• No results found

Wat kan de boer doen tegen kopziekte?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wat kan de boer doen tegen kopziekte?"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ir. H. DE GROOT

Rijkslandbouwconsulent voor de Weide- en Voederbouw

W a t kan de boer

doen tegen kopziekte?

?

Publikatie N o 1 - januari 1958

(2)
(3)

Inleiding

D e kopziekte berokkent ieder jaar grote s c h a d e aan de melkveehouderij. P R O F . DR. L. S E E K L E S meent, dat de jaarlijkse s c h a d e met ƒ 4.000.000.— laag is geschat. J a r e n l a n g o n d e r z o e k heeft de primaire o o r z a a k ( o o r z a k e n ) van k o p -ziekte nog niet k u n n e n o p s p o r e n . Maar wel zijn enkele maatregelen bekend geworden, die kunnen worden genomen om de kans op het optreden van kop-ziekte sterk te doen verminderen. H e t is voor de veehouderij v a n groot belang deze m a a t r e g e l e n te k e n n e n om ze zo nodig te k u n n e n toepassen.

W i j m e n e n d a a r o m dat een publikatie van d a t g e n e w a t de boer kan doen v a n betekenis kan zijn. O o k voor de voorlichter die de boer in deze moeilijke materie van advies moet dienen. H e t g a a t hier alleen om die m a a t r e g e l e n , die de k a n s op het o p t r e d e n van kopziekte v e r m i n d e r e n . D o e t zich niettemin een geval van kopziekte voor, dan zal de veehouder goed doen zo snel mogelijk de hulp van een d i e r e n a r t s in te roepen.

W i j zijn niet in s t a a t om onder alle o m s t a n d i g h e d e n kopziekte uit te sluiten. H e t is echter onjuist om de g e n o e m d e m a a t r e g e l e n te v e r w e r p e n , o m d a t er d e s o n d a n k s toch nog kopziekte is o p g e t r e d e n . E v e n m i n moet men van het idee uitgaan, dat het pleit is g e w o n n e n , w a n n e e r in een b e p a a l d jaar of seizoen geen kopziekte bij een veestapel meer is v o o r g e k o m e n .

H e t blijft nodig op zijn hoede te zijn !

Kopziekte geeft jaarlijks een grote schade.

Dit dier kon behouden worden, omdat de veearts nog tijdig een injectie kon toedienen.

Let op de verdraaide oogbollen en de duidelijke kramptoestand van de halsspieren.

(4)
(5)

De weersomstandigheden

en het optreden van kopziekte

Kopziekte pleegt vooral op te treden in de eerste weken en in de laatste maanden van het weideseizoen. In de praktijk heerste daarom de mening, dat er een verband zou bestaan met de zeer koude nachten, die in die perioden voorkomen. Dit is voor 'T H A R T en K E M P aanleiding geweest om in het kader van het onderzoek voor de „Werkgroep Onderzoek Kopziekte T . N . O . " de praktijkgegevens betreffende kopziekte op 750 bedrijven, verzameld door de Veeartsenijkundige Faculteit van de Universiteit te Utrecht, te bestuderen. Hieruit zijn de volgende conclusies getrokken :

1 Kopziekte komt in het weideseizoen vrijwel alleen voor als de gemiddelde etmaaltemperatuur per vijf dagen beneden 14°C blijft.

2 In de perioden, waarin de gemiddelde etmaaltemperatuur per 5 dagen beneden 14°C blijft, zijn de schommelingen van de gemiddelde etmaal-temperatuur van invloed op het aantal kopziektegevallen. Gemiddeld 5 dagen na een sterke stijging van de gemiddelde etmaaltemperatuur is er een duidelijke top in het aantal kopziektegevallen. Enkele dagen na een daling neemt het aantal af.

Een goed voorbeeld geeft figuur 1, die betrekking heeft op het weideseizoen 1952. Enkele dagen na de sterke temperatuurstijging in het begin van april, neemt het aantal kopziektegevallen sterk toe. De top treedt op als de

gemid-Gemiddelde etmooltemp. ( "C 22 ~ _ -

i

J

L

B

i.

1

1

D'

à

! . . G' F ' _ l L H' maart april mei juni j u l i aug. s«pt. okt. nov.

(6)

.Li- - .\jt*4

fe

•^•^^Ö^Wr^

Deze dieren koesteren zich in de vroege voorjaarszon.

In deze periode kan bijvoeren gewenst zijn.

delde t e m p e r a t u u r reeds weer is g e d a a l d . Enkele d a g e n na de t e m p e r a t u u r -daling neemt het aantal kopziektegevallen ook af. In de laatste d a g e n van april treedt opnieuw een vrij sterke temperatuurstijging op en begin mei zien we weer een groter a a n t a l gevallen v a n kopziekte voorkomen. H o e w e l hier niet een sterkere afkoeling op volgt, daalt het a a n t a l kopziektegevallen snel. V a n begin juni tot eind a u g u s t u s is de t e m p e r a t u u r hoger dan 1 4 ° C en is op de betreffende bedrijven geen kopziekte meer w a a r g e n o m e n . In het laatst van oktober is er een soortgelijk geval als in april, alleen op kleinere schaal. In het algemeen kan w o r d e n geconstateerd, dat het a a n t a l kopziektegevallen in pe-rioden met gemiddelde e t m a a l t e m p e r a t u r e n van 6 — 1 0 ° C groter is d a n bij 1 0 — H ° C .

Uit deze g e g e v e n s is af te leiden in welke perioden het o p t r e d e n van k o p -ziekte is te v e r w a c h t e n . D e w a a r s c h u w i n g e n die via de r a d i o b e k e n d w o r d e n gemaakt, zijn op dit v e r b a n d gebaseerd. E r volgt uit de g e g e v e n s bovendien, dat de voorjaarsperiode van bijvoeding met pulp, a a r d a p p e l v e z e l s of m a g n e -siumkoekjes als voorbehoedmiddel, niet altijd beperkt kan blijven tot de eerste 14 d a g e n van de weideperiode. D e gemiddelde e t m a a l t e m p e r a t u u r is een betere maatstaf dan een vaste tijdsduur. O o k in de herfstperiode kan men de gemiddelde e t m a a l t e m p e r a t u u r gebruiken om het tijdstip vast te stellen, w a a r o p het g e w e n s t kan zijn met het bijvoeren te b e g i n n e n .

H e t is moeilijk om op de boerderij met e e n v o u d i g e middelen de gemiddelde e t m a a l t e m p e r a t u u r te b e p a l e n .1) D e juiste grootte van de t e m p e r a t u u r s c h o m

-melingen te meten, is ook lastig. D e z e schom-melingen zijn v a n belang om te w e t e n , w a n n e e r de grootste k a n s op het o p t r e d e n van kopziekte bestaat. M e e r -malen is het mogelijk de s c h a d e van kopziekte te b e p e r k e n door in dergelijke perioden e x t r a a a n d a c h t a a n het g e d r a g v a n het melkvee te s c h e n k e n . Immers een in het eerste stadium w a a r n e m e n v a n de kopziekte b e t e k e n t veelal, dat de hulp van een d i e r e n a r t s zo tijdig kan w o r d e n ingeroepen, dat een sterfgeval w o r d t voorkomen.

1 ) Belanghebbenden kunnen desgewenst gebruik maken van de gegevens van de waarne-mingsstations van het K.N.M.I. O p uitgave 1 van de weerberichten van het K.N.M.I. te De Bilt wordt in code van een groot aantal plaatsen iedere 3 uur de temperatuur vermeld. Door van de 8 waarnemingen per etmaal van een in de buurt liggende plaats het gemid-delde te nemen, zal men het etmaalgemidgemid-delde behoorlijk benaderen. Door dit in de kri-tieke perioden dagelijks te doen kan men tevens een behoorlijk idee krijgen van de schom-melingen van de gemiddelde etmaaltemperatuur. De prijs van een abonnement op uitgave 1 was in september 1957 ƒ 3 0 — per jaar.

(7)

De samenstelling van het gras

In dezelfde streek, dus onder dezelfde w e e r s o m s t a n d i g h e d e n , komt het voor d a t op sommige bedrijven ieder jaar kopziekte optreedt, terwijl dit op n a a s t -gelegen bedrijven nimmer het geval is. H e t weer is dus niet de oorzaak.

H e t onderzoek heeft a a n g e t o o n d , dat er een n a u w v e r b a n d bestaat tussen de minerale samenstelling van het g r a s en het o p t r e d e n van kopziekte. H i e r t o e

1 1 1 1 1 . K / k a l i u m \ . . .

berekent men de v e r h o u d i n g — « . (— )• uitgedrukt C a + M g Vcalcium + m a g n e s i u m / in milli-equivalenten. T a b e l 1 is o n t l e e n d a a n een publikatie van A . K E M P . D e k a n s op kopziekte blijkt groter te w o r d e n n a a r m a t e de o v e r m a a t kali ten opzichte van calcium en magnesium groter is. H o e is dit te rijmen met de w a a r g e n o m e n invloed loor-Mg ^~~~-~^..^'-- _____ van de w e e r s o m s t a n d i g h e d e n ?

50-J L

H e t onderzoek bracht a a n het licht, d a t de minerale samenstelling van het g r a s afhankelijk is v a n de tem-p a r a t u u r . F i g u u r 2 geeft hier-van een voorbeeld. Bij een stijging van de t e m p e r a t u u r blijkt de kaliopname vergroot te zijn, w a a r d o o r geheel a n -d e r e v e r h o u -d i n g e n o n t s t a a n . H i e r is enige tijd voor nodig w a n t de plant zal vooral r e a -geren op een v e r a n d e r i n g van de b o d e m t e m p e r a t u u r , terwijl het ook enige tijd zal d u r e n v o o r d a t het dier op de

ver-N > y\. a n d e r d e o m s t a n d i g h e d e n r e a

/ " " " ^ v / geert. H e t behoeft ons d a a r -om niet te v e r w o n d e r e n , d a t j I LÜJ i I I i i i i i i i I__I het gemiddeld 5 d a g e n d u u r t Gemiddelde borfemtemp. °C _,,

( 0 - 5 c m )

A

s_.--20/ 22 2« 26 28 30 2 / 4 6 8 10 12 H 16 18 20 ,

/' A Doto v o o r d a t na een t e m p e r a t u u r stijging de top bij het a a n t a l

riguur 2: De invloed van de bodemtemperatuur 1 1 n 1

CC) op de minerale samenstelling van het gras kopziektegevallen w o r d t ge-(milliaeq. per kg ds). v o n d e n . D e directe invloed

(8)

Tabel 1

Minerale samenstelling van het gras en het optreden van kopziekte K Ca + Mg in het gras tot 1,01 1,01 - - 1,40 1,41 — 1,80 1,81 — 2,20 2,21 — 2,60 2,61 - - 3,00 3,01 — 3,40 aantal melkkoeien 80 693 1831 2054 1054 716 138 % kopziekte 0 0 0,06 1,7 5,1 6,8 17,4 totaal 6566 2,48

van de temperatuur op het dier is in dit verband van veel minder betekenis dan de indirecte invloed via het gras. Het is ook niet zo, dat de andere dieren volkomen gezond zijn, als er bij één dier van een koppel kopziekte wordt waar-genomen. Integendeel ! Men moet er op rekenen, dat de andere dieren in een min of meer labiele toestand verkeren. Bij onderzoek blijkt namelijk, dat dan bij deze dieren het magnesiumgehalte van het bloedserum veel lager is dan normaal 1 ) . Mg 3,0 2,6 2,2 1.8 U 1,0 0.6 0,2 in mg/100 cc. op s t a l I In de proef weiden fescfc» op stal \/x N — 230 —* 230 K20 kg/ha 40 300 + 100 in aug.

alle dieren onder dezelfde omstandigheden

april ' mei ' juni ' j u l i ' aug. ' sept. ' okt. ' nov.

Figuur 3 : De invloed van een zware kalibemesting op het magnesiumgehalte van bloedserum bij grazende melkkoeien (1956).

(9)

Al komen individuele verschillen voor, men kan eigenlijk zeggen, dat de gehele koppel ,,ziek" is. Om dit te voorkomen, moet men zorgen, dat het gras

(het voer) geen verkeerde samenstelling heeft.

Bij een proef op de proefboerderij „Droevendaal" te Wageningen, genomen door A. K E M P , werden enkele percelen in tweeën gedeeld. De ene helft kreeg een normale bemesting, de andere helft een buitengewoon zware kalibemes-ting. Bij de koeien, die op de gedeelten met veel kali liepen, bleek het mag-nesiumgehalte van het bloedserum gemiddeld aanmerkelijk lager te zijn dan bij de andere koeien. Figuur 3 2) geeft de resultaten van het bloedonderzoek

in 1956 weer. In 1956 zijn bij deze proef geen uiterlijke verschijnselen van kopziekte waargenomen. Bij de voortzetting in 1957 kwamen meerdere geval-len van kopziekte voor op de gedeelten met veel kali. De conclusie van het statistisch onderzoek, dat er een nauw verband is tussen de minerale samen-stelling van het gras en het optreden van kopziekte, werd door deze proef bevestigd.

De eerste maatregel die moet worden genomen om het aantal gevallen van kopziekte te verminderen is te zorgen voor een juiste kalivoorziening van het gras. Een te zware kalibemesting kan funest zijn.

Men komt er niet, door de koeien op te stallen en het gras op stal te voeren. Als het gras een onjuiste samenstelling heeft, kan er op stal evengoed kop-ziekte optreden. Ook in de winter kan kopkop-ziekte optreden, als het voer een verkeerde samenstelling heeft.

Van het bijvoeren kan alleen dan voldoende effect worden verwacht als de verhoudingen in het gehele rantsoen daardoor veel gunstiger komen te liggen.

]) Kenmerkend voor kopziekte is, dat daarbij het magnesiumgehalte van het bloedserum sterk

is gedaald. Uit het onderzoek is gebleken, dat de samenstelling van het gras invloed heeft op de samenstelling van het bloedserum. In welke mate deze invloed zich doet gelden hangt ook af van de gevoeligheid van het dier. Met andere woorden de dieren reageren wel in dezelfde zin, maar in verschillende mate.

Het magnesiumgehalte van het bloedserum kan ook door andere oorzaken dalen. Volgens PROF. DR. L. SEEKI.ES kan dit b.v. door spijsverteringsstoornissen. Wij gaan hier niet verder op in.

-) Deze figuur is welwillend beschikbaar gesteld door het I.B.S. Het betreft nog niet

(10)

De kalibemesting van het grasland

De minerale samenstelling van het gras is afhankelijk van verschillende factoren. Behalve de reeds eerder ter sprake gebrachte invloed van de weers-omstandigheden noemen wij in dit verband de botanische samenstelling, de bemestingstoestand van de grond, de toegepaste bemesting en het groeista-dium, waarin het gras wordt geoogst.

Voor weidegras is men wel aangewezen op een jong groeistadium. Met ouder gras zijn de dieren niet in staat om zonder bijvoeding hoge melk-produkties te blijven leveren. Bovendien wordt in langer gras veel vertrapt. Het per-ceel wordt slechter afgeweid en er is meer arbeid nodig om een goede grasmat te houden.

De bemesting daarentegen hebben wij zelf te regelen. Daar het in de meeste geval-len mogelijk is door een juiste bemestingspolitiek na kortere of langere tijd de kans op het optreden van kopziekte be-langrijk te verminderen, moet deze invloed in de eerste plaats worden uitgebuit.

Zorg voor een doelmatige kalibemesting. Niet te weinig, maar ook niet te veel.

Op een perceel met een zeer hoge kalitoestand of een perceel met een lagere kalivoorraad in de grond, waarop echter een te zware kalibemesting wordt gegeven, groeit gras, dat veel meer kali opneemt dan voor een goede groei nodig is. Het is juist deze overmaat kali, die een ongunstige minerale samen-stelling aan het gras geeft. Niet alleen doordat het kaligehalte stijgt, maar ook nog omdat de gehalten aan kalk, magnesium en natrium kunnen worden ge-drukt. Tabel 2 geeft een voorbeeld van klei en één van zand, ontleend aan het kopziekte-onderzoek.

Uit deze gegevens kan men niet afleiden welke samenstelling van het gras is te verwachten op een perceel, waarvan in de winter in een grond-monster het kaligetal is bepaald. De gegevens dienen alleen om te laten zien, dat bij hoge kaligetallen hoge kaligehalten voorkomen en lagere gehalten aan natrium, calcium en magnesium. Een dergelijke minerale samenstelling is ongewenst.

(11)

Het is daarom van groot belang te zorgen voor een doelmatige kalibemes-ting. Niet te weinig en niet te veel! Niet te weinig, omdat dit een opbrengst-derving kan betekenen. Maar ook niet te veel, omdat dit de opbrengst toch niet verhoogt (vaak zelfs verlaagt !), maar wel de minerale samenstelling on-gunstig beïnvloedt.

Tabel 2

Het verband tussen kaligetal van de grond en minerale samenstelling van het gras. (Grond- en grasmonsters steeds gelijk, genomen in april en mei 1955)

Klei Kaligetal . . . . Aantal monsters . . Gem % K2O . . Gem % N a20 . . Gem % C a O . . Gem % M g O . . K Ca + Mg . . . . Zand Kaligetal . . . . Aantal monsters . Gem % K2O . . Gem % N a20 . . Gem % C a O . . Gem % M g O . . K Ca + Mg . . . . . . 13—20 . . 23 . . 3,69 . . 0,43 . . 0,86 . . 0,29 1,72 . . 16—25 . . 3 . . 3,95 . . 0,22 . . 0,80 . . 0,28 . . 1,98 21—28 30 3,99 0,32 0,83 0,28 1,94 26—35 36 4,01 0,25 0,77 0,26 2,12 29—36 26 4,18 0,24 0,80 0,27 2,14 36—45 29 4,25 0,18 0,71 0,23 2,46 37 en hoger 27 4,67 0,18 0,73 0,26 2,55 46 en hoger 21 4,51 0,21 0,66 0,24 2,72 De doelmatige bemesting omvat de organische bemesting als gier en stalmest en de kunstmeststoffen. Om een basis voor de bemesting te hebben, is het

De bemestingstoestand van de grond en het gebruik van het grasland bepalen samen hoeveel kali er nodig is.

Door grondonderzoek komt men te weten hoe hoog het kaligetal van de grond is.

(12)

aan te bevelen grondonderzoek toe te passen. Dan krijgt men een idee hoe het met de kalitoestand van de grond is gesteld. Op basis van het resultaat van het grondonderzoek en van het gebruik kan vervolgens worden bepaald welke bemesting hierbij gewenst is. Het is af te lezen in de tabellen 3 en 4. Voor tussenliggende kaligetallen neme men naar verhouding berekende hoeveel-heden.

Tabel 3

Kalibemesting voor blijvend grasland op zeeklei, rivierklei, loss en veen op basis van het kaligetal ') Kal igetal 10 17 25 33 40 Kalitoestand laag voldoende hoog te hoog veel te hoog uitsluitend weiden 80 20 0 0») 0«) bemesting in 1 X maaien en daarna weiden 160 100 60 30 0 kg -KaO per ha weiden en daarna 1 X maaien 2) 80 + 40 20 + 40 0 + 40 0 + 0 0 + 0 per extra snede maaien 80 60 30 0 0 Tabel 4

Kalibemesting voor blijvend grasland op zand- en dalgrond op basis van het kaligetal ' )

Kaligetal 12 20 30 40 50 Kalitoestand laag voldoende hoog te hoog veel te hoog uitsluitend weiden 100 60 0 0:>) O»)

bemesting in kg K2O per ha 1 X maaien weiden en en daarna daar 1 X weiden m a a i e n2) 180 100 + 40 140 60 + 40 80 0 + 40 40 0 + 0 0 0 + 0 per extra snede maaien 80 80 60 40 0 Als men de onttrekking bij 1 X maaien en verder weiden op 100 kg K20

per ha stelt en bij alleen weiden op 20 kg K20 per ha, kan men nagaan in

hoeverre de bemesting overeenkomt met de onttrekking. Het is echter niet mogelijk om alleen op grond van die gegevens het verloop van de kalitoestand te voorspellen, want er kan kali verdwijnen door uitspoeling en vastlegging of bijkomen door ontleding en verwering. Verwacht wordt, dat de voor uit' sluitend weiden en voor een keer maaien en daarna weiden opgegeven hoe-veelheden bij een voldoende kalitoestand veelal groot genoeg zijn om de toe-stand op hetzelfde peil te houden.

1) Dit is het nieuwe schema voor het kali-bemestingsadvies, dat eind 1957 werd opgesteld.

In de Landbouwgids 1958 is nog het oude adviesschema vermeld.

2) Het eerste getal in deze kolom geeft de grootte van de gewenste voorjaarsbemesting aan;

het tweede getal geeft de hoeveelheid aan, die tijdens het groeiseizoen kan worden gegeven, hetzij vóór het maaien, hetzij na het maaien. Het verdient aanbeveling de tweede gift vóór het maaien te geven, als nog vroeg in het seizoen zal worden gemaaid.

:1) O p percelen met een dergelijk hoog kaligetal dient er naar gestreefd te worden dit getal

door dikwijls maaien te doen dalen.

(13)

De bovenstaande tabellen gelden voor blijvend grasland. Z e zijn niet bruik-baar voor kunstweiden (of pas ingezaaid blijvend grasland). Meestal zijn de grondmonsters dan genomen op bouwvoordiepte en moeten de cijfers ook worden beoordeeld alsof het bouwland was. Zijn de monsters wel van de zodelaag (0—5 cm) genomen, dan moet men nog voorzichtig zijn, omdat uit de bouwlandperiode de onder de zode gelegen grond een grotere voorraad gemakkelijk opneembare kali kan hebben dan op blijvend grasland het geval is. Terwijl enerzijds de planten wat extra nodig hebben voor de opbouw van de ondergrondse delen vergeleken met blijvend grasland, blijkt anderzijds dat op jong grasland het gras vaak zeer kalirijk is. Men moet de kali als een zeer gemakkelijk opneembaar element beschouwen. Een voorzichtige bemestings-politiek lijkt daarom op pas ingezaaide kunstweiden of pas ingezaaid blijvend grasland aan te bevelen. Veel hangt ook af van de botanische samenstelling. Komt er veel klaver in de grasmat voor dan zijn zwaardere kalibemestingen niet direct gevaarlijk.

H e t b e m e s t i n g s p l a n

De bovengenoemde kalihoeveelheden zullen zoveel mogelijk met de beschik-bare gier en stalmest worden gegeven. Kunstmest dient als aanvulling. Om tot een goede combinatie te komen is het gewenst om een bemestingsplan te maken, gebaseerd op de bemestingstoestand en het gebruik van de percelen.

Bij het uitvoeren van het bemestingsplan kunnen zich enkele grote moeilijk-heden voordoen. In de eerste plaats dwingen de omstandigmoeilijk-heden er nogal eens toe om een ander gebruik toe te passen dan het plan is geweest. In plaats van te weiden wordt b.v. een perceel gemaaid. De onttrekking zal groter zijn, dan waarop is gerekend. In bepaalde gevallen heeft men misschien de opti-male produktie zelfs niet verkregen. Daar is niets aan te doen. Bij een vol-gende bemesting kan men zonodig met de grotere onttrekking rekening houden door dan iets meer te geven. Belangrijke gevolgen behoeft een dergelijke wijzi-ging daarom niet te hebben.

Iets anders wordt het als een vrij zwaar met kali bemest perceel, aanvan-kelijk bestemd om te worden gemaaid, moet worden geweid. Men loopt dan het risico, dat het gras in jonge toestand te kalirijk is en de kans op kopziekte toeneemt. Dit risico is echter nooit geheel te vermijden, tenzij men steeds met te lage grasprodukties door kalitekort genoegen neemt. Het is meer aan te bevelen, als men door onvoorziene omstandigheden als deze een grotere kans op kopziekte vermoedt, deze kans te verminderen door een goede bijvoeding. Het verschil in bemesting is in z o n geval ook niet van die orde van grootte, dat men direct veel kopziekte moet verwachten. Belangrijk is wel, dat men er rekening mee houdt, dat de bemesting zwaarder is geweest dan de onttrek-king via de dierlijke produkten zal zijn. Als uitspoeling enz. dit niet teniet doen, zal er een verhoging van de kalitoestand volgen. Bij een volgende bemesting moet hiermede rekening worden gehouden door iets te bezuinigen. In het ver-leden is dit vaak verzuimd en door de herhaalde te zware bemesting zijn per-celen met te hoge kalitoestanden ontstaan.

(14)

Een tweede moeilijkheid is, dat het bemestingsplan niet altijd uitgevoerd kan worden, zoals het is opgesteld. De weersomstandigheden maken het soms onmogelijk gier of stalmest uit te brengen. In een ander geval kan er te veel gras in het perceel staan. Ook kan een arbeidstekort maken, dat gier of stal-mest niet tijdig kan worden gegeven. Soms is er meer gier of stalstal-mest dan waarop was gerekend, soms minder. Het gevolg van een en ander kan zijn, dat bepaalde percelen een geringere bemesting krijgen dan de bedoeling was. Maar het is ook mogelijk, dat gier of stalmest wordt gebracht op een perceel, dat deze bemesting niet nodig heeft, hetzij omdat de kalitoestand reeds vol-doende hoog is, hetzij omdat er reeds kunstmest is gegeven. Een te kleine gierkelder kan het in de winter of in het vroege voorjaar met slechte vervoers-gelegenheid noodzakelijk maken te gieren, waarbij de gier niet op de juiste percelen kan worden gebracht. Ook in dit geval wordt dus extra gegeven. Bij een volgende bemesting moet hiermee weer rekening worden gehouden. Hieruit volgt de noodzakelijkheid er goed aantekening van te houden welke bemestingen worden uitgevoerd en hoe het grasland gebruikt is.

De moeilijkheden bij de extra-toediening van gier of stalmest kunnen vaak groter zijn dan bij de invloed van een veranderd gebruik. De kalihoeveelheden, die (extra) worden gegeven, zijn met gier en stalmest meestal groter. Een

Gier bevat veel kali. Een voorjaarsbemesting met gier past daarom in de regel niet op percelen die de eerste keer beweid zullen worden.

(15)

• W I J .

• • • " : • ' - - • " • ' ' ^ ^ - . • • • • - ' ' ^ - • • • K

: _

3

,

' ' ^ - ! Ä

;

-"**> «"'•«.

IV

ß e n bemesting met stalmest in de zomer brengt vrij veel kali op het

land. Het kan gewenst zijn daarmee het volgende, voorjaar rekening te houden bij het bepalen van de kunstmesfbehoeftc.

kleine hoeveelheid gier b e t e k e n t al g a u w 12 m;! per ha. Bij een gehalte v a n

0 , 8 % K20 geeft men hiermee 96 kg K20 per ha. M e t 20 ton stalmest met

0 , 5 % K20 is het 100 kg K20 per ha. Dergelijke bemestingen passen dus

meestal beslist niet op percelen, die uitsluitend w o r d e n geweid.

Daarbij komt, dat gier en stalmest nogal eens in het groeiseizoen w o r d e n gegeven. Het gras reageert zeer snel op de kali, die dan wordt gegeven. Er k u n n e n dus gemakkelijk zeer hoge kaligehalten in het g r a s o p t r e d e n . In b e -p a a l d e o m s t a n d i g h e d e n moet men er d a a r o m zeker rekening mee h o u d e n , d a t er in de herfst veel k a n s is dat op deze percelen kopziekte o p t r e e d t . Bijvoeding kan d a a r o m g e w e n s t zijn.

H e t verdient overweging na te gaan of men deze risico's wil n e m e n of dat men liever de stalmest of gier laat zitten tot de herfst of winter. Hierbij loopt men het gevaar, dat de w e e r s o m s t a n d i g h e d e n het d a n onmogelijk m a k e n de bemesting te geven. O p g e m e n g d e bedrijven k u n n e n stalmest en gier op het b o u w l a n d w o r d e n a a n g e w e n d . O p sommige bedrijven kan men ook o v e r w e g e n een gedeelte van de mest te verkopen. Dit geldt in het bijzonder voor bedrijven, w a a r vele percelen m e t een te h o g e k a l i t o e s t a n d voorkomen.

S t a l m e s t i n d e z o m e r

O p vele bedrijven is het g e w o o n t e een meer of minder groot deel v a n de stalmest in de nazomer over het g r a s l a n d te b r e n g e n . A l s d e g r o n d d a n vol-d o e n vol-d e vochtig is, mag hiervan een gunstig r e s u l t a a t w o r vol-d e n v e r w a c h t . U i t een o o g p u n t v a n een juiste kalibemesting geeft deze tijd van toepassing soms moeilijkheden. H e t k a n zijn dat men g e n o o d z a a k t is in het voorjaar r e e d s minder kali te geven d a n men veronderstelt, dat voor een optimale g r a s p r o

(16)

duktie in de voorzomer nodig is. Zou men die kali wel hebben gegeven, dan komt er in totaal te veel. Dit geldt niet of in mindere mate voor percelen op zandgrond met lagere kalitoestanden, waar de eerste snede is gemaaid en na de stalmestbemesting opnieuw zal worden gemaaid.

Maar onafhankelijk van de hoeveelheid kali, die in het voorjaar is gegeven, is het goed om er rekening mee te houden, dat nog een vrij belangrijk deel van de kali van de stalmestbemesting in de zomer kan overblijven voor het volgende groeiseizoen. Dit geldt in het bijzonder als na de stalmestbemesting alleen maar wordt geweid.

I n e e n o f i n t w e e k e e r O p percelen, die het gehele seizoen worden geweid, kan men de benodigde kalibemesting in een keer in het voorjaar geven. Deze werkwijze kan ook op vele percelen, waarvan alleen de eerste snede wordt gemaaid en waar vervol-gens wordt geweid, worden toegepast. Een tweede kalibemesting kan gewenst zijn als er een tweede keer zal worden gemaaid, vooral op zand- en dalgronden. Op andere gronden is er minder reden om de bemesting in twee keer te geven. De nalevering van de grond is daar in het algemeen groter. Men houde zich zoveel mogelijk aan het schema.

Uit oudere onderzoekingen blijkt de wenselijkheid de voorjaarsbemesting van kali vroeg te geven. Soms was de herfstaanwending zelfs nog beter dan de voorjaarsaanwending.

Als men vóór de eerste snede een perceel grasland korte tijd wil voorweiden met melkvee kan het reeds gegeven hebben van de volle kalibemesting soms bezwaren hebben. In het algemeen geschiedt dit voorweiden in een voor kop-ziekte gevaarlijke periode, waarin de weersomstandigheden het optreden van kopziekte nogal eens bevorderen. Dit risico kan men vermijden door de kali-bemesting geheel of ten dele te geven na het voorweiden. Op verschillende bedrijven is het feit of al dan niet wordt voorgeweid, sterk afhankelijk van de weersomstandigheden. Het is dan wel eens moeilijk om die wijze van bemes-ting te vinden, die het kleinste risico geeft en waarbij men anderzijds geen belangrijke produktiederving krijgt doordat door een onvoorziene samenloop van omstandigheden de kalibemesting achterwege moet worden gelaten.

Op percelen, waarvan de eerste snede normaal zal worden afgeweid en die mogelijk daarna zullen worden gemaaid, is het aan te bevelen de kalibemesting in het voorjaar af te stemmen op het weiden. Z o nodig kan dan voor of na het maaien nog een kleine gift kali worden gegeven. Overigens kan in aan-merking worden genomen, dat het effect van een kalibemesting in de zomer kleiner is dan in het voorjaar en het najaar. Bij het bemestingsschema is hier-mee rekening gehouden.

W e l k e s o o r t m e s t s t o f

Op veel bedrijven heeft men niet de mogelijkheid om met gier en stalmest op alle percelen genoeg kali te geven. Er wordt daarom kunstmest kali aange-kocht. In het algemeen is daarbij veelal de voorkeur gegeven aan kalizout-40% boven kalizout-20% en kaïniet. Hoewel de verschillen klein zijn, is dit

(17)

inderdaad wel juist als men het alleen uit een oogpunt van kalibemesting be-kijkt. Er kan echter reden zijn om een andere meststof te kiezen.

Het komt waarschijnlijk vrij vaak voor, dat het natriumgrehalte van het gras laag is. Dit is geen bezwaar voor de planten. Maar wel voor het rundvee, dat met het gras niet altijd voldoende natrium op kan nemen. Men kan hierin voorzien door het plaatsen van likstenen of van een bak met pekelwater (2 kg keukenzout per 100 liter water). Maar wanneer men door een andere mest-stoffenkeuze de natriumvoorziening van het vee ook veilig kan stellen, is daar toch wel wat voor te zeggen.

Met kalizout-20% geeft men veel meer natrium bij eenzelfde hoeveelheid kali dan met kalizout-40%. Men mag dan hogere natriumgehalten in het gras verwachten.

Hetzelfde is ook te bereiken met magnesiumhoudende kaïniet, waarbij boven-dien nog wat magnesium wordt gegeven. Deze meststof past dus vooral op grond, die arm aan magnesium is.

Zowel kalizout-20% als magnesiumhoudende kaïniet hebben het bezwaar, dat er ook veel chloor mee wordt gegeven. Het gras krijgt een aanmerkelijk hoger chloorgehalte, wat de verhouding basen-zuren in de plant in ongunstige zin beïnvloedt. Dit neemt niet weg, dat wij bij een tekort aan natrium, respec-tievelijk natrium en magnesium, toch de voorkeur geven aan kalizout-20% resp. magnesiumhoudende kaïniet. Daarnaast kan het gewenst zijn toch ook nog aan likstenen of pekelwater aandacht te blijven geven.

Als men zeer veel kali aan de planten ter beschikking stelt, zal men weinig invloed op het natriumgehalte uitoefenen door de keuze van de kalimeststof. Ook dit is een reden om met zorg het niveau van de kalibemesting te over-wegen.

(18)

Bijvoeren

O p verschillende bedrijven komt het voor, dat percelen moeten w o r d e n ge-weid w a a r o p men kopziekte kan v e r w a c h t e n . Hier is het niet v o l d o e n d e om alleen de m a a t r e g e l e n te nemen, die op langere termijn verbetering k u n n e n geven. D e direct w e r k e n d e maatregel is dan het geven van een geschikt bijvoer. Als zodanig komen in a a n m e r k i n g : d r o g e pulp, n a t t e pulp, a a r d a p p e l v e z e l s en m a g n e s i u m o x y d e - h o u d e n d e koekjes. Als w e l i s w a a r slechts geringe k a n s b e s t a a t op het o p t r e d e n van kopziekte, k u n n e n dezelfde middelen ook w o r d e n gebruikt, als men elk risico in dat opzicht wil vermijden.

V a n droge pulp geeft men gewoonlijk 2 kg per dier per d a g , altijd in voor-geweekte t o e s t a n d (bij b u i t e n g e w o o n o n g u n s t i g e samenstelling van het g r a s lijkt 3 kg b e t e r ) . D e hoeveelheid n a t t e pulp is afhankelijk van het v o c h t g e h a l t e . H e t is g e w e n s t om met n a t t e pulp eenzelfde hoeveelheid d r o g e stof bij te voeren als bij d r o g e pulp. V e r g e l e k e n met 2 kg d r o g e pulp zal van verse n a t t e pulp ongeveer 2 0 — 2 5 kg g e w e n s t zijn, v a n ingekuilde n a t t e pulp 15—20 kg. H e t z e l f d e geldt voor a a r d a p p e l v e z e l s , w a a r v o o r men in het algemeen ook op 15—20 kg per dier per d a g moet r e k e n e n .

P u l p w o r d t gewoonlijk goed door de dieren o p g e n o m e n , terwijl zich met a a r d a p p e l v e z e l s slechts een enkele keer moeilijkheden v o o r d o e n .

Dit ligt a n d e r s met de m a g n e s i u m o x y d e - h o u d e n d e koekjes. V o o r a l bij de aanvankelijke samenstelling w e r d e n de koekjes m a a r zelden door alle dieren van een koppel o p g e n o m e n . D a a r o m is de samenstelling gewijzigd. D e koekjes, die nu in de h a n d e l w o r d e n gebracht, hebben een lager gehalte a a n m a g n e -siumoxyde. D a a r v a n moeten d u s meer w o r d e n gegeven. M e n geeft zoveel koekjes, dat 50 gram m a g n e s i u m o x y d e per dier per d a g w o r d t verstrekt. M e n

Bijvoeding in de weide in voor- en najaar is raadzaam op die bedrijven en percelen, waar meermalen kopziekte is opgetreden.

Individuele voedering verdient de voorkeur ; dan is men zeker dat elk dier aan zijn trekken komt.

(19)

Ook de minerale samenstelling van het gewonnen wintervoer is van belang. Bijvoeding van hooi in de weide is weinig geschikt als voorbehoedmiddel tegen kopziektc.

lette d a a r o m op het gehalte. D e z e koekjes moeten niet aan h o o g d r a c h t i g e dieren w o r d e n verstrekt. Bij al deze voeders is het gewenst om individuele voeding toe te passen om het risico, dat sommige dieren o n v o l d o e n d e krijgen en d a a r d o o r toch nog ziek w o r d e n , zo klein mogelijk te m a k e n .

H o o i en stro w o r d e n ook nogal eens bijgevoerd. V a n deze p r o d u k t e n mag men slechts een geringe invloed in gunstige zin v e r w a c h t e n . E n dan nog slechts alleen als de samenstelling gunstig is. D e z e p r o d u k t e n zijn derhalve weinig geschikt. G r a a n m e e l heeft te lage gehalten aan kalk en magnesium om invloed te hebben.

H e t bijvoeren van a a r d a p p e l e n , aardappelschillen en voederbieten moet w o r d e n o n t r a d e n . D e keuze van geschikte p r o d u k t e n is d e r h a l v e klein.

Sommigen m e n e n dat het bijvoeren van keukenzout gunstig is. V o o r z o v e r de dieren met het g r a s de natriumbehoefte niet k u n n e n dekken, k a n dit voor de dieren gunstig zijn. Uit dien hoofde k a n het p l a a t s e n v a n een bak met pekelwater (2 kg keukenzout per 100 liter w a t e r ; de dieren moeten d a a r n a a s t nog over gewoon d r i n k w a t e r k u n n e n beschikken) of het o p h a n g e n van likstenen of het geven van k e u k e n z o u t (max. 50 gram per dier per d a g ) door de pulp g e w e n s t zijn. H e t s t a a t echter niet vast of het bijvoeren van keukenzout enige invloed heeft op de k a n s van het o p t r e d e n van kopziekte.

E r is weinig van b e k e n d of de bij g r a s g e v o n d e n relatie tussen de minerale samenstelling en het o p t r e d e n van kopziekte ook b e s t a a t bij a n d e r e p r o d u k t e n . V o o r hooi en kuilgras zijn wel aanwijzingen gevonden, die in die richting wijzen. Beschikt men in de winter over hooi en kuilgras van een onjuiste samenstelling, dan lijkt het d a a r o m aan te bevelen om als a a n v u l l e n d e eiwit-arme b e s t a n d d e l e n van het r a n t s o e n , pulp of a a r d a p p e l v e z e l s te nemen.

Bij hoge melkprodukties zal gewoonlijk krachtvoer moeten w o r d e n gegeven. H i e r v o o r k o m e n in de eerste plaats in a a n m e r k i n g : sesammeel. v e r d e r lijn-meel en g r o n d n o t e n m e e l . V a n sojalijn-meel en cocoslijn-meel moet men weinig of geen gunstige w e r k i n g v e r w a c h t e n . D e s g e w e n s t kan men in p l a a t s van meel de desbetreffende koeksoorten nemen. H e t is weinig bezwaarlijk, dat een deel van het k r a c h t v o e r graanmeel is, al is hiervan, zoals reeds is opgemerkt, slechts een geringe v o o r b e h o e d e n d e w e r k i n g te v e r w a c h t e n .

(20)

Het is verder in het geheel niet bekend in welke mate het voeren van een mineralenmengsel invloed heeft. Het is denkbaar, dat de dieren hierop wat anders reageren dan op de mineralen, die met de plantaardige of dierlijke Produkten worden opgenomen.

Evenals voor het bijvoeren in het land, is het op stal gewenst de produkten, waarvan de gunstige werking moet uitgaan, individueel te voeren, zodat men zeker is, dat iedere koe het gewenste krijgt.

(21)

Wat verdzr te doen bij een te hoge kalitoestand?

Het bijvoeren van geschikte voeders om kopziekte te voorkomen, als in verband met de omstandigheden op een perceel de kans op kopziekte groot is, is goed te achten. Niettemin geeft dit bijvoeren kosten en arbeid. Het is daarom raadzaam er bovendien naar te streven op langere termijn maatregelen te nemen, zodat te hoge kalitoestanden verdwijnen.

Het ligt voor de hand dat daarvoor in de eerste plaats op een dergelijk perceel de bemesting met kalihoudende meststoffen tijdelijk achterwege moet blijven. Er mag dus noch met gier of stalmest, noch met kalizouten worden bemest.

Bij uitsluitend weiden wordt via de dierlijke produkten zo weinig kali aan een perceel onttrokken, dat het zeer lang zal duren, voordat het kaligetal van de grond weer op een goed peil komt. Dit geldt in het bijzonder voor klei-, veen-, loss- en humusrijke zandgronden. Beter is het, wintervoer van derge-lijke percelen te gaan winnen (maar dan uitkijken bij de wintervoeding !).

Laten wij de onttrekking bij alleen weiden met melkvee, globaal op 20 kg K20 per ha per jaar stellen en bij eenmaal maaien in het seizoen en verder

weiden op 100 kg K20 per ha. Door één maal te maaien wordt de onttrekking

5 maal zo groot. Hoe meer er wordt gemaaid, hoe sneller het normale peil zal worden bereikt.

Over het verloop van het kaligetal is nog te weinig bekend om voor allerlei omstandigheden te mogen voorspellen hoe het komt. Hierbij is verder in aan-merking te nemen, dat op sommige gronden de uitspoeling van de kali bij hoge kalitoestanden nogal belangrijk is. Wij veronderstellen, dat op een humusarme zandgrond met 2 maal maaien in het seizoen, reeds in één jaar een sterke daling van het kaligetal zal worden verkregen. Op humusrijkere zandgronden zullen hiervoor bij deze werkwijze wel 2 jaar nodig zijn. Bij dit systeem is gedacht aan het maaien van de eerste snede en aan de tweede keer maaien in het begin van september, terwijl in de zomer en na de tweede keer maaien wordt geweid.

Op de klei-, veen en lössgronden lijkt het raadzaam, zo mogelijk te begin-nen met gedurende enkele jaren uitsluitend, of althans twee keer per jaar, te maaien. De uitputting gaat op deze grondsoorten veel langzamer. Door her-haald grondonderzoek kan men zich een idee vormen hoe het verloop van de kalitoestand is. Vooral op deze grondsoorten is het van belang een bemes-tingspolitiek toe te passen, waarbij een hoog oplopen (of veel te laag worden) van de kalitoestand wordt tegengegaan.

In dit verband willen wij nog op een paar punten wijzen.

D e s t i k s t o f b e m e s t i n g e n d e k a l i

Een vergissing, die vaak wordt gemaakt, is dat op een intensief

(22)

drijf w a a r veel stikstof w o r d t gebruikt, de a a n k o o p van kali-meststoffen veel groter moet zijn d a n op het minder intensieve. Dit is niet het geval. H e t gaat alleen op bij een w e g l o p e n van de gier en een slechte s t a l m e s t b e w a r i n g .

Bij een goede gier- en stalmestbewaring is er slechts een klein verschil in a a n k o o p als gevolg van het meer of minder intensief zijn. Laten wij het met het volgende, e e n v o u d i g e voorbeeld verduidelijken. W i j vergelijken 2 bedrij-ven van 10 ha grasland. O p het ene bedrijf gebruikt men gemiddeld 50 kg stikstof per ha en h o u d t er 10 melkkoeien met bijbehorende jongveestapel.

O p het a n d e r e bedrijf ziet men k a n s met 250 kg stikstof per ha en een gelijke v o e r a a n k o o p per koe, de dubbele veestapel te h o u d e n : 20 melkkoeien met bijbehorende jongveestapel. Als nu per melkkoe in beide gevallen 4500 kg melk w o r d t afgeleverd en 200 kg a a n levend gewicht door verkoop van vee, d a n is de afvoer aan kali met deze p r o d u k t e n 4500 X 0 , 1 7 % + 200 X 0,2%

= 7,65 + 0,4 = 8,05 K20 . V o o r 10 melkkoeien met een normale

jongvee-stapel w o r d t dit 80,5 kg K20 voor 20 : 161 kg. H o e w e l op het intensieve b e

-drijf per ha 200 kg stikstof meer w o r d t gestrooid, dus totaal 2000 kg stikstof meer moet w o r d e n a a n g e k o c h t , is de afvoer v a n kali met de dierlijke p r o d u k -ten slechts 80 kg kali groter. E e n v e r h o u d i n g van 25 op 1 ! H e t zijn de om-s t a n d i g h e d e n in het bedrijf zelf die een veel grotere invloed k u n n e n hebben.

Heeft men b.v. wel een gierkelder, m a a r geen mestplaat, zodat het w a t e r uit de mesthoop wegloopt, d a n kan met het m e s t w a t e r wel 8 kg K20 per

koe per j a a r verloren g a a n . D u s ongeveer evenveel als met de afvoer van de dierlijke p r o d u k t e n . M e t de uitspoeling uit de g r o n d k a n nog veel meer ver-loren gaan. O p de g e m e n g d e bedrijven gaat v a a k een meer of minder groot deel van de gier en de stalmest n a a r het b o u w l a n d .

T e g e n o v e r de afvoer en de verliezen s t a a t a a n v o e r van kali. Gewoonlijk w o r d e n op verschillende bedrijven wei, ondermelk en (of) k a r n e m e l k t e r u g -o n t v a n g e n , w -o r d e n ruwv-oer, k r a c h t v -o e r en str-o a a n g e k -o c h t . H i e r m e e k u n n e n belangrijke h o e v e e l h e d e n kali w o r d e n a a n g e v o e r d . D i t is vooral het geval als ook nog een flinke v a r k e n s en kippenstapel a a n w e z i g is. O p kleinere b e drijven k a n het d a a r o m gebeuren, dat de a a n v o e r met de a a n g e k o c h t e p r o -d u k t e n aanmerkelijk groter is -d a n -de afvoer met -de -dierlijke p r o -d u k t e n . H e t is d a a r o m g e w e n s t een b e m e s t i n g s b a l a n s te m a k e n , zodat men k a n zien hoe de situatie op een bedrijf is.

Tabel 5

Invloed van de stikstofbemesting en de kalivoorziening van het grasland op het percentage kopziekte bij 3942 melkkoeien

Stikstof-bemesting 0—50 kg N / h a meer dan 50 kg N / h a totaal onvoldoende aantal % kopz. 662 102 764 0,60 0 0,52

Kal: (voorziening van het voldoende aantal % kopz. 889 442 1331 1,24 0,23 0,90 gras! land te veel aantal % kopz. 823 3,65 1024 6.45 1847 5,20

22

(23)

In het algemeen kan gesteld w o r d e n , dat de stikstofbemesting de minerale samenstelling van het g r a s beïnvloedt. In welke richting deze invloed gaat, is sterk afhankelijk van de o m s t a n d i g h e d e n . Is de g r o n d b.v. in (te) ruime m a t e van kali voorzien, dan zullen de kaligehalten (veel) sterker oplopen bij een z w a a r d e r e stikstofbemesting dan bij weinig stikstof. D a a r d o o r kan dan het aantal k o p z i e k t e g e \ a l l e n groter zijn, zoals blijkt uit tabel 5, ontleend aan het kopziekteonderzoek.

D e combinatie : veel stikstof—te veel kali, is b u i t e n g e w o o n o n g u n s t i g . D e o n g u n s t i g e n a a m die gier heeft met het oog op kopziekte, is mogelijk op het-zelfde terug te voeren : men geeft stikstof en kali tegelijk en v a a k meer kali zelfs d a n nodig is voor het te b e w e i d e n g r a s l a n d . O m deze r e d e n laat men de voorjaarsbemesting met stikstof wel a c h t e r w e g e op kalirijke percelen, die zul-len w o r d e n geweid en w a a r volgens de ervaring in vroegere j a r e n kopziekte nogal v a a k pleegt op te treden. Dit gaat echter ten koste van de g r a s o p b r e n g s t . H e t is d a a r o m beter een bemestingspolitiek toe te passen, waarbij dergelijke o p b r e n g s t d e r v i n g e n niet nodig zijn. In de eerste p l a a t s zorge men voor een juiste kalivoorziening van grond en g e w a s . Soms is d a a r n a a s t nog een m a g -nesiumbemesting g e w e n s t . V e r v o l g e n s kan men zonder b e z w a a r de grasgroei regelen met de stikstofbemesting.

O n z e conclusie is d a a r o m , dat het op alle bedrijven w a a r nogal eens k o p -ziekte optreedt, g e w e n s t is, g r o n d o n d e r z o e k toe te passen en de kalibemesting op het g r a s l a n d g e b r u i k en op de resultaten van het g r o n d o n d e r z o e k af te stemmen.

Foto's: A/d. Akker- en Weidebouw, Min. !.. V. en V.

(24)

Inhoudsopgave

biz.

Inleiding 3 D e weersomstandigheden en het optreden van kopziekte 5

De samenstelling van het gras 7 De kalibemesting van het grasland 10

Bijvoeren 18 W a t verder te doen bij een te hoge kali toestand ? 21

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Door het tijdens de werksessies gezamenlijk verkennen van de oplossingsrichtingen voor versnelde zeespiegelstijging voor de Waddenzee, wordt duidelijk wat nog belangrijke dilemma's

Het zou nuttig zijn als het boek in het Engels vertaald werd, zodat historici van Mughal India, die op een enkeling na het Nederlands niet machtig zijn, er hun voordeel mee

Dit 'programma' wordt vervolgens in drie delen verwezenlijkt: het eerste deel handelt over Schiedam en de vaart op Oost-Indië, het tweede deel over de bedrijfsvoering van de

Het bekende beeld van de voor- zichtige, maar toch krachtige strateeg en staatsman die zijn tegenstanders in de politiek liever met de fluwelen handschoen dan met het rapier

dat in genoemd jaar in de vloeistof achterbleef. De cnltnnrproeven met haver in 1921. Na het voorbereidend onderzoek in 1920 kon in 1921 met het eigenlijke vergelijkend onderzoek

In deze jaren zijn waarden voor evenness juist laag voor Boschwad en Schild wat erop duidt dat de hogere dichtheden veroorzaakt worden door enkele taxa met hoge aantallen

Wanneer we de relatie tussen risicobeleving en betrokkenheid bij verkeers- veiligheid en verkeersmaatregelen bekijken door een cultureel-historische bril, dan zien we dat er

Veel dank aan Jany voor het meelezen, het filmteam met Antoinette en Lotje, collegae en gezinnen die meegewerkt hebben aan de filmdocumenten die vandaag