het inkomen en het aantal uur mediation een eigen bijdrage dienen te voldoen van € 53,- of € 105,-. Hiermee wordt rekening gehouden met de draagkracht van partijen. In vergelijking met een gerechtelijke procedure kunnen de kosten van mediation als gering worden gezien. Zeker wanneer partijen in aanmerking komen voor toevoeging. In hoeverre de kosten van mediation in verhouding staan tot het zaaksbelang zal van geval tot geval verschillen. Jagtenberg en De Roo betwijfelen of partijen bij verplichte mediation art. 6 EVRM kunnen inroepen met als argument dat er extra ‘financiële drempels’ worden opgeworpen.161

3.3 Beschouwing

De initiatiefwet mediation stelt dat bij voorkeur die oplossingsmethode gekozen zou moeten worden die onder andere zo min mogelijk kosten met zich meebrengt.162 Verwacht kan worden dat een mediator substantiële kosten in rekening zal brengen gezien zijn opleiding en wettelijke status. Hierdoor worden onwillige partijen, of partijen die niet tot een geslaagd resultaat komen opgezadeld met onnodige kosten. Aan de toegang tot de rechter mogen formele beperkingen gesteld worden, waaronder financiële drempels, mits deze de toegang tot de rechter niet in zijn kern aangetasten. Of dit het geval is zal van geval tot geval verschillen en zal voornamelijk afhangen van de hoogte van de kosten, de verhouding van de kosten tot het zaaksbelang en of er rekening gehouden wordt met de draagkracht van rechtzoekenden. Niet te verwachten is dat partijen bij verplichte mediation art. 6 EVRM kunnen inroepen met als argument dat er extra ‘financiële drempels’ worden opgeworpen.

160

‘RvR – Hoeveel kost het?’, 24 augustus 2014 http://www.rvr.org/nl/subhome_rz/mediation/WKH. 161 Jagtenberg en De Roo 2003, p. 63. 162 Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 1. 30

(31)

Hoofdstuk 4 – De redelijke termijn onder initiatiefwet mediation

In het eerste hoofdstuk is aan de hand van literatuur en jurisprudentie besproken wanneer er volgens het EHRM sprake is van schending van art. 6 EVRM. In de vorige twee hoofdstukken is initiatiefwet mediation besproken op de punten toegang tot de rechter en het opwerpen van financiële drempels en is gekeken of initiatiefwet mediation op die punten in strijd is met art. 6 EVRM. In dit hoofdstuk zal besproken worden of initiatiefwet mediation op het punt van berechting binnen een redelijke termijn in strijd is met art. 6 EVRM. Hierbij zal ook de kritiek op initiatiefwet mediation met betrekking tot de redelijke termijn besproken worden.

4.1 De in aanmerking te nemen termijn

In de Memorie van Toelichting wordt gesteld dat er verschillende buitengerechtelijke procedures denkbaar die zich in veel gevallen beter lenen om tot een snelle, effectieve en bestendige oplossing voor partijen te komen. Eén van deze methodes is mediation.163 Zoals hierboven aangegeven hebben partijen gemiddeld genomen twee tot acht uur nodig om tot een geslaagde mediation te komen.164 Als partijen er daadwerkelijk in slagen om tot een oplossing van hun probleem te komen is mediation zeker een methode om tot een snelle oplossing te komen. Partijen zullen dan binnen enkele weken of maanden tot een oplossing van hun geschil komen. Mogelijke complicaties ontstaan wanneer partijen verplicht mediation als voorprocedure dienen te beproeven en zij niet tot een geslaagde mediation komen. De angst hierbij is ook dat de mogelijke dwang ertoe leidt dat mediation minder succesvol zal zijn en dat dit leidt tot onnodige vertraging.165

Partijen kunnen echter te allen tijde schriftelijk kenbaar maken de mediation te willen beëindigen. Daarnaast kan de mediator, wanneer er gedurende drie maanden geen handelingen van betekenis in de mediation zijn verricht, door schriftelijke kennisgeving aan partijen de mediation beëindigen.166 Partijen bepalen in principe dus zelf hoelang zij aan de mediation mee willen werken en met welk tijdsbestek zij de procedure verlengen door daaraan mee te werken. Met het oog op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM dient er binnen een

163

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 2. 164

‘RvR – Hoeveel kost het?’, 24 augustus 2014 http://www.rvr.org/nl/subhome_rz/mediation/WKH. 165

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 4, p. 2. 166

Art. 7:424a lid 6 BW nieuw.

31

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

To reach the overall purpose the DCUM project will increase the competencies of Cultural Mediators working in cultural institutions such as libraries, muse- ums and

Voor veel mensen klinkt mediation als iets dat je inzet als een conflict geëscaleerd is en wanneer partijen uit elkaar willen gaan.. Mediation kan een manier zijn om ‘netjes’

Een uitweg wordt zichtbaar als we ons realiseren dat het uiteindelijk voor de klant niet om de kwaliteit van de mediator gaat, maar om de kwaliteit van het proces van

Op grond van – enerzijds – een feitelijke analyse van de effectiviteit van verschillende doorgeleidingsvarianten, en – anderzijds – een normatieve analyse van de toelaatbaarheid

In afwijking van artikel 3, derde en vijfde lid, kan de aanvrager die gedurende drie jaren vanaf de datum van inwerkingtreding van artikel 3, eerste lid, wordt ingeschreven in

Deze bepalingen stellen eisen aan de dagvaarding (artikel 111 Rv) en het verzoekschrift (artikel 278 Rv). In deze procesinleidende stukken dient opgenomen te worden of

In artikel 3:4, eerste lid van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afweegt, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of

Er kunnen verschillende soorten belangen spelen, zoals: inhoudelijke belangen (bijvoorbeeld economische, financiële of emotionele kwesties), procesbelangen