'
!
l
SCR 5141
De verandering van de samenstelling van de beroepsbevolking in Nederland tussen
1920
en1979;
de opkomst van een nieuwe klasse.Doctoraal scriptie Inge Varekamp
Inleiding
Hoofdstuk 1. Theoretici over de nieuwe klasse. Hoofdstuk 2. Veranderingen binnen de Nederlandse beroepenstruktuur.
p. 1
p.
4
p.14 1. Bronnen; methodologische en praktische problemen. p.14
2. De Nederlandse beroepsbevolking naar
beroeps-sectoren, 1920-1979. p.20
J.
Professies en semiprofessies. p.244.
De academici en de kwartaire sector. . p. 29p.
35
p.42 p. l~5
HoofdstukJ.
Konklusies. Noten LiteratuurBijlage 1. Een deel van de beroepenklassificatie van 1971. Bijlage 2. Betrouwbaarheidsintervallen voor gegevens over
1971 en over 1977.
Bijlage
J.
Personen met een vrij beroep en personen in loon-dienst 1920-1960, niet volledig.Bijlage
4.
Een deel van de bedrijfsklassificatie van 1971. Bijlage5.
Tabel 1. Zelfstandigen naar beroepssectoren,1920-1979.
Tabel 2. Loontrekkers naar beroepssectoren; totale beroepsbevolking, 1920-1979.
Tabel
J.
Beroepsbevolking naar beroepssectoren en naar loontrekker o:f zelfstandige, in procenten van de totale beroepsbevolking, 1920-1979.Toelichting bij de tabellen 1, 2 en
J.
Tabel 4. Wetenschappelijke en andere vakspecialisten en leidinggevende beroepen, nader gespecificeerd, 1920-1977 •
Toelichting bij tabel
4.
Tabel
5.
De academische beroepsbevolking naar studie-richting, 19J0-1971.Tabel
6.
De academische beroepsbevolking naar studie-richting en naar bedr~fssector of bedrijfsklasse,1971. Tabel 7. Academici naar aard van het bedrijf ,19J0-1960.INLEIDING
In 'The f'uture of intellectuals and the rise of the new class'
(1979)
poneert Gouldner twee stellingen die het uitgangspunt zijn van deze scriptie. De eerste: er is sprake van een nieuwe klasse die gevormd wordt door technische intelligentsia en intellektuelen. Deze klasse onderscheidt zich van de oude bourgeoisie doordat ze haar inkomen niet ontleent aan geld-kapi taal, maar aan de privé toegeëigende voordelen van een historisch en kollektief geproduceerd kultureel kapitaal. De kultuur vormt het kapitaal, dat wil zeggen de ttindividuele beheersing van een speciale kultuur, taal, van specialetechnieken, en van de bekwaamheden die daar het resultaat van z'jn"
(p.19)
geef't een gelegitimeerde claim op inkomen. De tweede stelling is dat de verzorgingsstaat is op te vatten als een politieke strategie van de nieuwe klasse. Deze stelling past binnen het algemenere uitgangspunt dat de nieuwe klasse niet als een belangeloze klasse gezien moet worden, maar als~n klasse die haar eigen belangen nastreeft, haar macht
probeert uit te breiden en haar eigen werksituatie probeert te beheersen.
De verzorgingsstaat is te omschrijven als een stelsel van overdrachtsuitgaven (de sociale zekerheid) plus een stelsel van dienstverlening. Op het tweede aspect, het leveren van diensten, heef't het idee betrekking dat de verzorgingsstaat als een strategie van· de nieuwe klasse is op te vatten. De strategiebenadering staat lijnrecht tegenover een struktureel-functionalistische benadering van de verzorgingsstaat, of' een variant daarvan, ea benadering vanuit beleidsoogpunt. In der-gelijke benaderingen wordt ingrijpen door de overheid gezien als het bevorderen van een 'algemeen belang' of' het 'bijsturen' van ontwikkelingen in de samenleving. Zo verklaart Van Braam
(19.57)
de groei van het overheidspersoneel na de Tweede WereldoorLog vooral uit de noodzaak van nationaal-ekonomische rekonatruktie, hoewel hij daarnaast politieke verschuivingen naar links enals factoren noemt. Thoenes (1962) ziet de verzorgingstaat als beleidsdoelstelling: TIEen staat acht het collectieve
sociale welzijn van zijn onderdanen gegarandeerd, indien de werk-gelegenheid, de arbeidsbeloning, de koopkracht, het consumptie-vermogen, de sociale zekerheid, het culturele leven en de
burgerzin een zodanig niveau hebben, dat de lichamelijke en geestelijke volksgezondheid kunnen voldoen aan de eisen, die de medische en sociale wetenschap op dat moment menen te moeten stellen."(p.128)
Een ander voorbeeld van beleidsgerichte optiek bieden de studies naar het h~rverdelend vermogen van de verzorgingsstaat. Daar-bij wordt gekeken naar wat de arbeidersklasse of het laagste stratum bijdraagt aan het verzorgingsstelsel en hoeveel, in geld uitgedrukt, ze daarvoor terugkrijgt. Maar de partij aan wie be-taald wordt voor geleverde diensten is uit het zicht verdwenen; misschien waren dezelfde diensten wel goedkoper mogelijk of
was voor hetzelfde geld wat anders te verzinnen.
Bovenstaande benaderingen bieden een impliciete verklaring van de huidige verzorgingsstaat uit goed beleid; een expliciete verklaring ontbreekt omdat de vraag waarom de verzorgingsstaat zich heeft ontwikkeld tot wat het nu is niet gesteld wordt. Wat biedt een strategiebenadering daarbij vergeleken? Een
strategiebenadering draait het verhaal om,ziet de verzorgings-staat niet alleen als (toekomstig) ein4produkt van goed beleid, maar ook als het streven van een nieuwe klasse van hoger
op-geleiden.1)Niet dat de verzorgingsstaat als zodanig te verklaren is; dat beweert Gouldner ook niet. De vorming van nationale
staten, klasse"strijd en de vereisten die kapitalistische pro-duktie stelt aan arbeiders hebben in eerste instantie aanzet gegeven tot de verstatelijking van verzorgingsinstellingen en tot sociale wetgeving. Maar hoe meer voorzieningen er komen
~
en regelingen die staatstoezicht beheoven, hoe groter de groep die daar een rol in gaat spelen. Niet alleen industrialisering biedt een bestaansmogelijkheid voor hoger opgeleiden, ook het expanderend staatsapparaat en het groeiend aantal voorzie-ningen bieden dit. En hoe groter de nieuwe klasse van hoger opgeleiden, hoe groter misschien de mogelijkheid om
ontwikke-
-J-lingen te sturen en de expansie van verzorgingsinstel-J-lingen te bevorderen.
In deze scriptie wordt onderzocht hoe de nieuwe klasse van hoger opgeleiden zich kwantitatief ontwikkeld heeft in Neder-land gedurende de afgelopen zestig jaar. De ontwikkeling van klassen weerspiegel'tt zich in de ontw:i~kkeling van de samen-stelling van de beroepsbevolking. In hoofdstuk 2 wordt, op
basis van CBS statistieken, de ontwikkeling van de samenstelling van de totale beroepsbevolking onderzocht, en de ontwikkeling van d!e beroepscategorie~n die tot een nieuwe klasse gerekend worden. Daarv6ór, in hoofdstuk 1, wordt Gouldners stellingname nader belicht en aangevuld, en wordt deze vergeleken met andere, waarin ofwel de nieuwe klasse anders gedefinieerd wordt ofwel de samenhang tussen nieuwe klasse en verzorgingsstaat anders gezien wordt.
HOOFDSTUK 1
THEORETICI OVER DE NIEUWE KLASSE
In de vorige eeuw al voorspelde Bakoenin "het bewind van wetenschappelijke intelligentie •.• een nieuwe klasse, een nieuwe hi~rarchie van echte en zogenaamde
wetenschaps-mensen en geleerden( ••• )." (geciteerd bij D.Bell,197J,p.97) Na de Tweede Wereldoorlog wordt met de nieuwe klasse de bureau-cratie in communistische landen aangeduid. Djilas spreekt
van "een nieuwe heersende en uitbuitende klasse" (geciteerd bij Giddens,197J,p.2J8). Vanwege haar bestuursmonopolie, en het samengaan van ekonomi~sche en politieke besluitvorming,
ontleent deze klasse ekonomische privileges aan haar poli-tieke functie.
Nog recenter wordt, weer in het voetspoor van Bakoenin, met de nieuwe klasse niet zozeer de bureaucratie in communistische landen als wel de groep hoger opgeleiden in communistische
a.a.n3.e.tl-1.-ü~
én kapitalistische lanäen. Gouldner (1979) spreekt van "een nieuwe klasse samangesteld uit intellektuelen en technische intelligentsia" (p.l). Deze klasse definieert hij in de eerste plaats volgens het marxistische principe "dat diegenen een klasse vormen die dezelfde betrekking tot de produktie-middelen hebben~"(p.8) Maar waar Marx een dichotoom klasse-model ontwikkelde naar het kriterium wel of geen bezit van produktiemiddelen, voegt Gouldner een nieuwe klasse toe, namelijk een klasse die haar inkomen niet ontleent aan arbeid of aan de inbreng van kapitaal, maar aan technische deskundig-heid en intellektuele kennis, die door een hogere opleiding
zijn verkregen. Ue deskundigheid en intellektuele kennis zijn
op te vatten als kapitaal dat inkomen oplevert.
Met de defini~ring van de nieuwe klasse als de hoger opgeleiden is er een duidelijk kriterium om de groep betrokkenen af te bakenen; het klassebegrip is nog onduidelijk. Hoe is de
be-trekking tussen de nieuwe klasse en de oude bourgeoisie, tussen de nieuwe klasse en de arbeidersklasse? Wat is ca functie van de nieuwe klasse in de verzorgingsstaat?
-5-machtiger ten opzichte van de oude bourgeoisie. De auto-nomie berust op het feit dat de reproduktie van àe nieuwe klasse, met de ontwikkeling van een openbaar onderwijsstelsel waarvan de kosten gesocialiseerd zijn, steeds meer buiten de oude geldklasse om plaatsvindt. Hoe meer dat het geval is, hoe meer de nieuwe klasse zich beroept op haar onafhanke-lijkheid van zakelijke o~ politieke belangen en op haar
gerichtheid op het welzijn van de kollektiviteit, die zij
dienen kan omdat zij zich gespecialiseerde kennis heeft eigen gemaakt. "Met andere woorden, de ideologie van 'professiona-lisme' komt op."(p.19) Gemaskeerd door deze ideologie streeft de nieuwe klasse haar eigen dmeleinden na: haar aandeel in het nationaal inkomen te vergroten, de eigeferkomstandig-heden te beheersen en de politieke macht te vergroten om het voorgaande mogelijk te maken. Het streven is ook gericht op het institutionaliseren van een loonstelsel waarin de specif,eke kultuur waarover de nieuwe klasse beschikt extra gewaardeerd wordt.
Sprekend over wat de nieuwe klasse tot nu toe bereikt heeft stelt Gouldner: "Is de nieuwe klasse nu de heersende klasse? Zeker niet. Zal de nieuwe klasse op een dag de heersende klasse worden? Denkbaar."(p.15) De nieuwe kilasse en de oude bourgeoisie voeren een strijd om de beheersing van dé ~roduktie
middelen en de bepaling van het overheidsbeleid. Historisch gezien komen steeds meer grote bedrijven onder beheer van
managers vande nieuwe klasse en komen de eigenaars steeds meer buiten spel te staan. Historisch gezien krijgt de nieuwe klasse ook steeds meer beslissingsbevoegdheid op andere terreinen en nemen leden van de nieuwe klasse tenslotte de rol op zich van "beoordelaars en regelaars van de normatieve strukturen van hedendaagse samenlevingen."lp.15) Vanuit dit perspectief spreekt Gouldner van de verzorgingsstaat als strategie van de nieuwe klasse.
De nieuwe klasse kent in zijn visie een interne tegenstelling tussen technische intelligentsia en intellektuelen. Wat beide gemeen hebben is hun scholing in "the culture of critical
dis-course11 (CCD), ofwel de w~jze van het zuivere areumenteren, een communicatiereglement waarvan de belangrijkste regel is dat uitspraken op hun inhoud worden beoordeeld en niet op de auto-riteit van degene die ze uitspreekt; een ideologie ook die inhoudt dat in principe alles ter discussie kan staan, tot zelfs het eigen belang, als dat maar volgens de juiste argu-menten gebeurt. Door deze scholing in CCD heeft de nieuwe klasse een kritische functie in de samenleving.
Wat de nieuwe klasse naast de gemeenschappelijke 'taal• tot klasse maakt zijn dezelfde opvoeding en vaak dezelfde kulturele
interesses. Daarnaast wonen leden van de nieuwe klasse vaak in dezelfde buurten. Allemaal factoren die frequente onderlinge kontakten bevorderen.
Wat de nieuwe klasse intern verdeelt is de gerichtheid van de technische intelligentsia op binnen vaststaande paradigma's op te lossen technische problemen, waarbij het nut van het
oplossen van die problemen rte"it ter discussie staat, tegenover de gerichtheid van intellektuelen op problemen in een wijder verband, waarbij ze zich niet aan
66n
paradigma gebonden voelenen waarbij ze een beroep doen op de moraal om problemen te beoordelen.
Tot zover Gouldners schets van de nieuwe klasse.
Tegen de autonomie die Gouldner de nieuwe klasse toekent, en haar potentie tot een heersende klasse te worden, is wel wat in te brengen. Wat betreft de macht van managers ten opzichte van de oude bourgeoisie, geîllustreerd door het feit dat
steeds meer bedrijven onder managersbeheer komen, daar geldt hog steeds de eis van winstgevendheid ten behoeve van de aan-deelhouders (Giddens,197J,p.161). Daarnaast wordt er door Wilterdink (1980), in een recensie van Gouldners boek, op gewezen dat managers in de praktijk niet duidelijk van de
kapitaalbezittende bourgeoisie zijn te onderscheiden. Van een nietsdoende bourgeoisie is geen sprake. "Grote kapitaal• bezitters zijn nog steeds in meerderheid actief in het eco-nomisch leven, nu misschien nog meer dan vroeger." (p.J26)
--7-Omgekeerd zijn managers dikwijls afkomstig uit ondernemers-kringen, of' worden ze door hun hoge inkomens dermate ver--mogend dat ze tot die kringen gaan behoren.
Deze konstatering, tezamen met de konstatering dat het door Gouldner zo gewaardeerde kritisch vermogen van de nieuwe klasse, 1tfh culture of critica! discourse 1 , vooral een
eigenschap is van academische intellektuelen uit de alfa-en gammaricllting, doet Wilterdink besluitalfa-en de klasselijnalfa-en anders te trekken. Wil men beroepspositie, beroepsbelang en ideologische oriäntatie met elkaar verbinden, dan is het beter te spreken van een nieuwe bourgeoisie waar de oude bourgeoisie en de managers in opgaan. Daar tegenover staat een nieuwe klassekie, ruimer omscllreven dan de intellektuelen
1
uit de alfa - en gammarichting, omvat; 11die hoger opgeleiden die werk:;;aam zijn in niet-commerciële, veelal tot de overheid behorende of daaraan gelieerde onderwijs-, onderzoeks- en verzorgingsinstellingen," (p.JJO) Deze nieuwe klasse stelt zich vaak anti-cornmerciëel op, progressief in de zin dat ze een uitbreiding van verzorgingsinstellingen ondersteunen, wat mede verklaarbaar is uit hun eigen positiH die gebaseerd is op het behoud of de expansie van onderwijs- en verzorgings-functies.
Vanuit marxistische hoek wordt de autonomie, niet alleen van managers, maar van de nieuwe klasse in zijn geheel, in
twijfel getrokken, wordt de functie van de nieuwe klasse af-geleid uit de vereisten van de kapitalistische produktie-wijze. "We definiijren de Professionele Beherende Klasse (Pro-fessional Managerial Class,PMC) als bestaande uit gesalari-eerde hoofdarbeiders die niet de produktiemiddelen bezitten en wier voornaamste·functie binnen de sociale
~rbeids-deling globaal beschreven kan worden als de reproduktie van kapitalistische kultuur en kapitalistische
klasse-verhoudingen.'' (B.en J.Ehrenreich, 1976,p.lJ) Nader uitgewerkt valt de functie van deze klasse in ee~antal taken uiteen: 1)
1
het beheersen var~et produktieproces waarin door nieuwe pro-'
duktietechnologieUn steeds meer geschoolcic door ongeschoolde arbeid i~ vervangen, 2) het reguleren vun de samenleving. het
penetreren in arbeidersgemeenschappen met de bedoeling (in dit geval) 'Amerikaanse' waarden en een industriële discipline bij te brengen,
J)
het propageren van massaconsumptie tenbehoeve van een economie die afhankelijk is geworden van de nationale markt. Op deze taken zijn ook de
verzorgings-instellingen gericht die op gebied van onderwijs,gezondheids-zorg, liefdadigheid zijn ontstaan.
Met deze taakstelling is d~ verhouding tussen de professionele beherende klasse en de arbeidersklasse een objectief
anta-gonistische. Dit antagonisme uit zich in het dagelijks leven in de kontakten tussen de beide klassen, die gekenmerkt worden door een kombinatie van vijandigheid en eerbied aan de zijde vande arbeiders en verachting en paternalisme aan de zijde van de PMC.
Uit een overzichtje van de kwantitatieve ontwikkeling van en'a\kele professionele en leidinggevende beroepen in de Verenigde Staten leiden de Ehrenreichs de opkomst van de Professionele Beherende Klasse tussen 1890 en 1920 af. In deze periode was sprake van een intensievere strijd tussen bourgeoisie en proletariaat, die een bemiddelende klasse noodzakelijk maakte. Ook van een groeiend sociaal surpl*s, waardoor het bestaan van een bemiddelende klasse werd mogelijk gemaakt. Nietemin wordt de opkomst van de Professionele Be-herende Klasse niet gezien als een passief antwoord op de behoeften van het kapitalisme, maar als het st~even van de oude middenklasse, die zichzelf met uitsterven bedreigd ziet, om een eigen positie te funderen binnen de hervorming van het kapitalisme. "De mensen die de klasfe-in-vorming binnen-traden werden onttrokken aan een oudere middenklasse. Zij waren de zoons en dochters van zakenmensen, vrije beroeps-beoefenaren, welvarende boeren, etc. - groepen die hun eigen opheffing vreesden in de titanische strijd tussen kapitaal en arbeid."(p.19) In dat verband wijzen de Ehrenreichs op de progressieve ideologie die in dezelfde tijd opgang maakte, een ideologie die het bestaan en de uitbreiding van de PMC
'n de rechten wat betreft professionele autonomie legitimeerde. Deze progressieve professionele ideologie richtte zich eerst
-9-vooral op gemeenschapstaken, later ook op het 'wetenschappe~ lijk' management van de industrie., (Ook M"Sart'atti Larson, 1977,h:fs
9)
Een extreme stellingname wat betreft de gebondenheid van de nieuwe klasse aan de vereisten van de kapitalistische pro-duktie komt van T.Johnson (1976). In een analyse van de positie van de professies in de klassenstruktuur komt hij tot' de konklusie dat zel:fs die professies waarvan de autonomie het grootst wordt geacht, bijv. de geneeskunde, geheel en al ten dienste staan van de vereisten van het kapi-taal infiet reproduktieproces. Alle verzorging die door de st4at gegarandeerd wordt is in zijn visie te herleiden tot de rol die de staat speelt bij de reproduktie van het arbeidsleger, en dat is dan de enige rol die de staat speelt~ Is bij bijv.
het maatschappelijk werk die rol duidelijk, aangezien de taken van het maatschappelijk werk door (andere) overheids-instanties, tt zoals de poli tie, de rechtbank, de wetgever, enzovoort" gedefinieerd worden, ook voor andere professies geldt deze reduktie van hun au.t.onomie. "De mate waarin
'o:ffici~le' definities var~iekte eh gezondheid, van normaal gedrag en afwijkend gedrag, gemonopoliseerd worden door een aparte beroepsgroep, zoals die van de medische zorg - de mate waarin zij het resultaat zijn van processen die door het beroep zelf worden beheerst, is de cate waarin de medische 'professie' op autonome wijze een functie van het kapitaal vervult in het reproductieproces, en dientengevolge voordeel trekt uit de ideologische processen van het kapi-taal, dat zijn pretenties inzake privilege en macht onder-steunt • tt ( p • 8
4 )
Zoveel schrijvers, zoveel standpunten. Zoveel konsistente ver-. halen over de samenhEl.ng tussen nieuwe klasse, verzorgings-staat en kapitalistische produktieverhoudingen. Waar Gouldner de nieuwe K~asse ziet als een klasse die op alle fronten tot de heersende wordt, in het economisch leven, in het overheids-beleid en op gebied van de kultuur, ziet Wilterdink de ideo-logische tegenstelling tussen nieuwe bourgeoisie en aan de
overheid, onderzoeks en verzorgingsinstellingen gelieerde hoger opgeleiden als belangrijker dan de gemeenschappelijke sociale en kulturele achtergrond, zien Johnson, en in mindere mate de Bhrenreichs, de nieuwe klasse van hoger opgeleiden als een klasse waarvan de bewegingsvrijheid nogal bep~rkt is, die ondergeschikt is aan de vereisten van het economisch, systeem.
Achter de verschillende invalshoeken liggen f'undamentele ver-schillen in sociologische theorie. Aan de ene kant het uitgangs-punt dat ontwikkelingen te verklaren zijn uit strevingen van
ve~schillen<ie klassen; ook het uitgangspunt dat een klassen-model gebaseerd moet zij,op voor mensen zelf' belangrijke, her-kenbare, distributieve eigenschappen (met name Gouldner). Aan de andere kant een model dat mensen ondergeschikt ziet aan structuren, dat klassen onderscheidt naar buiten het gezichts-veld van de betrokkenen gelegen vereisten Ya::n een economisch systeem (met name Johnson).
Naast de belangen van een nieuwe klasse en de eisen/vereisten die binnen de kapitalistische~produktie door/aan arbeiders worden gesteld, moet de vorming van nationale staten genoemd worden als factor die tot het ontstaan va1uitgebreide ver-zorgingsinstellingen heef't bijgedragen. Oorlogvoerin~ tussen staten is, onder andere door de overgang van huurleger naar dienstplicht, steeds meer een bedrijf geworder(waar de hele burgerbevolking bij betrokken is. Oorlogvoering is ook tech-nischer geworden. Dat leidt tot de noodzaak va1een redelijk geschoold en een redelijk gezond leger, en tot dezelf'de nood~
zaak wat de
bure~rbevolking
betref't. Daarnaast moet debevolking het oorlogsbeleid blijven steunen, is een nationale identificatie noodzakelijk. In deze zin concurreren staten met elkaar. Ze dwingen elkaar, uit militair oogpunt, om een sterke bevolking te onderhouden, en ze dwingen elkaar om hun eigen bevolkine gunstig, dus nationalistisch te stemmen. Van daar uit is ook ee~1oog verzorgingsnivearu te verklaren (A.de Swaan, 1981, G.Benthem van den Bergh,1980).
-11-klasse van hoger opgeleiden zich ontwikkeld heeft. In
navolging van Gouldner is de hogere opleiding het kriterium om de nieuwe klasse af te bakenen. Zijn argumentatie daarvoor is in de eerste plaats dat de machtsverhouding tussen oude bourgeoisie en nieuwe klasse ten gunste va~.de laatste ver~ anderd is. Twee punten die hier nauw· mee verbonden zijn, maar die hij maar terloops noemt, zijn 1) dat opleiding een nieuwe vorm, naast de twee bestaande is,omtnkomen te verwerven, 2) dat die opleiding de leden van de ni8we klasse de mogelijk-heid biedt de eigen werksituatie te beheersen.
Ad 1) Opleiding is een belangrijk allocatiemiddel geworden in de sociale ongelijkheid. Studies naar inkomensongelijkhe~d
laten zien dat, hoewel het verband tussen cognitieve vaardig-heid en verdiencapaciteit ( 'earning power') niet duidelijk is,
er wel een significant verband is tussen het aantal jaren dat men onderwijs heeft gevolgd en het later verdiende inkomen. Het blijkt dat personeelsche~s ervan uitgaan dat veel jaren onderwijs samengaat met zelfdiscipline, pro~uktiviteit, inzet~
baarheid en abdere ei~enschappen, zonder dat er gegevens zijn die dat ondersteunen (M.Sarfatti Larson,1977,hfs.12;zij baseert zich hiervoor op I.Berg,Education and jobs; the great training robbery,1970)0 Ook lijkt het er op dat promotie van lagere
hogere kantoorbanen zonder opleidingskwalif'icaties tegenwoordig moeilijker is dan vroeger.
Ad 2) Professionalisering, nauw verbonden met een hogere op-leiding, biedt beroepsgroepen de mogelijkheid het eigen beroep vorm te geven, het aanzien ervan en daarmee het inkomen te verhogen, en het eigen werkterrein te verbreden. Professiona-lisme berust op een grote mate van deskundir;heid. Deskundig-heid die dermate gestandaardiseerd is dat er voor het publiek een herkenbare dienst geleverd wordt. Deskundigheid die
tegelijkertijd dermate onduidelijk is voor hetzelfde publiek dat aan de deskundigheid van de beroepsbeoefenaren niet getwijfeld wordt. Professionalisering is het\streven van beroepsgroepen de eigen sta\is te verhogen, de werkautonomie te vergroten en een marktmonopolie te verkrijgen tegenover concurrerende beroeps-groepen. Met de staatserkenning van bepaalde beroepen en de
uitsluiting van andere is een marktmonopolie beréikt. Het
onderbrengen van ~e opleiding bij universiteit of hoger beroeps-onderwijs draagt bij aan de legitimering van het marktmonopolie en van de hoge sociale sta±us, aangezien het onderwijs in prin-cipe voor iedereen toegankelijk is. Om de status van professies, in de zin dat het om een moeilijke, na lang leren te verwerven kwaliteit gaat, te verhogen of op een hoog peil te houden, beschikt men over twee middelen. Ten eerste kunnen de meer routinematige taken afgestoten worden naar andere beroepen (M. Sarfatti Larson,1977,p.4J). Zo is naast i1et beroep van tandarts dat van mondhygiëniste in het leven geroepen, gerechtvaardigd met het argument van efficiency. Misschien is de afsplitsing van het beroep statisticus van de sociale wetenschappen ook
zo op te vatten. Daarnaast zijn professies, als er eenfpleidings-monopolie is, betrekkelijk vrij de lengte van de opleiding vast te stellen. Sarfatti Larson wijst erop dat in de praktijk de
prijs van professionele diensten wordt afgemeten aan het vereiste aantal jaren opleiding. AangeJzien de vereiste opleidingstijd betrekkelijk arbitrair is, is de prijs van de diensten dat ook.
Impliciet in het bovenstaande is dat het bij de hoger opgeleiden gaat om mensen met professionele beroepen, die een grote
auto-~lo\.e.,.
nomie kennen. Dat is niet zo. Professionele beroepen als ken-merk een hogere opleiding, maar dat wil niet zeggen dat alle hoger opgeleiden een professioneel beroep hebben. He~ hoger economisch administratief onderwijs zal bijvoorbeeld niet de pretentie hebben daartoe op te leiden. Daarnaast geldt ook voor veel beroepen die wel de pretentie van profess~e hebben, bijvoorbeeld voor marktanalisten, accountants, ingenieurs, dat ze in de praktijk ondergeschikt zijn aan een bureaucratische en
hi~rarchiese organisatie en dat van onafhankelijkheid geen
sprake is. Over deze {en over de 'niet-commerciële) professies, zegt Magali Sarfatti: "Marktorganisatie en beheersing was
daarom een zwakke dimensie van deze professionele projekten 'nieuwe stijl'. Volgens de logica van mijn theoretische inter-pretatie was dan de overheersende, en bijna de enige, betekenis van deze professionele bewegingen de verovering en verzekering van sociale status. ( ••• )Door het overnemen - en aanpassen
-
-lJ-van de professionaliseringsstrategieän die de geneeskunde en ae rechtsgel~erdheid met vrucht hadden gebruikt, zochten beroepen in struktureel verschillende situaties de beloningen van professionele status: aanzien, als pûblieke erkenning van de kollektieve waarde; inkomen, dat omgezet kan worden in een respectabele 'middle-class' levensstijl; en, om deze beloningen te verdedigen, een monopo1istische afsluiting van de toegang.n (M.Sarfatti Larson, 1977,p.155) Dat autonomie niet het belang-rijkste streven van professionalisering hoeft te zijn blijkt ook uit het feit dat het ~eronderstelde konflikt tussen de fessionele en de bureaucratische werkwijze voor de vele pro-fessionals die binnen of nauw verbonden met grote organisaties werken nogal meevalt. en men zich makkelijk schikt haar organi-sationele doelstellingen. (M.Sarfatti Larson,p.190-193)
Rest nog, ter inleiding op het volgende hoofdstuk, de vraag waar de grens zou moeten liggen die de hoger opgeleiden van de niét hoger opgeleiden scheidt. Die wordt voor Nederland gelegd tussen het hoger beroeps en het middelbaar onderwijs. Dat is arbitrair en sommide beroepen vallen daardoor misschien aan de verkeerde kant van de streep, waar het inkomen of status betreft. Maar over het algemeen zijn die verschillen tussen
hoger beroeps En universitair kleiner dan tussen middelbaar en hoger beroeps onderwijs.
HOOFDSTUK
f4
VERANDERINGEN BINNEN DE NEDERLANDSE BEROEPENSTRUKTUUR
1. Bronnen; methodologische en praktische problemen.
Cijfers over de beroepsbevolking van Nederland zijn te vinden in officiële statistieken, namelijk bij de algemene beroepen-tellingen die als onderdeel van de algemene volksberoepen-tellingen ongeveer om de tien jaar worden gehouden, en bij de arbeids-krachtentellingen van 1975, '77 en
•79.
Dearbeidskrachten-tellingen zijn steekproeven van± 2,5 à ±
5,5
~van de be-volking per regio. Aan de beroepentellingen wordt de hele beroepsbevolking geacht mee te doen.Er worden nog al eens bezwaren aangevoerd tegen het gebruik
van offici~le statistieken voor sociologisch onderzoek.
Zo zijn sociologische variabelen vaak moeilijk te meten,
moeilijker dan bijvoorbeeld economische of demografische varia-belen. De operationalisering is in officiäle statistieken vaak eebrekkig; de betrouwbaarheid van officiäle statistieken is vaak onbekend. (M.Bulmer,1980). Deze bezwaren gaan maar ten dele op voor het ~ebruik dat ik van beroepenst.atist±.eken wil maken. Vele studies waarbij mensen op grond van hun beroep onderverdeeld worden zijn studies over een bepaalde klasse of laag, die een sociologisch portret van die klasse of laag be-ogen (bijv. J.Berting, In het brede maatschappelijk midden,1968), of studies naar sociale mobiliteit (bijv. J.J.M.van Tulder, De beroepsmobilitiet in Nederland van 1919 tot
1954,
1962). Daar-bij wordt uitgegaan van 'algemeen erkende' beroepsprestigeladders waarvan de vers~hillende sporten de operationalisering van de verschillende klassen of strata vormen. Het gaat er mij echter niet om beroep op dergelijke wijze als indicator voor sociale klasse te gebruiken, maar om beroepen op grond van de aard van d~ werkzaamheden, dat wil zeggen naar de vereisten die aan de beroepsbeoefenaar gesteld worden en de mogelijkheden die het beroep biedt om een hoge sociale positie te bereiken, te onderscheiden.Dan rijst wel de vraag of de categorie~n die het Centraal Bureau voor de Statistiek bij beroepentellingen hanteert bruikbaar
-15-de categorie~n die in offici~le statistieken worden toegepast in de overtuiging dat er een juist beeld van de populatie wordt gegeven als de mensen zonder fouten in de juiste hokjes worden gezet. Het ontwerpen van categorie~n is niet alleen een onderzoekstechnische, maar ook een theoretische zaak.
Vanaf de volkstelling van 1849 zijn aan mensen vragen gesteld over hun beroep. Later werd er uitgebrèider naar hun beroep gevraagd en werd een begin gemaakt met een indeling naar categorieën. Deze categorie-indeling veranderde in deloop der tijd onder invloed van arbeidsdeling, specialisering, hogere eisen die aan de ctjfers werden gesteld en veranderde opvattingen over de 'waarde' van beroepen. In
1849
werden de mensen ingedeeld naar ~ JOO beroepen of middelen van bestaan. In de laatste volkstelling, van 1971, is de beroepsbevolking op drie verschillende manieren ingedeeld,
ten eerste na;_,r het soort bedrijf waarin men werkzaam is (volgens de bedrljfsklassificatie), ten tweede naar het beroep dat men uitoefent (volgens de beroepenklassificatie) en ten derde naar de positie die men in het bedrijf inneemt, waarbij het
belangrijkste onderscheid dat tussen zelfstandige en loontrekker is. Voorbeeld: een timmerman in dienst van ec:!n ziekenhuis
valt onder de bedrijfsklasse 'Medische en veterinaire diensten', onder de beroepssector 'Ambachts-, industrie-, transportberoepen en verwante functies' en onder de positie loontrekker. De in-deling naar beroep is voor deze scriptie het belangrijkste. In 1971 was de beroepsklassificatie een klassificatie naar
8
beroepssectoren,86
beroepsklassen,Jl7
beroepsgroepen en898
beroepen. Zie bijlage l voor een deel van die beroepen-klassificatie.De vraag was dus of de categorieën die het CBS hanteert bruik-baar zljn. In de beroepenklassificatie van 1971, dat is de laatste, wordt gesteld dat beroepen worden onderscheiden naar
'de aard
vnnd~erkzaamheden
die worden verricht'. Een wazig criterium. Beschouwing van de grofste indeling, de beroeps~ sectorenindeling, leert dat er verschillende criteria gebruikt worden, o.a. 1) de bedrijfstak (bijv. bij het onderscheid tussen agrarische en ambachts- en industrieberoepen), 2) de opleiding(bij de beroepssector wetenschappelijke en andere vakspecialisten) 1
J) het leiding geven in een organisatie (een aparte beroeps-sector beleidvoerende en hogere leidinggevende functies).
Verschillende criteria geven het probleem van elkaar niet uitsluitende categorieën. Dat is het duidelijkst te zien bij de sector beleidvoerende en hogere leidinggevende functies. Daar kom ik straks op terug.
Toch is de broepenklassificatie wel bruikbaar om zicht te krijgen op de omvang van verschillende klassen en met name om de omvang en samenstelling van een nieuwe klasse van hoger opgeleiden v.ast te stellen. Een nieuwe klasse in deze zin vormt een onderdeel van de beroepssector 'wetenschappelijke em andere vakspecialisten (O/l) en de beroepssector 'beleid-voerende en hogere leidinggevende functies' (2?. De gedetail-leerdere klassificatie binnen de eerste sector maakt onder-scheid tussen verschillende professies en semiprofessies. E'én ruimer opgeJLatte nieuwe middenklasse zou ook de admini-. stratieve beroepen (sector
3)
en de commerciële beroepen (sector4)
erb~_betrekken.De arbeidsdeling verandert door de jaren heen. Door industri~ alisering ~erdwijnen veel ambachten, door automatisering
ontstaat vraag naar een nieuw soort vaardigheden op computer-gebied, door bureaucratisering ontstaat vraag naar mensen met leidinggevende capaciteiten, etc. Zo verdwijnen beroepen, ont-staan nieuwe beroepen, en waarschijnlijk zijn alle beroepen die onder dezelfde naam bleven bestaan qua werkzaamheden ook wel veranderd.
Veel nieuwe beroepen liggen niet direct in de produktieve sfeer. Organisatorische en administratieve werkzaamheden
werden eers~ 'tussendoor' gedaan door de directeur, de
boekhouder of anderen; later krijgen mensen die oorspronkelijk een ander beroep hadden een bepaalde organisatorische functie en ontstaan gespecialiseerde administratieve functies. Wiegersma
ll976) wijst er op dat een aantal organisatorische functies het karakter van een beroep, met een eigen beroepsidentiteit, hebben gekregen (bedrijfsleider, werkmeester, verkoopleider), soms met een aparte opleiding lpersoneelschef). (net CBS
draait het om, daar kent men sinds 1971 nog voornamelijk functies in plaats van beroepen.)
-17-De arbeidsdeling verandert en het CBS trekt de konsekwentie en verandert de beroepenklassificatie. Het gevolg is dat de beroepentelling van het enejaar moeilijk met die van een ander jaar is te vergelijken •• Dat geldt met name voor beroepen
die iets met leiding geven of beleid te maken hebben, die vanaf
1960
in een aparte beroepssector ingeueeld werden. M~arook andere beroepen, die in een eerder stadium nog nauwelijks iets betekenden, zijn toen in een restcategorie gestopt om later een eigen beroepsgroep te krijgen. Weer andere beroepen zijn van beroepsk1asse of -sector verliuisd, omdat aan de
verschillende criteria een ander gewicht werd toegekend. De beroepenklassificatie is een afspiegeling van heersende
op-vattingen over de_arbeidsdeling,
over
de 'waarde' van beroepen, en die opvattingen veranderen. Deels zijn verschuivingen teachterhalen, deels niet. Dat het geen typisch Nederlands statistisch probleem is blijkt uit R.Brown, Work
(1978),
die voor het volgen van ontwikkelingen binnen de Engelse beroepen-struktuur dezelfde klassificatieproblemen noemt.De bedoeling van dit hoofdstuk is onder andere om na te gaan hoe de nieuwe klasse, een geheel van beroepsgroepen waarbij een langdurige opleiding nodig is voor de uitoefening van het beroep, zich ontwikkeld heeft. Dat veronderstelt dat beroepen een bepaald opleidingsniveau vereisen. In de praktijk is er niet altijd een strikt verband tussen beroep en opleiding; wel is er steeds méér sprake van dat aan de beroepsuitoefening opleidingseisen worden gesteld. (Berg,
1971)
Dat het aantal (semi)hoger opgeleiden1 ) binnen de beroeps-bevolking toeneemt, is duidelijk. Een vergelijking van onder-wijsstatistieken van
1960, '71
en'77
laat de veranderingen over16
jaar zien.De beroepsbevolking van 14 jaar en ouder naar geslacht en naar onderwijsniveau 2) ··t ," __ ..__ ---~---~~.
1960
1971
i \1971
i (indeling' 60) ·-'" .. ,,,. -- ·-onderwijsniveau m ' v m v m v m v onbekendlt6,7
14,l12, 8:
' basis26,1
19,8}
lager 54,1 49,0 45,8 8,8 lJ,2i
Jl,7 28,8 1ui tgeb:r. lager \ J2,5 J6,6
JB,o·
42,034,5
)4, 7
!
40,J
J8,2 middelbaar 1 6,88,J
B,o
10,1 ~9. 0 12, 8; 14' 7 ' 20,9 semi-hoger 12,4
0,5 2t81,4
4,95'
8'7,J
8,4
hoger 1,60,5
2,1 0,72,7
0' 9 ! 4,21,6
! 1100%
100i
lC>O<f,
100%
100%
100%
100'%
100 ~ 1Over het onderwijsniveau van de hele beroepsbevolking ztjn
----sinds 1960 gegevens verzameld. Vanaf 1930 zijn gegevens verzameld van een speci~ieke groep, de academièi:
Academische beroepsbevolking, absoluut en als promillage van de totale beroepsbevolkingJ).
'"--···-··--···-,·-···---··· ····-··
1930
1947 1960 ) absoluut 119895
40025
59902~:=l~~g·t-~·3_
10,4
14,4
197182670
17,JDat in de toekomst het percentage academici onder de beroeps~
bevolking nog meer zal toenemen kan afgeleid worden uit het feit dat in 1971 van de groep 20-24 jarigen J,7% universitair onderwijs volgde
4
>.
Het gegeven dat het aantal hoger opgeleiden binnen de beroeps-bevolking toeneemt zegt echter niet direct iets over verande-ringen binnen de beroepenstruktàur, d.w.z. binnen de kwanti• tieve verhoudingen tussen verschillende beroepen. De toename van hoger opgeleiden is tot vier processen te herleiden:
1)
Beroepen die eenhogere opleiding vereisen worden meer uitgeoef'end.2) er komen nieuwe beroepen die een hogere opleiding vereisen.
-19-J)
voor een aantal beroepen wordt het vereiste opleidingsni-veau opgetrokken. De Elseviers Eeroepen~ Alm~nak(1979)
laat zien dat er voor verscheidene beroepen naast middelbare beroepsopleidingen ook hogere zijn. Dat geldt o.a. voor
analist, tekenaar, verpleegkûndige, automatiseringsdes-kundige.
4)
voor veel beroepen geldt dat het gemiddeld opleidingsniveau door de jaren heen omhoog gaat, simpel omdat dat op dearbeidsmarkt voorhanden is, omdat mensen meer opleiding krijgen. Zo konstateert van Tulder dat in
1954
dat deel van de beroepsbevolking met alleen lagere school iets is gedaald op de beroepsprestigeladder in vergelijking met 1919. Dezelfde •maatschappelijke waardevermindering' onderging o.a. de (m)ulo opleiding. (J.J.M.van Tulder, 1962, p.211) Konsekwentie van bovenstaande is, dat het idee van het volgfen van de ontwikkeling van een nieuwe klasse van hoger opgeleiden eigenlijk niet helemaal klopt. Deels gaat het om beroepen dievroeger geen hogere of helemaal geen strikte opleiding vereisten. Hetgaat dan ook meer om het volgen van de ontwikkeling van
beroepen die nu, misschien uit professionaliseringsstreven, op dit hogere niveau ~ijn aangeland.
In het volgende wil ik op drie manieren te werk gaan om een inzicht te krijgen in ontwikkelingen binnen de beroeps-bevolking. Ten eerste wil ik de ontwikkeling van de hele beroepsbevolking volgen, naar de grofste inueling die het CBS hanteert, de beroepssectorenindeling. Ten tweede wil ik nagaan hoe beroepen en beroepsgroepen binnen de eerste twee sectoren, de sector wetenschappelijke en andere vakspecialisten, en de sector leidinggevenden, zich ontwikkeld hebben. Ten derde wil ik nagaan hoe de academische beroepsbevolking, naar studie-richting onderscheiden, zich heeft ontwikkeld, en welke ::·
plaats academici nu in de beroepenstruktuur innemen. De werk-wijze is hier omgedraaid; er wordt niet nagegaan hoe beroepen zich ontwikkeld hebben, maar wat voor beroep mensen roet een academische opleiding uitoefenen, en in welke bedrijfssectoren ze werken, met name of en waar ze in de kollektieve sektor werken. Het was misschien vollediger geweest om dat ook voor
mensen met hoger beroepsonderwljs na te gaan, maar dat is binnen deze scriptie te bewerkelijk.
2. De Nederlandse beroepsbevolking naar beroepssectoren, 1920-12j Het uitgangspunt van de hier gepresenteerde cijfers is de
beroepenk.lassificatie van
1971.
Daarbij werden de volgende acht beroepssectoren onderscheiden:0/1 Wetenschappelijke en andere vakspecialisten, kunstenaars. 2 BeleidvoeP-ende en hogere leidinggevende functies.
3
Administratieve functies.4
Commerci~le functies.5
Dienstverlenende functies.6
Agrarische beroepen, vissers9 e.d.7/8/9
Ambachts-,industrie- en transportberoepen en verwante functies.X Militairen en beroep onbekend.
Bijlage 1 laat de indeling gespecificeerder zien: naar beroeps-klassen en voor de eerste drie sectoren naar beroepsgroepen. Deze beroepssectorenindeling wordt doorgeirokken tot
1979
en teruggezocht tot 1920, waarbij ook het onderscheid tussen bedrijfshoofden en loontrekkers aahgehouden wordt.In bijlage
5
zijn drie tabellen opgenomen die de ontwikkeling van de samenstelling van de totale beroepsbevolking weer-geven.In tabel l zijn de absolute cijfers voor de bedrijfshoofden of zelfstandigen gegeven. Voor 1920-1
47
zijn deze naarbedrijfs-sector i.p.v.naar beroepsbedrijfs-sector onderverdeeld.
In tabel 2 zijn de absolute ~ijfers voor de loontrekkers gegeven. In tabel J zijn de absolute cijfers van tabel 1 en 2 omgerekend naar procenten van te tot9a1e beroepsbevolking.
De toelichting bij de tabellen beoogt aan te geven wanneer ont-wikkelingen geen reële ontont-wikkelingen zijn, maar verschuivingen ten gevolge van definitie- en indelingsveranderingen, en
klassificatieveranderineen tussen
1960
en 1971.Op basis van tabel
3
is de grafiek op de volgende bladzijde gemaakt, die de verandering van de samenstelling van de beroepsbevolking over60
jaar laat zien.on-J -...:.> .$ ;, <;) .,,--, ~ .;,, "t"
.
.:s
Nt
i 'N1 0.
.. ,~ ! -i.
,... i::----!
bekend is vrij groot, wat het moeilijk maakt betrouwbare uit-spraken over veranderingen te doen. Alleen voor
1960, '77
en'79
zijn de beroepenstatistieken heel volledig. Voor de jaren 1920 en 19JO zit de onvolledigheid niet zozeer in de volkstellingen zelf, niet meer dan enkele duizenden mensen waren niet naar beroep te ordenen, maar in de moeilijkheid die het vergelijken van beroepen voor verschillende jaren achteraf bood (zie de toelichting). Voor1947
geldt ~ermoedelijk hetzelfde. Daarnaast zijn toen ook de tijdelijk-niet-werk.enden { 960001 ~ bij de mensen met beroep onbekend
in-gedeeld. Voor 1971 is het grote aantal mensen met onbekend beroep te wijten aan onvolledig ingevulde lijsten en, in mindere mate, aan weigeringen. Al met al zijn de gegevens van 1947 en daarvoor niet zo betrouwbaar omdat ~n een groot deel ontbreekt 'n het niet duidelijk is of de ontbrekende gegevens beroepen betreffen die in een of enkele beroepssectoren geconcentreerd zijn of dat ze gelijk over alle beroepssectoren verdeeld zijn. Voor de latere jaren is alleen 1971 onvolledig en mag aange-· nomen worden dat de onvolledigheid enigszins gelijk over de verschillende sectoren is uitgesmeerd.
Wat is er dan te zeggen over de verandering van de samenstelling van de beroepsbevolking van 1920 tot 1979? Het aandeel van
de zelfstandigen is teruggelopen van 20
%
van het totaal in 1920 tot 10%
in1979
~ het t/m1947
meetellen van mee-werkende echtgenoten bij de zelfstandigen verklaart het ver-schil niet, hoewel het voor 1947 wel om bijna 4%
gaat; in 1960 maken de meewerkende echtgenoten nog maar l t%
van de beroepsbevolking uit, dat komt waarschijnlijk vooral omdatdJ.4
degenen minder dan 15 uur per week werkten toen niet mee-geteld werden ). De afname van de zelfstandigen is niet ge~
leidelijk gegaan; tot
1947
is er zelfs een toename in alle bedrijfssectoren, vooral in de landbouw en de handel. De afname ligt vooral tussen1947
en 19715)
en bedraagt dan ruim 12f%.
Ruim5t
%
is uit de landbouw afkomstig. De overige7
%
komt op rekening van de oude middenstand. De loontrekkers nemen toe over dezelfde periode , vani 80
%
van de beroepsbevolking (inclusief beroep onbekend) in 1920 tot + 90%
in 1979. De ambachts-, industrie- entrans-
-2J-portberoepen maken in
1920
minimaal JO%,
waarschijnlijk een paar procent meer, uit. Deze beroepssector neemt af vanJ9
~in
1960
tot JO%
in1979•
Van de loontrekkers in de agrarische sector neemt het aandeel gestadig af van minimaal15
~ in1920
tot J%
in1979 (
ruim350000
landarbeid~s
in1920
tegen67000
landarbeiders/veeverzorgers in1971).
De dienst-verlenende beroepen nemen iets af, van minimaal 11%
in1920
tot10
%
in1979.
Daarachter gaat echter een grote verandering schuil. Was in1920
ruim 8%
van de beroepsbe-volking werkzaam in de bedrijfstak huiselijke dienstverlening, in1977
was dat nog maart
%
5
~~
In1977
ging het bij de dienst-verlenende beroepen vooral om huishoudelijk en verzorgendpersoneel, schoonmaakpersoneel, kuKs en kelners, die grotendeels in het maatschappelijk werk of in hotels,restaurants e.d.
werkten.
De commerci~le beroepen zijn toegenomen van minimaal 2
%
in1920
tot bijna 8%
in1979.
De administratieve beroepen van minimaal7
~ tot bijna19
%
(daarbij zaten tot en met1947
alle employés in overheidsdienst). De beleidvoerende enhogere leidinggevende beroepen maken gelukkig maar een klein deel uit van de beroepsbevolking, want die zijn door de jaren heen in het geheel niet te vergelijken. De grootste groei is te zien bij de wetenschappelijke en andere vakspecialisten, die Yan minimaal
4t
%
(maar vast wel een paar procent meer) in1920
tot17t
%
in1979
toenamen.De vraag is wat
pr
op basis van deze gegevens te zeggen is over de toe- of afname van klassen eedurende zestig jaar. Traditioneel worden de ambachts- en industrieberoepen, de dienstverlenende beroepene en de agrariscl1e beroepen,voor-zover het loontrekkers betreft, tot de arbeidersberoepen gerekend. De commerciële en de administratieve beroepen worden samen met de leidinggevende en wetenschappelijke of vakspecialistische beroepen tot de middenklasseberoepen gerekend. lZie de lJe Algemene Volkstelling,
1960,
deel lOC staat9,
waar de vrije beroepen en employés volgens deze lijnenv~n de arbeiders worden gescheiden.) Volgens deze onderscheiding zou de arbeiderskla~se ztjn afgenomen van minimaal 56
%
(waar-schijnlijk wel meer dan60
%)
in1920
tot4J
%
in1979.
Demiddenklasse , exclusief de zelfstandigen, ~ou zijn toegenomen van minimaal 14 ~ in 1920 tot bijna 46
i
in 1979. Met de zelf-standigen erbij een toename van J4%
tot oijna56
%.
6 ).
Maar de traditionele grens tussen arbeiders en middenklasse is vervaagd waar het status- en inkomensverschillen betreft. In een aantal westerse landen wordt na de 2e wereldoorlog in de laagste administratieve beroepen minder verdiend dan in geschoolde handarbeidersberoepen lParkin, 1973, p.118). Giddens (1973, p.186) geeft een verklaring voor deze ver-andering waar hij wijst op een bron van dif'.ferentiatie binnen de middenklasse. Traditioneel onderscheidde de middenklasse zich van de arbeidersklasse door algemene symbolische bekwaam-heden (kunenen lezen en schrijven, rekenen en op alfabet
ordenen) en door technische kennis en gespecialiseerde symbolische vaarqigheden. Met de verbreiding van het onder-wijs is de eerst genoemde competentie algemeen geworden en in marktwaarde gedaald.
De tot nu toe gehanteerde beroepssectoren indeling lijkt dus voor de onderscheiding arbeiders-middenklasse niet heel valide, aangezien de scheiding dwars door enkele sectoren heen loopt. Toch zijn de verschuivingen dermate groot dat je. ,
ondanks het feit dat administratieve en commerciijle beroepen deels gedeklasseerd zijn t.o.v. geschoolde
handarbeiders-beroepen, al met al kan spreken van een opwaartse sociale
mobiliteit. Die mobiliteit heeft vooral na 1960 plaatsgevonden en is vooral teru~te vinden in de ste~ke groei van de weten-schappelijke en vakspecialistische beroepen. Daar gaat de volgende paragraaf over.
Dat over dezelfde periode de aspiraties van de nederlandse beroepsbevolking n6g meer zijn toegenomen blijkt uit het
gegeven dat in 1971 ruim 130000 mensen met niet-nederlandse nationaliteit tot de beroepsbevolking behoorden
7 ),
dievoorale)de 'onderkant' van de arbeidsmarkt zijn komen aan-vullen. Tot zover een beeld van de totale beroepsbevolking.
J.
Professies en semiprofessies.De beroepssector 0/1, wetenschappelijke en andere vakspecia-listen en kunstenaars, is toegenomen van
i
5~ van deberoeps-
-25-bevolking in 1920 tot ruim 17% in 1977. Het gaat hier groten-deels om de professies en wat wel de semiprofessies worden
genoemd, beroepen die zich rond en ondergeschikt aan professies ontwikkelèn (Mok,197J,p.48. Mok vindt overigens beide begrippen
onbruikbaar). De grote groei van deze sector vindt na de oorlog plaats en dan vooral bij de loontrekkers. Het aantal zelfstandigen is voor de jaren vóór de oorlog moeilijk te achterhalen; van 1960 tot 1979 nam het toe van + 40000 tot
1
~ 55500.De loontrekkers lateneen toename zien van + 120000
!
in 1920 tot ~ 184000 in 1947. Een verdubbeling tot ~ 342000 in 1960, en in 1979 zijn bet er twee en een half maal zoveel, nl. ~ 848000. Een verzevenvoudiging in 60-jaar,waar de totale beroepsbevolking nog niet verdubbeld is.
Binnen deze sector en binnen de beleidvoerende en hogere
leidinggevende functies (sector 2) is een nieu\ve klasse in de zin die Gouldner bedoeld te situeren, want het gaat hier
grotendeel om beroepen die een hogere, semi hogere of een middelbare opleiding verei~en.
In tabel
4
van bijlage 5 wordt een overzicht gegeven van de groei van beroepsklassen. -groepen of beroepen in sector 0/1. Daarnaast van de beroepsklassen 20 (leidinggevenden bij openbaar bestuur), 21 (idem, exclusief openbaar bestuur) en Jl (uitvoerende hoofdambtenaren). Het beeld van deze laatsteberoepsklasse~is vóór 1971 echter onduidelijk. De toelichting
bij tabel
4
geeft aan hoe de tabel in elkaar zit, op welke gegevens hij is gebaseerd en waarom er gegevns ontbreken. Tabel4
laat de groei zien van de beroepen die technische kennis of gespecialiseerde symbolische vaardi~1eden vereisen, diein~eder
geval die pretentiehe~ben.
Drie grote groepen daarbinnen zijn respectievelijk de "'emnsen in het onderwijs, de technici en de mensen in de gezondheidszorg (zie tabel4
hoe die afgegrensd zijn), die in 1977 ieder 1/4 à 1/5 van de totale eerste beroepssector uitmaakten. Die beroepssector telde toen+ 820000 mensen, waarvan± 222700 in het onderwijs, 215200 technici en· + ,l 70800 in de gezondheidszorg. (Overigens was een klein deel van de mensen die hier tot de technici gerekend
P,,clrj'(<lid(
worden in de gezondheidszorg en het onderwijs werkzaam, resp. 1J500 en 1L1600 mensen~) In 1960 lagen de verhoudingen tussen
de drie groepen ongeveer hetzelfde; v66r de oorlog namen de mensen in het onderwijs een relatief grotere plaats ih, de technici een kleinere.
Over andere beroepsgroepen zijn alleen wat lobse opmerkingen te maken. Een verdubbeling van de juridi.sche en economische beroepen van 1960 tot 1977, zelfs een vertienvoudigtng vanaf 1920, maar voor dat jaar zijn de cijfers te laag. De opkomst van de automatiserings•::en computerdeskundigen vanaf' 1971.
Een groot deel van de mensen in beroep~sklasse 19 werkt in een van de moderne 'welzijns'beroepen: maatschappelijk en ku1tureel werkers, sociologen, psycholngen, ber~epskeuzeadviseurs, etc. Verder o.a. bibliothecarissen, taalkundigen, personeelsfuctio-narissen en een restgroep van overige vakspecialisten. In 1971 gi~g het in totaal om + 39000 mensen, in 1977 óm + 75000 mensen en in
19799~m ~ 8JOO~
mensen. (= + 9%
van de e:rste beroepssector ) Een enigszins vergelijkbaar cijfer voor 1960 is 20000 (=5
%
van beroepssector 0/1).Als een nieuwe klasse van hoger opgeleiden ongeveer overeen
zou komen met de mensen met wetenschappelijke, vakspecialistische of leidinggevende beroepe~ (de beroepssectoren 0/1 en 2), dan zou dat twee dingen moeten betekenen. Ten eerste dat de (semi) hoger opgeleiden voor het overgrote deel in deze twee beroeps-sectoren werkzaam zijn. Ten tweede dat deze beroepss.ectoren grotendeels bestaan uit mensen met een (semi)l1ogere of ten-minste middelbare opleiding. Het staatje op de volgende bladzij gee:ft de semi hoger en de hoger opgeleiden verdeeld naar
beroepssectoren, voor 1971. De verdeling voor de middelbaar opgeleiden is er ook bij gegeven. Het blijkt tlat inderdaad het grootste ~eel van de semi hoger en hoger opgeleiden, respec-tievelijk 81 en 89
i
in de eerste twee beroepssectore1ferkzaam is en wel vooral in de eerste sector.Het volgende staatje gee:ft de wetenschappelijke e.a. vakspecia-listen en de leidinggevenden onderverdeeld naar opleidings-niveau, ook voor 1971. Daaruit blijkt dat de tweede veronder-stelling niet opgaat. Nog niet de helft van de mensen in de eerste beroepssector hee:ft een (semi} hogere opleiding en
nog geen JO
%
van de mensen in de tweede sector. Ruim een kwart van de mensenrnre eerste sector en bijna45
%
van de mensen inl
b
,-i
!
-27-Middelbaar, semi hoger en hoger opgeleiden naar beroepssector, in 1971. Absoluut en percentueel. (Alleen de werkende beroeps-bevolking.) lO)
beroepssector middelbaar semi-hoger hoger
" ---~. ' . -.-.----·4-~~~~-··-·.
0/1 wet.e.a.vakspec.,kunst. HH096 75 81427
2 beleidv.en hogere leid.g. 1.558'? 6 11547
J
administratieve functies 128621 28 14732 6 42664 cli>mmerciäle functies 50666 11 9791 4 1671
5 dienstverlenende functies 2J914
5
298.5
l159
6 agrarische beroepen e.d. 19708 4 1451 1 72
7/8/9 ambachts-,industrie-, 48415 10 7436
J
204transp.beroepen e.d.
beroepsmilitairen 574.5 1 1294 1 3029
dienstplichtigen 61Jl 1 2522 1 870
beroep onbekend 12327 i J 4392 2 lJOl
78 l.L
4
2 0 0 0 J 1i
l ----"'··----~--·~--~·~·"-''~' ··-... " "'- - -
'~-. ""'"''~""'"'___
"104'5!;
.5'1ll00% totaal 464049 ilOO. 241281 100<% i 1 -·--~~---L---~-... ---.~-..---,--,,,"---·
De beroepsbevolking die deel uitmaakt van de eerste twee beroepssectoren, voorzover geen volledig dagonderwijs volgend .en met bekend onderwijsniveau, naar onderwijsniveau, 1971 l l ) .
.l 1
1 wetensch.
1 mannen
ak 1 · 1 'd h functies
e.a. v spec •. oe e i v. en ogere J..e1a..g,
·---;---"-·-·-·--···---··-·--·---.) .. " " " .. _"
______
" " . . . ; .. " " " . " " " " " " . ----·~ basis niveau lager niveau t uitgebr. l.niveau 1 middelbaar niv. semi-hoger niv. hoger niveau 1 4,9 2,9 20,9 20,1vrou::;
1
man;::
vro~=~:
1J,J
Î4,8
5,916,J
J8,2
J2,4
34,0
18,9 5,8 ' J0,2 27,7JJ,2
17,.5 100% · lOOtJb . . _ _ _ _ _ _ _ _ ...J.--_ _ _ _ _ _J __ ,.
16,112,J
100~de tweede sektor heeft niet meer dan uitgebreid lager onder-wijs. De vraag is bij welke beroepen de mensen met een lagere of middelbare opleiding geconcentreerd zijn. Bij de weten-schappelijke en andere vakspecialisten gaat het om + 146000 mensen met lager onderw~s op een totaal van + 6J2000 mensen.
'
-Hiervan behoren er~ yOOOO tot de middelbare technici (beroeps-code OJ), ± 28000 tot de verplegenden e.d. (07) (naast de
~ J2000 die in de verpleging ~in opleiding zijn);± 10000 bij de schei- en natuurkundigen en verwanten (01); daar behoren ook de analisten en aasistenten bij. ± 7000 bij de hogere technici,(02).
z
5500 bij de statistici, systeemanalisten, programmeurs e.d.;~ 11000 bij de kunstenaars. Bijna 7000 in beroepsklasse 19.De middelbaar opgeleiden (ruim 141000 mensen) z~in vooral ge-concentreerd bij de middelbare technici
l±
JOOOO), de verplegendE e.d.\(±
J8000), de onderwijsgevende\±
22000) enberoeps-klasse 19
(±
10000).Het zou de moeite waard zijn om na te gaan of beroepen dermate geprofessionaliseerd zijn dat er een duidelijk verband beroep-opleiding is. Dat is moeilijk na te gaan aangezien de hogere beroepen en de daarmee verwante ondergeschikte beroupen vaak
tot 'én klasse zijn samengevoegd, Voor een aantal beroepsklassen is er wel iets over te zeggen. ,Van de hogere technici heeft
17
%
niet meer dan een uitgebreid lagere opleiding,9
~ een middelbare. Van de economen, marketingassistenten e.d. (09) heeft 17 % n:Let mt~er dan ee~ui tgerei d lagere, 24 °0 : eenmiddelbare opleiding. Van de accountants, belastingconsulenten e.d. (11) had 15
%
maximaal een uitgebreid lagere, 25%
een middelbare •pleiding. Van de juristen, juridische adviseurs e.d. ll2) waren er 10 met middelbare opleiding, geen metminder. Van de onderwijsgevende llJ) had 4 'maximaal uitgebreid lager, 14
%
middelbaar onderwijs. Van beroepsklasse 19, de wel-zijnswerkers en anderen, had 18%
maximaal uitgebreid lager, 26%
middel~aar
onderwijs.12)Wati.àe sector der leidinggevenden betreft, daar is moeilijker wat over te zeggen, aangezien die nie erg gespecificeerd is. Het gaat om iets meer dan 2000 leidinggevendeh bij de overheid, waarvan het grootste deel met (semi)hogere opleiding. Ruim 100000 'mensen in het bedrijfsleven, waarvan 40
%
met maximaal uitgebreid lager onderwijs, 26 'middelbaar onderwijs en 25%
(semi)hoger onderwijs.-29-Ten eerste bestond in 1971 niet de hele sektor van de weten~
schappelijke en andere vakspecialisten + die der
leiding-gevenden uit mensen met een (semi)hogere of zelfs een middel-bare opleiding. Nog niet de helft is (semi)hoger opgeleid. Dat komt voor een groot deel .door laag opgeleide technici en verplegenden. Vanuit dat oogpunt zou ee~ nieuwe k~asse veel kleiner zijn dan de omvang van deze -twee beroepssectoren doet
vermoeden. Daarnaast blijkt ook dat voor een deel van de pro-fessies waarvoor dat is na te gaan er nog niet zo'n sterke
band is tussen opleiding en beroep, dat wat dat betreft de nieuwe klasse nog niet zo'n vaste vorm heeft aangenomen;
tenminste in 1971 was dat nog niet het geval.
· 4.
De academici en de kwartaire sector.De elite binnen de tsemi)hoger opgeleiden zijn de academici. Ze maken ruim
J/4
uit van de groep van hoger opgeleiden en1/2
~ 1/3 van de totale groep (semi)hoger opgeleiden (in 1971). riet onderzoeken van de toename van de acdemici en hun plaatsin de beroepenstruktuur lijkt zinvol, uitgaande van de stelling dat
1)
academici een hoge status hebben onder de.beroeps-bevolking,
2)
academici een grote invloed hebben op het vorm-geven van hun eigen beroep en op de hele beroepens~ruktuur,J) universitaire opleidingen vaak niet op ~~n beroep zijn gericht, meer algemene dan· beroepsopleidingen zijn.
In tabtel
5
van bijlage5
wordt de academi sclle beroepsbevolking naar studiericllting gegeven voor de jaren 1930-1971. Na1971
groeide de academische beroepsbevolking veel sneller danI'>\,
daarvoor. De een na laa tse kolo,jé is daar een indic<1 tie voor: de gedurende vijf jaar afgestudeerden. De laatste kolom geeft het totaal aantal bij het wetenschappelijk onderwijs ingeschrevene1 in
1978.
Tabel
5
laat zien dat de academische beroepsbevolking i~ toe-genomen van + 20000 in 1930 tot 80000 in1971.
Gaat men ervan uit dat er in tien jaar tijds twee maal zoveel mensen zijn af-gestudeerd als in vijf jaar, dan zijn er ±ot 1981 nog + 90000 bijgekomen.Vanouds zijn de studierichtingen die het groot~te aandeel vormen de geneeskunde, de technische wetenschappen en de
rechts-geleerdheid. Die maakten in 1930 samen 2/J van het totaal uit, in
1971
iets meer dan de helft, en bij de in vijf jaarafge-studeerden
44
~· Gelet op de de laatste jaren afgestudeerden zijn voo~al de humaniora, de wis- en natuurwetenschappen, deeconomi~1de psychologie/pedagoeie/andragogie en de sociaal
culturele wetenschappen toegenomen, die respectievelijk
6
%,
+1
%,
8%,
10%
en6
%
van de afgestudeerden leverden. De plaats van de academici in de beroepenstruktuur is optwee manieren te achterhalen: naar beroepv~lgens de beroepen-klassificatie, en naar bedrijf volgens de
bedrijfsklassificatie~-De verdeling van academici naar beroepssector is niet spec-taculair. Voor
1971
lJ):0/1
Wetenschappelijke e.a. vakspec.,kunstenaars80
2 Beleidv. en hogere leidinggevende functies 12
J Administratieve functies
J
4
Commerci~le functiesli
5
Dienstverlenende functies6
Agrarische beroepen, vissers e.d.7/8/9
Ambachts-,industrie-,transportberoepen e.d.}
i
X Militairen en beroep onbekend
--2
)00
Uitgesplitst naar studierichting zijn het vooral de land-
"'
tuin- en bosbouwklitndigen, de technische wetenschappen, de eco-nomen, de juristen en de sociaal culturele wetenschappen dàe voor een relatief groot deel tot de leidinggevenden, sector 2, behoren, respectievelijk voor 16%,
21i,
29%,
19 ~ en13
%.
Van deze academici is een klein deel,1/10,
bij de overheid werkzaam. Hier gaat het voor de helft om juristen. De overige9/10
heeft leidinggevende functies buiten deoverheid, bij het bedrijfsleven, stichtingen, etc. Daarbij gaat het vooral om technici, economen en juristen. Overigens is niet meer dan
9
%
van deze beroepsklasse(21)
academisch. Van de academici bij de bedrijfskl~sse openbaar bestuur blijft het beeld onduidelijk. Ze zijn deels als leidinggevenden werk-zaam (de juist besproken klasse 21) deels als uitvoerend hoofdambtenaar (beroepsklasse Jl; vooral juristen), maar dat verklaart niet meer dan2746
van de9003
academici die in1971
bij het openbaar bestuur werkten.Wat verder van belang is bij de verdeling van academici naar beroepsklasse, is dat