• No results found

Archeologisch onderzoek Gent, Sint-Margrietstraat ("De Mozaïek")

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Archeologisch onderzoek Gent, Sint-Margrietstraat ("De Mozaïek")"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Archeologisch onderzoek

Gent, Sint-Margrietstraat (“De Mozaïek”)

Bvba BAAC Baarledorpstraat 31 A 9031 Drongen info@baac.be 0474/82.92.44

(2)

Titel

Archeologische onderzoek, Gent – Sint-Margrietstraat

Auteurs

Nick Krekelbergh, Sarah De Cleer en Olivier Van Remoorter

Opdrachtgever

Vrije Basisschool De Mozaïek

Projectnummer

2011-48

Plaats en datum

Gent, 20 april 2012

Reeks en nummer

BAAC Vlaanderen Rapport 25

ISSN 2033-6898

Niets uit deze uitgave mag zonder bronvermelding worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door print-outs, kopieën, of op welke andere manier dan ook.

(3)

Inhoud

Inhoud

1

Samenvatting

4

1.

Inleiding

5

1.1. Algemeen 5

1.2. Doel van het onderzoek 6

1.3. Aard van de bedreiging 6

1.4. Opzet van het rapport 6

2.

Methode

7

3.

Bodemkundige en archeologische gegevens

9

3.1. Bodemkundige gegevens 9

3.2. Beknopte historiek en archeologische gegevens 10

3.2.1

Geschiedenis van Gent – Sint-Margrietstraat

10

3.2.2

Historische kaarten

14

4.

Sporen en structuren

19

4.1 Bodemopbouw 19 4.2 Sporen en structuren 20

4.2.1 Werkput 1

20

4.2.2

Werkput 2 en 3

22

4.3 Interpretatie van de sporen 27

5.

Aardewerk

29

5.1 Methodologie 29

5.1.1

Registratie

29

5.1.2

Tellingen, kwantificatie en determinatie

29

5.2 Technische en morfologische kenmerken van het aardewerk 31

5.2.1

De aardewerkgroepen

31

5.2.2

De aardewerkvormen

31

5.2.3

Versiering

32

5.3 Kwantificatie van het aardewerk 33

5.3.1

Basistellingen

33

5.3.2

MAI (Minimum Aantal Individuen)

34

5.4 Datering 34

(4)

6.

Besluit en beantwoording onderzoeksvragen

38

6.

Bibliografie

39

7.

Lijst afbeeldingen

41

(5)

Technische fiche

Naam site: Gent, Sint-Margrietstraat

Ligging: Sint-Margrietstraat 33, Gent

Provincie Oost-Vlaanderen Lambertcoördinaten: X= 104514.27 en Y= 194699.735

Kadaster: Afdeling 1, sectie A

Percelen: 218R

Onderzoek: Archeologische opgraving

Projectcode: 2011-48

Opdrachtgever: Vrije Basisschool De Mozaïek

Uitvoerder: BAAC bvba

Vergunningsnummer: 2011-462

Naam aanvrager: Nick Krekelbergh

Datum aanvraag: 23-12-2011

Terreinwerk: Nick Krekelbergh, Niels Janssens en Olivier van Remoorter Verwerking: Nick Krekelbergh, Sarah De Cleer, Olivier van Remoorter en

Niels Janssens

Projectleiding: Nick Krekelbergh

Bewaarplaats archief: BAAC bvba Grootte projectgebied: 1100 m2

Grootte onderzochte oppervlakte: 1100 m2

Termijn: Terrein: 4 dagen

Verwerking: 7 dagen

Resultaten: Late Middeleeuwen

(6)

Samenvatting

In opdracht van De Vrije Basisschool De Mozaïek heeft BAAC bvba een archeologische opgraving uitgevoerd op het plangebied in de Sint-Margrietstraat in Gent, in de provincie Oost-Vlaanderen. Het onderzoeksgebied had een oppervlakte van 1100 m2. Op de betreffende locatie heeft de opdrachtgever

de bouw van een schoolgebouw gepland. Deze ingrepen waren enerzijds langs de straatkant gesitueerd, waar op basis van kaartmateriaal bewoning geattesteerd is. Anderzijds ook op de huidige schoolkoer, die in de tuinzone van de vroegere bewoning kon gesitueerd worden.

Gezien de omvang en de ligging van het plangebied en de aard van de ingreep werd een archeologische opgraving nodig geacht om het terrein archeologisch te kunnen evalueren.

Afbeelding 1: Ligging van het plangebied op de topografische kaart1.

(7)

1. Inleiding

1.1.

Algemeen

In opdracht van De Vrije Basisschool De Mozaïek heeft BAAC bvba een archeologische opgraving uitgevoerd op het plangebied in de Sint-Margrietstraat in Gent (Oost-Vlaanderen). Op de betreffende locatie heeft de opdrachtgever de bouw van een nieuw schoolgebouw gepland.

Afbeelding 2: Ligging van het plangebied (in rood) op luchtfoto2.

Gezien de grootte van het plangebied, de landschappelijke situering en de aard van de geplande ingrepen was de kans dat archeologische monumenten vernietigd werden reëel. Om deze reden heeft het Agentschap Ruimte en Erfgoed een archeologische opgraving opgelegd op het te ontwikkelen terrein. In het kader van het ‘archeologiedecreet’ (decreet van het Vlaams Parlement 30 juni 1993, houdende de bescherming van het archeologisch patrimonium, inclusief de latere wijzigingen) en het uitvoeringsbesluit van de Vlaamse Regering van 20 april 1994, is de eigenaar en gebruiker van gronden waarop archeologische waarden zich bevinden, verplicht deze waarden te behoeden en beschermen voor beschadiging en vernieling. In het licht van de bestaande wetgeving heeft de opdrachtgever beslist, in samenspraak met het Agentschap Ruimte en Erfgoed Vlaanderen, eventuele belangrijke archeologische waarden te onderzoeken voorafgaande aan de werkzaamheden op het terrein. Dit kan door behoud in

situ, als de waarden ingepast kunnen worden in de plannen, of ex situ, wanneer de waarden

onomkeerbaar vernietigd worden. Aangezien behoud in situ niet mogelijk is, is gekozen voor een opgraving die moet resulteren in een documentering van de aanwezige waarden.

Het plangebied heeft een oppervlakte van 1100 m2 en was voor aanvang van het onderzoek onbebouwd.

De archeologische opgraving en begeleiding werd uitgevoerd tussen 18 januari en 1 februari 2012. Projectverantwoordelijke was Nick Krekelbergh.

(8)

Niels Janssens, Sarah De Cleer en Olivier van Remoorter werkten mee aan het onderzoek.

Contactpersoon bij de overheid, Agentschap Ruimte en Erfgoed Vlaanderen was Nancy Lemay. Het onderzoek werd tevens nauw opgevolgd door de Dienst Stadsarcheologie van de Stad Gent. Contactpersonen hierbij waren Geert Vermeiren en Gunter Stoops. Bij de opdrachtgever was dit Henk Smekens.

1.2.

Doel van het onderzoek

In het kader van een stedenbouwkundige vergunningsaanvraag, heeft de Dienst Stadsarcheologie van de Stad Gent geadviseerd om een archeologische opgraving te laten uitvoeren, voorafgaand aan de bouwwerken.

Het projectgebied is gelegen in de historische binnenstad van Gent. Op basis van historisch kaartmateriaal is bewoning geattesteerd aan de straatzijde, met een achterliggende tuinzone. De geplande ingrepen situeren zich zowel langs de straatzijde, als op de schoolkoer. Deze werkzaamheden zullen het aanwezige bodemarchief verstoren.

De vraagstelling van het onderzoek zal gericht zijn op de oorsprong en de vroegere geschiedenis van deze laatmiddeleeuwse stadswijk.

Hierbij moeten minimaal volgende onderzoeksvragen beantwoord worden:

1. Zijn er nog resten van de historische bebouwing en bewoning aanwezig? 2. Wat is de aard en functie van de historische bebouwing?

3. Welke is de evolutie van het perceel doorheen de tijd?

4. Welke conclusies kunnen getrokken worden naar de bewaringstoestand van het bodemarchief in deze zone van de stad?

1.3.

Aard van de bedreiging

De opdrachtgever De Vrije Basisschool De Mozaïek wil het kadastraal perceel 218R verkavelen. De bedoeling is dat hierbij een nieuw schoolgebouw zal verrijzen. Dit gebouw wordt opgetrokken op een vloerplaat die gefundeerd is op palen. Hiertoe dient de bovengrond in het grootste deel van het plangebied verwijderd tot op een diepte van 45 cm beneden maaiveld. Vanop dit niveau zullen 106 palen in de grond worden geboord. Tevens zijn in de zuidoosthoek van het plangebied waterputten en opslagtanks voorzien. Hierbij zal de bodem tot grote diepte verstoord worden. In het midden van plangebied is tevens een liftkoker voorzien. Over een oppervlakte van 3 bij 3 meter zal de bodem hier tot op een diepte van ongeveer 2,6 meter verstoord worden.

Eventuele aanwezige archeologische resten dreigen in meerdere of mindere mate verloren te gaan door de geplande bodemingrepen. Bovendien is in situ bewaring van de sporen niet mogelijk.

1.4.

Opzet van het rapport

Na de samenvatting en dit inleidende hoofdstuk wordt de toegepaste methode geschetst. Vervolgens wordt stilgestaan bij de bekende archeologische en bodemkundige gegevens betreffende het plangebied en haar omgeving. Daarna worden de resultaten van de archeologische begeleiding en opgraving gepresenteerd.

(9)

2. Methode

Het plangebied had een oppervlakte van ongeveer 1100 m2 en was voor de aanvang van het onderzoek

onbebouwd. Het gebied was gedeeltelijk in gebruik als speelplein.

De werkzaamheden (inplanting van het nieuwe schoolgebouw) situeerden zich langs de straatzijde en op het speelplein. Deze moesten onder archeologische begeleiding opgevolgd worden. Nadat de teelaarde was weggehaald, moesten alle zichtbare archeologische sporen geregistreerd worden. De zone waar de waterputten en opslagtanks voorzien waren, werden vlakdekkend onderzocht tot op het onderste sporenniveau.

Tijdens de opgraving werd de verstoorde bovengrond in laagjes afgegraven tot op het eerste archeologisch leesbare niveau. In totaal werden drie werkputten aangelegd met een totale oppervlakte van 1100 m². Dit is de totale oppervlakte van het te ontwikkelen terrein. In werkput 1, die vlakdekkend werd opgegraven, werden waar nodig meerdere vlakken aangelegd. In werkput 2 werd de bovengrond in het kader van de archeologische begeleiding afgegraven tot op een diepte van 40 cm beneden maaiveld. De afgraving gebeurde door een kraan op rupsbanden van 21 ton met tandloze graafbak, waarvan de bakbreedte 2 m bedroeg.

Om bij de aanvang van het onderzoek een zo volledig mogelijke registratie van de bodemopbouw op het terrein te realiseren, werd één lang bodemprofiel geregistreerd in de zuidoosthoek van werkput 1 (werkput 1, profiel 1). In werkput 1 werden de vlakken vervolgens aangelegd tot op het archeologisch relevante niveau; dit met behulp van een rupskraan en onder begeleiding van twee archeologen. Het maaiveld bevond zich op een hoogte van gemiddeld 7,3 m TAW. De vlakken zijn aangelegd op een gemiddelde diepte van 5 m +TAW. In werkput 2 werd de bovengrond verwijderd tot gemiddeld 40 cm beneden maaiveld, het vlak lag hier gemiddeld op 6,9 m + TAW. Ter hoogte van een locatie waar in de toekomst een liftkoker is gepland, werd nog een derde, verdiepte werkput aangelegd (werkput 3). Tevens werd langs de oostzijde van werkput 2 een verdiept profiel gegraven, teneinde een inschatting te maken van de bodemopbouw en de diepte van het muurwerk (werkput 2, profiel 1A en 1B).

De vlakken zijn grotendeels manueel opgeschaafd. In werkput 1 n 2 werd 1 profielput aangelegd waarbij minstens 30 cm van de moederbodem zichtbaar was. Deze profielen werden manueel opgeschoond, gefotografeerd, getekend op schaal 1/20 (met inkleuring) en beschreven. In elk vlak werd de absolute hoogte van de sporen en van het archeologisch vlak ten opzichte van de Tweede Algemene Waterpassing genomen en op plan aangeduid. De hoogtes zijn ingemeten tegenover het straatpeil, dat zich ter hoogte van het plangebied ongeveer op 7,3 m TAW bevond.

Alle archeologische sporen werden opgeschaafd, ingetekend door middel van een Robotic Total Station (RTS) en gedocumenteerd aan de hand van beschrijvingen en foto’s. Indien de sporen zich tegen de sleufwand bevonden, werd het profiel opgeschoond om de relatie tussen het spoor en de bodemhorizonten te registreren. Vondsten die in het vlak werden aangetroffen, werden verzameld, voorzien van een label en op het plan aangeduid. Enkele sporen werden gecoupeerd om tot een goede interpretatie en waardering te komen. De coupes werden gefotografeerd, manueel getekend op schaal 1/20 en beschreven. Vondsten uit de coupes werden stratigrafisch ingezameld en met hun vondstnummer op plan gezet. Met behulp van een metaaldetector, met metaalsoortuitlezing, werden de vlakken op metaalvondsten gescreend. Sporen waar de metaaldetector een signaal gaf, werden aangeduid op de sporenlijst, met een vondstnummer en de code Md.

Bij het aantreffen van waterputten, beerputten of diepe afvalputten, moest er een bijzondere aandacht besteed worden aan de monstername voor natuurwetenschappelijk onderzoek en dateringsonderzoek. Bij het couperen van waterputten moest er voor gezorgd worden dat de volledige waterput met insteekkuil werd gecoupeerd, rekening houdend met de wetgeving inzake veiligheid. Indien er grote coupes moesten gemaakt worden, moest de werkwijze vooraf besproken worden op een tussentijdse vergadering met de Dienst Stadsarcheologie, de wetenschappelijke begeleiding en de opdrachtgever. Bij het couperen van beerputten, moest de coupe op de kleinst mogelijk werkbare oppervlakte gezet worden, zodat men de verschillende lagen goed kon onderscheiden en apart kan volgen. De heropvulling van de diepere sporen gebeurde conform de wetgeving rond bodemverzet en in samenspraak met de opdrachtgever.

(10)

Muren moesten in detail worden gedocumenteerd, in functie van de identificatie van fundering en opgaand muurwerk, bouwnaden, … Van muren werden enkel de omtrek, bouwnaden en eventuele negatieve indrukken ingetekend. Van de mortel van elke niet dateerbare muur werden stalen genomen voor C14-datering. Indien de mortel houtskool bevatte, werd er minstens 1 staal genomen; hierbij werd er op gelet dat de houtskool voldoende groot was. Indien de mortel geen houtskool bevatte, werden er minstens 3 stalen genomen.

Vloeren werden in het bijzonder in detail gedocumenteerd in functie van gebruikssporen en resten van er op/in gebouwde constructies (binnenmuren, doorgangen, negatieve sporen,…). Alle eco- en artefacten in een opmaaklaag werden ingezameld.

Na afloop van het onderzoek werden de vlakken met instemming van het Agentschap Ruimte en Erfgoed gedicht. Sporen die snel dreigden te degraderen werden beschermd.

(11)

3. Bodemkundige en archeologische gegevens

3.1.

Bodemkundige gegevens

Het plangebied is gelegen in de nabijheid van de samenvloeiing van de rivieren de Leie en de Schelde, in de Vlaamse Vallei. Dit is een depressie die door fluviatiele processen is uitgeschuurd vanaf het Midden-Cromerien en in de loop van het Weichselien opgevuld is geraakt. In het Laat-Pleistoceen (130.000-11.650 BP3) werd de Vlaamse Vallei in haar definitieve vorm uitgeschuurd. Het diepste punt van deze

uitschuring werd bereikt op de overgang van het Eemien (130.000-117.000 BP) naar het Weichselien (117.000 BP-11.650 BP). In deze periode waren de Leie en de Schelde meanderende rivieren met een sterk veranderende loop. In het Weichselien werd het klimaat kouder en verkregen de rivieren als gevolg hiervan een vlechtend geulenpatroon. Tijdens de lente werd door het smeltwater zand en leem afgezet over de ganse breedte van de vallei. Tijdens de daaropvolgende zomer nam het debiet af en trok het water zich terug naar het hoofdstroomgebied. In de actieve geulen werd nog steeds zand afgezet, terwijl in de depressies in de valleivlakte leem sedimenteerde. Tijdens het Laatglaciaal (de laatste fase van het Weichselien, 14.640-11.650 BP) en in het Holoceen (11.650 BP tot nu) verbeterde het klimaat opnieuw en verkregen de Leie en Schelde opnieuw een meanderend patroon.

De bodemkundige gegevens voor het plangebied zijn schaars, aangezien het midden in de bebouwde kom van Gent is gelegen en daarom niet is gekarteerd op de bodemkaart van Vlaanderen (zie afbeelding 3).

Afbeelding 3: Situering plangebied (groene stip) op de digitale bodemkaart van Vlaanderen4.

Het plangebied is wel gekarteerd op de kwartairgeologische kaart van Vlaanderen. Volgens deze kaart dagzomen in het plangebied fluviatiele afzettingen van het Holoceen en mogelijk Tardiglaciaal

Weichseliaan) (FH). Hieronder bevinden zich eolische afzettingen van het Weichseliaan (Laat-Pleistoceen), mogelijk Vroeg-Holoceen (ELPw), en op nog grotere diepte fluviatiele afzettingen van het Weichseliaan (FLPw).

3BP = before present. Dit komt neer op jaren voor het overeengekomen jaar 1950, dat wordt gelijkgesteld met het heden.

(12)

3.2.

Beknopte historiek en archeologische gegevens

3.2.1 Geschiedenis van Gent – Sint-Margrietstraat

3.2.1.1. Algemeen

De vroegste sporen van menselijke aanwezigheid in het Gentse gaan verder terug dan de 7e eeuw met

de stichting door de Heilige Amandus van twee abdijen, Sint-Baafs en Sint-Pieters. Er zijn schaarse vondsten uit het Paleolithicum, Mesolithicum en Neolithicum. Daarnaast enkele belangrijke resten uit de Brons- en IJzertijd (voornamelijk te Port Arthur gevonden). Op basis laat-Gallo-Romeinse vondsten en teksten over de stichting van de Sint-Baafsabdij zijn er vermoedens dat er een Romeinse versterking,

Castrum Gandavum, moet geweest zijn. Meer stroomopwaarts bevond er zich een agrarische

nederzetting, die verstedelijkte vanaf de 8e eeuw en zich ontwikkelde tot het oudste Gentse portus. Dit

Merovingisch en later Karolingisch municipium was administratief onafhankelijk van de abdij en was zonder enige continuïteit met het Romeinse vicus ontstaan. Ook op de Blandijnberg is er Gallo-Romeinse bewoning gesitueerd, naast losse vondsten verspreid over de stad5.

Eind 9e eeuw ontwikkelde zich een tweede portus nabij de grafelijke burcht langs beide Leieoevers. In de

10e eeuw ging deze samensmelten met de eerste portus langs de Schelde. Deze nieuwe stadskern was

voornamelijk gebaseerd op handel en ambacht. Rond 1100 kwam er een eerste omheiningsgordel rond de stad met deels natuurlijke en deels uitgegraven waterlopen, versterkt met stadspoorten. Rondom de Sint-Baafs- en Sint-Pietersabdij ontstonden onafhankelijke landelijke nederzettingen. Dankzij de groei van de lakennijverheid en de handel in de 12e eeuw kende de stad economische bloei en aangroei van de

bevolking. Dit resulteerde in een grote gebiedsuitbreiding en er werd een tweede verdedigingsgordel voorzien. Deze 14e-eeuwse stadsomwalling omvatte niet alleen de stadseigendommen, maar ook

verschillende onafhankelijke kernen, o.a. die rond Sint-Baafs en Sint-Pieters, en de geestelijke gemeenschappen van de Begijnhoven. De stadsoppervlakte was niet volledig bebouwd, er waren ook onbewoonde agrarische gebieden. De stad had een straalvormig wegennet met een typisch lintvormige structuur en dambordstructuur, beïnvloed door het hydrografische net. Deze uitvalswegen hadden hun oorsprong in de oude stadskern6.

Afbeelding 4: Panoramisch zicht op Gent van 1534, met de dorpen Evergem, Wondelgem en

Meulestede, en het stadsdeel gelegen tussen de Sint-Margrietstraat, Muidepoort, Oudburg, Sluizeke en Voormuide7.

Continue aanvallen en oorlogen in de 15e en 16e eeuw maakten het noodzakelijk dat de tweede

stadsomwalling werd versterkt, met o.a. de oprichting van de Begijnentoren (1490). Tijdens het

5Boone & Deneckere, 2010. 6Boone & Deneckere, 2010.

(13)

Calvinistisch bewind (1577-1584) werd er een nieuwe stadsomwalling opgetrokken, die grotendeels de 13e-eeuwse voorganger volgde. De meeste grachten en poorten bleven bewaard, werden herbouwd of

versterkt. De meest bedreigde oostzijde werd versterkt en voorzien van bastions. Op strategische plaatsen werden bastions ingepland, bestaande grachten verbreed en ontdubbeld. Op korte tijd (1577-1581) kreeg de stad haar gesloten driehoekige omtrek, die nu in het huidige stadsplattegrond nog duidelijk te vinden is. Het bevolkingsaantal kende een terugval, vooral tijdens de godsdienstonlusten.

Afbeelding 5: Zicht op de Abdij van Terhaegen in de Molenaarstraat8.

Vanaf 1781 werd er gestart met de geleidelijke ontmanteling van de stad, de meeste stadspoorten werden gesloopt. Dit paste binnen de hervormingspolitiek van Jozef II. Tijdens het Franse bewind (1792-1815) kende de industrie een grote bloei door de mechanisatie en de grote export. Door de grote werkgelegenheid gingen steeds meer mensen zich binnen de stad vestigen. Tijdens het Hollands bewind (1815-1830) zijn er belangrijke stedebouwkundige ingrepen geweest. Willem I legde de basis voor de Gentse zeehaven, met o.a. meer toegankelijke verbindingen naar zee. Nieuwe industrieën gingen zich in de nabijheid van nieuwe verkeersaders vestigen. Dit in combinatie met een proletarische woonwijk voor de arbeidersmassa. In de 2e helft van de 19e eeuw was de stad binnen de 16e-eeuwse stadsomwalling

volgebouwd, door de grote bevolkingsaangroei en de periode van rust na de onafhankelijkheid (1830). Stadspoorten verdwijnen en stadswallen werden omgevormd tot brede boulevards. Tussen de twee wereldoorlogen was er een volgende belangrijke uitbreiding van de bebouwde oppervlakte, parallel met de economische groei. Ontwikkeling van openbaar- en privévervoer maakte de bouw mogelijk van nieuwe burger- en villawijken. Naast de uitbouw van de haven en het omliggende industriegebied, gecombineerd met nieuwe arbeiderswijken9.

3.2.1.2. Sint-Margrietstraat

De Sint-Margrietstraat leidt van de Lange Steenstraat en de Lievestraat tot aan het Sint-Vincentiusplein, voorheen het Fabrieksplein. De Sint-Margrietstraat maakt deel uit van de 16e-eeuwse stadsuitbreiding

van Gent, binnen de stadswijk Groene Briel en Oudburg, die was gesitueerd tussen de Leiebocht, de Lieve en de vroegere Vogelenzanggracht. Verscheidene oude straten doorkruisen de wijk (Molenaarsstraat, Sint-Margrietstraat, Dobbel Slot, Sint-Antonius- en Augustijnenkaai) en voorheen ook vele kleine waterlopen. Tot in de 19e eeuw was dit overwegend moerassig gebied met enkele verspreide

kloosters: het Victorinnenklooster op de Groene Briel (nu ingepalmd door de St.-Vincentiuskliniek), de abdij van Terhaegen (nu deel van het complex van de Zusters van Liefde in de Molenaarsstraat) en het Augustijnenklooster en St.-Antoniusgesticht, gelegen ten zuiden van het plangebied. De straatnaam is een verwijzing naar de patroonheilige van de kloosterkerk van de abdij Ten Walle of het Victorinnenklooster, dat ca. 1340 gesticht werd door Simon de Mirabello op de Groene Briel. In 1372 werd deze kerk namelijk toegewijd aan Sint-Margareta. De kerk en het klooster werden herbouwd, respectievelijk in 1614 en 1619, en afgeschaft met de komst van het Franse bewind in 1794. In de plaats ervan verschenen in 1803 twee katoenfabrieken.

8 Atlas Goetghebuer. 9 Boone & Deneckere, 2010.

(14)

Ten zuiden van het Victorinnenklooster, tussen de Molenaarsstraat en de Sint-Margrietstraat, werd in de 17e eeuw ook de abdij “Terhaegen” opgericht, nadat een aantal zusters Cisterciënzers vanuit een

gelijknamige abdij in Zeeuws-Vlaanderen naar Gent waren gevlucht. De bouw van de nieuwe abdij werd voltooid in 1636. Met de komst van het Franse Bewind in 1794 kwam er evenwel ook aan deze kloostergemeenschap een einde. Het gebouw werd een normaalschool tot 1805. In 1805 werd de Abdij van Terhaegen betrokken door de Zusters van Liefde. Hierbij werden oude gebouwen aangepast en nieuwe vleugels bijgebouwd. In 1806 werd de vereniging gesticht van “de dames van de Moederlijke

Liefdadigheid, en de Zusters van Jezus” die de geestesgestoorden en de doofstommen verzorgden en de

ouderwezen.

In 1821 werd in de Sint-Margrietstraat de Sint-Mauruskapel van de gilde der meesterkleermakers aangekocht, ook wel de Symoerskapel genoemd, samen met de aanpalende huizen en achterliggende tuin. Deze gilde was sinds het Frans bewind opgegeven. De kleermakerskapel was reeds gesticht begin 14e eeuw. Naast de kapel bestond de aankoop nog uit zes kleine huizen en één groot huis: de woning

van de aalmoezenier, die dateerde uit 1665 (zie afbeelding 7). De kapel bezat een verankerde bakstenen spitsgevel met een groot spitsboogvenster onder de booglijst en voorzien van vierledige gotische tracering met drielobben; en daarboven een kruis met even lange armen ingeschreven in een cirkel10. In

1877 werden er restauratiewerkzaamheden in uitgevoerd, tevens werden er in 1881 een nieuw glas-in-lood-raam en een geschilderde kruisweg voor aangeschaft. De kapel, aalmoezenierswoning en een deel van de andere huizen bevonden zich in de zuidelijke helft van het plangebied.

Afbeelding 6: Voorgevel van het woonhuis uit 1843 van textielfabrikant Rosseel in de Sint-Margrietstraat.

In 1843 verscheen het woonhuis van de textielfabrikant Rosseel in de noordelijke helft van het plangebied, naar een ontwerp van architect Migom (zie afbeelding 6 en 8). Naast het huis, net ten noorden van het plangebied, waren de fabrieksgebouwen gelegen. Het huis bezat een strenge, neoclassicistische voorgevel maar herbergde fraaie interieurs. Het betrof een dubbelhuis van negen traveeën en twee bouwlagen met een zadeldak. De gevel bestond uit een horizontaal gemarkeerde, bepleisterde en witgeschilderde leistgevel. Op de begane grond waren imitatiebanden aanwezig, evenals beluikte rechthoekige vensters die werden afgelijnd door een geprofileerd cordon. De hoge rechthoekige bovenvensters waren gevat in omlijstingen, onder een kroonlijst en op doorgetrokken onderdorpels. Verder was er een rechthoekige poort met behouden houtwerk. Verder bezat het huis een eenvoudig

(15)

hoofgestel met kroonlijst voorzien van tandlijstversiering en klossen11. Op de zolder bevond zich een

industrieel uitgewerkte Philibert-boogspant12.

Later werd het huis bewoond door de architect M. Pauli, het aanpalende terrein van de textielfabriek in 1877 werd aangekocht door de Zusters van de Liefde. Toen Pauli in november 1898 overleed, werd het huis eveneens aangekocht door de Zusters van de Liefde en de functie toegekend van woonhuis van de mannelijke algemene overste13. In 1982 werd het woonhuis gesloopt, evenals de kapel. Het

aalmoezeniershuis was tegen die tijd al lang gesloopt en vervangen door een neogotische, bakstenen constructie. Ook de andere, kleinere huizen van de Kleermakersgilde waren al eerder gesloopt. Sinds de jaren ‘80 is het terrein altijd in gebruik geweest als schoolkoer voor de Vrije Basisschool De Mozaïek, die vanaf de jaren ‘70 gevestigd was in de gebouwen van de voormalige meisjesschool van de Zusters van de Liefde.

Afbeelding 7: Kapel en huizen van de Kleermakersgilde, naar een impressie uit de 19e eeuw.

Samenvattend kan gesteld worden dat in de directe omgeving van het plangebied verschillende gebouwen hebben gestaan, waarvan de oudste stammen uit de veertiende eeuw. Uit historische bronnen is bekend dat in het plangebied zelf in ieder geval gebouwen hebben gestaan uit de zeventiende en de negentiende eeuw (de Sint-Mauruskapel, het aalmoezeniershuis, het woonhuis van Rosseel). Op basis van deze historische gegevens, was de kans dan ook vrij groot dat er in het plangebied archeologische vondsten zouden aangetroffen worden.

11 VIOE, 2012. 12 Deseyn et al., 1989.

(16)

Afbeelding 8: Gevel van het woonhuis van textielfabrikant Rosseel in de Sint-Margrietstraat. Links ervan

is de voorgevel van de Sint-Mauruskapel te zien. Ernaast staat een neogotisch gebouw op de plek waar tot in de negentiende eeuw nog de voormalige aalmoezenierswoning stond.

3.2.2 Historische kaarten

Het onderzoeksgebied wordt weergegeven op een aantal oudere cartografische bronnen, namelijk de kaart van Joan Blaeu (1849), de kaart van Johannes Janssonius (1857), de kaart van Frederik De Witt (ca. 1700), de kaart van de Compagnie der boekverkopers (tweede helft achttiende eeuw) en de kaart van Phillipe Vandermaelen (1853).

(17)

Afbeelding 10: Het plangebied (in rood) op de kaart van Johannes Janssonius (1657).

Op kaarten uit het midden van de zeventiende eeuw is te zien hoe in de noordelijke helft van het plangebied de Sint-Mauruskapel is gelegen. Dit blijkt zowel uit de kaart van Joan Blaeu uit 1649 (zie afbeelding 9) als uit de kaart van Johannes Janssonius uit 1657 (zie afbeelding 10). De zuidelijke helft van het plangebied wordt ingenomen door een aantal huizen, waaronder één grotere woning en een paar kleinere. Achter de huizen en de kapel zijn tuinen gelegen, en daarachter een gracht. Op de Deventer-kaart (16e eeuw) zijn er ter hoogte van het plangebied eveneens bewoning en een kapel weergegeven14.

Op de kaart van Frederik Witt uit het begin van de achttiende eeuw is deze situatie nog ongewijzigd (zie afbeelding 11).

Afbeelding 11: Het plangebied (in rood) op de kaart van Frederik De Witt (ca. 1700).

(18)

Afbeelding 12: Het plangebied (in rood) op de kaart van de Compagnie der boekverkopers (1753)

De Ferrariskaart (Kabinetskaart der Oostenrijke Nederlanden en het Prinsbisdom Luik) (1771-1778) toont dat het plangebied bebouwd was. Huizen en achterliggende tuin zijn afgebeeld, alsook de Sint-Mauruskapel15. Op de kaart van Vandermaelen uit 1853 is te zien dat het plangebied grotendeels is

volgebouwd. De functie van de gebouwen is op deze kaart niet duidelijk (zie afbeelding 13).

Afbeelding 13: Plangebied (in rood) op de kaart van Vandermaelen (1853)

(19)

3.2.4 Archeologische voorkennis

Het plangebied is gelegen in de historische binnenstad van Gent. De geplande ingrepen waren zowel gepland langsheen de straatzijde, waar op basis van historisch kaartmateriaal bewoning geattesteerd was, als op de huidige schoolkoer, die in de tuinzone van de vroegere bewoning kon gesitueerd worden. De grootte van het plangebied, de landschappelijke situering en de aard van de geplande ingrepen, vergrootten de kans dat archeologische monumenten vernietigd werden.

Afbeelding 14: Vondstmeldingen in de omgeving van het plangebied (in rood)

(CAI).

Met betrekking tot het plangebied was er geen specifieke historische of archeologische voorkennis. Het dichtstbijzijnde gebied dat reeds archeologisch werd onderzocht, bevindt zich al op ca. 100m, op basis van gegevens van de Centrale Archeologische Inventaris (C.A.I.) 16.

De Centrale Archeologische Inventaris (CAI) vermeldt verschillende vondsten in de (ruime) omgeving van het plangebied (zie afbeelding 14). Locatie 151312, Tempelhof / Dobbelslot bevindt zich ten zuidwesten van het plangebied. Bij het trekken van een proefsleuf werd de gracht aangesneden van een site met walgracht. Er zijn resten gevonden van een waterput en een beerput met archaeologica, puin- en afvallagen, in de 16e – 17e eeuw gedateerd. In het oosten is er de Rodelijvenkensstraat I (locatie 151215). Bij de opvolging van graafwerken bij de realisatie van seniorenflats zijn sporen gevonden uit de

16e eeuw. Het ging om restanten van een motte, een circulaire structuur met ophoging, omringd door een

gracht. Het neerhof kon ook gelokaliseerd worden. Het hoofdgebouw bestond uit een vierkante stenen donjon, geflankeerd door hoektorentjes. Meer ten zuiden is er de locatie 333570, Lievekaai, aan de Academiebrug te situeren. Daar werden bouwkundige elementen uit de Volle Middeleeuwen aangetroffen. Restanten van de kademuur of steiger in Doornikse breuksteen, metselwerk van 1,6 m breed met witte kalkmortel. Daarnaast is nog een tweede locatie aan de Lievekaai, locatie 333571 op de hoek met het Zilverhof. Twee huisplattegronden kwamen aan het licht met baksteenresten van funderingen en opstaande muren. Verder was er een grote concentratie aan organisch materiaal. Twee meter onder het straatniveau zat er een dikke afvallaag van lederbewerking. In de buurt is de

Augustijnkaai (locatie 333572). Onder de huidige straat zijn er restanten in baksteen gevonden;

funderingen van een huis. Locatie 333272, Karmelietenklooster, is ten zuidoosten van het plangebied te

(20)

situeren. Vondst van architectuurelementen van het kloostergebouw: de kloosterkerk, sacristie, pandgangen en bijgebouwen. Daarnaast ook funderingen van een achterliggend gebouw, wandschilderingen, restanten in Doornikse kalksteen, kistbegravingen en een hoeveelheid pot- en kan-fragmenten in rood aardewerk en steengoed. Daar in de buurt is het Drongenhof (locatie 333042) gesitueerd, op de hoek met de Lange Steenstraat. Restanten van baksteen en houten constructies, afval- en beerputten met heel wat fragmenten aardewerk, gedateerd in de Volle Middeleeuwen tot 16e eeuw.

Daarnaast is de Drongenhof-Kapel (locatie 333043), een eenvoudig zaalkerkje uit de 17e eeuw 17.

(21)

4. Sporen en structuren

Dit hoofdstuk vormt een toelichting bij de aangetroffen sporen en structuren.

4.1

Bodemopbouw

In de zuidelijke hoek van werkput 1 werd een dwarsprofiel (profiel 1) getrokken om de bodemopbouw te bestuderen (zie afbeelding 15). Hieruit bleek dat de bovenste 30 tot 40 cm bestond uit een ophoogpakket, bestaande uit sterk siltig, sterk humeus, donkergrijs zand met veel baksteen en mortelfragmenten als bijmenging (laag 1). Hieronder was een 60 tot 80 cm dikke puinlaag aanwezig, die voornamelijk bestond uit baksteen-, puin- en mortelfragmenten (laag 2). Daaronder was een laag met een dikte van ongeveer 40 cm aanwezig, bestaande uit sterk siltige klei met wat puin als bijmening (laag 4). Rechts in het profiel bestond de bovenkant van dit pakket uit lichtgrijsgele, sterk zandige klei (laag 3). Deze lagen waren enigszins geroerd en licht humeus.

(22)

Hieronder ging het profiel over in de natuurlijke moederbodem, die bestond uit fluviatiele sedimenten. Meer bepaald ging het hierbij om zwak zandige, grijze klei met niet-vergane plantenresten als bijmenging (laag 5). In het moedermateriaal waren tevens groene fosfaatvlekken aanwezig. Deze zijn het gevolg van de inspoeling van fosfaat, afkomstig uit menselijke of dierlijke uitwerpselen en/of meststoffen, als gevolg van langdurige en intensieve bewoning ter plaatse. Naar onder toe ging het natuurlijke profiel over in enigszins donkergrijze en humeuze klei met plantenresten en enkele houtskoolfragmenten als bijmenging (laag 6). Dit lijkt erop te wijzen dat deze sedimenten enige tijd aan de oppervlakte hebben gelegen, en dat hier sprake is van een oud loopvlak of laklaag. Het humeuze karakter van deze laag is namelijk het resultaat van de aanwezigheid van vegetatie in het verleden. De houtskoolfragmentjes zijn waarschijnlijk niet antropogeen, maar het gevolg van vegetatiebranden. In de oostelijke helft van het profiel waren de afzettingen niet zo humeus en ontbraken ook de houtskoolfragmenten (laag 7).

4.2 Sporen en structuren

4.2.1 Werkput 1

In werkput 1 werden 10 sporen geregistreerd. In de zuidelijke helft van de werkput was een bakstenen muur (S1) aanwezig (zie afbeelding 16). De muur was opgebouwd uit rode bakstenen in wild verband en met zandmortel aan elkaar gemetseld. De aantal bakstenen had een formaat van 26 x 12 x 5 cm, maar er waren ook een aantal hergebruikte bakstenen bij waarvan het formaat niet opgemeten kon worden. De bovenkant van de muur bevond zich op een diepte van 5,86 m + TAW, de onderkant lag op een diepte van 5,156 m + TAW. In totaal waren nog zeven steenlagen van de muur bewaard. Op basis van de baksteenformaten, lijkt een datering in de 14de eeuw waarschijnlijk.

Afbeelding 16: Werkput 1, spoor 1

Naast de muur bevond zich een kuil met een diameter van 55 cm en een diepte van 15 cm (S2). De kuil bevond zich op een hoogte van 4,94 m + TAW, op het contact van het ophoogpakket met de natuurlijke moederbodem. De vulling van de kuil bestond uit zandige, humeuze klei en als bijmenging waren ook half vergane plantenresten, aardewerk, baksteenfragmenten, bot en mortelfragmenten aanwezig. Het aardewerk uit de kuil dateerde van de dertiende eeuw (zie paragraaf 5.4.1).

In het midden van werkput 1 werden in het ophoogpakket een aantal sporen zichtbaar, op een hoogte van gemiddeld 6,3 m + TAW. Een eerste betrof een muurtje, bestaande uit donkerrode, hergebruikte baksteen, die met cementmortel aan elkaar was gemetseld (S3). Het muurtje kende een noordwest-zuidoost-oriëntatie, die afweek van het andere muurwerk in werkput 1 (zie afbeelding 17). De meeste sporen waren immers oost-west georiënteerd en lagen haaks op de Sint-Margrietstraat. Onder de bakstenen waren rode tegels aanwezig. De bovenkant van de muur bevond zich op een hoogte van 6,348 m + TAW.

(23)

Afbeelding 17: Werkput 1, spoor 3, 4 en 5

Naast de muur bevond zich een andere bakstenen constructie, waarschijnlijk een afvoer, waarbij zich eveneens bakstenen bovenop rode tegels bevonden (S4). De tegels hadden een formaat van 19 x 19 x 2,5 cm. Ook deze constructie was met cementmortel aan elkaar gemetseld. Het spoor bevond zich op een hoogte van 6,365 m + TAW. Evenwijdig hieraan, meer naar het noorden, bevond zich een kleiner muurtje (S5), dat tegen een grotere muur (S8) was aangebouwd. Spoor 5 bestond uit rode baksteen met formaat 18 x 8 x 4,5 cm en was met cementmortel aan elkaar gemetseld. De hoogte van de muur bevond zich op 6,297 m + TAW.

Afbeelding 18: Werkput 1, spoor 6

Ruim een meter dieper bevonden zich in het midden van werkput 1 opnieuw twee ondiepe kuilen op het contact van het ophoogpakket met de moederbodem. Een eerste kuil (S6) bevond zich op een hoogte van 5,2 m + TAW. De diameter ervan bedroeg 112 cm; de diepte van de kuil bedroeg 34 cm (zie afbeelding 18). De kuil had een vulling bestaande uit zandige, humeuze klei, met een bijmenging van aardewerk, plantenresten, bot, baksteenfragmenten, mortel en puin. Op basis van het vondstmateriaal kan deze kuil tussen het begin van de dertiende en het derde kwart van de veertiende eeuw gedateerd worden (zie paragraaf 5.4.1). Een tweede kuil (S7) was zeer ondiep en had een diepte van nauwelijks 5

(24)

cm. Deze kuil bevond zich op een diepte van 5,147 m + TAW. De diameter ervan bedroeg 50 cm. De datering lag in de dertiende of veertiende eeuw (zie paragraaf 5.4.1).

Spoor 8 betrof een muur deels in staand verband, deels in wild verband met hergebruikte baksteen en kalkmortel. De muur kon worden gedocumenteerd over de volledige breedte van de werkput (7,10 meter) en was 75 cm breed. De bovenkant van de muur bevond zich op 6,745 m + TAW, de onderkant was gelegen op 5,224 m + TAW. De muur leek gedeeltelijk opnieuw te zijn opgemetseld in wild verband. Het metselwerk uit deze fase was erg slordig. Waarschijnlijk betreffen het hier latere herstellingswerken. In het noorden van werkput 1 bevonden zich tenslotte nog twee kuilen met een sterk venige opvulling, op het contact van het ophoogpakket met de moederbodem. De maximale diameter van de eerste kuil (S9) bedroeg 200 cm en bevond zich op een hoogte van 5,289 m + TAW. De diameter van de tweede kuil (S10) bedroeg 150 cm. Het spoor bevond zich op een hoogte van 5,132 m + TAW. Gezien de natuurlijke vulling betreft het hier naar alle waarschijnlijkheid natuurlijke depressies in het terrein waarin organisch materiaal is geaccumuleerd onder anaerobe condities.

4.2.2 Werkput 2 en 3

In werkput 2 werd de bodem niet afgegraven tot op de natuurlijke moederbodem, maar tot op een niveau van ongeveer 6,9 m + TAW. Niettemin werden in deze werkput een groot aantal sporen aangetroffen, zoals muren, kelders, enkele vloeren en ook een paar (kelder)trappen. Deze situeerden zich bijna zonder uitzondering in de noordelijke helft van de werkput. De meeste resten kunnen worden gerelateerd aan het negentiende-eeuwse woonhuis van Rosseel, dat gebouwd werd in 1843 en tot in de eerste helft van de jaren ’80 op de locatie heeft gestaan. Tevens werd duidelijk dat dit huis grotendeels onderkelderd is geweest. Een vijftal sporen was evenwel een stuk ouder (spoor 2, 12, 17, 19 en 33). In de zuidelijke helft van de werkput werden op het niveau tot waarop werd afgegraven nauwelijks sporen aangetroffen. Hier reikte de maximale ontgravingsdiepte niet beneden een verhardingslaag, die bestond uit betonpuin en steenfragmenten. Enkel spoor 33 dagzoomde op het niveau waarop hier werd ontgraven. Het is echter zeer waarschijnlijk, mede gezien de resultaten in werkput 1, dat zich op een dieper niveau wel nog sporen bevinden.

4.2.2.1

Het woonhuis van Rosseel

In de noordelijke helft van werkput 2 werd een groot aantal muren, funderingen en kelders aangetroffen die allemaal toebehoorden aan het voormalige woonhuis van Rosseel, uit de negentiende eeuw. Het gaat hierbij met name om sporen 1, 3, 5, 6, 8, 9, 10, 14, 15, 16, 18, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 29 en 30. De muren bestonden doorgaans uit donkerrode bakstenen met een formaat van 21 x 11 x 5 cm, die met cementmortel aan elkaar waren gemetseld (zie afbeelding 19).

(25)

Afbeelding 19: Het negentiende-eeuwse woonhuis van Rosseel, gezien vanuit het noordoosten

Spoor 1 was een oost-west-georiënteerde binnenmuur (zie afbeelding 20). De muur was 6 meter lang en 50 cm breed. Hierna boog de muur af in zuidelijke richting over een lengte van 4 meter. De gemiddelde hoogte ervan lag op 6,85 m + TAW. Spoor 3 en spoor 5 waren oost-west georiënteerd en sloten op elkaar aan. Samen hadden ze een totale lengte van 13,4 m. De breedte bedroeg 50 cm. De gemiddelde hoogte lag op 6,9 m + TAW. Spoor 8 was noord-zuid-georiënteerd en vormde een binnenmuur met een lengte van 2,6 meter en een breedte van 70 cm. De gemiddelde hoogte lag op 7,035 m + TAW. Ook spoor 10 betrof een aaneengesloten complex van binnenmuren met een oost-west-oriëntatie en een lengte van ongeveer 13,5 meter. De gemiddelde hoogte lag eveneens op 6,9 m + TAW.

Andere oost-west georiënteerde binnenmuren betroffen spoor 15 (14,5 m lang, 75 cm breed), spoor 16 (14,5 m lang, 75 cm breed) en spoor 18 (13,5 m lang en 50 cm breed). Dwars op spoor 18 bevond zich in de verdiepte werkput 3 nog een dwarsmuur (spoor 28), die verderop ook aansluiting leek te vinden op spoor 16. De bovenkant van deze muur bevond zich op 6,85 m + TAW.

Ten westen van deze muren bevond zich een aantal noord-zuid georiënteerde muren (spoor 8, 21, 23 en 25). Het is niet duidelijk of het hier reeds de achtergevel van het huis van Rosseel betreft. Vanuit spoor 25 vertrok nog een oost-west georiënteerde muur, met een breedte van 75 cm, die over een lengte van 5,5 meter zichtbaar was in het vlak. In het midden vertoonde het verloop van de muur een knik.

(26)

Afbeelding 20: Links: werkput 2, spoor 1 en 2. Rechts: Spoor 7

Spoor 14 kwam overeen met de buitengevel van het woonhuis aan de Sint-Margrietstraat. Deze muur werd in het vlak zichtbaar over een lengte van 30,7 meter en had een breedte van 75 tot 80 cm. De gemiddelde hoogte lag op 7 m + TAW. Op drie plaatsen was in de muur een insprong te zien, die overeenkomt met de plek waar zich kelderramen hebben bevonden (zie afbeeldingen 6 en 8).

Het woonhuis van Rosseel was voor een groot deel onderkelderd. In het noorden kon een grote overwelfde kelder worden gedocumenteerd, met een lengte van 6 m en een breedte van 2,4 m (spoor 7, zie afbeelding 20). De bovenkant van de kelder lag op 7,132 m + TAW en was minstens anderhalve meter diep (als gevolg van de werkzaamheden was de kelder deels volgestort met puin). Ook ter hoogte van spoor 16 kon op twee plekken een toegang tot het kelderniveau worden gedocumenteerd (spoor 29 en 30). Ook bij spoor 21 en 23 waren arduinen treden aanwezig, die wijzen op de aanwezigheid van een keldertrap. Daarnaast kon ook op drie plekken toegangen tot de kelder van het aangrenzende pand worden gedocumenteerd (spoor 4, 31 en 32). Vermoedelijk maakten deze kelders oorspronkelijk deel uit van de bedrijfsgebouwen van de textielfabriek van Rosseel.

Spoor 9 vormde een draaitrap naar een kelder met langs de buitenmuur ervan bakstenen met een formaat van 21 x 11 x 5 cm (zie afbeelding 21). Aan de binnenkant van de muur bevonden zich kleine gele baksteentjes met een formaat van 15 x 7 x 3 cm. Deze steentjes kwamen overigens voor langs de binnenkant van verschillende muren van het negentiende-eeuwse woonhuis (spoor 10, 15, 16 en 18). De trap was 4,4 meter lang en 3,2 meter breed. De treden waren van arduin, hiervan was nog één bewaard in het vlak. De gemiddelde hoogte bevond zich op 6,96 m +TAW. Deze draaitrap zal de verbinding hebben gevormd van de bovenliggende ruimtes met de onderliggende kelders. Direct ten westen ervan tekenden zich de contouren af van een andere trap (spoor 24). Deze was 5 m lang en 2,6 m breed, en de gemiddelde hoogte bedroeg 6,96 m + TAW.

(27)

Afbeelding 21: Spoor 9

4.2.2.2

Andere sporen

In het vlak werden, naast de structuren die duidelijk gerelateerd waren aan het negentiende-eeuwse woonhuis van Rosseel, ook een aantal oudere sporen onderscheiden. Het ging hierbij met name om spoor 2, 12, 17, 19 en 33. In werkput 3 werd op een dieper niveau nog een extra muur blootgelegd: spoor 27.

Spoor 2 grensde aan spoor 1, dat ertegen lag en deel uitmaakte van het 19de-eeuwse woonhuis (zie

afbeelding 20). Spoor 2 had een lengte van 4,75 meter en een breedte van 40 cm. De gemiddelde hoogte lag op 6,81 m + TAW. De muur was opgebouwd uit oranjerode baksteen met een formaat van 24 x 12 x 5 cm en was met kalkmortel aan elkaar gemetseld.

Spoor 12 grensde aan de overwelfde kelder van het woonhuis van Rosseel (spoor 7) en had een lengte van 12 meter en een breedte van 50 cm (zie afbeelding 22). De gemiddelde hoogte lag op 6,99 m +TAW. De muur bestond uit oranjerode baksteen met een formaat van 25 x 12 x 6 cm en met kalkmortel aan elkaar gemetseld.

Spoor 17 bestond uit twee segmenten, die op een dieper niveau waarschijnlijk met elkaar verbonden waren. Een deel was oost-west georiënteerd, een ander deel was zuid georiënteerd. Bij het noord-zuid georiënteerde deel kon de aansluiting met de oost-west georiënteerde dwarsmuur nog worden gedocumenteerd. De muur bestond uit zachte, lichtrode baksteen met zandmortel. De bakstenen hadden een formaat van 24 x 11 cm, de hoogte kon niet worden opgemeten omdat de muur slechts in zeer geringe mate boven maaiveld uitstak. De gemiddelde hoogte bedroeg 6,9 m +TAW. Het oost-west georiënteerde deel was 5 meter lang en maximaal 75 cm breed. Het noord-zuid georiënteerde deel was 4 meter lang en 50 cm breed.

(28)

Afbeelding 22: Links: spoor 12, rechts: spoor 3

Spoor 19 grensde aan spoor 18, dat ertegen lag en deel uitmaakte van het 19de-eeuwse woonhuis. Spoor

19 was opgebouwd uit rode baksteen met een lengte van 26 cm en een breedte van 11 cm. De hoogte van de bakstenen kon niet worden opgemeten omdat de muur slechts in geringe mate boven het vlak uitstak. Daarnaast waren er ook verschillende hergebruikte bakstenen in de muur aanwezig. Het spoor was 15,25 m lang en 75 cm breed. Voor het metselwerk was gebruik gemaakt van zandmortel. De gemiddelde hoogte bedroeg 6,89 m + TAW.

Afbeelding 23: Spoor 27

Spoor 27 werd zichtbaar in werkput 3 op een hoogte van 6,21 m + TAW (zie afbeelding 23). De muur was noord-zuid georiënteerd en bestond uit oranjerode, hergebruikte baksteen in wild verband met kalkmortel. Langs de oostzijde was de muur bepleisterd. Het spoor kon worden gedocumenteerd over een lengte van 2,3 meter en had een breedte van 40 cm. Spoor 33 tenslotte dagzoomde in het zuiden van het plangebied, was oost-west georiënteerd, en was 6,85 m lang en 40 cm breed.

(29)

4.2.2.3

Profiel 1A en 1B

Langs de oostwand van werkput 2, tegen spoor 14, werd nog een verdiept profiel uitgegraven om de diepteligging van het aanwezige muurwerk in te schatten (zie afbeelding 24 en 25). Hieruit bleek dat onder spoor 14 nog een oudere muur aanwezig was, met een daarop een dwarsmuur met een deuropening. Beide muren werden gedocumenteerd (profiel 1A en 1B).

In profiel 1A was onder de buitengevel van het negentiende-eeuwse woonhuis (spoor 14) een oudere muur aanwezig (spoor 34, zie afbeelding 25 links). Deze muur bestond uit lichtrode baksteen in wild verband met kalkmortel (spoor 24 = laag 2 in afbeelding 25 links; laag 1 = spoor 14). De bovenkant van de muur lag op 6,3 m + TAW, de onderkant op 5,6 m + TAW. Onder de muur was een puinpakket met een dikte van 50 tot 60 cm aanwezig (laag 3). Daaronder ging het profiel over in de moederbodem, die bestond uit lichtgrijs kleiig zand met fosfaatvlekken (laag 4).

Afbeelding 24: Spoor 34 en 35.

Dwars op spoor 1A bevond zich een aansluitende muur (laag 6 in afbeelding 25 links), waarbinnen een deuropening zichtbaar was (spoor 35, profiel 1B). De bovenkant van de muur bevond zich op 6,5 m + TAW. In de deuropening bevonden zich een drietal opvulpakketten (laag 2 t/m 4; zie afbeelding 25 rechts). In het bovenste pakket (laag 2) werd aardewerk uit de zestiende eeuw aangetroffen, de vondsten uit de onderste vulling (laag 4) dateerden uit de dertiende-veertiende eeuw. Beide vondsten werden van elkaar gescheiden door een zandpakket (laag 3). Het spoor (laag 5) werd afgedekt door een recenter puinpakket (laag 1). Daaronder ging het profiel over in de moederbodem (laag 6).

4.3

Interpretatie van de sporen

Tijdens de begeleidingswerkzaamheden in werkput 2 werd een groot aantal sporen aangetroffen die toebehoren an het negentiende-eeuwse woonhuis van Rosseel. Dit huis werd in de eerste helft van de negentiende eeuw gebouwd en pas in de jaren ’80 van de twintigste eeuw gesloopt. De resten ervan zijn vooral in de noordelijke helft van het plangebied aangetrofen. Een deel van dit huis is onderkelderd geweest, waardoor het mogelijk is dat een deel van de oudere bebouwing is verdwenen. Het ging hierbij om de voorgevel van het huis, een aantal binnenmuren, keldertoegangen, en in één geval ook een overwelde kelder. Het is waarschijnlijk dat op een dieper niveau meer kelders kunnen worden aangetroffen.

Tussen de sporen van het woonhuis van Rosseel, en op een dieper niveau in werkput 1 en 3, werd ouder muurwerk aangetroffen. Een aantal sporen in het midden van het plangebied loopt evenwijdig aan elkaar en/of sluit op elkaar aan: zo lijken spoor 12 en 17 op elkaar aan te sluiten en aldus een plattegrond te vormen. Door de geringe diepte waarop tijdens de werkzaamheden in werkput 2 werd ontgraven, is het niet mogelijk om de aard en verbreiding van deze resten in het plangebied volledig vast te stellen. Afgaande op de baksteenformaten dateert deze bewoning mogelijk al uit de veertiende of vijftiende eeuw. Een drietal kuilen die werden aangetroffen in werkput 1 dateert eveneens uit de dertiende of veertiende

(30)

eeuw. In een ophoogpakket dat werd aangetroffen aan de basis van een deuropening in een verdiept profiel (profiel 1B, spoor 35) in werkput 2 werd aardwerk uit de dertiende en veertiende eeuw aangetroffen.

Afbeelding 25: Profiel 1A en 1B.

Op historische kaarten is te zien hoe in het plangebied reeds langer bebouwing aanwezig is. De Sint-Mauruskapel, die in de tweede helft van de twintigste eeuw is afgebroken, is reeds op oudere kaarten vanaf de zeventiende eeuw te zien. Volgens historische bronnen is de Sint-Mauruskapel al in de veertiende eeuw gesticht. Tevens zijn op oude historische kaarten in het plangebied verschillende woonhuizen te zien, die mogelijk reeds oudere voorgangers hebben gekend.

In de zuidelijke helft van het plangebied zijn op een dieper niveau mogelijk vergelijkbare sporen en sturcturen aanwezig. Omdat hier, behoudens in werkput 1, niet beneden het niveau van de puinophoging werd ontgraven zijn deze echter niet aan de oppervlakte gekomen tijdens de begeleidende werkzaamheden.

(31)

5.

Aardewerk

Onderstaande bespreking is de analyse van het aardewerk dat tijdens het terreinwerk ingezameld is. Het gaat om een vondstenensemble van 165 scherven uit ingezameld bij de werkzaamheden in drie werkputten. Allereerst zal de methodologie beschreven worden, om daarna over te gaan tot de analyse van het aardewerk zelf met een beschrijving van de technische kenmerken, de kwantificatie en de datering van de verschillende aardewerksoorten. Enkele diagnostische stukken zijn ook getekend en zullen in de tekst opgenomen worden.

5.1 Methodologie

Bij de analyse van het aardewerk zijn een aantal stappen doorlopen om tot een gedegen analyse van het aardewerk te komen. Allereerst is er een registratie van het aardewerk gebeurd in een Excel database. Deze registratie zal in volgend subhoofdstuk uitgelegd worden. Hieruit zijn een aantal tellingen en kwantificaties gemaakt. Naast tellingen is ook getracht een datering te geven voor de diagnostische stukken. De technische beschrijving van het aardewerk zal in een volgend hoofdstuk gebeuren, net als de tellingen en dateringen.

5.1.1 Registratie

Alle scherven werden individueel bekeken en in een database op basis van een Excel werkbestand ingegeven. Op basis van een gestandaardiseerde invoer konden alle belangrijke kenmerken van het aardewerk opgetekend worden waardoor een grondige analyse kan gemaakt worden.

-Basisdata betreffende context: Vondstnummer, werkputnummer, vlak, en spoornummer. -Individueel nummer: het individueel nummer van de desbetreffende scherf

-Aardewerksoort: reducerend of oxiderend gebakken aardewerk -Baksel: de bakselkleur van het aardewerk, GRIJS, ROOD, WIT -Herkomst: lokaal of importmateriaal

-Aardewerkgroep: GFG (gedraaid Fijn Grijs aardewerk), LR (Lokaal Rood aardewerk), HVS AW (Hoogversierd aardewerk), ML (Maaslands aardewerk), SG (Steengoed uit het Rijnland).

-Aardewerkvorm: de aardewerkvorm die tot de desbetreffende scherf hoort

-Aardewerkfragment: rand, wand, oor, tuit, bodem, AC (archeologisch compleet), compleet, of een combinatie van hierboven

-Schervenaantal: Het aantal scherven per entry, het minimum is steeds 1

-Overige details: overige vormdetails zoals een gietsneb, standvinnen, etc… die niet bij de overige entries konden worden opgenomen

-Datering: een begin en einddatering die kan gegeven worden voor de desbetreffende rand of aardewerkvorm, soms vrij ruim, soms vrij eng

-Details betreffende glazuur, gebruikssporen en versiering

-Overige opmerkingen: meestal uiterlijke kenmerken of een meer specifieke herkomstbepaling

5.1.2 Tellingen, kwantificatie en determinatie

Na het ingeven van de basisdata kon er overgegaan worden tot een telling van het aardewerk. Deze tellingen zijn zowel gemaakt per spoor of vondstnummer als een algemene telling van het aardewerk op site niveau. Met deze tellingen per spoor of vondstnummer en op site niveau kan dan een vergelijking tussen de verschillende aardewerkgroepen gemaakt worden. Zo kunnen verschillen in aantallen per

(32)

aardewerkgroep beter bekeken worden. Verder kan ook een analyse gemaakt worden van het aardewerkgebruik binnen de site.

Naast een telling van het aardewerk is er ook getracht een accurate telling van het Minimum Aantal Individuen (MAI) te maken. Deze telling is gebeurd op basis van een kwalitatieve telling. Deze telling houdt in dat er niet enkel geteld is op basis van randen om het minimum aantal individuen te tellen, maar dat er ook rekening is gehouden met overige vormelementen zoals oren, bodems en versierde stukken. Deze telling geeft een meer accurate weergave van het werkelijk aantal individuen dat binnen het aardewerkensemble aanwezig is.

De determinatie van de aardewerkvormen is vooral gebeurd op basis ervaring met gelijkaardige contexten en op basis van het werk van dr. K. De Groote18 voor het lokale aardewerk. Voor het

steengoed is vooral van het werk van M. Bartels19 gebruikt gemaakt.

18 De Groote, 2008, 2 delen. 19 Bartels, 1992, 2 delen.

(33)

5.2 Technische en morfologische kenmerken van het

aardewerk

5.2.1 De aardewerkgroepen

Binnen het aardewerk kan er een onderscheid gemaakt worden tussen het lokaal vervaardigd aardewerk en het importmateriaal. Het lokaal materiaal bestaat uit zowel reducerend gebakken als oxiderend gebakken aardewerk. Het importmateriaal bestaat ook uit beide baksels.

Binnen het lokaal reducerend gebakken aardewerk kan er maar één aardewerkgroep opgemerkt worden, namelijk het Gedraaid Fijn Grijs aardewerk (GFG). Het gaat hierbij om een kwalitatief hoogstaand baksel dat hard tot bijna klinkend hard gebakken is. Het baksel is ook zeer fijn verschraald met kwartszand, hoewel af en toe een spikkel chamotte opgemerkt worden. De kleur van het aardewerk is een mooie donkergrijze kleur, hoewel af en toe een donkergrijsbruin fragment kan worden opgemerkt.

Zoals al eerder vermeld, bestaat het GFG uit een kwalitatief hoogstaand baksel. Zo kon er op enkele kogelpotfragmenten een duidelijke metaalglans opgemerkt worden. Mogelijk gaat het hier om een imitatie van metalen vaatwerk, of zelfs van Paffrath aardewerk dat ook gekend staat om zijn metaalglans.20

Het oppervlak van quasi alle scherven GFG zijn glad, met een af en toe een beetje korrelig oppervlak. Het oxiderend gebakken aardewerk bestaat uit twee aardewerkgroepen, waarvan er één eigenlijk een subcategorie is. De hoofdgroep is het Lokaal rood aardewerk (LR) en de tweede aardewerkgroep is deze van het Hoogversierd aardewerk (HVS AW).

Het LR is een oxiderend gebakken aardewerkgroep met een zeer fijne verschraling die bestaat uit kwartszand en schervengruis. Naarmate de baksels jonger worden zal het kwartszand de overhand nemen. Het LR is steeds hard gebakken. Vaak is er glazuur aanwezig op een van beide zijden. Het HVS aardewerk is een subcategorie binnen het LR en heeft in se dezelfde kenmerken als het LR. Het enige verschil is de mate van versiering en glazuur die deze aardewerkgroep zijn karakteristieke naam geven. Het importmateriaal bestaat uit twee aardewerkgroepen, het Maaslands aardewerk (ML) en het steengoed uit het Rijnland (SG).

Het ML is een oxiderend gebakken, witbakkend baksel met een zeer fijne verschraling in kwartszand, met een vrij harde bakking. Het aardewerk is ook vaak bedekt met glazuur die een gele tot witgele kleur krijgt. Het aardewerk is vaak ook gekend onder de naam Andenne aardewerk, maar zal hier onder de algemene term Maaslands aardewerk beschreven worden.

Het steengoed uit het Rijnland is een klinkend hard gebakken, reducerend gebakken aardewerkgroep die zijn naam dank aan de klinkend harde bakking die het gekregen heeft. De verschraling is quasi altijd volledig versinterd, en kan derhalve vaak niet meer herkend worden. Het aardewerk is quasi altijd voorzien van een zoutglazuur die een karakteristieke kleur krijgt afhankelijk van de periode en de productieplaats. Binnen het aardewerkensemble is er steengoed aangetroffen uit de productiecentra van Langerwehe/Frechen en Raeren. De producten uit Langerwehe/Frechen zijn te herkennen aan een donkerpaarse ijzerengobe, deze uit Raeren aan een meer grijzige zoutglazuur.21

5.2.2 De aardewerkvormen

In totaal kunnen er 10 verschillende aardewerkvormen opgemerkt worden. Het gaat hierbij om de kan/kruik, de kruik, de kom, de kogelpot, de kookkan, de pan, de beker, de bak, de teil en een bord/schotel. Zo valt op dat de kan/kruik de belangrijkste aardewerkvorm is binnen het aardewerkensemble met 16 individuen, de kom is de tweede belangrijkste vorm met 14 individuen, gevolgd door de kogelpot met 9 individuen.

20 De Groote 2008, 349. 21 Bartels 1992, Deel 1, 51-54.

(34)

kogelpot kom schotel kan/kruik ONB teil beker kookkan bak pan Totaal

9 14 3 16 11 2 1 1 1

3

61

Tabel 1: MAI per aardewerkvorm

5.2.3 Versiering

In totaal kunnen er drie verschillende versieringswijzen gevonden worden tussen het aardewerkensemble. Het gaat hierbij om versiering met radstempels, glazuurversiering en versiering door vinderindrukken.

Bij de versiering met radstempels gaat het om versiering die uitsluitend op importmateriaal uit het Rijnland voorkomt. Het gaat hierbij zowel om eenvoudige als complexe motieven. De eenvoudige motieven bestaan uit een visgraatmotief op een kleistrip die enkel op exemplaren uit Langerwehe aan te treffen is. De complexe motieven komen voor op een randfragment uit Langerwehe. Het gaat hierbij om een driehoekig patroon met zes lijnen per driehoek. De driehoeken zijn in een alternerend patroon in een enkele band aangebracht.

Glazuurversiering is aan te treffen op individuen in LR. Het gaat hierbij zowel om gewone individuen in LR als in HVS AW. Het gaat hierbij om gekleurde loodglazuur die in decoratieve patronen aangebracht is op het aardewerk. Helaas is er bij het HVS AW geen patroon kunnen vastgesteld worden door het klein fragment dat maar aangetroffen is. Naast glazuur is er ook gebruik gemaakt van slib onder het glazuur om zo patronen aan te brengen op het aardewerk. Dit is vooral op te merken in de jongere contexten. De versiering door vingerindrukken is enkel aangetroffen op één randfragment in GFG. Het gaat hierbij om een rand van een kom waar op de onderkant van de rand een vingerindruk aangetroffen is.

(35)

5.3 Kwantificatie van het aardewerk

5.3.1 Basistellingen

In totaal kunnen er 165 scherven geteld worden, deze 186 scherven vormen het totale aardewerkensemble dat voor deze analyse in aanmerking kwam. In totaal kunnen 121 van deze scherven tot het GFG geteld worden, 49 tot het LR, 14 tot het SG en telkens één tot het HVS AW en het ML. Dit is ook weergegeven in onderstaande tabel.

Aardewerkgroep GFG LR HVS AW SG ML Totaal

Totaal 123 49 1 14 1 186

Tabel 2: Absolute aantallen scherven per aardewerkgroep.

In totaal konden 172 van de 186 scherven in een dateerbare context geplaatst worden. Het gaat hierbij om het aardewerk uit de sporen en de profielen die goed dateerbaar waren. Voor de overige sporen met aardewerk kon helaas geen datering vooropgesteld worden, aangezien het aan diagnostische stukken ontbreekt. Het aardewerk uit de sporen is allemaal afkomstig uit werkput 1, het aardewerk uit de profielen is afkomstig uit werkput 2, en een kleine hoeveelheid scherven tenslotte is afkomstig uit werkput 3. Het materiaal uit werkput 1 bestaat uit 67 scherven, hoofdzakelijk grijs aardewerk. Werkput 2 vertoont een bijna tweedeling tussen grijs en rood aardewerk. In werkput 3 tenslotte bestaat het aardewerk hoofdzakelijk uit grijs aardewerk.

Ook het beeld voor de verschillende contexten toont een nadrukkelijke aanwezigheid van het grijs aardewerk binnen de grondsporen

Werkput 2 Werkput 2 Werkput 3 GFG 59 61 3 LR 6 41 1 HVS 0 1 0 SG 1 12 1 ML 1 0 0 Totaal 67 115 5

(36)

Aardewerkgroepen Spoor of VNR GFG LR HVS AW SG ML Totaal S4 6 0 0 0 0 6 S1 14 2 0 0 0 16 S7 2 0 0 0 0 2 VNR 3 0 1 0 1 0 2 VNR 6 2 0 0 0 0 2 S6 31 3 0 0 1 35 Vak 2, midden 0 1 0 0 0 1 Stortvondsten 1 1 0 0 0 2 C onder S27 1 0 0 0 0 1 C onder S26 0 0 0 1 0 1 Prof 1b vulling 2 0 0 0 1 0 1 prof 1b vulling 4 40 32 1 7 0 80 prof 1b Stort 20 9 0 4 0 33 S2 6 0 0 0 0 6 Totaal 123 49 1 14 1 188

Tabel 4: Absolute aantallen scherven per aardewerkgroep per context.

5.3.2 MAI (Minimum Aantal Individuen)

In totaal kunnen er 61 individuen geteld worden binnen het aardewerkensemble van 165 scherven. Het gaat hierbij vooral om individuen in GFG, dat tevens ook de belangrijkste aardewerkgroep is. Ook de verdeling van individuen over de overige aardewerkgroepen is een reflectie van de groottes van de verschillende aardewerkgroepen zelf. Zo komen er bij het Ml en het HVS AW telkens maar één individu voor, maar dit is ook logisch aangezien deze aardewerkgroepen ook zelf maar één procent uitmaken van het totale aardewerkensemble.

kogelpot kom schotel kan/kruik ONB teil beker kookkan fles bak pan Totaal

GFG 9 9 0 6 7 2 1 0 0 0 0 34 LR 0 5 3 2 2 0 0 1 2 1 1 17 HVS AW 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 1 SG 0 0 0 7 1 0 0 0 0 0 0 8 ML 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 1 Totaal 9 14 3 16 11 2 1 1 2 1 1 61

Tabel 5: MAI per aardewerkgroep.

5.4 Datering

5.4.1 Datering per werkput en per spoor

Er is getracht voor alle sporen een datering te geven op basis van het aardewerk. De resultaten van deze analyse zullen hieronder besproken worden. De tekeningen van een aantal van de diagnostische stukken zijn hieronder opgenomen. Het gaat om een aantal stukken uit de grondsporen (vooral in werkput 1) en uit Profiel 1/1B (in werkput 2).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het unieke karakter van PXTM-PLD en het gegeven dat inactivatie groeiverstorend werkt, maakt fosfolipase D een geschikt aangrijpingspunt voor

De biologische landbouw krijgt het nog niet voor elkaar de kringloop 100 procent te sluiten, terwijl dat wel de intentie is.. Mest, voer en stro zijn vaak deels

Yucca-extract en Armicarb werken tegen vruchtboomkanker Het detecteren van infectie bij peer is gelukt op éénjarige

Voor deze stoffen geldt tevens dat de extractie met nat sediment in open erlenmeyers hogere concentraties geeft dan in gesloten buizen.. Alleen voor Co en Mo is het verschil

De balklaag in de onderkelderde kamer op de begane grond leverde drie dateerbare monsters op waarvan er twee nog juist spint- hout bevatten, resulterende in een datering:.. 1482 en

De lange beenderen en schedels uit de Gentse knekelconstructies lijken op het eerste zicht afkomstig te zijn van een normale kerkhofpopulatie, in die zin dat er geen selectie merkbaar

Dit laat bijvoorbeeld toe te onderzoeken of er verschillen zijn tussen individuen begraven binnen de kerk en individuen bijgezet op het kerkhof rond de kerk.. Zelfs verschillen

Ter hoogte van een dubbele haard die doorheen deze vloer gaat en bijgevolg recenter is, werden twee muurtjes (S 28 en S 30) aangesneden die stratigrafisch ouder zijn