• No results found

Kali - onderzoek in de Haarlemmermeerpolder in 1947 en 1949 (serie 11)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kali - onderzoek in de Haarlemmermeerpolder in 1947 en 1949 (serie 11)"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

CENTRAAL INSTITUUT VOOR lANDBOUY/KÎÏNDlG'nDM^RâOlK G e s t e n c i l d e V e r s l a g e n van I n t e r p r o v i n c i a l e Pràiave«,

Nr. 24 (1951)

KALI-ONDERZOEK IN DE HAARLEMMERMEERPOLDER IN 1947 EN 1949 (SERIE 11) door

Dr F . van d e r Paauw en J . R i s

L a n d b o u w p r o e f s t a t i o n en Bodemkundig I n s t i t u u t T.N.O. t e Groningen

Doel en o p z e t

In 1947 werden in de Haarlemmermeer door het RL jkslandbouwcon-sulentschap in N. Holland, op initiatief van Ir P.A. den Engelse, destijds Directeur van de Chr. Landbouvminterschool te Hoofddorp, kaliproefvelden in serie aangelegd, waaraan door het Centraal Insti-tuut voor landbouwkundig Onderzoek te Wageningen en het Landbouw-proef station en Bodemkundig Instituut T.N.O. te Groningen medewer-king werd rerleend. Het onderzoek werd in 1949 voortgezet door de Consulent voor Zuidelijk N. Holland te Purmerend. De bedoeling was na te gaan, welke waarde aan de bepaling van het kali-gehalte

(K-HC1) van de grond kan v/orden gehecht en bij welke K-HC1 kalibe-mesting nodig is. Daart»e is er naar gestreefd de proefvelden aan te

leggen op gronden met verschillend kali-gehalte, terwijl bovendien gezocht werd naar een ruime variatie in het gehalte aan afslibbare delen en kalktoestand. Reeds bij vorige onderzoekingen (in Groningen en op de Zuid-Holl. Eilanden) is namelijk vastgesteld, dat beide

laatste factoren van betekonis kunnen zijn bij de bepaling van de be-schikbaarheid van kali door middel van het JC-HC1..

Het in beide jaçen gekozen proefgewas, Bevelander aardappelen (in 1947 werden in een geval Eigenheimers verbouwd, die niet afwij-kend reageerden), is een hoofdgewas in de Haarlemmermeer, dat vrij sterk kali behoeft en op een tekort duidelijk reageert.

Elk proefveld bestond uit 8 veldjes van ir are in 2 rijen van 4 veldjes naast elkaar. In duplo werd bemest naar 0, 60, 150 en 300 kg/ha K2O als zwavelzure kali. In 1947 werden..18. in 1949 20 proef-velden geoogst.

Resultaten I.KpO-gehalten van knol en loof.

Door middel van de in 1949 in kno\J>h-,loof bepaalde kali-gehal-ten is een duidelijk inzicht in de werteb^iP vJan,-/Ie .-verschillende fac-toren, die bij de kali-opname een rol speleh^Ci£Ê£kregen. Naarmate het K-HC1 van de niet met kali bemeste grond hoger wordt, stijgt het

gehalte aan kali in knol en loof (fig. 1 en 2); in het laatste geval

is dit vcoral zeer duidelijk. Bij bemesting naar 60, 150 en 300 kg/ha K2O zijn minder steile lijnen gevonden, die in beide figuren gestip-peld zijn weergegeven. Hieruit blijkt, dat het K20-gehalte in de plant bij bemesting vooral bij laag K-HC1 sterk toeneemt, bij hoger Jc-HCl is dit in mindere mate het geval.

De figuren 1 en 2 zijn verkregen, nadat tevoren een correctie voor de invloed van de variatie in het CaCOj-gehalte op het verband tussen K-HC1 en opbrengst was verricht. Het is nl. gebleken, dat dit verband bij verschillend CaCO^niet hetzelfde is. Voordat deze cor-rectie was uitgevoerd,werd een minder fraai verband tussen K-H01 en K^O^ gevonden dan in fig. 1 en 2 wordt weergegeven.

Om na te gaan óf de verticale afwijkingen van de stippen van de

(2)

grond, werden deze in een grafiek tegen dit gehalte uitgezet (fig. 3 en 4 ) . Hieruit blijkt, dat er in beide gevallen een zeer duidelijk verband aantoonbaar is. Hogere K20-gehalten dan het gemiddelde wor-den blijkbaar gevonwor-den bij laag en bij zeer hoog CaCO^. lagere ge-halten bij een CaCC>3^ van 2 a 3 /l' Er volgt hieruit, dax de opneem-baarheid van kali door het gewas bij hetzelfde K-HC1 op gronden met een middelmatig CaCO^/C het geringste is, maar dat het bij afname van het CaC03^ vrij snel, bij stijging vrij geleidelijk toeneemt.

Nadat deze invloed van het QBCO-^% bekend was, is de hierboven

genoemde correctie voor deze invloed ingevoerd en zijn de eerder be-sproken fig. 1 en 2 verkregen, welke dus de invloed van het K-HC1

weergeven voer grond, welke in alle gevallen hetzelfde gehalte aan koolzure kalk heeft (strikt genomen geldt de samenhang in fig. 1, respectievelijk 2, voor CaC03-gehalten, die in fig. 3, respectieve-lijk 4 aangegeven worden door de snijpunten van de getekende kromme met de horizontale door het nulpunt gaande lijn; in fig. 1 zijn dit

de CaC03$ 0.7 en 6.2).

Ook op de Groningse klei- en zavelgronden is de invloed van koolzure kalk op de beschikbaarheid van kali belangrijk. Visser toonde aan, dat de bij hetzelfde K-HC1 met K-bemesting verkregen

op-brengstvermeerderingen van vlas op gronden met 1 tot 2% CaCOj het

grootst zijn. Het gebied van minimale beschikbaarheid ligt in Groningen dus waarschijnlijk bij een iets lager koolzure kalkgehalto, maar afge-zien hiervan is de overeenstemming tussen de uitkomsten in Groningen en de Haarlemmermeer zeer opvallend (vgl.: 0. de Vries en P.J.A. De-chering: Grondonderzoek, 3e druk (1948) fig. 53, blz. 120). Op klei-grond van de Zuid-Hollandse Eilanden werd een aanwijzing voor een

overeenkomstige invloed van het koolzure kalkgehalte op de door kali-bemesting verkregen opbrengstvermeerdering van tarwe gevonden.

Een minder grote invloed had het gehalte aan afslibbare delen; bij gronden, die geheel overeenkomen in kali- en kalkgehalte, maar die in het gehalte aan afslibbare delen verschillen, zijn de kali-gehalten in knol en loof op de zwaardere gronden iets lagor. Eenzelf-de K-HC1 duidt in het laatste geval dus op een iets geringere

be-schikbaarheid van kali.

In 1947 is alleen het K20-gehalte van de knollen bepaald. Hot aantal waarnemingen was iets kleiner en de variatie iets groter. Het resultaat stemde echter geheel overeen met do in 1949 verkregen uit-komsten.

2.Opbrengsten aan knollen.

Een gift van 300 kg/ha K2O bleek op allo proefvelden voldoende voor het bereiken van een maximale knolopbrengst. Do opbrengst, die

op elk proefveld zonder K-bemesting werd verkregen, uitgedrukt in %

van de maximale opbrengst van dit proefveld, is ais een maat voor do behoefte van de grond aan kali beschouwd. Deze relatieve opbrengsten van alle proefvelden zijn in verband gebracht met het op deze proef-velden bepaalde K-HC1.

Het blijkt (fig. 5 ) , dat er in beide jaren een overeenstemmend resultaat is verkregen. Bij K-HC1 = 10 werd zonder K-bemesting een gemiddelde depressie van de knolopbrengst van + 25$ geleden. Bij iets hogere gehalten wordt dit snel minder, bij K-HÖ1 = 15 bedraagt de

oogstdepressie nog slechts + 5%. Bij hoger K-HC1 wordt de depressie

geleidelijk minder. Bemesting met kali naar 60- en 150 kg/ha K2O ver-mindert de depressie aanzienlijk, vooral op kali-armere grond. De lijnen, die het verband tussen de met 60 en 150 kg/ha K2O verkregen relatieve opbrengsten en K-HC1 aangeven, zijn ook in fig. 5 (zonder bijbehorende stippen) opgenomen. Naarmate de grond rijker is aan kali, wordt de bemestingsinvloed geringer.

Een tekortkoming van dit onderzoek is, dat in beide jaren te weinig proefvelden op kalirijkere grond zijn aangelegd, zodat niet met zekerheid kan werden vastgesteld bij welk K-HC1 in het geheel

(3)

geen reactie meer zal optreden (fig. 5 ) .

Een invloed van het koolzure kalkgehalte op het tussen K-HC1 en opbrengst gevonden verband kon veol minder goed worden vastgesteld dan bij het verband tussen K-HC1 en de K20-gohalten van knol en loof het geval was« Het heeft alleen zin dit na te gaan bij de proefvelden, waar de knolopbrengst op kali reageerde. Er kwamen daardoor slechts 12 proefvelden voor deze studie in aanmerking (tegen alle proefvel-den in het eerder behandelde geval ; een reactie van het K20-gehalte van knol en loof werd nl, steeds gevonden, ook als de opbrengst al lang niet meer stijgt: men noemt dit luxeconsumptie). Hoewel do in

fig. 6 weergegeven invloed van het OaGO^fo op het verband tussen

K-HC1 en opbrengst op zichzelf weinig duidelijk isx geeft het toch

een beeld, dat niet afwijkend is van de andere verkregen resultaten (vgl. behalve met fig. 2 en 3 ook met fig, 8, die het spiegelbeeld geeft) en daarom v/el als aannemelijk mag worden beschouwd. 5.Onderwatergewichten•

De onderwatergewichten nenmnbij een stijgend K-HC1 van de grond af (fig. 7, stippen C D dikke lijn). Op kali-armo percelen, waar hot onderwatergewicht dus zonder K-bemesting hot hoogst is, is de daling bij zware kali-bemesting aanzienlijk. Slechts op zeer K-arme grond heeft een kleine gift van 60 kg/ha K2O (stippellijn) het onderwater-gewicht nog iets verhoogd (in de fig. links).

Er is een duidelijke invloed van het 0aG0j>% van do grond op

het verband tussen K-HC1 en onderwatergowicht. Bij middelmatig CaCO^^ worden de hoogste afwijkingen van het onderwatergewicht ge-vonden. Hoge onderwatergewichten corresponderen met lage ^O-gehal-ten van knol en loof (fig. 3 en 4) en betekenen een geringe

beschik-baarheid van kali.

Bij hoger slibgehalte is het onderwatergewicht bij hetzelfde K-HC1 en CaC03$ hoger. Dit betekent dus opnieuw, dat eenzelfde K-HC1 bij hoger slibgehalte een iets geringere beschikbaarheid van K aan-wijst.

Beschouwingen

Uit het voorgaande is duidelijk geworden, dat bij oen practische waardering van het K-HG1 rekening zal moeten worden gehouden met dit getal zelf, met het CaCO^-gehalte en enigszins met het gehalte aan afslibbare dolen. De scherpe reactie van de ^O-gehalten van loof en knol en van het onderwatergewicht heeft ons in staat gesteld deze

in-vloeden te onderscheiden. Hierdoor is oen grote overeenstemming met in Groningen (overigens met andere gewassen) verkregen uitkomsten duidelijk geworden, wat het vertrouwen in de betrouwbaarheid van do uitkomsten doet toenemen.

Ondanks do zeer duidelijke uitkomsten blijft hot niettemin moei-lijk om tot een practische adviesbasis te geraken. De roden hiervan is, dat het aantal waarnemingen te gering is om b.v. de invloed van kalk op een van de bestudeerde relaties tussen K-HC1 en eigenschap-pen van het gewas (b.v. het onderwatergewicht) bij verschillende grootte van het K-HG1 vast te stellen. De gevonden invloed van het kalk^ op het onderwatergewicht (fig. 8) heeft dus betrekking op het gemiddelde van alle bij van K-HC1 8 tot 26 uiteenlopende K-toestand verkregen resultaten. ï?u lijkt het vrijwel zeker, dat de invloed van kalk (op het onderwatergewicht) zeer verschillend zal zijn, naarmate de beschikbaarheid van K hoog of laag is. Dit houdt verband met de in-gewikkelde vorm van do lijn, die het verband tussen K-toestand en on-derwatergewicht weergeeft. Volgens onze ervaring heeft deze ongeveer

de vorm, die weergegeven is in fig. 9: bij stijging van de K-toostand

eerst een stijging, daarna een scherpe daling, die in een geleidelij-ker daling overgaat. Een betere beschikbaarheid van K als gevolg van de kalktoestand kan dus verschillende effecten teweegbrengen.

(4)

is dus gevormd uit geenszins golijksoortige lijnen on het lijkt zolfs onwaarschijnlijk, dat dit gemiddelde voor, do workelijko waarde K-HC1 = 14 geheel van toepassing zal zijn.

Om hier zekerheid te krijgen, zou het nodig zijn geweest om het materiaal tenminste in 3 groepen van laag, middel en hoog K-HC1 te

splitsen. Hiervoor was het aantal gegevens echter te beperkt. Een in-deling in 2 groepen bleek op dit punt onvoldoende zekerheid te kunnen geven, ook al omdat er, zoals reeds eerder werd opgemerkt, bij hoog K-HCT vrijwel geen proefvelden zijn aangelegd.

Voor het verkrijgen van een adviesbasis is overigens do opbrengst aan knellen van meer belang. Een duidelijke reactie van de

knolop-brengst is opgetreden bij K-HC1 8 - 1 3 (fig. 5). De invloed van het

CaC03$ is in fig. 6 beschouwd. Hoewel de zekerheid in dit bepaaldo geval gering is, lijkt het in verband met do in ander opzicht ver-kregen resultaten (fig. 3, 4 en 8) toch wol geoorloofd, om ook in dit geval tot een invloed van CaC03 op de relatie K-HCl-opbrengst to cen-cluderen. Wij kunnen uit deze figuur bij ruwe benadering aflezon, dat bij K-HC1 8 - 1 3 (gem. 11) een verandering van CaC03$ van 3 - 0 een

vermindering van do oogstdepressio met 16% tot gevolg hooft, oon

ver-andering van bv. 3 - 6 oon vermindering mot 8%. Aangezien het

vor-band tussen K-HC1 en do roactio van hot gewas (d.w.z. zoals deze in do knol-opbrengst tot uiting komt) bij benadering woorgogevon kan worden door oen rechte lijn (en niot als bij ondorwatorgowicht door oen lijn van gecompliceerde vorm), is het op deze wijze uit to maken op hoeveel K-HCT het CaC03$ moet worden gewaardeerd. Zoor globaal kan nu worden £jfgeloid, dat K-HCT 13 bij 3$ CaC03 correspondeert met

respectievelijk K-HC1 12?, 11^, 10 bij rospectievelijk 2. 1 on 0%

CaC03 en K-HC1 12. 11, 10? bij respectievelijk 5, 7 en 9% CaC03.

Aangezien het grenscijfer, zondor onderscheid te makon voor kalk- en slibgehalte, voor de knol-opbrengst zokor gemiddeld wel op 16 zal moeten worden gesteld, zou dit (bij ruwe benadering) bij do volgende CaC03$ ongeveer aldus kunnen zijn:

CaC03$ 0 1 2, 3 5, 7, 9

K-HCI 14 16 17? 18 16? 15? 15

Het bovenstaande geldt dan voor grond met 35$ afslibbaro delon. De invloed van het slibgehalte is nog minder goed te bepalen. Er zou echter ongeveer op gerekend kunnen wordon, dat voor olko 10$ slib-fractie hoger ongeveer 1 punt bij bovengenoemde grensgetallen zou moeten worden opgeteld, bij 10$ lager slibgehalte 1 punt afgotrokken.

Bij de hier vermelde greosgetallen zal men bij een behoorlijko bemesting naar 150 kg/ha K2O nog oen opbrengstvermeerdering van de orde van 3 a 4$ knollen mogen verwachten. Men bevindt zich hier dus inderdaad in het grensgebied van hetgeen nog rendabel en verantwoord mag wordon geacht.

Hoewel op deze grensaijfors nog wol wat aan to merken valt, mag er toch op worden gewezen, dat zij zoor behoorlijk overeon3temmon mot de destijds in Groningen gevonden getallen, hoewol het CaC03$ daar in nog sterkere mate in rekening moest worden gebracht. Bij het

ongun-stigste koolzure kalkgehalte (in Groningen 1 - 2%) Is dit destijds

bij 40$ slib op 18 gesteld, terwijl wij hier (bij 35$ slib) ook 18 als grensgetal stelden.

Samenvatting •

Het in 1947 en 1949 met aardappelen in de Haarlemmermeer ver-richte onderzoek heeft duidelijk aangetoond, dat het K-HCI van de grond een bruikbaro maat oplevert voor de waardering van de K-toe-stand van deze gronden, waarbij echter met het koolzure kalkgehalte terdege en met het gehalte aan afslibbare delen in geringere mate, rekening moet worden gehouden. Het voor dit doel nog geringe aantal proefvelden laat niet toe de invloed van deze factoren bij

(5)

verschil-lendo grootte van K-HC1 te bepalen, zodat met een gemiddeld resultaat moet worden volstaan. De invloed van het kalkgehalte is soortgelijk hoewel niet volkrmen identiek, met de invloed die op Groningse klei-gronden (bij andere gewassen) is gevonden. Ook het grensgetal is bij benadering gelijk.

Een ruwe waardering van K-HC1 voor verschillend koolzure kalk-en slibgehalte kan wordkalk-en gegevkalk-en.

S 887 245 ex.

(6)

o •H •P O o c M U H • d ri O M ß

J

> o o k k *ö +» u ra O > A ,OJtH O W <D bD o ß fc -P 0) PH <U O * •d C H ü » I W H f"! ß ' H m u Dl tti d u • d CD . O O H ß •P Q) H ß o c " - 3 •H H •d H o P< P< •H ca bu a) ß * a) o P<<d Pt u o xJ C O N

t

Co > ö o > a> Q) -d o c _ rf - d

<° ~

u C o u ffl « O > l> > u d d •H -P (0 ß •H C <d 'r> •H O 0) M A i a «H

ë .

bO bO C ß •H •P 0) O

a

CD •aftMW fr

(7)

to o ü cd O •H iH O bO O o •H +> O <D U u o o rt 25 o «o

I

o • p ü fi> u <Q • Ö G • H l...' ü

w

I w 10 o CM H O H H •H » H a} <D u O o H t& O CVJ W Ö o H O w I Ui d 0) 03 CQ •P T J G % U CM O o m o

o

to CVJ tr> u -H

(8)

ri O « I (O Oi O 0 •H - P ü C H fH O O ß « 6 Û O C ß ß O •H , * O • ^ ^ •H • £ O -o t u C\J,Q cj cd o • p o rQ u o •d ß O o o et? ü - <J> CO «o IT) tO CM o

+

m o t o H I ß CD 1 H O ü , W K W ^ M c •H ß ß O) o co bû co ß d •H -P < * _ • 0 * 0 •H C «M P cö M d) CD >• •d Q> c -n Q) H 0) CD TJ • P -d H -H «j e Ä CD CD fcû bO i -P M û)

3 *

Al • > 0) « M O 3 • N -P H O H O O M ß A* • P CD 0 ) Ä -d ß C

g?

•d o a -P CÖ r-jVî. fi a M Ä O CD CD CM > &0& *H 3 0 tt • H fc

(9)

9 -H O w I

w

.>* {• • o •H H 0) ÖD P< O 0) • H •P Ü CD M ^ O O CO >-»• M «w o o rH \ Ä O CM WW c c 0) <l) bO<D E bO • H *"£ •<-3 O • H <D «H ,Q «a; o 1 \ • \ \ \ \ \ V • s* /—. «» I 1 \ \ ; / / i U a ca ,a o u p 0) .a u <u T3 G • H S /'*"; -.^ **. t o o Ü ~ o - --_. * i O en oo «o m .-, ** - l O CM O CM

+

H

+

O I O CM I c • p CQ CO

a

0) ,o I W j-i a> c o N O o H • P ÜJ Ä O CM

w

•p V Xi u o o > ta •rt <t-I ta 3 • H

(10)

-p ra to c o u fi> ft o a r-\ H O C X <0 > •H -P nJ H u u a cd ! o u •p 0) u a> •<* c H H 0 en

si

5

\ \

•&

CD-P H 05 M o o 0) M -P 0) Ä ^ ^ H 0) <u •p t» o o o o H M CO ft o O O H H ü 1 CM O CM o H o o O o ' t o o co o t c 0) <u •'"3 •H H I TJ ft c ft M •p en bO C o N C ' CD • p 0) bO-H C P d) CO M CD •S fi ft CU 2«° H O C M • P CD 0) {> •H C +J Û> o5 ft H ft û) -H M -P C0 C CD C o c « -o W H C CD 0) 44 m 44 03 -H 3 TJ -d bO C C rt - H p -p JH to 0) 0) > S to 3 • H P*t

(11)

O w M -M •H H <D bO P< O o •H -P O O) u u o o C -p ca bO C co u rO P. O H O C CD > CD tO • H i H - P I d co iH CD H * O ß I C ü W bO c ^ H • o • •H bfl £ ; H c ö — ' ! O CM tO-O o a o o 00 U3 (O • ^ tO CM

+

O H O O CM +3 m M C CD H o rH O a M CD > CD • H • P o3 H CD U C CD bfl CD >J M CD S> bO n •H CO CD

s

CD .o I M H CD • d fi o N CD O o > CM bO •ri «M CO H «4 tO •H

(12)

K2 O O O A4 • H H 0) ft o o •H +3 O Vi O O ci e-t P -.ß" O

g

O 00 M O - p p • y u CU T$ c o M o3 o •P M f**. w y O «3 i O o m y / / ' ' / , - • / ' O Ó m 1-4 • • • / / // • • • / •;•' • ' / / / / / ' / • " / / / / / • / . / / ' " ' • / J / / / V < 1 f ' ' i / / / • - / • f / / / / / / , f / f O o tO 1 - i. o m •^ H O 1 « " -o CM m H

S

m a) t w • p a; S * •P c Ä a) o ß • H " O a> H M H H Û) 0) ft - p ft Cî -ri •S - P M 0) o • ö . * e t o n de r K o ß N ß o ft K ft 1 - H M -P 03 ß a) ß 0} CD 03 3 ß •P - o • H tJ H bO ß ß d 0) - H x> yt -P v. A3 m û) - H <D t > f i ß • o • r * fa

(13)

H O

si

• o O P, o o •H -P ü fH fH O O

â

• p o & to ^ o +> ai & o •ö c o « C ß c to •H A4 - P "-J O • H Q> <H & d o O m u o J4 - p o u o xi c •H

e

o

— o O -o a o Cl 00 • ^ • • . <o m • ^ rO C\J bO c •H •P ra 0) r-« B CU t o c o N +3 Xi O •H & CO bfl o -p O m 4-f2 i> M O xi c o +> o o o ï> CU tlO • H <H 0} •H

(14)

\ onderv .r atergevricht I I

!

I

I

I

I

i

I

~

\

'\

---,~~

-I

K -toestand J..._ ___ , _____ ___ . · -- ·- ---· ---·-Figuur 9. Normale vorm van de lijn, die het verband ~~---tussen de K -toestand en het onderwaterge-wicht VJE:Jergeef t.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Communication channels play an important role in increasing learner academic performance, because they are effective systems to enhance communication between parents and

Concluding from the aforementioned research state, there is a clear need for an extended research on a comprehensive description of a production model that merges the elements of

De intensievere con- trole in samenhang met het eerder ingrijpen in het geboorteproces, en het tot stand komen van een betere moeder/lam-binding door een aantal ooien met lammeren op

In de Natuurschoonwet kwamen deze drie kwesties samen, want de wet maakte het mogelijk forse belastingverlaging te geven aan landgoedeigenaren als ze hun landgoederen

In order to evaluate the turbulence level in the flow, we showed that with both local quantities at hand (dissipation rate and turbulent fluctuations), the bulk Taylor-Reynolds

The present study addresses the effects of transformational leadership, professional learning communities and teacher learning on changes in teaching practices towards a

explanatory power of economic circumstances, social inequality and external constraints on national politics. 2) Test whether the relation between the these objective outcomes

Motivated by the conflict in whether sports results can have a significant effect on national stock market returns, this paper collect the national stock returns from January