• No results found

De rol van individuele verschillen bij de trainbaarheid van ouderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rol van individuele verschillen bij de trainbaarheid van ouderen"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Bachelor project

De Rol van Individuele Verschillen bij de Trainbaarheid van

Ouderen

Savanne Grotenhuis

Studentnummer

10661182

Studie

Psychologie

Richting

Brein en Cognitie

Instelling

Universiteit van Amsterdam

Begeleider

Jessika Buitenweg

(2)

2

De Rol van Individuele Verschillen bij de Trainbaarheid

van Ouderen

S. Grotenhuis

Universiteit van Amsterdam

Abstract

Vanwege natuurlijke cognitieve achteruitgang in de vergrijzende samenleving is onderzocht hoe ouderen zo lang mogelijk kunnen blijven functioneren door training. In dit onderzoek wordt gekeken naar een relatief nieuw onderzoeksgebied: voordelen op cognitief functioneren van het leren van een nieuwe taal. Om te onderzoeken of taaltraining invloed heeft op het verbeteren van executieve functies zijn de resultaten na drie weken taaltraining vergeleken met een controlegroep. Tevens is gekeken naar individuele verschillen (leeftijd,

intelligentieniveau, fysieke activiteit en sekse) die mogelijk een rol spelen bij de trainbaarheid van ouderen. Er is geen effect gevonden en de taaltraining leidde niet tot verbetering van cognitief functioneren. Leeftijd had alleen op inhibitie een effect. Meer onderzoek is nodig om individuele verschillen beter te onderscheiden zodat duidelijk wordt welke ouderen baat hebben bij cognitieve training.

(3)

3 Inleiding

De oudste mens die ooit heeft geleefd is Jeanne-Louise Calment. Zij leefde van 1875 tot 1997 en werd ruim 122 jaar oud (de Waard, 2015). Het behalen van deze leeftijd is extreem uitzonderlijk, gezien de gemiddelde leeftijd waarop vrouwen in 1995 te kwamen overlijden 78 jaar was (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2015). Bij het behalen van een zeer hoge leeftijd wordt vaak naar een mogelijke verklaring gezocht. De verklaring van Jeanne-Louise Calment was een dieet bestaande uit veel olijfolie en ongeveer een kilo chocolade per week (Whitney, 1997). Er is veel interesse voor een remedie tegen de achteruitgang bij het ouder worden omdat blijkt dat mensen gemiddeld steeds een hogere leeftijd behalen (CBS, 2015) Om deze reden wordt veel onderzoek uitgevoerd naar ouderdom. Tot op heden is er echter nog geen garantie gevonden voor een lang gezond leven met

minimale achteruitgang.

De achteruitgang die veel mensen op hoge leeftijd ervaren is zowel lichamelijk als cognitief. Een van de cognitieve functies waarbij achteruitgang plaatsvindt is executief functioneren (Nouchi et al., 2012). Executieve functies bestaan uit algemene

controlemechanismen die de werking van verschillende cognitieve processen reguleren en dus betrokken zijn bij cognitief functioneren (Miyake, Friedman, Emerson, Witzki, & Howerter, 2000). Volgens het veel gebruikte classificatiemodel van Miyake et al. (2000) is executief functioneren onderverdeeld in drie verschillende domeinen: schakelen, updaten en inhibitie. Hiervan wordt veel gebruik gemaakt in het dagelijks leven. Op de werking van executieve functies is na een leeftijd van 60 jaar echter een sterke afname te zien (Treitz, Heyder, & Daum, 2007). Deze afname uit zich op neuronaal niveau in afname van breinvolume, witte stof integriteit en corticale dikte (Kraft, 2012). Belangrijk is om cognitieve achteruitgang te verminderen, dit helpt ouderen mogelijk hun zelfstandige levensstijl te behouden tot op een

(4)

4 zeer hoge leeftijd (Bürki, Ludwig, Chicherio, & de Ribaupierre, 2014; Ball, Edwards, & Ross, 2007).

Onderzoek laat zien dat cognitieve achteruitgang door ouderdom tegengegaan kan worden (Salthouse, 2006; Willis & Schaie, 2009). Dit onderzoek is vaak gebaseerd op de ‘use

it or lose it-hypothese’. Dit houdt in dat bij een hogere mentale activiteit er een afname

plaatsvindt van leeftijd gerelateerde achteruitgang (Salthouse, 2006). Hier zijn veel positieve relaties gevonden tussen cognitieve training en verminderde achteruitgang (Ball et al., 2007; Bialystok, 2007).

Achteruitgang tijdens het ouder worden verloopt niet bij iedereen op dezelfde manier. Tussen ouderen zijn er grote individuele verschillen waardoor het varieert wanneer en op welke manier zij last ondervinden van achteruitgang. Door de variatie tussen ouderen bestaat de mogelijkheid dat trainingen alleen voor een bepaalde groep ouderen effectief is (Bürki et al., 2014). Om deze reden is het goed om te kijken naar de individuele verschillen tussen ouderen zodat er een duidelijker beeld ontstaat bij wie een training mogelijk aansluit. Daarom luidt de onderzoeksvraag: Welke individuele verschillen spelen een rol bij de trainbaarheid op

executieve functies van ouderen?

Voor het behalen van positieve trainingseffecten is het van belang dat er sprake is van

novelty. Dit houdt in dat nieuwe informatie actief verwerkt wordt, in plaats van via een

geautomatiseerde verwerking. Dit is belangrijk omdat er zo in de hersenen sprake is van plasticiteit. Dit is verandering in de hersenstructuur door cognitieve training (Düzel, Bunzeck, Guitart-Masip, & Düzel, 2010). Uit onderzoek van Borella et al. (2013) blijkt dat er op latere leeftijd plasticiteit in de hersenen mogelijk is. Hieruit wordt afgeleid dat het zinvol is om op latere leeftijd cognitieve functies te trainen (Bürki et al., 2014). Naast novelty is transfer van belang voor de effectiviteit van de training. Transfer betreft de generalisatie van

(5)

5 trainingseffecten op ongetrainde taken (Willis & Schaie, 2009). Het is lastig om transfer te onderzoeken omdat veel factoren van invloed kunnen zijn. De gevonden resultaten zijn hierdoor vaak wisselend (Richmond, Morrison, Chein, & Olson, 2011). In enkele gevallen wordt transfer gevonden op zowel korte als lange termijn (Schmiedek, Lovden, &

Lindenberger, 2010). Er zijn echter ook veel onderzoeken waarbij transfer op lange termijn (Dahlin, Neely, Larsson, Backman, & Nyberg, 2008; Dahlin, Nyberg, Backman, & Neely, 2008) of korte termijn (Mahncke, et al., 2006) niet gevonden wordt, terwijl transfer wel een belangrijke rol speelt bij het behouden van de voordelen van de training.

Diverse type trainingen zijn ontwikkeld aan de hand van onderzoek naar de verschillende vormen van cognitieve training (Nouchi, et al., 2012). Een relatief nieuw onderzoeksgebied binnen cognitieve trainingen betreft taaltraining. Dit is gebaseerd op tweetaligen, mensen die vloeiend twee talen beheersen. Zij gebruiken hierbij actief de

executieve functies schakelen, updaten en inhibitie. Een voorbeeld is dat tweetaligen voor één begrip meerdere woorden uit verschillende talen beschikbaar hebben. Hierdoor moet men woorden uit een andere taal onderdrukken om de woorden in de juiste taal te kunnen

gebruiken (Kroll, Bobb, Misra, & Guo, 2008). Tweetaligheid heeft een positieve invloed op executieve controle (Bialystok, 2007). Dit is gevonden bij zowel tweetaligen met een grote als een kleine vocabulaire (Lao, Luk, & Bialystok, 2010). Hieruit wordt afgeleid dat het mogelijk niet essentieel is om over een groot vocabulaire te beschikken om effect te hebben van de training. Deze kennis is van belang wegens de kleine vocabulaire bij de start van het leren van een tweede taal. Het is daarom mogelijk dat mensen die een nieuwe vreemde taal leren ook gebruik kunnen maken van deze voordelen van tweetaligheid op executief functioneren (Verreyt, Woumans, Vandelanotte, Szmalec, & Duyck, 2016). Bij een taaltraining is er sprake van novelty, gezien het aanbod van nieuwe stimuli. Dit is van belang voor het bijdragen aan de effectiviteit van de training en zorgt voor plasticiteit.

(6)

6 Naast de vraag of de taaltraining effectief is voor het verminderen van cognitieve achteruitgang, is het belangrijk om te onderzoeken welk effect het heeft bij verschillende individuen. Individuele verschillen hebben mogelijk invloed op de uitkomst van een training, al worden deze echter vaak niet meegenomen in onderzoek (Bürki et al., 2014). Ook worden ze soms gezien als error variantie (Duncan & Duncan, 2009). Gevonden effecten zijn hierdoor mogelijk kleiner dan wanneer ook de invloed van individuele verschillen meegenomen wordt (Hertzog, Kramer, Wilson, & Lindenberger, 2009). Daarom kijkt dit onderzoek naar de individuele verschillen in fysieke activiteit, intelligentie, leeftijd en sekse. Er is veel

onderzoek naar deze verschillen gedaan in combinatie met cognitieve achteruitgang (Bürki et al., 2014), echter is dit niet onderzocht in relatie tot trainbaarheid van ouderen.

De individuele verschillen die onderzocht worden staan op verschillende manieren in verband met ouder worden en cognitief functioneren. Ten eerste wordt normale veroudering vaak geassocieerd met een afname van intensiteit en frequentie van fysieke activiteit

(Blankevoort, et al., 2013; Lindwall, Rennemark, & Berggren, 2008). Fysieke activiteit zorgt juist voor een toename van bloedtoevoer in de prefrontale cortex, een gebied in de hersenen met een cruciale rol in executieve functies (Blankevoort, et al., 2013). Uit onderzoek blijkt ook dat fysiek actieve ouderen beter scoren op verschillende cognitieve functioneringstesten dan inactieve ouderen. Dit resultaat wordt al gevonden bij een gematigde hoeveelheid fysieke activiteit (Lindwall et al., 2008). Daarnaast hebben fysiek actieve ouderen over het algemeen een gezondere levensstijl, wat positief is voor de hersenfuncties (Blankevoort, et al., 2013). Het is onduidelijk of er sprake is van transfer van het positieve effect van fysieke activiteit op cognitief functioneren naar het dagelijkse leven van ouderen (Kraft, 2012). Het is wel

(7)

7 belang is te onderzoeken wat de invloed is van fysieke activiteit op de trainbaarheid van ouderen.

Ten tweede is intelligentie een individueel verschil die mogelijk van invloed is op cognitief functioneren. Het intelligentieniveau van een individu heeft effect op de cognitieve achteruitgang op latere leeftijd. Om deze reden kan intelligentie mogelijk de trainbaarheid van een individu voorspellen (Deary et al., 2009). Uit onderzoek blijkt dat dat mensen met een lager intelligentieniveau gedurende het leven meer cognitieve achteruitgang op latere leeftijd ervaren. Terwijl mensen met een hoger intelligentieniveau juist minder cognitieve

achteruitgang op latere leeftijd ervaren (Bourne, Fox, Deary, & Whalley, 2007). Hieruit wordt afgeleid dat een hoger intelligentieniveau een beschermende functie heeft voor cognitieve achteruitgang in het latere leven. Er is als het ware sprake van een cognitieve reserve (Bourne et al. , 2007). Intelligentie kan onderverdeeld worden in gekristalliseerde en vloeibare

intelligentie. Vloeibare intelligentie is gelinkt aan cognitief functioneren in het dagelijks leven (Borella, Carretti, Zanoni, Zavagnin, & De Beni, 2013). Een hoge mate van vloeibare

intelligentie voorspelt sterke initiële trainingsprestaties, echter het voorspelt niet de verdere uitkomt van de training (Bürki et al., 2014). Doordat intelligentie een voorspeller lijkt te zijn voor trainbaarheid is het zinvol om de rol van intelligentie te onderzoeken.

Ten derde wordt gekeken naar het individuele verschil leeftijd. Dit erg belangrijk omdat er binnen de groep al snel 20 jaar verschil kan zijn tussen ouderen (Lustig & Flegal, 2008). Daarom wordt leeftijd in veel onderzoeken standaard bekeken (Deary, et al., 2009; Kraft, 2012). Een van de bevindingen is dat er in executief functioneren sprake is van een afname na 60 jaar en een sterke afname vanaf 80 jaar (Treitz et al., 2007). Daarnaast blijkt ook dat plasticiteit met leeftijd afneemt. Er is nog sprake van plasticiteit maar deze is minder dan de plasticiteit die er is tot het 60e levensjaar (Bürki et al., 2014). Ook de mate van

(8)

8 effectiviteit van de training lijkt vanwege het verschil in afname op executief functioneren en plasticiteit leeftijdsafhankelijk. Om deze reden is het van belang om naar de invloed van leeftijd op de trainbaarheid van ouderen te kijken.

Als laatste wordt gekeken of er sprake is van invloed van sekse. Op biologisch niveau is er in de hersenen verschil tussen mannen en vrouwen. Zo is er sprake van

hersenasymmetrie en verschillende hormonen (Blankevoort et al., 2013; van Hooren et al., 2007). Naast de biologische factoren is er mogelijk ook verschil door psychosociale factoren, verschillende interesses of motivatie. Het is mogelijk dat cognitieve achteruitgang hierdoor ook verschilt bij mannen en vrouwen. Wu et al. (2012) vinden in hun onderzoek dat vrouwen beter scoren op cognitieve testen en dat cognitieve achteruitgang bij vrouwen minder is dan bij mannen. Hieruit blijkt dat er mogelijk op biologisch en psychosociale factoren verschillen zijn tussen mannen en vrouwen en het is daarom van belang om te kijken naar de effecten van sekse.

Door bij ouderen te kijken naar verbetering op executieve functies na een taaltraining en tegelijkertijd te kijken naar de individuele verschillen wordt er informatie verkregen die niet eerder is gecombineerd. Verwacht wordt dat na de taaltraining de scores op executief functioneren is verbeterd. Daarnaast wordt verwacht dat de individuele verschillen invloed hebben op effectiviteit van de taaltraining en daarmee op de achteruitgang van cognitief functioneren verminderen. Verwacht wordt dat mensen met een hogere intelligentie ook beter scoren op cognitieve functies, mensen die fysiek actiever zijn beter scoren op cognitieve functies, mensen met een lagere leeftijd meer vooruitgaan op de executieve functies dan met een hogere leeftijd, en dat het resultaat van mannen en vrouwen mogelijk verschilt.

(9)

9 Methode

Deelnemers

Ouderen (N = 27; leeftijd: M = 70.78, SD = 4.68; 14 vrouw, 13 man) hebben

deelgenomen aan dit onderzoek. De deelnemers werden geworven via flyers die opgehangen waren op openbare plekken, zoals supermarkten, bibliotheken, buurthuizen en

sportgelegenheden in Amsterdam. Daarnaast werd op verscheidene plekken in Amsterdam geflyerd. De deelnemers hadden zich vrijwillig aangemeld indien zij zich herkenden in de, op de folder beschreven, doelgroep. Deze bestond uit ouderen vanaf 65 jaar zonder

neuro(psycho)logische problemen, die niet tweetalig opgevoed waren. Tevens mochten zij niet een Romaanse taal vloeiend beheersen. Voor deelname aan het onderzoek werden de deelnemers beloond met een gratis taaltraining, die zij na afloop van het onderzoek

zelfstandig thuis verder konden volgen. Hiernaast kregen zij een boekje met informatie over het fit houden van de hersenen en een klein presentje. Er was geen sprake van een monetaire beloning.

Materialen

De Simon taak werd gebruikt om het vermogen tot inhiberen te meten. Hierbij

moesten de deelnemers op het midden van het computerscherm focussen. Zij moesten met de linker- en rechter wijsvinger zo snel mogelijk op de twee knoppen A of L drukken wanneer op het scherm een groen of blauw blokje verscheen. De gekleurde blokjes verschenen zowel congruent als incongruent met de plaats van de toetsen op het toetsenbord op het scherm (Wascher, Schatz, Kuder, & Verleger, 2001). De test bestond uit twee trials met 36 items en de afnameduur bedroeg tussen de vijf en 10 minuten. Een positieve score op de taak houdt in

(10)

10 dat het Simon effect aanwezig is, mensen zijn dan beter op congruente dan op incongruente stimuli.

De Corsi Block test is een visuospatiële kortetermijngeheugentest en werd gebruikt om het vermogen van updaten te meten. De computerversie van de taak werd gebruikt waarbij de blokken als tweedimensionale grijze blokken zichtbaar waren tegen een witte achtergrond. De blokken moesten in dezelfde volgorde worden aangeklikt zoals zij eerder door middel van kleurverandering waren aangegeven. Door geleidelijke lengtevergroting van de reeksen kon de capaciteit van het visuospatiële kortetermijngeheugen gemeten worden. Het einde van de test was wanneer de deelnemer twee maal achterelkaar dezelfde lengte reeks onjuist deed (Kessels, van Zandvoort, Postma, Kappelle, & de Haan, 2000; Rowe, Hasher, & Turcotte, 2008). De afnameduur bedroeg tussen de vijf en 10 minuten.

De Trail Making test (TMT) werd gebruikt om het vermogen om te schakelen tussen taken te testen. Schakelen is een onderdeel van shifting. De deelnemers kregen deel A en deel B van de TMT op de computer. In deel A moeten zij reeksen cijfers met de muis aanklikken op de volgende stap in de reeks van 1 tot en met 25, waarbij de cijfers verspreid over het computerscherm stonden. In deel B moesten zij klikken op 1 naar A, naar 2, naar B etc., waarbij deze cijfers en letters verspreid stonden over het scherm. De totale tijd waarin de onderdelen werden afgelegd was de scores op de test. Hierbij is een lage tijd een betere score dan een hogere tijd, mits de reeks in goede volgorde aangeklikt werd (Sánchez-cubillo et al., 2009). De afnameduur bedroeg tussen de vijf en 10 minuten.

Shipley Institute of Living Scale, deel 2, (Shipley, 1940) vertaling (Schmand &

Smeding, 2000) werd gebruikt om intelligentie te meten. Het is een korte robuuste methode om cognitief functioneren te meten. Hierbij werd zowel gekeken naar vloeibare als

gekristalliseerde intelligentie. De test bestond uit 20 items. Voor ieder correct antwoord kreeg de deelnemer één punt en voor ieder incorrect antwoord nul punten. Deze bij elkaar opgeteld

(11)

11 maal twee vormden de ruwe Shipley abstractie score. Waarbij 26 punten een gemiddeld intelligentieniveau representeerde (Lezak, 2012).

Vocabulaire testen werden gebruikt om het leervermogen vast te stellen. Deze bestond

uit 32 items waarbij woorden of zinnen vertaald moesten worden van en naar het Italiaans of Nederlands. Er waren twee varianten van de test die in gerandomiseerde volgorde werden afgenomen bij de voortest en de natest. De testen werden nagekeken volgens een nakijkformat waarbij een compleet goed antwoord twee punten kreeg, een bijna compleet antwoord één punt en een foutief antwoord nul punten. De deelnemers konden 0 tot 64 punten scoren.

Taaltraining werd gebruikt als trainingsmateriaal. Deze bestond uit de eerste vier

hoofdstukken van de training ‘Italiaans voor beginners’ van Studieplan met bijbehorende geluidsbestanden.

De vastlegging van overige factoren werd gedaan aan de hand van een logboek

waarvan de deelnemers geacht werden deze bij te houden. Hierin werd gevraagd aan te geven in welke mate er sprake was van fysieke activiteit gedurende de trainingsperiode. Daarnaast werd informatie over leeftijd en sekse uit de intake verzameld.

Procedure

Wanneer de deelnemers een uitnodiging voor het onderzoek hadden ontvangen, werd gevraagd of zij de intake-vragenlijst wilden invullen. Dit werd gedaan zodat alvorens het onderzoek duidelijk werd of zij konden deelnemen of uitvielen vanwege de exclusiecriteria.

Bij aanvang van het onderzoek kregen de deelnemers nogmaals de uitleg die ook beschreven stond in de informatiebrochure onderzoek waarna gevraagd werd de informed consent getekend, opgesteld volgens de eisen van de ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam (UvA), in te leveren. Bij de voormeting werd een intelligentietest en

(12)

12 cognitieve testen afgenomen. De deelnemers werden voor het onderzoek door het programma Qminim (Saghaei & Saghaei, 2011) random toegewezen aan de experimentele en

wachtconditie. Voor het onderzoek naar individuele verschillen werd alleen de experimentele groep gebruikt. Na de testafname werd aan de deelnemer, indien in de experimentele groep, instructies gegeven voor het volgen van de taaltraining. Hierbij werd uitgelegd wat er de komende drie trainingsweken werd verwacht, en hoe het uitgevoerd en gedocumenteerd kon worden. Daarna kregen zij het materiaal, bestaande uit een trainingsboek Italiaans, een cd met studiestof en een logboek om verschillende individuele factoren bij te houden. De controle conditie kreeg alleen het logboek mee.

Na de trainingsweken kwamen de deelnemers terug op de UvA. Hier werden de Simon taak, Corsi Block test, Trail Making test en een andere variant van de taaltest opnieuw

afgenomen.

Analyseplan

De deelnemers worden via Qminim gerandomiseerd toegevoegd aan de condities. Dit wordt via een gelijke verdeling van leeftijd en sekse gedaan. Voor het eerste deel van het onderzoek wordt een ANOVA uitgevoerd. Hierbij wordt gekeken of het volgen van een taaltraining positieve invloed heeft op de executieve functies. De afhankelijke variabelen zijn de verschilscores van de voor- en natest op executieve functies. De onafhankelijke variabele is of deelnemers deelgenomen hadden aan de taaltraining (experimentele conditie) of niet (controle conditie).

Om de invloed van de individuele verschillen te bekijken worden meerdere regressie analyses uitgevoerd. Dit wordt gedaan om te kijken of de individuele verschillen

(13)

13 de onafhankelijke factoren en de verschilscores op de executieve functies de afhankelijke variabelen.

Als manipulatiecheck wordt gekeken of de deelnemers in de experimentele conditie daadwerkelijk de training actief hebben gevolgd en er significant verschil is op de voor en natest.

(14)

14 Resultaten

Deelnemers

Voor het onderzoek hadden zich 50 deelnemers aangemeld, waarvan 27 voor de start van het onderzoek uitvielen. Deze deelnemers voldeden niet aan de criteria, besloten niet meer mee te willen doen, verwachtten te weinig tijd te hebben of konden niet een geschikte datum vinden om de voortest te doen. Aan de start van het onderzoek deden 33 deelnemers mee. Hiervan waren er zes drop-outs. Zij waren uitgevallen vanwege ziekte, de data op de voortest niet was opgeslagen, het onderzoek niet leuk vonden of zelf aangaven niet gedaan te hebben wat gevraagd werd. Ook zijn deelnemers geëxcludeerd omdat uit het logboek bleek dat zij de training niet gevolgd hadden.

De resultaten van 27 deelnemers (14 vrouw, 13 man) zijn gebruikt voor de analyses. De leeftijd varieerde tussen 65 en 82 jaar, met een gemiddelde van 71 jaar. In het individuele verschillen onderzoek werd alleen de data van de deelnemers uit de experimentele conditie gebruikt. In deze conditie zaten 13 deelnemers (7 vrouw, 6 man). De leeftijd varieerde tussen 65 en 78 jaar, met een gemiddelde van 70 jaar.

Standaardisatie controles

Als standaardisatiecontrole werd een one-way ANOVA uitgevoerd op de verdeling van leeftijd tussen de onderzoeksgroepen. De deelnemers waren vooraf gelijk verdeeld over de controle conditie en experimentele conditie, echter vanwege de drop-outs was het

belangrijk om alsnog te controleren op leeftijd. De leeftijd verschilde tussen de experimentele en de controle groep niet significant van elkaar (F(1, 25) =.44, p =.52). Levene’s test voor gelijke varianties was niet significant (p = .73).

(15)

15 Ook werd een one-way ANOVA uitgevoerd op de verdeling van sekse tussen de onderzoeksgroepen. Dit is gedaan om te kijken of sekseverdeling na de drop-outs tussen de groepen nog gelijk waren. De verdeling van sekse verschilde tussen de experimentele- en controlegroep niet significant van elkaar (F(1, 25) =.04, p =.85). Levene’s test voor gelijke varianties was niet significant (p = .79). Ook de verdeling van intelligentie tussen de

experimentele- en controlegroep verschilde niet significant (F(1,25) =.03, p =.86). Levene’s test voor gelijke varianties was niet significant (p = .63) Hierdoor viel uit te sluiten dat de gevonden resultaten over het effect van de taaltraining op executief functioneren door de verschillen in leeftijd, sekse of intelligentie tussen de onderzoeksgroepen werden veroorzaakt.

Bij de resultaten op de TMT zijn twee outliers gevonden (DL: 41 en 55). Deze weken aanzienlijk af en hadden zeer onwaarschijnlijke waardes. Daarnaast weken hun waardes op de nameting vergeleken met de voormeting op een onwaarschijnlijke hoeveelheid minuten af (figuur 1). Besloten is deze deelnemers uit de analyse te verwijderen. Omdat de cognitieve functies gescheiden gemeten en geanalyseerd werden, was besloten de twee deelnemers alleen op de analyse van de TMT te excluderen.

Figuur 1: Verschilscore Trail Making Test (TMT) per deelnemer met outliers zichtbaar

-50 -40 -30 -20 -10 0 10 20 12 21 22 24 27 32 41 44 45 55 57 58 59 Ve rs ch ils co re T M T ( mi n) Deelnemernummer

(16)

16 Manipulatiecheck

Als manipulatiecheck werd gekeken of de deelnemers uit de experimentele conditie, die de taaltraining hadden gedaan, significant hoger scoorden op de natest vergeleken met de voortest. Hiermee werd aangetoond dat zij actief de training hadden gevolgd omdat zij beter waren geworden op de taaltest Italiaans. Een gepaarde t-test werd gedaan. Gemiddeld scoorden de deelnemers op de taaltest bij de voortest lager (M=16.46, SD=6.68), dan op de natest (M=26.15, SD=9.60). Dit verschil was significant (t(12)=3.42, p = .005). Hieruit kan geconcludeerd worden dat de deelnemers uit de experimentele conditie actief de taaltraining hadden gevolgd.

Ook was er een oneway-ANOVA uitgevoerd om te controleren of de scores op de twee versies van de taaltoetsen verschilden. Deze verschilde niet significant van elkaar op de voortest (F (1,25) = 1.27, p =.27) en op de natest (F(1,25) = 2.61, p =.12). De taaltesten waren van gelijk niveau.

Onderzoeksresultaten

Om te onderzoeken of de taaltraining werkzaam was bij het tegengaan van cognitieve achteruitgang werden de experimentele en controle conditie met elkaar vergeleken. Er werd een ANOVA gedaan om te kijken of de twee condities significant verschilden op de

verschilscores van cognitief functioneren. Hieruit bleek dat er tussen de twee condities op de Simon taak (F(1, 26) = 1.37, p =.25), TMT (F(1, 26) =.21, p =.65) en Corsi Block test (F(1,26) =.44, p =.51) geen significante verschillen waren (figuur 2). Geconcludeerd kan worden dat de experimentele conditie niet hoger had gescoord op de cognitieve functie testen dan de controle conditie en de taaltraining niet werkte bij het tegengaan van cognitieve achteruitgang.

(17)

17 Figuur 2: Gemiddelde scores op voor- en nameting bij de Simon taak (N=13), TMT (N=11) en Corsi Block (N=13) met standaardfoutbalken bij experimentele groep en controlegroep.

Om de effecten van de individuele verschillen te onderzoeken zijn meerdere multiple regressie analyses uitgevoerd. Nergens was sprake van collineariteit, dit houdt in dat alle voorspellers verschillende aspecten meten. Uit het logboek bleek dat de deelnemers

(18)

18 gemiddeld 70.72% van de geleerde dagen fysiek actief waren. De Shipley test liet zien dat de deelnemers een gemiddeld intelligentieniveau van 30.62 scoorden (tabel 1).

Tabel 1

Scores op de individuele verschillen fysieke activiteit, intelligentieniveau en leeftijd

Om te kijken of er een verband is tussen de individuele verschillen scores op de executieve functie testen zijn er meerdere multiple regressie analyses uitgevoerd. Als eerst is de verschilscore op de Simon taak en de individuele verschillen geanalyseerd. Hieruit bleek dat fysieke activiteit (β = -.37, t(12) = -1.37, p =.21), intelligentieniveau (β =.39, t(12) = 1.09,

p =.31) en sekse (β =.33, t(12) =.93, p =.38) en geen significant voorspellers zijn op de

verschilscore op de Simon taak. Dit houdt in dat het intelligentieniveau, sekse en fysieke activiteit geen verband hebben met de verschilscores op de Simon taak. Leeftijd (β = -.71,

t(12) = -2.70, p =.013) daarentegen is wel een significante voorspeller op de verschilscore op

de Simon taak. Hier was sprake van een negatieve correlatie (r=.67), waarbij een hoge leeftijd een lagere verschilscore op de Simon taak met zich meebrengt (figuur 2).

Fysieke activiteit ( % van getrainde dagen)

Shipley Abstractie score Leeftijd

Minimaal 43.48 16 65

Maximaal 100 36 78

Gemiddelde 70.72 30.62 70.15

(19)

19

Figuur 2: Verband verschilscore Simon taak en leeftijd

Daarnaast is er ook een multiple regressie gedaan om te kijken of er een voorspellende factor is van de individuele verschillen op de verschilscore van de TMT. Uit de analyse bleek dat fysieke activiteit, (β =.21, t(12) =.76, p =.47), intelligentieniveau (β = -.49, t(12) = -1.35, p =.22), leeftijd (β =.27, t(12) = 1.36, p =.19) en sekse (β = -.26, t(12) = -.72, p =.49) geen significante voorspellers bleken voor de verschilscore op de TMT.

Er is een multiple regressie gedaan om te kijken of er een voorspellende factor is van de individuele verschillen op de verschilscore van de Corsi Block. Uit de analyse bleek dat fysieke activiteit (β =.41, t(12) = 1.12, p =.30), intelligentieniveau (β = -.32, t(12) = -.63, p =.54), leeftijd (β =.18, t(12) =.50, p =.63) en sekse (β = -.06, t(12) = -.13, p =.90) geen significante voorspellers zijn voor de verschilscore op de Corsi Block.

-400 -300 -200 -100 0 100 200 64 66 68 70 72 74 76 78 80 Ver sc hi ls co re S im on ta ak Leeftijd

(20)

20 Discussie

In dit onderzoek is gekeken of individuele verschillen een rol spelen bij de

trainbaarheid van ouderen. Hiervoor werd eerst de methode om de trainbaarheid vast te stellen onderzocht. Het effect van een taaltraining werd onderzocht door de experimentele groep vergelijken met de controle groep vergeleken op executieve functies. Omdat alleen de experimentele groep de taaltraining had gevolgd is bij deze groep gekeken naar individuele verschillen. Verwacht werd dat de individuele verschillen intelligentie, fysieke activiteit, leeftijd en sekse invloed hebben op de vooruitgang op cognitieve functies door een taaltraining.

Op de vraag of taaltraining invloed heeft op cognitief functioneren is geen effect gevonden, wat inhoudt dat het volgen van de taaltraining niet leidt tot verbetering van cognitief functioneren. Daarnaast wordt gekeken of er sprake is van invloed van de individuele verschillen op de trainbaarheid van ouderen. De individuele verschillen zijn onderzocht door naar de resultaten van de cognitieve functie testen te kijken. Op één onderdeel hiervan, inhibitie, is gevonden dat ouderen met een hogere leeftijd meer vooruitgingen op de score van de inhibitietest dan ouderen met een lagere leeftijd. Op de andere individuele verschillen waren geen veranderingen gevonden op het vermogen om te inhiberen of te schakelen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat intelligentieniveau, fysieke activiteit en sekse geen goede voorspellers zijn van de vooruitgang op inhibitie. Leeftijd is daarentegen wel een voorspeller voor de vooruitgang op inhibitie. Alle vier de individuele verschillen blijken in dit onderzoek geen goede voorspellers te zijn voor de vooruitgang op het vermogen om te updaten en te schakelen.

Het gevonden resultaat van ouderen met een hogere leeftijd waarbij meer vooruitgang zichtbaar is op inhibitie dan op een lagere leeftijd, is zeer opvallend. Dit is omdat uit de

(21)

21 literatuur blijkt dat cognitieve functies bij ouderen achteruitgaan (Nouchi, et al., 2012). Er wordt gevonden dat hogere leeftijd zorgt voor een slechtere inhibitie (Treitz et al., 2007; van Hooren et al., 2007). Een verklaring voor het gevonden resultaat is mogelijk dat leeftijd gerelateerde achteruitgang op inhibitie relatief klein is vergeleken met schakelen en updaten (Verhaeghen & Cerella, 2002). Hieruit kan opgemaakt worden dat inhibitie minder achteruit is gegaan door leeftijd vergeleken met de andere cognitieve functies en daardoor vatbaarder is voor training. Waarna alleen op inhibitie resultaat gevonden door leeftijd.

De afwezigheid van een significante verbetering op de testen, afgezien van leeftijd op inhibitie, is niet eenvoudig te verklaring. De ouderen hebben immers getraind waardoor verwacht werd dat ze beter werden (Bürki et al., 2014). Verdere natuurlijke achteruitgang door leeftijd is gezien de korte testperiode onwaarschijnlijk. Dit gaat op een meer graduele manier dan in drie weken gemeten kan worden (Deary, et al., 2009). Tevens wordt gesproken over een groep mensen, waardoor lastig een verklaring te vinden is. Het is daarom belangrijk om naar de prestaties op individueel niveau te kijken. Een verband wat zichtbaar is en van invloed kan zijn op het gevonden resultaat is dat de oudere deelnemers uit dit onderzoek gemiddeld gezien meer uren geleerd hebben dan deelnemers met een lagere leeftijd. De drie oudste deelnemers hebben zelfs meer uren geleerd dan van ze gevraagd werd. Dit kan

mogelijk bijdragen aan een verklaring voor de gevonden resultaten dat de oudere deelnemers gemiddeld beter scoren op de inhibitie taak. Inhibitie is waarschijnlijk de functie waarop oudere deelnemers meer resultaat te behalen viel dan minder oudere deelnemers.

Tevens is het mogelijk dat de verschillen op de voor- en nameting tot stand zijn

gekomen doordat de oudere deelnemers wellicht minder ervaren waren met het werken op een computer. Dit kan leiden tot een groter contrast met jongere ouderen op trainingseffect.

(22)

22 voor hen moeilijker was om naar de onderzoeksruimte te reizen en zij zich juist de tweede keer vertrouwder voelden met de omgeving waardoor zij beter konden focussen. Dit zijn mogelijk omstandigheden die kunnen bijdragen aan de gevonden resultaten.

Op de andere individuele verschillen zijn tegen verwachting geen effecten gevonden op de cognitieve functies. Ten eerste werd verwacht dat een hogere fysieke activiteit zou bijdragen aan een verbetering op executief functioneren. Dit is echter niet gevonden, wel blijkt dat de onderzochte ouderen op 70% van de dagen langer dan een half uur fysiek actief is. Dit percentage is relatief hoog. De gebruikte onderzoeksmethode, het logboek, bleek echter onduidelijk wat deze fysieke activiteit inhoudt. De deelnemers gaven bij de nameting aan dit onduidelijk te vinden en zeiden dat ze snel aan een half uur beweging voldeden, zonder dat zij dit zelf als fysiek actief hadden ervaren. Hieruit bleek dat het begrip fysieke activiteit niet duidelijk was waardoor het niet zeker is of het juiste is gemeten. Hierdoor is het gevonden resultaat niet betrouwbaar.

Ten tweede werd verwacht dat een hogere intelligentie zou bijdragen aan verbetering op executief functioneren. De groep had een hoger intelligentieniveau dan gemiddeld. Hierdoor is het mogelijk dat ouderen die een lagere intelligentiescore hebben in hun jeugd meer resultaat kunnen behalen dan ouderen met een hogere intelligentiescore in hun jeugd (Bourne et al. , 2007). Omdat deze groep gemiddeld een hogere intelligentie heeft was intelligentieniveau niet genoeg verspreid om hierbij aan te kunnen sluiten.

Ten derde was de invloed van sekse. Wu et al. (2012) vonden in hun onderzoek dat vrouwen beter scoren op cognitieve testen en dat cognitieve achteruitgang bij vrouwen minder is dan bij mannen. Dit is niet teruggevonden in dit onderzoek Hier moet meer onderzoek naar gedaan worden om conclusies te kunnen trekken.

(23)

23 Dat leeftijd als enige individuele verschil een effect geeft is gezien het

onderzoeksonderwerp niet verwonderlijk. Leeftijd bepaald wanneer iemand binnen deze groep valt. Maar de andere resultaten sluiten allemaal niet goed aan bij eerdere bevindingen betreft training op de executieve functie testen (Treitz et al., 2007; van Hooren et al., 2007). Hieruit blijkt dat het mogelijk kan liggen aan de opzet van dit onderzoek.

De onderzoeksgroep bestaat uit een kleine hoeveelheid deelnemers. Vanwege de onderzoeksperiode was het niet haalbaar om het streefaantal van 60 deelnemers te behalen. Er zijn maar 27 deelnemers gevonden die bereid waren om mee te doen waarvan de data gebruikt kon worden. De deelnemers werden over twee condities zijn verspreid, waarna er voor de individuele verschillen alleen naar de experimentele groep werd gekeken. Hierdoor waren de onderzoeksgroep en de mogelijkheid om significante resultaten te vinden erg klein.

Naast de lage hoeveelheid deelnemers is ook de trainingsduur van 15 dagen relatief kort om te testen of de positieve effecten van tweetaligheid gebruikt konden worden om verbetering van cognitieve vooruitgang te vinden. Uit literatuur bleek dat ook bij een korte trainingstijd resultaat zou kunnen plaats vinden (Zinke et al., 2014), waarna besloten is met een kleine hoeveelheid deelnemers door te gaan met testen. Vanwege de onderzoekstijd en de afnameduur, zijn de afgenomen testen relatief kort. De cognitieve functies, intelligentie en fysieke activiteit zouden in verder onderzoek uitgebreider onderzocht kunnen worden om een beter beeld te creëren. Ook zou het goed zijn om motivatie mee te nemen als individueel verschil. De ouderen gaven tijdens de tweede meting gemengde reacties op de taaltraining, wat mogelijk effect heeft gehad op hun motivatie om de taaltraining te volgen. Er bleek dat er een marginaal significante correlatie was tussen de hoeveelheid dagen waarop de ouderen de taaltraining hebben gedaan en de mate van verbetering op de taaltesten. Hieruit kan

opgemaakt worden dat wanneer de ouderen langer trainden zij ook daadwerkelijk beter werden in Italiaans. Mogelijk worden de effecten van tweetaligheid op de cognitieve functies

(24)

24 hierdoor meer zichtbaar. Dit sluit aan bij het resultaat dat de oudere deelnemers die gemiddeld meer uren geleerd hadden dan de jongere deelnemers, tegen de verwachting in op hogere leeftijd meer vooruitgang hadden op inhibitie dan ouderen met een lagere leeftijd. Er kunnen uit dit onderzoek geen harde conclusies getrokken worden maar het zijn veel belovende resultaten om verder te onderzoeken met een grotere onderzoekspopulatie en een langere testperiode.

(25)

25 Referenties

Ball, K., Edwards, J. D., & Ross, L. A. (2007). The Impact of Speed of Processing Training on Cognitive and Everyday Functions. Journals of Gerontology: SERIES B, 62B:19-31.

Bialystok, E. (2007). Cognitive Effects of Bilingualism: How Linguistic Experience Leads to Cognitive Change. The International Journal of Bilingual Education and

Bilingualism, 210-223.

Blankevoort, C. G., Scherder, E. J., Wieling, M. B., Hortobagyi, T., Brouwer, W. H., Geuze, R. H., et al. (2013). Physical Predictors of Cognitive Performance in Healthy Older Adults: A Cross-Sectional Analysis. PLoS ONE 8(7): e70799.

doi:10.1371/journal.pone.0070799.

Borella, E., Carretti, B., Zanoni, G., Zavagnin, M., & De Beni, R. (2013). Working Memory Training in Old Age: An Examination of Transfer and Maintenance Effects. Archives

of Clinical Neuropsychology, 28: 331-347.

Bourne, V. J., Fox, H. C., Deary, I. J., & Whalley, L. J. (2007). Does childhood intelligence predict variation in cognitive change in later life? Personality and Individual

Differences, 1551-1559.

Bürki, C. N., Ludwig, C., Chicherio, C., & de Ribaupierre, A. (2014). Individual differences in cognitive plasticity: an investigation of training curves in younger and older adults.

Psychological Research, 78:821-835.

Centraal Bureau voor de Statistiek. (2015, 10 15). Opgeroepen op 02 24, 2016, van

(26)

26

0-1,6-8,11,14,17,20-21,23-25,28-29&D2=0,5,10,15,20,25,30,35,40,45,50,57-l&HD=100614-1440&HDR=G1&STB=T

Dahlin, E., Neely, A., Larsson, A., Backman, L., & Nyberg, L. (2008). Transfer of learning after updating training mediated by the striatum. Science, 1510-1512.

Dahlin, E., Nyberg, L., Backman, I., & Neely, A. (2008). Plasticity of executive functioning in young and older adults: Immediate training gains, transfer and long-term

maintenance. Psychology and Aging, 720-730.

de Waard, P. (2015, 06 18). Krijgen we ooit pensioen tot ons 135e levensjaar? Volkskrant.

Deary, I. J., Corley, J., Gow, A. J., Harris, S. E., Houlihan, L. M., Marioni, R. E., et al. (2009). Age-associated cognitive decline. British medical bulletin, 92: 135-52.

Duncan, T. E., & Duncan, S. C. (2009). The ABC’s of LGM: An Introductory Guide to Latent Variable Growth Curve Modeling. Social and Personality Psychology Compass, 979-991.

Düzel, E., Bunzeck, N., Guitart-Masip, M., & Düzel, S. (2010). Novelty-related Motivation of Anticipation and exploration (NOMAD): Implications for healty aging. Neuroscience

and Biobehavioral Reviews, 660-669.

Hertzog, C., Kramer, A. F., Wilson, R. S., & Lindenberger, U. (2009). Enrichment Effects on Adult Cognitive Development: Can the Functional Capacity of Older Adults Be Preserved and Enhanced? Psychological Science in the Public Interest, 1-65.

Kessels, R. P., van Zandvoort, M. J., Postma, A., Kappelle, J. L., & de Haan, E. H. (2000). The Corsi Block-Tapping Task: Standardization and Normative Data. Applied

(27)

27 Kraft, E. (2012). Cognitive function, physical activity, and aging: Possible biological links

and implications for multimodal interventions. Aging, Neuropsychology, and

Cognition, 19: 248-263.

Kramer, R., & Mota, M. B. (2015). Effects of bilingualism on inhibitory control and working memory: A study with early and late bilinguals. Gragoata, 309-331.

Kroll, J. F., Bobb, S. C., Misra, M., & Guo, T. (2008). Language selection in bilingual speech: Evidence for inhibitory processes. Acta Psychologica, 416-430.

Lao, L., Luk, G., & Bialystok, E. (2010). Effect of language proficiency and executive control on verbal fluency performance in bilinguals. Cognition, 29-41.

Lezak, M. D. (2012). Neuropsychological Assessment. Oxford: Oxford University Press Inc.

Lindwall, M., Rennemark, M., & Berggren, T. (2008). Movement in mind: The relationship of exercise with cognitive status for older adults in the Swedish National Study on Aging and Care (SNAC). Aging & Mental Health, 212-220.

Lustig, C., & Flegal, K. E. (2008). Targeting Latent Function: Encouraging Effective Encoding for Successful Memory Training and Transfer. Psychology and Aging, 23: 754-764.

Mahncke, H. W., Connor, B. B., Appelman, J., Ahsanuddin, O. N., Hardy, J. L., Wood, R. A., et al. (2006). Memory enhancement in healthy older adults using a brain plasticity-based training program: A randomized, controlled study. Proceedings of the National

(28)

28 Miyake, A., Friedman, N. P., Emerson, M. J., Witzki, A. H., & Howerter, A. (2000). The

Unity and Diversity of Executive Functions and Their Contributions to Complex “Frontal Lobe” Tasks: A Latent Variable Analysis. Cognitive psychology, 41: 49-100.

Nouchi, R., Yasuyuki, T., Hikaru, T., Hiroshi, H., Yuki, A., Yayoi, S., et al. (2012). Brain Training Game Improves Executive Functions and Processing Speed in the Elderly: a Randomized Controlled Trail. PloS ONE.

Richmond, L., Morrison, A. B., Chein, J. M., & Olson, I. R. (2011). Working Memory Training and Transfer in Older Adults. Psychology and Aging, 26: 813-822.

Rowe, G., Hasher, L., & Turcotte, J. (2008). Age Differences in Visuospatial Working Memory. Psychology and Aging, 23:79-84.

Saghaei, M., & Saghaei, S. (2011). Implementation of an open-source customizable

minimization program for allocation of patients to parallel groups in clinical trials. .

Journal of Biomedical Science and Engineering, 734-739.

Salthouse, T. A. (2006). Mental Exercise and Mental Aging: Evaluating the Validity of the "Use It or Lose It" Hypothesis. Perspectives on Psychological Science, 68-87.

Sánchez-cubillo, I., Periáñez, J. a., Adrover-roig, D., Rodríguez-sánchez, J. m., Ríos-lago, M., Tirapu, J., et al. (2009). Construct validity of the Trail Making Test: role of task-switching, working memory, inhibition/interference control, and visuomotor abilities.

Journal of the International Neuropsychological Society, 15: 438-450.

Schmand, F., & Smeding, H. (2000). Dutch Translation of the Shipley Institute of Living Scale. Unpublished measure, Academic Medical Center, Amsterdam, the Netherlands.

(29)

29 Schmiedek, F., Lovden, M., & Lindenberger, U. (2010). Hundred days of cognitive training

enhance broad abilities in adulthood: Findings from the COGITO study. Frontiers in

Aging Neuroscience, 2, 1-1-.

Shipley, W. (1940). A self-administered scale for measuring intellectual impairment and deterioration. Journal of Psychology, 10: 371-377.

Treitz, F. H., Heyder, K., & Daum, I. (2007). Differential Course of Executive Control Changes During Normal Aging. Aging, Neuropsychology, and Cognition, 14: 370-393.

van Hooren, S., Valentijn, A., Bosma, H., Ponds, R., van Boxtel, M., & Jolles, J. (2007). Cognitive Functioning in Healthy Older Adults Aged 64–81: A Cohort Study into the Effects of Age, Sex, and Education, Aging, Neuropsychology, and Cognition. Aging,

Neuropsychology, and Cognition, 40-54.

Verhaeghen, P., & Cerella, J. (2002). Aging, executive control, and attention: a review of meta-analyses. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 849-857.

Verreyt, N., Woumans, E., Vandelanotte, D., Szmalec, A., & Duyck, W. (2016). The influence of language-switching experience on the bilingual executive control advantage. Bilingualism: Language and Cognition, 181-190.

Wascher, E., Schatz, U., Kuder, T., & Verleger, R. (2001). Validity and Boundary Conditions of Automatic Response Activation in the Simon Task. Journal of Experimental

Psychology: Human Perception and Performance, 27: 731-751.

Whitney, C. R. (1997, 08 5). Jeanne Calment, World's Elder, Dies at 122. The New York

(30)

30 Willis, S. L., & Schaie, W. K. (2009). Cognitive training and plasticity: Theoretical

perspective and methodological consequences. Restorative Neurology and

Neuroscience, 375-389.

Wu, Y., Zhang, D., Pang, Z., Okuzyan, A., Jiang, W., Wang, S., et al. (2012). Gender-specific patterns in age-related decline in general health among Danish and Chinese: A cross-national comparative study. Japan Geriatrics Society, 431-439.

Zinke, K., Zeintl, M., Rose, N. S., Putzmann, J., Pydde, A., & Kliegel, M. (2014). Working Memory Training and Transfer in Older Adults: Effects of Age, Baseline

Performance, and Training Gains. Developmental Psychology, 50: 204-315.

(Wu, et al., 2012)

(Kramer & Mota, 2015) (Sánchez-cubillo, et al., 2009) (van Hooren, Valentijn, Bosma, Ponds, van Boxtel, & Jolles, 2007) (Zinke, Zeintl, Rose, Putzmann, Pydde, & Kliegel, 2014)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(2003), in zijn onderzoek naar de invloed van (onder andere) individuele verschillen op het afleggen van valse bekentenissen dat hoe meer ‘compliant’ mensen waren, hoe eerder ze

(van Baalen and Boon 2015) To meet this responsibility, the key epistemological challenge of doctors involves gathering and integrating all relevant yet

For example, the radiol- ogy diagnostic reports for breast cancer in the Hospital Group Twente contain among other things a standard risk classification, called “Breast Imaging

In line with the mediating effects of attribution on the self-disclosure- intimacy link, Janssen [32] demonstrated that an increased quantity of emotion communication positively

To achieve such improvement, the following topics can be focused on in the future: improving the adsorption amount of the working fluid on the adsorbent by further optimizing the

The various roles include; witnesses (criticised for being a superficial role with little actual influence in the process and its outcome); women’s civil society representatives

28 Nikolai Jorgensen, ‘The Protection of Freshwater in Armed Conflict’ (2007) 3(2) Journal of International Law and International Relations 57-96 p 64; see also Elizabeth

from the uniaxial magnetic anisotropy caused stripe domains which contribute to strong anisotropic domain wall resistivity.. All article