• No results found

De invloed van kinderopvang op gedragsinhibitie van kindenEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van kinderopvang op gedragsinhibitie van kindenEN"

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

F

ACULTEIT DER

M

AATSCHAPPIJ

-

EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Graduate School of Childhood Development and Education

MASTER

ORTHOPEDAGOGIEK

SCRIPTIE

2013-2014

DE INVLOED VAN KINDEROPVANG OP

GEDRAGSINHIBITIE VAN KINDEREN

Naam student: Maartje Hellinga Adres: Windroosplein 65E, 1018 ZZ Woonplaats: Amsterdam

Telefoon: 0650264112 Studentnummer: 10117431

e-mailadres: maartjehellinga@hotmail.com

Onderwerp: De invloed van kinderopvang op de gedragsinhibitie van kinderen. Toewijzing aan leerstoelgroep: Mirjana Majdandzic

(2)

Inleiding

In deze scriptie wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de invloed van kinderopvang op gedragsinhibitie van kinderen tussen de vier maanden en twee en een half jaar. Het onderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van de Universiteit van Amsterdam en maakt deel uit van een groter lopend longitudinaal onderzoek naar gedragsinhibitie bij kinderen.

Een aanzienlijk aantal kinderen en jongeren ontwikkelt internaliserende aandoeningen zoals angst (Albano, Chorpita & Barlow, 1996). Uit steekproeven is gebleken dat tussen de 7,4% en 17,3% van de kinderen in de leeftijd van 4 jaar angststoornissen ontwikkelen en dat de cijfers op subklinisch niveau nog hoger liggen (Angold, Costello, Farmer, Burns & Erkanli, 1999; Ollendick & Vasey, 1999; Weisz & Hawley, 2002). Angststoornissen hebben vaak een chronisch verloop en zijn geassocieerd met andere aandoeningen, zoals depressie, gedragsstoornissen en ADHD (Murray, Creswell & Cooper, 2009). Angst bij kinderen is dus een groot probleem. Het is van belang om meer over het ontstaan van angst af te weten om (preventief) angst te kunnen behandelen. Het identificeren van de risicofactoren van vroege ontwikkelingsstoornissen is namelijk van cruciaal belang voor het voorkomen van

psychiatrische ziektes (Clauss & Blackford, 2012) . Welke risicofactoren verband houden met angst houdt de wetenschap al enige jaren bezig. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar het ontstaan van angst. Onderzoek heeft aangetoond dat zowel biologische als

omgevingsfactoren van invloed kunnen zijn op het ontstaan van angst bij kinderen (Murray et al., 2009). Bij biologische factoren kan men denken aan genetische factoren en aan het

temperament van het kind. Bij omgevingsfactoren kan men denken aan gebeurtenissen die een kind in zijn leven heeft meegemaakt en aan hetgeen een kind in zijn leven heeft geleerd, zoals via modeling of via informatie overdracht. Dit onderzoek zal zich richten op

omgevingsfactoren die van invloed kunnen zijn op het ontstaan van angst.

Er is in de loop der jaren voornamelijk veel onderzoek gedaan naar de rol van ouders in het ontstaan van angst (Riksen-Walraven, 2000). Er is echter weinig onderzoek gedaan naar andere omgevingsinvloeden, zoals de kinderopvang, terwijl dit door het toegenomen aantal vrouwen dat werkt tijdens de eerste levensjaren van hun kinderen sinds enigen jaren een nieuw gebied is waarin opgevoed moet worden (Brooks-Gunn, Han & Waldfogel, 2002) . In kinderdagverblijven vertoeven veel kinderen al vanaf hun eerste levensmaanden een groot deel van de dag te midden van andere kinderen, terwijl tot voor kort kinderen pas voor het eerst op de basisschool structureel in een groep leeftijdsgenoten terecht kwamen

(3)

(Riksen-Walraven, 2000). Veel kinderen bezochten daarvoor al een peuterspeelzaal, maar daarbij ging het slechts om een beperkt aantal uren per week. Ook zijn moeders in de afgelopen decennia na de bevalling steeds meer gaan werken, waardoor kinderen steeds vaker te maken kregen met de kinderopvang (Brooks-Gunn et al., 2002). Tussen 2001 en 2013 is het aantal moeders waarbij het aantal uren werken gelijk bleef of meer werd na de geboorte van het eerste kind gestegen van 34% naar 53% (Centraal Bureau voor de Statistiek). Kinderopvang is dus relatief een nieuw opvoedgebied, waardoor hier nog maar weinig onderzoek naar is gedaan. We weten tot nog toe dus nauwelijks hoe opvoeden in deze setting het beste kan gebeuren (Riksen-Walraven, 2000), terwijl de mogelijke verbanden tussen arbeidsparticipatie van moeders en wat voor effecten dit heeft op het kind op dit moment belangrijker zijn dan ooit (Brooks-Gunn et al., 2002). Deze studie is dus van maatschappelijk belang omdat

kinderopvang een relatief nieuw fenomeen is dat veel kinderen aangaat en waar op het gebied van angst nog weinig onderzoek naar is gedaan.

Angst en gedragsinhibitie

Uit onderzoek blijkt dat gedragsinhibitie bij jonge kinderen een belangrijke

voorspeller is van latere verlegenheid of sociale angst (Fox, Henderson, Marshall, Nichols & Ghera, 2005; Murray et al., 2009; Clauss & Blackford, 2012). Volgens Clauss & Blackford (2012) is gedragsinhibitie een van de grootste risicofactoren voor het ontwikkelen van een sociale angststoornis. Gedragsinhibitie wordt omschreven als een angstige, stressvolle, teruggetrokken manier van reageren die sommige jonge kinderen kunnen vertonen als ze geconfronteerd worden met nieuwe situaties of onbekende volwassenen of leeftijdsgenoten (Fox et al., 2005; Murray et al., 2009). Er valt een onderscheid te maken tussen

gedragsinhibitie in sociale situaties en gedragsinhibitie in niet-sociale situaties.

Gedragsinhibitie in sociale situaties is namelijk niet gecorreleerd met gedragsinhibitie in niet-sociale situaties (Dyson et al., 2011). Bij het ontstaan van gedragsinhibitie kunnen aanleg, omgevingsfactoren of een combinatie hiervan een rol spelen. Moehler et al. (2008) impliceren de mogelijkheid van een aanleg voor een angstig temperament op jonge leeftijd. Het vertonen van negatieve reactiviteit bij baby’s van vier maanden oud indien ze in contact kwamen met een onbekende stimuli, bleek een significante voorspeller te zijn van gedragsinhibitie in het tweede levensjaar.

(4)

Studies naar kinderopvang

De vraag of kinderopvang schadelijk is voor de ontwikkeling van kinderen kan niet zonder meer met ja of nee worden beantwoord (Riksen-Walraven, 2000). Uit onderzoek blijkt dat kinderopvang voor de meeste kinderen geen negatieve gevolgen heeft, maar dat het voor specifieke groepen kinderen wel negatieve gevolgen kan hebben. De vraag die in deze studie werd onderzocht, is of kinderopvang invloed heeft op gedragsinhibitie van kinderen. Er zijn weinig studies die de invloed van kinderopvang op gedragsinhibitie onderzoeken, en als ze er zijn dan spreken ze elkaar tegen.

Er is in verschillende onderzoeken gekeken wat de invloed is van kinderopvang op kinderen die voorafgaand aan deelname aan de kinderopvang gedragsinhibitie laten zien, bijvoorbeeld negatieve reactiviteit. Uit onderzoek van Volling & Feagans (1995) blijkt dat kinderen (Leeftijd van deze kinderen opzoeken in: Volling & Feagans, 1995, Infant day care and children’s social competence. Infant Behavior and Development) met een moeilijk temperament, bijvoorbeeld een hoge prikkelgevoeligheid (negatieve reactiviteit) of een sociale angstigheid (woord bestaat niet. Dit is niet hetzelfde als een moeilijk temperament), een grotere kans lopen om problemen in de ontwikkeling te krijgen als zij naar een

kinderopvang gaan. Kinderen met deze kenmerken hebben bijvoorbeeld een grotere kans om problemen te krijgen in de omgang met leeftijdgenoten, vooral in grote groepen kinderen met relatief weinig leidsters. Uit het onderzoek van Broberg et al. (1990) Was er een controle groep?? blijkt echter het tegendeel. Uit dat onderzoek komt naar voren dat kinderopvang op zichzelf geen invloed heeft op gedragsinhibitie. Het klopt dat kinderen waarbij er al sprake is van gedragsinhibitie, meer moeite hebben om zich aan te passen in de kinderopvang, maar ook in de thuissituatie hebben zij meer moeite om zich aan te passen dan kinderen die geen gedragsinhibitie vertonen. Geïnhibeerde kinderen waren minder intensief betrokken bij spel met leeftijdsgenootjes in zowel de thuissituatie als in de kinderopvang. Ook waren ze minder goed in staat om alleen te spelen wanneer hun moeder afwezig was. Het is dus nog niet geheel duidelijk of kinderopvang invloed heeft op gedragsinhibitie bij kinderen. Dit er nog tussen plaatsen: zij vonden dat individuele verschillen in gedragsinhibitie bij kinderen die naar de kinderopvang gingen stabiel bleven over twee jaar studie. Bij het eerste meetmoment waren de kinderen gemiddeld 1.4 jaar oud en bij het laatste meetmoment 3.4 jaar oud.

Aangezien in deze studie wordt onderzocht of het aantal dagen kinderopvang invloed heeft op de mate van gedragsinhibitie bij kinderen, is het voor dit onderzoek van belang om meer te weten over de invloed van het aantal dagen kinderopvang op kinderen. Uit onderzoek

(5)

is gebleken dat de hoeveelheid uren kinderopvang invloed heeft op de ontwikkeling van kinderen. Zo voorspellen meer uren die kinderen van nul tot vier en een half jaar doorbrengen in de kinderopvang, een grotere mate van risicovol gedrag en impulsiviteit op een leeftijd van 15 jaar (Vandell et al., 2010). Ook blijkt de duur van het verblijf in de kinderopvang samen te hangen met de veilige gehechtheid van een kind met de leid(st)ers (Ahnert, Pinquart & Lamb, 2006). Het is uit onderzoek niet duidelijk of het aantal uren kinderopvang invloed heeft op de mate van gedragsinhibitie bij kinderen.

Wat er verder in deze studie werd onderzocht is of er verschil in de invloed van kinderopvang op angst is tussen verschillende leeftijden. Uit onderzoek komt naar voren dat in kinderdagverblijven baby’s kwetsbaarder zijn dan oudere kinderen (Riksen-Walraven, 2000). Meerdere studies in diverse landen hebben laten zien dat groepsopvang in het eerste levensjaar de kans op het ontstaan van gedragsproblemen bij kinderen vergroot (Riksen-Walraven, 2000). (Opzoeken in Lamb, (1998) Nonparental child care: conext, quality, correlates and consequence; NICHD, Early Child Care Research Network (1998) Early child care and self-control, compliance, and problem behavior at twenty-four and thirty-six months. Child Development, 69. Ook is er uit een studie van Brooks-Gunn et al. (2002) gebleken dat er bij kinderen van moeders die werken tijdens het eerste levensjaar van hun kind, negatieve cognitieve uitkomsten zijn gevonden in de latere voorschoolse jaren. Vroege deelname aan kinderopvang heeft dus invloed op externaliserend probleemgedrag en op de cognitie van kinderen. Het is niet duidelijk of vroege deelname aan kinderopvang invloed heeft op gedragsinhibitie van kinderen. In dit onderzoek werd dat nader onderzocht.

Kortom, het doel van dit onderzoek was om de invloed van kinderopvang op

gedragsinhibitie te onderzoeken. Er werd gepoogd antwoord te krijgen op de vragen 1. Wat is de invloed van het aantal dagen kinderopvang gemeten op vier maanden, op angst van het kind op één jaar? 2. Wat is de invloed van het aantal dagen kinderopvang gemeten op één jaar, op angst van het kind op twee en een half jaar? 3. Is er een verschil in de invloed van kinderopvang op angst tussen verschillende leeftijden?

Er werd verwacht dat een grote deelname aan de kinderopvang bij een leeftijd van vier maanden zorgt voor meer angst op één jaar, dan lage of geen deelname aan de kinderopvang. (Vanwege gehechtheidstheorie). Daarnaast werd er verwacht dat een grote deelname aan de kinderopvang bij een leeftijd van één jaar zorgt minder angst dan lage of geen deelname aan de kinderopvang. (Vanwege theorie dat kinderen minder angstig worden als ze met andere kinderen omgaan). Tot slot werd er verwacht dat kinderopvang meer invloed heeft op angst bij één jarige kinderen dan bij twee en een half jarige kinderen.

(6)

Methode

Participanten

De participanten bestonden uit 122 ouderparen met een aankomend kind (... %

meisjes). Ouderparen werden geworven via advertenties in tijdschriften, ouderschap websites, flyers door verloskundigen, zwangerschap cursussen en baby speciaalzaken en verkregen een … voor deelname. Deze studie was onderdeel van een groter longitudinaal onderzoek naar de relatie tussen temperament en ouderschap (zie Majdandžić en Van den Boom 2007;

Majdandžić et al. 2008). Deze longitudinale studie omvatte een prenatale meting, een 4 -maanden meting, een 1-jaar meting, een 2,5 jaar meting en een 4,5 jaar meting. Voor deze studie werd de 4-maanden meting, de 1-jaar meting en de 2,5 jaar meting gebruikt. Wanneer gezinnen afhaakten had dit meestal te maken met verhuizing uit de omgeving, waardoor deelname te tijdrovend werd. Leeftijd en sociaal-demografische kenmerken van de steekproef zijn weergegeven in Tabel 1.

Tabel 1 Sociaal demografische kenmerken van de steekproef

Moeders Vaders Meisjes Jongens

N 75 60 Leeftijd M (SD) Nederlandse afkomst (%) 90.7 94.9 Opleidingsniveau M (SD) Werkstatus Maandelijks inkomen M (SD) Procedure

Op elke meetgelegenheid bezocht het kind één keer het universitair

onderzoekscentrum met hun moeder en eenmaal met hun vader. Bij de meeste gezinnen (..%) kwam het kind als eerste met de moeder. In elk bezoek werd gedragsinhibitie bij het kind beoordeeld door middel van het uitvoeren van verschillende taken. De taken zijn afgeleid van de Laboratory Temperament Assessment Battery (Lab-TAB; Goldsmith et al 1995). Dit is een gestandaardiseerd observatie-instrument voor het meten van temperament bij kinderen. De kinderen krijgen hierbij bepaalde gestandaardiseerde situaties aangeboden en hun reactie werd hierbij op video vastgelegd en later gescoord op sociale angst en niet-sociale angst. Voor dit onderzoek hebben we de gegevens van zowel de sociale- als de niet sociale angst gebruikt.

(7)

Kinderopvang

Frequentie kinderopvang. Om de frequentie waarop de baby’s/kinderen naar de kinderopvang gingen te bepalen, werd gebruik gemaakt van de informatie die moeder hierover gaf in een vragenlijst (hoe heet deze vragenlijst?). In deze vragenlijst werd aan de moeders gevraagd om per dag (maandag tot en met zondag) aan te vinken wanneer haar kind naar het kinderdagverblijf ging. Daarbij konden er ook halve dagen (alleen de ochtend of alleen de middag) worden aangevinkt. Het ging hierbij om informatie op het moment zelf. Vervolgens werden het aantal dagdelen bij elkaar opgeteld. Bij 0 dagdelen was er sprake van geen deelname aan kinderopvang, bij 1 tot en met 5 dagdelen was er sprake van een kleine deelname aan kinderopvang en bij 6 of meer dagdelen was er sprake van een grote deelname kinderopvang.

Angst bij het kind

Gedragsinhibitie 4 maanden. Gedragsinhibitie op 4 maanden werd gemeten met behulp van vier taken, namelijk de niet-sociale taken Mobiel, Ruis en Butanol, en de sociale taak Vreemde. De taken zijn afgeleid van (deze informatie heb ik niet kunnen vinden). Bij Mobiel werd de reactie van de baby gescoord wanneer er een mobiel (ik heb hier geen beschrijving van kunnen vinden). Bij Ruis werd (ik heb hier geen beschrijving van kunnen vinden). Bij Butanol (ik heb hier geen beschrijving van kunnen vinden). Bij Vreemde werd de reactie van de baby gescoord wanneer een vreemde man de baby aansprak, oppakte en weer terug zette. Per taak werden verschillende variabelen gescoord, namelijk de basistoestand van het kind, protest, huilen, bedaren, negatieve gezichtsuitdrukking, angst/schrik, afwenden, glimlachen, vocalisaties, interesse, motorische activiteit, overstrekken, sleutel en speen.

Gedragsinhibitie 1 jaar. Gedragsinhibitie op 1 jaar werd gemeten met behulp van elf taken, namelijk de niet-sociale taken Trein, Truck, IJs, Citroen, Spray, Blender, Trilbeest, Ziekenwagen en Paard, en de sociale taken Vreemde en Maskers. De Trein-, Vreemde- en Maskerstaken zijn afgeleid van de Laboratory Temperament Assessment Battery (Lab-TAB; Goldsmith e.a. 1995). Dit is een gestandaardiseerd observatie-instrument voor het meten van temperament bij kinderen. De IJs-, Citroen-, Spray- en Blendertaken zijn discomfort taken en meten de perceptuele gevoeligheid van het kind. De scoring van de discomfort taken is ontwikkeld op basis van het artikel van Kochanska (1998) en de Lab-TAB. De taken Trilbeest, Ziekenwagen en Paard zijn afgeleid van een artikel van Rothbart (1988) en van de taak ‘onvoorspelbaar mechanisch speelgoed’ uit de angst-episoden van de Lab-TAB (Goldsmith en Rothbart, 1996). Bij de Treintaak zit het kind in de kinderstoel aan tafel terwijl

(8)

een speelgoedtrein het kind nadert, stoom blaast, geluid maakt en linksom draait. Bij Vreemde taak werd het gedrag van het kind gescoord wanneer een vreemde man het kind aansprak, oppakte en weer terug zette in de kinderstoel. Bij de Maskertaak zit het kind in een kinderstoel en worden er in een vaste volgorde drie verschillende maskers bij de proefleidster opgezet, namelijk een oma masker, een tijger masker en een zwart masker. Elk masker werd twee keer aangeboden, waarbij de proefleidster bij de eerste keer dat het masker werd aangeboden de naam van het kind zei en bij de tweede keer niet. Bij de Trucktaak werd gekeken hoe het kind reageerde op een vreemde vrouw die het kind uitnodigde om samen met haar te gaan spelen met een speelgoed truck met blokken. Bij de IJstaak werd bij het kind een ijsblokje tegen zijn/haar nek en voet aangehouden, bij de Citroentaak werd het kind gevraagd om verdund citroensap te proeven, bij de Spraytaak werd het kind natgesproten met water en bij de Blendertaak werd het kind gevraagd om een blender 30 seconde aan te zetten. De taken met het Trilbeestje, de Ziekenwagen en het Paartje werden tijdens een huisbezoek afgenomen waarbij het kind in een kinderstoel aan de tafel zat. De drie speeltjes werden aangeboden in oplopende intensiteit. Het eerste speeltje (met een lage intensiteit) was een Trilbeestje. Het tweede speeltje (met een gemiddelde intensiteit) was een Ziekenwagen, deze ging over de tafel rijden en maakte geluid. Het derde speeltje (met een hoge intensiteit) is een Paardje welke ging lopen en hinniken. Per taak werden verschillende variabelen gescoord. Bij alle taken werd de basistoestand, self-soothing en check look gescoord. Verder werd er bij alle taken (behalve bij de Trucktaak) de wijze van taakafname, oudergedrag, vocale uitdrukking van angst, vluchtgedrag, gezichtsuitdrukking van angst en lichaamsuitdrukking van angst gescoord. Bij de Treintaak werd verder de tijd tot de eerste angstreactie en de latentietijd tot aanraken gescoord; bij de Vreemde taak de tijd tot de eerste angstreactie, blik afwenden, glimlachen en wel of niet opgetild willen worden gescoord. Verder werd bij de Maskerstaak de latentietijd van de angstreactie voor elk masker gescoord en bij de Trucktaak de vreemde, de latentietijd tot de eerste vocalisatie, of het kind wel of niet praat tegen de vreemde, de duur van nabijheid bij de ouder, de afstand tot de ouder, de afstand tot de vreemde, of het kind wel of niet speelt en de latentietijd tot aanraken. Bij de IJs-, Citroen-, Spray- en Blendertaak werd verder de tijd tot eerste reactie van ongemak en de schrikreactie gescoord. Tot slot werd verder bij de Trilbeest-, Ziekenwagen- en Paardtaak de latentietijd tot aanraken gescoord.

Gedragsinhibitie 2,5 jaar. Gedragsinhibitie op 2,5 jaar werd gemeten met behulp van acht taken, namelijk de niet-sociale taken Risk Room (versie 1 en 2), Stuntauto, Groene dino, Robotkever, Papegaai en de sociale taken Vreemde en Clown. Alle acht taken zijn afgeleid van de Laboratoy Temperament Assessment Battery (Lab-TAB; Goldsmith e.a. 1995). De

(9)

Risk Room bestond uit een binnenspeeltuin met verschillende attributen waarbij een kind werd uitgenodigd om met deze attributen te spelen. Bij de Stuntauto taak zat het kind in een kinderstoel aan tafel waarbij een speelgoedauto vanaf het einde van de tafel naar het kind toe reed, om zijn as draaide en waarbij de wielen lichtgaven. De Groene Dino-, Robotkever en de Papegaaitaak werden tijdens een huisbezoek afgenomen. Het kind zat in een kinderstoel aan tafel en er werd op de tafel verschillend speelgoed in oplopende intensiteit aangeboden. De Groene Dino (lage intensiteit) bewoog en maakte geluid, de Robotkever (gemiddelde

intensiteit) draaide rond en liep over de tafel en de Papegaai (hoge intensiteit) maakte geluid en bewoog op muziek. Verder werd bij de Vreemde-taak de reactie van het kind gescoord wanneer een vreemde man het kind aansprak en vragen stelde. Tot slot werd bij de Clown-taak gekeken hoe het kind reageerde op een clown die hem/haar uitnodigde verschillende spelletjes te spelen. Per taak werden verschillende variabelen gescoord. Bij alle taken werd de basistoestand (activiteit en stemming), de gezichtsuitdrukking van angst, de

lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen en de bruikbaarheid gescoord. De vocale en verbale uitdrukking van angst werd bij alle taken afgenomen behalve bij de Risk Room, vluchtgedrag bij alle taken behalve bij Riskroom en Clown en latentietijd tot aanraken bij alle taken behalve bij de Vreemde taak. Bij de Stuntauto taak werd verder de latentietijd tot de eerste

angstreactie, de wijze van taakafname en het oudergedrag gescoord. Bij de Vreemde taak werd verder de latentietijd tot de eerste angstreactie, het geslacht van de vreemde, de wijze van taakafname, blik afwenden, glimlachen, verbale aarzeling en oudergedrag gescoord. Bij de Clown taak werd daarnaast de duur van nabijheid bij ouder, de afstand tot ouder, de afstand tot clown, terugtrekken, toenadering, verbale aarzeling en oudergedrag gescoord. Bij de Riskroom werd verder de taakafname, de gezichtsuitdrukking van verdriet, de

lichaamsuitdrukking van verdriet en de aarzeling om te spelen gescoord. Tot slot werd bij de Groene Dino, de Robotkever en de Papegaai het oudergedrag gescoord.

Statistische analyse

IBB (interbeoordelaars betrouwbaarheid) Interne consistantie Conbach’s alpha.

(10)

Resultaten

.. vragenlijsten bleken verkeerd of onvolledig te zijn ingevuld. Hierbij ging het om .. deelnemers uit de groep geen kinderopvang, .. deelnemers uit de groep weinig kinderopvang en .. deelnemers uit de groep veel kinderopvang. De gegevens van deze deelnemers zijn niet meegenomen in de verdere dataverwerking.

De overgebleven gegevens zijn gebruikt in de analyses. Voor iedere conditie werd de gemiddelde BI score en de bijbehorende standaardafwijkingen berekend, zie Tabel 1, 2 en 3.

Tabel 1

Gemiddelde BI Scores en Standaarddeviaties (tussen haakjes) op 1 jaar voor de groepen Geen Kinderopvang, Weinig Kinderopvang en Veel Kinderopvang op 4 maanden

Groep Geen Kinderopvang

op 4 maanden Weinig Kinderopvang op 4 maanden Veel Kinderopvang op 4 maanden BI op 1 jaar -.026 (.370) -.099 (.411) .162 (.358)

Noot. BI: gedragsinhibitie.

Een variantieanalyse (ANOVA) is uitgevoerd op deze gemiddelden met één tussen-deelnemers variabele groep (geen kinderopvang op 4 maanden vs. weinig kinderopvang op 4 maanden vs. veel kinderopvang op 4 maanden) en één binnen-deelnemers variabele groep (geen kinderopvang vs. weinig kinderopvang; geen kinderopvang vs. veel kinderopvang; weinig vs. veel Kinderopvang). Het effect van het aantal dagen kinderopvang wanneer een kind 4 maanden oud is op BI gemeten op 1 jaar was significant, F(2, 122) = 3,838, p <,05, het maakte wel uit of deelnemers niet, weinig of veel naar de kinderopvang gingen op een leeftijd van 4 maanden. Kinderen die veel naar de kinderopvang gingen met 4 maanden vertoonde significant meer gedragsinhibitie dan kinderen die weinig naar de kinderopvang gingen. Er is geen significant verschil in BI gevonden tussen kinderen die niet of weinig naar de

kinderopvang gingen. Ook is er geen significant verschil gevonden tussen kinderen die niet of veel naar de kinderopvang gingen.

(11)

Tabel 2

Gemiddelde BI Scores en Standaarddeviaties (tussen haakjes) op 2,5 jaar voor de groepen Geen Kinderopvang, Weinig Kinderopvang en Veel Kinderopvang op 1 jaar

Groep Geen Kinderopvang

op 1 jaar Weinig Kinderopvang 1 jaar Veel Kinderopvang op 1 jaar BI op 2,5 jaar .058 (.446) -.0255 (.404) .016 (.492)

Noot. BI: gedragsinhibitie.

Een variantieanalyse (ANOVA) is uitgevoerd op deze gemiddelden met één tussen-deelnemers variabele groep (geen kinderopvang op 4 maanden vs. weinig kinderopvang op 4 maanden vs. veel kinderopvang op 4 maanden) en één binnen-deelnemers variabele groep (geen kinderopvang vs. weinig kinderopvang; geen kinderopvang vs. veel kinderopvang; weinig vs. veel Kinderopvang). Het effect van het aantal dagen kinderopvang wanneer een kind 1 jaar oud is op BI gemeten op 2,5 jaar was niet significant, F < 1, het maakte niet uit of deelnemers niet, weinig of veel naar de kinderopvang gingen op een leeftijd van 1 jaar.

Tabel 3

Gemiddelde BI Scores en Standaarddeviaties (tussen haakjes) op 4,5 jaar voor de groepen Geen Kinderopvang, Weinig Kinderopvang en Veel Kinderopvang 2,5 jaar

Groep Geen Kinderopvang

op 2,5 jaar Weinig Kinderopvang 2,5 jaar Veel Kinderopvang op 2,5 jaar BI op 4,5 jaar .090 (.601) .055 (.541) .149 (.692)

Noot. BI: gedragsinhibitie.

Een variantieanalyse (ANOVA) is uitgevoerd op deze gemiddelden met één tussen-deelnemers variabele groep (geen kinderopvang op 4 maanden vs. weinig kinderopvang op 4 maanden vs. veel kinderopvang op 4 maanden) en één binnen-deelnemers variabele groep (geen kinderopvang vs. weinig kinderopvang; geen kinderopvang vs. veel kinderopvang; weinig vs. veel Kinderopvang). Het effect van het aantal dagen kinderopvang wanneer een kind 2,5 jaar oud is op BI gemeten op 4,5 jaar was niet significant, F < 1, het maakte niet uit of deelnemers niet, weinig of veel naar de kinderopvang gingen op een leeftijd van 2,5 jaar.

(12)

Vervolgens werd er in BI een onderscheid gemaakt tussen Niet-sociale angst en Sociale angst. Voor elke groep werd de gemiddelde score en de bijbehorende

standaardafwijking berekend, zie tabel 4, 5 en 6. Tabel 4

Gemiddelde BI Scores en Standaarddeviaties (tussen haakjes) op 1 jaar voor de groepen Geen Kinderopvang, Weinig Kinderopvang en Veel Kinderopvang op 4 maanden

Groep Geen Kinderopvang

op 4 maanden Weinig Kinderopvang op 4 maanden Veel Kinderopvang op 4 maanden SA op 1 jaar -.065 (.485) .0897 (.5066) .1679 (.43104) Niet-SA op 1 jaar

Noot. SA: sociale angst.

Tabel 5

Gemiddelde BI Scores en Standaarddeviaties (tussen haakjes) op 1 jaar voor de groepen Geen Kinderopvang, Weinig Kinderopvang en Veel Kinderopvang op 4 maanden

Groep Geen Kinderopvang

op 1 jaar Weinig Kinderopvang 1 jaar Veel Kinderopvang op 1 jaar SA op 2,5 jaar -.0775 (.48315) -.0297 (.51302) .1230 (.53841) Niet-SA op 2,5 jaar .0886 (.53242) -.0188 (.45450) .0034 (.53441)

Noot. SA: sociale angst.

Tabel 6

Gemiddelde BI Scores en Standaarddeviaties (tussen haakjes) op 1 jaar voor de groepen Geen Kinderopvang, Weinig Kinderopvang en Veel Kinderopvang op 4 maanden

Groep Geen Kinderopvang

op 2,5 jaar Weinig Kinderopvang 2,5 jaar Veel Kinderopvang op 2,5 jaar SA op 4,5 jaar -.0562 (.48089) -.0048 (.46726) .0396 (.74294) Niet-SA op 4,5 jaar .2364 (1.02170) .1156 (.93253) .2761 (1.07815)

(13)

Een ANOVA is uitgevoerd op deze gemiddelden met één tussen-deelnemers variabele groep (geen vs. weinig vs. veel kinderopvang) en één binnen-deelnemers variabelen groep (geen kinderopvang vs. weinig kinderopvang; geen kinderopvang vs. veel kinderopvang; weinig vs. veel Kinderopvang). Het effect van kinderopvang op sociale angst was wel/niet significant, F < 1, het maakte wel/niet uit of deelnemers niet, weinig of veel naar de kinderopvang gingen. Het effect van kinderopvang op niet-sociale angst was wel/niet significant, F < 1, het maakte wel/niet uit of deelnemers niet, weinig of veel naar de kinderopvang gingen.

Tenslotte werden de BI scores, sociale angstscores en niet-sociale angstscores van de verschillende leeftijden (1 jaar, 2,5 jaar en 4,5 jaar) per groep (geen, weinig en veel

kinderopvang) bij elkaar opgeteld. Voor elke groep werd de gemiddelde score en de bijbehorende standaardafwijking berekend, zie tabel 7.

Tabel 7

Gemiddelde BI Scores, Sociale Angstscores, Niet-sociale angstscores en Standaarddeviaties (tussen haakjes) voor de groepen Geen Kinderopvang, Weinig Kinderopvang en Veel

Kinderopvang

Groep Geen Kinderopvang Weinig

Kinderopvang

Veel Kinderopvang

BI SA Niet-SA

Noot. BI: gedragsinhibitie.

Discussie

In deze studie werd de invloed van het aantal dagen kinderopvang op gedragsinhibitie onderzocht. Er werd een effect van het aantal dagen kinderopvang op gedragsinhibitie

gevonden: kinderen die met vier maanden veel naar de kinderopvang gingen lieten op een leeftijd van één jaar significant meer gedragsinhibitie zien dan kinderen die met vier maanden weinig naar de kinderopvang gingen. De verschillen zouden kunnen worden toegeschreven aan ……..

(14)

Aangezien er in dit onderzoek ….. , blijft het mogelijk dat er daadwerkelijk verband bestaat tussen het aantal dagen kinderopvang en gedragsinhibitie. Dit verband zou mogelijk kunnen worden gevonden als ….. Een andere tegenwerping zou kunnen zijn dat ….

Voorlopig kan de conclusie zijn dat in dit onderzoek kon worden aangetoond dat het aantal dagen kinderopvang invloed heeft op de gedragsinhibitie van een kind. Veel dagen kinderopvang op een jonge leeftijd (< 1 jaar) zou daarom af te raden zijn.

Literatuur

Aktar, E., Majdandzic, M., Vente de, W. & Bogels, S.M. (2012). Journal of Child Psychology and Psychiatry, **, **

Albano, A. M., Chorpita, B. F & Barlow, D. H. (1996). Child anxiety disorders. New York, NY: Guilford Press.

Andersson, B. (1992). Effects of day-care on cognitive and socioemotional competence of thirteen-year-old Swedish schoolchildren. Child development, 63, 20-36.

Angold, A., Costello, E. J., Farmer, E. M., Burns, B. J., & Erkanli, A. (1999). Impaired but undiagnosed. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 38, 129-137. Doi: 10.1097/00004583-199902000-00011

Belsky, J., Vandell, D.L., Burchinal, M., Clarke-Stewart, K.A., McCartney, K. & Owen, M.T. (2007). Are there long-term effects of early child care? Child Development, 78, 681-701. Bohlin, G. & Hagekull, B. (2009). Socio-emotional development: from infancy to young adulthood. Scandinavian Journal of Psychology, 50, 592-601.

Bohlin, G., Hagekull, B. & Andersson, K. (2005). Behavioral inhibition as a precursor of peer social competence in early school age: the interplay with attachment and nonparental care. Merril-Palmer Quarterly, 51 (1), 1-19

Broberg, A., Lamb, M.E. & Hwang, P. (1990). Inhibition: its stability and correlates in sixteen-to forty-month-old children. Child development, 61, 1153-1163.

Brooks-Gunn, J., Han, W. & Waldfogel, J. (2002). Maternal employment and child cognitive outcomes in the first three years of life: The NICHD study of early child care. Child

Development, 73, 1052-1072.

Buss, K.A. (2011). Which fearfull toddlers should we worry about? Context, fear regulation, and anxiety risk. Developmental Psychology, 47, 804-819.

(15)

Clauss, A.C. & Blackford, J.U. (2012). Behavioral inhibition and risk for developing social anxiety disorder: a meta-analytic study. Journal of the American academy of child & adolescent psychiatry, 51, 1066-1075.

Datta Gupta, N. & Simonsen, M. (2010). Non-cognitive child outcomes and universal high quality child care. Journal of Public Economics, 94, 30-43.

Dyson, M.W., Klein, D.N., Olino, T.M., Dougherty, L.R. & Durbin, C.E. (2011). Social and non-social behavioral inhibition in preschool-age children: differential associations with parent-reports of temperament and anxiety. Child Psychiatry Hum. Dev., 42, 390-405. Fox, N.A., Henderson, H.A., Marshall, P.J., Nichols, K.E. & Ghera, M.M. (2005). Behavioral inhibition: linking biology and behavior within a developmental framework. Annu. Rev. Psychol., 56, 235-62.

Garstein, M.A. & Rothbart, M.K. (2003). Studying infant temperament via the revised infant behavior questionnaire. Infant Behavior and Development, 26 (1), 64-86.

Kagan, J. & Snidman, N. (1991). Infant predictors of inhibited and uninhibited profiles. American Psychological Society, 2 (1), 40-44.

Moehler, E., Kagan, J., Oelker-Ax, R., Brunner, R., Poustka, L., Haffner, J. & Resch, F. (2008). Infant predictors of behavioral inhibition. British Journal of Developmental Psychology, 26, 145-150.

Murry, L., Creswell, C.C. & Cooper, P.J. (2009). The development of anxiety disorders in childhood: an integrative review. Psychological Medicine, 39, 1413-1423.

National Institute of Child Health and Human Development Early Child Care Research Network. (2003). Does amount of time spent in child care predict socioemotionel adjustment during the transition to kindergarten? Child development, 74 (4), 976-1005.

Ollendick, T. H., & Vasey, M. W. (1999). Developmental theory and the practice of clinical child psychology. Journal of Clinical Child Psychology, 28, 457-466. doi:

10.1207/S15374424JCCP2804_4

Pallant, J. (2010). SPSS Survival Manual. A step by step guide to data analysis using the SPSS program. Australia: Allen & Unwin Book Publishers.

Phillips, D.A. & Lowenstein, A.E. (2011). Early care, education, and child development. Annu. Rev. Psychol., 62, 483-500.

Riksen-Walraven, M. (2000). Tijd voor kwaliteit in de kinderopvang. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

Rubin, K.H., Coplan, R.J. & Bowker, J.C. (2009). Social withdrawal in childhood. Annu. Rev. Psychol., 60, 141-171.

(16)

Solheim, E., Wichstrom, L., Belsky, J. & Berg-Nielsen, T.S. (2013). Child development, 00 (0), 1-15.

Stumpel, H. (2007). Direct aan de slag met SPSS. Van data naar informatie: toetsen en analyses. Houten: Noordhoff Uitgevers Groningen.

Vandell, D.L., Belsky, J., Burchinal, M., Steinberg, L., Vandergrift, N. & NICHD Early Child Care Research Network (2010). Do effects of early child care extend to age 15 years? Results from the NICHD study of early child care and youth development. Child Development, 81, 737-756.

Weisz. J. R., & Hawley, K. M. (2002). Developmental factors in the treatment of adolescents. Journalof Consulting and Clinical Psychology, 70, 21-43. Doi: 10.1037/022-006X.70.1.21

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Is uw kind ziek of zijn er andere redenen dat uw kind niet naar de kinderopvang komt, laat u het ons wel even weten voor 9 uur.. We willen dan ook graag weten wat er aan de

Bij de methodologische kenmerken van de verschillende studies is allereerst gecodeerd welke vergelijking is gemaakt om de effecten van kinderopvang te analyseren: op basis

De leiding van het kinderdagverblijf kan nog beter in beeld brengen of de peuters zich voldoende ontwikkelen voor ze naar groep 1 van de basisschool gaan en kan nog beter werken

[r]

Aan het juiste antwoord op een meerkeuzevraag wordt 1

[r]

/ Omdat ze (zelf) niet uit de

[r]