• No results found

Praten met de democratie: Een onderzoek naar de routineuze en strategische manieren waarop Kamerleden het contact met belangenbehartigers aangaan

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Praten met de democratie: Een onderzoek naar de routineuze en strategische manieren waarop Kamerleden het contact met belangenbehartigers aangaan"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Praten met de democratie

Een onderzoek naar de routineuze en strategische manieren waarop Kamerleden het contact met belangenbehartigers aangaan

Naam: Mariet de Boer

Studentnummer: s2101025

Opleiding: MSc Management van de Publieke Sector Faculteit Governance and Global Affairs Instituut Bestuurskunde, Universiteit Leiden Scriptiebegeleider: dr. Bert Fraussen

Tweede lezer:

(2)

Samenvatting

Parlementariërs worden er geregeld van beschuldigd een te nauwe band te hebben met lobbyisten of ‘lobbyblind’ te zijn. Het vermoeden van oneigenlijke invloed van lobbyisten op politici doet het vertrouwen in de democratie geen goed. Een veel gehoorde oplossing is meer transparantie over lobbypraktijken, maar transparantiemaatregelen lossen het ongelijke speelveld voor de belangenbehartiging in Nederland niet op. Parlementariërs zelf spelen een belangrijke rol bij het faciliteren van een gelijk speelveld door hun rol als poortwachter voor politieke invloed. Echter, Nederlandse Tweede Kamerleden werken op dit moment niet onder omstandigheden om deze optimaal functie te vervullen: er is gebrek aan tijd en middelen en de representativiteit van gevestigde belangenorganisaties staat in Nederland onder druk. Deze scriptie onderzoekt hoe onderwijswoordvoerders in de Tweede Kamer omgaan met de grote stroom aan contactverzoeken van belangenbehartigers. Een selectie hierin maken is noodzakelijk, maar er is nog weinig onderzoek gedaan naar de strategie van Tweede Kamerleden. Deze scriptie is hierin een eerste stap. Aan het einde van dit onderzoek wordt geconcludeerd dat Tweede Kamerleden wel strategisch wíllen (en moeten) omgaan met contactverzoeken, maar dat het gezien gebrek aan tijd, middelen en informatie moeilijk is om niet te vervallen in het contact met de usual suspects.

(3)

Inhoudsopgave Voorwoord 4 1. Inleiding 5 1.1 Introductie onderzoek 5 1.2 Maatschappelijke relevantie 6 1.3 Wetenschappelijke relevantie 7

1.4 Doel van het onderzoek 7

1.5 Onderzoeksvraag 8

1.6 Leeswijzer 8

2. Literatuur review 9

3. Theorie 13

3.1 Theoretisch kader 13

3.2 Conceptueel raamwerk en verklarende verwachtingen 13

4. Methode 14

4.1 Type onderzoek 14

4.2 Selectie respondenten 14

4.3 Dataverzameling 15

4.4 Data-analyse 17

4.5 Betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek 17

5. Analyse 19

5.1 Casus 19

5.2 Thematische analyse interviews 19

5.3 Synthese 26

6. Conclusie en discussie 29

6.1 Belangrijkste bevindingen 29

6.2 Limitaties van dit onderzoek 29

6.3 Aanbevelingen voor verder onderzoek 30

Bibliografie 31

Bijlagen 33

Bijlage I: Uitnodiging voor deelname interview 33

(4)

Voorwoord

Voor u ligt mijn afgeronde masterscriptie. Ik ben verheugd over het feit dat ik mijn mastergraad in Bestuurskunde (Management van de Publieke Sector 2019-2020) mag afronden met een onderzoek waar ik vanaf moment één al enthousiast over was en waarin veel van mijn interesses samenkomen. De maatregelen rondom de bestrijding van de COVID-19 pandemie hebben ervoor gezorgd dat deze scriptie er anders uitziet dan ik aanvankelijk dacht. Toch ben ik tevreden met het resultaat en hoop ik dat u net zoveel plezier heeft met het lezen van dit werk als ik heb gehad met het schrijven ervan.

Graag bedank ik alle Tweede Kamerleden die hebben meegewerkt aan de totstandkoming van dit onderzoek. Ik wil u bedanken de tijd besteed heeft aan het beantwoorden van mijn vragen in tijden van crisis, terwijl u onder gewone omstandigheden al veel werk op de schouders heeft liggen. Uw antwoorden hebben geleid tot waardevolle inzichten, samengevat in de voorliggende scriptie.

Daarnaast bedank ik dr. Bert Fraussen voor de begeleiding van dit afstudeeronderzoek. Dank voor uw enthousiasme over het onderwerp en mijn ideeën, dank voor uw waardevolle feedback en het in mij gestelde vertrouwen om dit onderzoek op een succesvolle manier af te ronden.

Ook wil ik graag Joram Schollaardt bedanken als waardevolle sparringpartner in mijn scriptieperiode en het stellen van de cruciale vraag ‘Wie mist u in uw netwerk?’, wat uiteindelijk de start is geworden van mijn gehele onderzoek.

Dank ook aan Annelot de Boer voor het ontwerpen van de cover art van dit werk. Van buitenaf kan het soms lijken alsof bij de buren alle plantjes het goed doen. Maar als je goed naar binnenkijkt, zie je de plantjes in de schaduw.

Tot slot dank aan diegene die met kritische blik mijn scriptie hebben geredigeerd: Carien de Boer-Van Hoogevest, Tomas Rep, Joram Schollaardt en Lean Peters.

(5)

1. Inleiding

1.1 Introductie onderzoek

Op 15 april 2015 publiceerde Transparency International een kritisch rapport over de staat van de lobbyregulering in 19 Europese lidstaten, waaronder Nederland. Het rapport omschreef de status quo als volgt: ‘Despite serious risk factors, lobbying regulation in Europe is woefully inadequate, allowing undue influence to flourish.’ (Mulcahy, 15 april 2015: 7). De zorgen die worden geuit in het rapport van Transparency International waren destijds niet nieuw: al langer zijn er zorgen over oneigenlijke invloed van bedrijven op de Nederlandse politiek en het bestaan van een ongelijk speelveld voor maatschappelijke partijen die hun belang willen vertegenwoordigen in Den Haag (zie bijvoorbeeld de affaire rondom het afschaffen van de dividendbelasting).

In 2010 publiceerde Joris Luyendijk het boek Je hebt het niet van mij, maar…, waarin hij verslag doet over de wijze waarop politici en lobbyisten met elkaar in interactie staan. Het boek zorgde voor controverse, omdat er een beeld wordt geschetst van de oneigenlijke invloed die lobbyisten uitoefenen (en hebben) op Tweede Kamerleden. Een recentere variant van dit werk is het boek Lobbyland: de geheime krachten in Den Haag (2016) van Ariejan Korteweg en Eline Huisman (beiden Volkskrant-correspondent). De interactie tussen Tweede Kamerleden en lobbyisten komt regelmatig op negatieve wijze in het nieuws en Tweede Kamerleden krijgen het verwijt ‘lobbyblind’ te zijn (Korteweg & Huisman, 23 januari 2017). In De Volkskrant geeft een SP-Kamerlid aan dat zij anders aankijkt tegen een zorgverzekeraar dan tegen de vereniging voor rolstoelgebruikers en stelt minister Ploumen in een Kamerdebat dat zij enkel direct contact heeft met bedrijven en organisaties, niet met lobbyisten (De Volkskrant, 15 december 2019; Korteweg, 10 maart 2016). Wat bijdraagt aan het beeld van ‘lobbyblindheid’ is de neiging van Tweede Kamerleden om belangenbehartigers enkel als lobbyisten te herkennen als hun standpunten afwijken van de partijstandpunten of -ideologie (De Volkskrant, 15 december 2016; Timmermans e.a., 2019: 307). Kamerleden lijken weinig kritisch op hun eigen rol in het creëren van een gelijk speelveld voor belangenbehartiging. Lobbyregulering wordt in verkiezingsprogramma’s enkel vermeld aan de hand van transparantiemaatregelen in de vorm van lobbyparagraaf in wetgevingsvoorstellen en verplichte registratie en gedragscode voor lobbyisten (Korteweg & Huisman, 23 januari 2017). Echter, deze transparantiemaatregelen missen een belangrijk punt. De Tweede Kamerleden spelen een belangrijke rol in het toegang verschaffen tot de politiek: zij zijn de poortwachters die bepalen welke belangengroepen informatie mogen leveren aan een Kamerlid.

De nadruk op transparantie (en het gebrek aan zicht op het gelijke speelveld) is ook te zien bij de behandeling van de Initiatiefnota van twee Kamerleden over lobbyregulering. Volgens Chari e.a. (2019, via Timmermans e.a., 2019: 325) is het niveau van transparantie en verantwoording over lobby-activiteiten in Nederland lager dan gemiddeld en past Nederland zodoende niet in het internationale patroon van meer lobbyregulering. Deze uitkomst wordt onderschreven door Transparency International Nederland (Beduin & Terweele, 2015). Niet lang na de publicatie van het kritische rapport van Transparency International over de slechte staat van de lobbyregulering in Europa presenteerden Tweede Kamerleden Lea Bouwmeester en Astrid Oosenburg (beiden PvdA) hun Initiatiefnota ‘Lobby in Daglicht: luisteren en laten zien’. In deze initiatiefnota pleiten Bouwmeester en Oosenburg voor een gelijk speelveld voor burgers die willen deelnemen aan de politieke besluitvorming door middel van belangenbehartiging (Bouwmeester en Oosenburg, 24 december 2015). Zij doen een zevental aanbevelingen voor het kabinet, waaronder een lobbyparagraaf bij (wets)voorstellen om te laten zien welk belangen zijn gewogen. De lobbyparagraaf kwam er niet, maar de agenda’s van

(6)

bewindspersonen zijn naar aanleiding van de nota openbaar gemaakt.1 Daarnaast doen

Bouwmeester en Oosenburg een vijftal aanbevelingen voor de Tweede Kamer, waaronder het vaststellen van een open uitnodigingsbeleid van commissies. Op basis van deze aanbevelingen heeft de Tweede Kamer haar beleid van de ‘lobbypas’ herzien. Dit betekent dat een afgezwaaid Tweede Kamerlid niet automatisch zijn of haar toegangspas tot de Tweede Kamer mag behouden (Bouwmeester en Oosenburg, 24 december 2015). De aanbevelingen die zijn overgenomen hebben met name betrekking op het transparanter maken van de lobbyactiviteiten (en het beperken van de ‘draaideurlobbyist’). Echter, de aanbevelingen die een gelijk speelveld voor lobbyactiviteit bevorderen zijn niet overgenomen door het kabinet en de Kamer. Bouwmeester en Oosenburg adviseren in hun initiatiefnota om openheid te betrachten over de belangenafweging van Kamerleden. Dit vormt een uitdaging, omdat Kamerleden contact hebben met een grote schare aan actoren.

Het voorliggende afstudeeronderzoek gaat over deze openheid bij belangenafweging door Kamerleden. Het tracht inzicht te bieden in de overwegingen van Tweede Kamerleden bij het selecteren van hun contacten met belangenorganisaties en andere maatschappelijke actoren. 1.2 Maatschappelijke relevantie

Ten eerste is zo’n soort onderzoek nodig vanwege de redenen zoals hierboven geschetst. Het debat over regulering van belangenbehartiging loopt vast op wel of geen transparantie verhogende maatregelen. Tweede Kamerleden hebben weinig zicht op hoe responsief zij zijn ten opzichte van belangengroepen en welke factoren deze responsiviteit bepalen. Dit is de Kamerleden niet aan te rekenen. Door weinig beschikbare tijd (een duizelingwekkend aantal voor te bereiden debatten per week) en te weinig inhoudelijke fractieondersteuning zijn Kamerleden afhankelijk van de informatie die belangenbehartigers aan hen verstrekken (De Volkskrant, 15 december 2016). De werkdruk van Tweede Kamerleden en hun fractiemedewerkers is, zoals gezegd hoog en de overvolle agenda zorgt voor irritatie (De Joode, 6 juli 2019). D66-fractievoorzitter Rob Jetten vroeg in 2019 aandacht voor dit probleem en deed een voorstel om 15 miljoen extra te investeren in de fractieondersteuning van Tweede Kamerleden (NOS, 6 september 2019). Jettens argument hiervoor was het versterken van de (informatie)positie van Tweede Kamer, zodat zij hun taak als tegenmacht en controlerend orgaan van de overheid degelijk kunnen uitvoeren. Dit is van belang omdat Nederland een toenemende ‘akkoordcultuur’ kent die de representatieve democratie omzeilt (Pensioenakkoord, Nationaal Preventieakkoord). Vaak aarzelen Kamerleden om meer middelen te vragen uit angst voor negatieve publiciteit (Redactie De Nieuws BV, 24 juni 2019). Ten tweede is het onderzoeken van de responsiviteit van Kamerleden belangrijk, omdat de representativiteit van (gevestigde) belangenorganisaties onder druk staat. Zo splitste het Farmers Defense Force (FDF) zich in 2019 af van de gevestigde boerenbelangenorganisatie LTO, de vaste gesprekspartner van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het FDF werd opgericht omdat er onder een groep boeren ontevredenheid heerste over de aanpak van de LTO in de onderhandelingen met het ministerie. Zo bleek de LTO niet representatief voor de gehele boerenachterban. In de onderwijswereld gebeurde iets soortgelijks. Basisschoolleraren voelden zich in 2017 niet goed vertegenwoordigd door de Algemene Onderwijsbond (AOb), vanwege de discrepantie in salarissen tussen het primair en voortgezet onderwijs. Enkele basisschoolleerkrachten richtten in december 2017 een eigen vakbond op: #POinActie. De gevestigde koepelorganisaties en vakbonden zijn de vaste gesprekspartners van het openbaar bestuur, maar voor Tweede Kamerleden is het vanuit hun controlerende taak interessant om te onderzoeken wie buiten deze koepels vallen.

(7)

Dit onderzoek hoopt meer licht te werpen de overwegingen van Tweede Kamerleden in de context van een complexe werkomgeving en een variatie aan verschillende belangenorganisaties die de aandacht opeisen. Inzicht hierin kan dienen als input voor nieuw beleid dat zich richt op het creëren van een gelijk speelveld voor belangenbehartiging. Er is gekozen om de onderwijssector als case study te nemen, omdat dit een sector is met veel verschillende belangen en een belangenvertegenwoordiging door middel van koepelorganisaties die de afgelopen tijd onder druk is komen te staan (zie Hoofdstuk 4 voor verdere motivering van deze keuze).

Tot slot is inzage bieden in de overwegingen van Tweede Kamerleden maatschappelijk gezien relevant om kennis over de informele werking van het politiek stelsel te vergroten en zo meer mensen toegang te kunnen bieden tot het beleidsproces.

1.3 Wetenschappelijke relevantie

Deze scriptie levert een bijdrage aan de bestuurskundige wetenschap door een basis te creëren voor verder onderzoek naar de overwegingen van Tweede Kamerleden in relatie tot hun interactie met belangenbehartigers. In de huidige wetenschappelijke literatuur is er relatief veel aandacht voor de gedragsmechanismen van ambtenaren in relatie tot belangenbehartigers. Deze publicaties richten zich met name op het betrekken van belangenbehartigers in het beleidsproces (Braun, 2012; Wonka 2017). Het is interessant om deze inzichten ook te toetsen op (Nederlandse) parlementariërs. Publicaties die wel parlementariërs als onderzoeksobject hebben, focussen zich met name op het informatie-aspect van de interactie tussen politici en belangenbehartiging (Braun & Public Matters, 2016; Hall & Deardorf 2006). Giugni & Grasso (2019) is een voorbeeld van een publicatie waarin de responsiviteit van parlementariërs wordt onderzocht op grond van niet-strategische overwegingen. Uit dit onderzoek bleek dat er wel degelijk sprake is van niet-strategische overwegingen bij parlementariërs in hun responsiviteit richting belangenbehartigers. Dit is een interessante conclusie, omdat het in tegenspraak is met het resource exchange model (Poppelaars, 2007), waarbij wordt uitgegaan van een rationele uitwisseling van middelen tussen politici/ambtenaren en belangenbehartigers.

Het is interessant deze uitkomsten te testen in een Nederlandse setting door middel van de theorie van Braun (2012), maar dan gericht op Tweede Kamerleden in plaats van op ambtenaren. Braun (2012) kaart in haar publicatie tegengestelde verwachtingen aan tussen enerzijds het idee dat er in de interactie tussen beleidsmakers en belangenbehartigers sprake is van een resource exchange gedragslogica en anderzijds dat er sprake is van bepaalde routines en gewoontes van beleidsmakers. Braun (2012) benoemt het feit dat ambtenaren bepaalde routines ontwikkelen in hun interacties met belangenbehartigers als coping-mechanisme voor de complexe omgeving waarin zij opereren. Tweede Kamerleden bevinden zich ook in deze complexe omgeving en hebben daarbij ook een hoge werkdruk en een imperfecte informatiepositie ten opzichte van de ambtenaren. Om die reden is het relevant om de theorie van Braun te toetsen bij Tweede Kamerleden. Dit afstudeeronderzoek is een verkennende studie, met als belangrijk element de persoonlijke visie van de Tweede Kamerleden. De exploratieve aard van het onderzoek maakt het mogelijk om nieuwe onderzoeksvragen en invalshoeken te genereren (zie 6.3).

1.4 Doel van het onderzoek

Het doel van dit onderzoek is het inzicht bieden in het proces van toegang verlenen door Tweede Kamerleden aan belangenbehartigers. Een middel om dit doel te bereiken is het testen van de theorie van Braun (2012) met als onderzoeksobject Tweede Kamerleden. Daarnaast is het de doelstelling van deze scriptie om te onderzoeken in hoeverre Tweede Kamerleden de ruimte

(8)

voelen om proactief op zoek te gaan naar belangenbehartigers, in plaats van enkel af te wachten wie er bij hen aanklopt. Dit doel is belangrijk, omdat de mogelijkheid tot proactief handelen een teken is van een strategische aanpak van de interactie met belangenbehartigers. Het proces van toegang geven door Tweede Kamerleden is nog weinig onderzocht en daarom is het onderzoeken van dit proces een belangrijk doel van dit onderzoek.

1.5 Onderzoeksvraag

De onderzoeksvraag voor dit afstudeeronderzoek is met opzet breed geformuleerd, vanwege het feit dat dit een verkennend onderzoek is met als doel meer inzicht te genereren over het onderwerp. De onderzoeksvraag is verklarend geformuleerd, omdat dit onderzoek het doel heeft om het proces van toegang verlenen aan belangenbehartigers te verklaren. De onderzoeksvraag is tweeledig geformuleerd, omdat beide delen (het ‘wie’ en het ‘waarom’) bijdragen aan de verklaring voor het interactiegedrag van Kamerleden. De onderzoeksvraag voor deze afstudeerscriptie luidt:

Aan wie verlenen politici toegang en waarom?

Deze vraag wordt beantwoord door het behandelen van twee deelvragen, die overeenkomen met de opzet van het theoretisch kader en de verklarende verwachtingen van dit onderzoek (zie Hoofdstuk 3). Deze deelvragen zijn:

(1) Welke strategische overwegingen spelen een rol voor Tweede Kamerleden een rol in het proces van toegang verlenen?

(2) Welke routineuze overwegingen of factoren spelen een rol voor Tweede Kamerleden een rol in het proces van toegang verlenen?

Deze deelvragen zijn gebaseerd op de theorie uit het onderzoek van Braun (2012). 1.6 Leeswijzer

Deze scriptie is opgedeeld in vijf delen. Allereerst wordt in Hoofdstuk 2 de wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek verder uiteengezet door middel van een literatuur review. In Hoofdstuk 3 worden de theoretische inzichten uit deze review gebundeld tot een conceptueel raamwerk en een theoretisch kader, waaruit twee tegengestelde verklarende verwachtingen vloeien die in dit onderzoek getoetst worden. In Hoofdstuk 4 wordt daarna aan de hand van de theoretische verwachtingen het theoretisch kader uiteengezet, met daarin een motivering van de gekozen methode en een bespreking van de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek. Vervolgens worden in Hoofdstuk 5 de theoretische verwachtingen getoetst aan de uitkomsten van het onderzoek in een analytische bespreking van de resultaten. In dit hoofdstuk wordt eerst de casus (politieke toegang in de onderwijswereld) kort voorgesteld, waarna de resultaten eerst thematisch besproken worden en daarna in een tweedelige synthese gebaseerd op het theoretisch kader (routine versus strategie). Tot slot worden in Hoofdstuk 6 de belangrijkste uitkomsten samengevat, gevolgd door een discussie over de beperkingen van deze scriptie en aanbevelingen voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek.

(9)

2. Literatuur review

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de wetenschappelijke literatuur over het onderwerp van deze scriptie. Het doel van dit overzicht is te schetsen waar deze scriptie in het wetenschappelijke debat een bijdrage kan leveren. Dit onderzoek focust zich op de ontvangende kant van de lobby: het richt zich op Tweede Kamerleden. Vanwege deze focus is het van belang om te kijken naar de interactie die politici en beleidsmakers hebben met maatschappelijke actoren.

Bounded rationality

Simon (1972) gaat met zijn theorie bounded rationality in tegen het idee van de homo economicus in de klassieke economische theorie. Het idee van een homo economicus is het uitgangspunt dat mensen volledig rationele actoren zijn die op ieder gegeven moment een keuze kunnen maken om een bepaald doel te bereiken op grond van een redelijke kosten-batenanalyse (Simon, 1972, 161). Simon is het oneens met deze perfecte notie van rationaliteit en pleit in plaats daarvan voor een conceptie van rationaliteit waarin wordt rekening gehouden met de cognitieve beperkingen van actoren (Wheeler, 2018). Hierbij kan gedacht worden aan het feit dat een individu bijvoorbeeld geen perfecte informatiepositie heeft. In lijn hiervan ligt de theorie over decision fatigue, die omschrijft hoe mensen na het maken van veel beslissingen sneller geneigd te zijn om te kiezen voor de standaard optie (Levav et.al., 2011). De theorie van bounded rationality is interessant voor dit scriptieonderzoek in het licht van de notie van het gelijke speelveld voor belangengroepen. Een argument tegen lobbyregulering zou kunnen zijn dat Tweede Kamerleden zelf in staat zijn om te bepalen wie zij spreken. Deze keuze wordt echter door een aantal factoren bemoeilijkt, waardoor het maken van een volledig rationele keuze op basis van een perfecte afweging van redenen moeilijk is voor een Kamerlid. Een Kamerlid heeft bijvoorbeeld verre van een perfecte informatiepositie: in de keuze met wie te spreken is hij/zij afhankelijk van de ervaring (van anderen) en ook welke belangenpartijen zich actief aandienen. Om de weg te kunnen vinden naar Den Haag is een bepaald niveau van sociaal en cultureel kapitaal nodig: een burger heeft een sociale vaardigheden en kennis over het systeem nodig om te weten waar hij/zij de toegang tot politiek Den Haag kan krijgen (Bourdieu, 1986, via Huang, 2019). Om deze redenen is het spreken van een bestaand gelijk speelveld mogelijk problematisch.

Routine behavior & anticipating future consequences

Braun (2012) onderzocht de lange termijn interacties tussen ambtenaren en belangengroepen vanuit twee alternatieve gedragslogica’s. De bestaande gedragslogica is gericht op de strategische keuzes van ambtenaren op de korte termijn. Uit eerder onderzoek over resource exchange blijkt dat ambtenaren contact leggen met belangenorganisaties op basis van een logica van uitwisseling van middelen. De ambtenaar heeft bijvoorbeeld iets nodig van de belangengroep (bijvoorbeeld informatie of legitimering van het geplande beleid) en de belangengroep heeft iets nodig van de ambtenaar (bijvoorbeeld het overnemen van een standpunt van de belangengroep in het geplande beleid). Deze resource exchange is de basis voor het contact tussen de ambtenaar en de belangengroep. Braun (2012) laat in haar onderzoek zien dat er naast resource exchange (zie Poppelaars, 2007) nog twee andere gedragslogica’s zijn die het contact tussen ambtenaren en belangengroepen kunnen verklaren. De eerste is de gedragslogica van routine behavior. Deze logica betreft interacties die gebaseerd zijn op ervaring van de ambtenaren. Ambtenaren ontwerpen volgens Braun (2012: 814) geregeld routines van interacties met als doel om te gaan met de grote werklast.

(10)

Braun (ibid.) haalt in haar onderzoek ook het werk van Simon (1997, via Braun, 2012: 814) aan met als doel uit te leggen dat de routineuze interacties van ambtenaren met belangengroepen verband houden met het feit dat zij moeten opereren in een complexe omgeving. Het ontwikkelen van routines is een coping-mechanisme gericht op het functioneren in zo’n complexe omgeving. Braun (2012: 815) merkt hierbij op dat routines niet louter moeten worden aangemerkt als passief gedrag. Er is sprake van een kosten-batenanalyse in de actor die moet nagaan of de routine nog functioneel is voor de omstandigheden waarin de actor zich bevindt. Als dit niet geval is, moet gezocht worden naar een nieuwe routine met als doel om te gaan met de complexe omgeving. Indien deze kosten-batenanalyse niet wordt gemaakt, kan dit resulteren in suboptimale routines met als uitkomst inefficiënt gedrag aan de kant van de ambtenaar (ibid.). Routines zijn in de conceptie van de gedragslogica routine behavior dus niet enkel het resultaat van strategische keuzes uit verleden, maar kunnen ook gedragingen zijn die niet langer efficiënt zijn voor de ambtenaar (ibid.). De tweede gedragslogica is anticipating future consequences. Deze logica is geënt op het voorzien van toekomstige consequenties als een bepaalde (belangen)groep niet wordt betrokken bij het beleid (Braun, 2012: 813). Deze toekomstige consequenties kunnen bijvoorbeeld verband houden met het in een vroeg stadium betrekken van een belangengroep omdat de ambtenaren de steun van deze groep in een later stadium nodig heeft (dividendbelasting). Ook kan de vrees voor vergelding en rol spelen in het geval dat de belangenorganisatie niet wordt betrokken bij het beleid (het aanspannen van een proces tegen de staat). Het onderhouden van goede banden met belangengroepen omdat ze later in het proces nodig zijn, het verminderen van onzekerheid door het zekerstellen van goede samenwerkingspartners en het vermijden van kosten vallen onder deze gedragslogica (Braun, 2012: 814). Deze twee gedragslogica’s zijn relevant voor dit scriptieonderzoek, omdat het een verklaring geeft voor de interactie tussen ambtenaren en belangengroepen. Deze verklaring is niet enkel gericht op het toegang verlenen, maar ook het toegang behouden tot de beleidsmakers.

Informatiepositie Kamerleden

Ambtenaren opereren in een complexe omgeving, Tweede Kamerleden ook. Bovendien hebben Tweede Kamerleden een veel beperktere informatiepositie dan ambtenaren. Dit blijkt uit het onderzoek van Braun & Public Matters (2016) dat ingaat op de toegang van Kamerleden tot beschikbare informatie in hun netwerk. Zij hebben dit onderzoek verricht onder Tweede Kamerleden en Nederlandse lobbyisten. Uit het onderzoek blijkt dat Kamerleden voorkeuren hebben voor de manier waarop zij informatie gepresenteerd krijgen (specifiek/algemeen, timing, betrouwbaarheid). Ook vinden Tweede Kamerleden inzicht in de maatschappelijke impact van beleid en het draagvlak binnen de sector of branche belangrijke factoren als het gaat om informatievoorziening. Dit laatste element is interessant voor dit scriptieonderzoek, omdat draagvlak binnen de sector een issue is vanwege de representativiteit van koepelorganisaties (zie het voorbeeld van POinActie in de Inleiding) (Braun & Public Matters, 2016: 15). Uit het onderzoek blijkt dat het een uitdaging is voor Kamerleden om inzicht te krijgen in alle belangen binnen een sector of een branche. Het proces van toegang geven en de responsiviteit van Kamerleden ten opzichte van belangenorganisaties wordt niet direct onderzocht door Braun & Public Matters, maar in het onderzoek spreken lobbyisten zich wel uit over het feit dat Kamerleden moeten beslissen over wie zij toegang geven:

‘De kwestie van tijdsgebrek resoneert bij de public affairs profesionals: “Bereikbaarheid is één, beschikbaarheid is twee. Er zit geen slot op een telefoon of mailbox. Iedereen heeft toegang, maar wat gebeurt er vervolgens met de informatie?

(11)

Daar zit de spanning. De harde saneringsslag komt bij de vraag aan wie de tijd besteed wordt.”’ (Braun & Public Matters, 2016: 20)

De grootste uitdagingen in de informatievoorziening vinden Tweede Kamerleden het gebrek aan eigen expertise over een onderwerp en het feit dat de kwaliteit van de informatie lastig is te achterhalen.

Legislative subsidy

Braun & Public Matters (2016: 31) halen in hun onderzoek legislative subsidy aan als een verklaring voor het contact tussen Kamerleden en belangengroepen. Dit is een theorie van Hall & Deardorf (2006) die stelt dat lobbyisten niet primair contact zoeken met politici vanuit een exchange perspective of een persuasion perspective (de tot dan toe verklarende theorieën over het gedrag van lobbyisten), maar vanuit het perspectief van de legislative subsidy. Dit houdt in dat lobbyisten voor hun belangenbehartigingswerk contact zoeken met politici en beleidsmakers die met hun voorkeuren aansluiten bij deze belangen. Dit is strategisch gedrag vanuit de lobbyisten, omdat politici en beleidsmakers beperkte tijd en middelen tot hun beschikking hebben en er sprake is van issueconcurrentie (beleidsmakers hebben altijd meerdere onderwerpen waarop ze willen sturen, maar vinden sommige belangrijker dan anderen) (ibid.). De ‘beleidssubsidie’ die lobbyisten bieden aan beleidsmakers en politici is de kennis die zij over het onderwerp in huis hebben: informatie. In ruil daarvoor geven beleidsmakers en politici de lobbyisten toegang tot het beleidsproces. Braun & Public Matters (2016: 31) benadrukken in hun werk met name de rol van vertrouwen en reputatie in het aangaan van contacten met belangengroepen, maar geven wel aan dat er in de Kamer sprake is van tijdgebrek onder Kamerleden en dat zij belang hechten aan kwalitatief hoogwaardige informatie (dit is volgens Braun & Public Matters een teken dat er sprake is van legislative subsidy). Prioritering is logisch volgens Braun & Public Matters (2016: 35) vanwege de rol die vertrouwen speelt in de informatievoorziening en de beperkingen in beschikbare tijd waar Tweede Kamerleden mee te maken hebben.

The politics of information exchange

De theorie van legislative subsidy gaat ervanuit dat Kamerleden de informatie zoeken die zij nodig hebben, resulterend in het feit dat Kamerleden contact aanhalen met belangenorganisaties die hen kunnen helpen aan die informatie (zie ook resource exchange). Echter, Wonka (2017) heeft in zijn onderzoek laten zien dat er in de politiek geen sprake is van een ‘neutrale’ informatie-uitwisseling, maar dat politieke ideologie een rol speelt in informatie-uitwisseling tussen beleidsmakers en belangengroepen. Uit zijn onderzoek blijkt dat verschillende parlementaire groepen in verschillende mate informatie vragen, en dat de vraag naar informatie verschilt in politieke ideologische grondslag van parlementaire groepen. De politieke kleur van de parlementariër bepaalt dus mede met welke soorten belangenorganisaties hij/zij informatie uiwisselt.

Responsiviteit

Een onderzoek dat in het verlengde ligt van Wonka, is Giugni & Grasso (2019). Zij onderzochten in 15 verschillende landen nationale en lokale politieke organen van representatieve democratieën. Gekeken is naar de mate waarin parlementsleden responsief zijn ten opzichte van belangenorganisaties en welke factoren de mate van deze responsiviteit bepalen. Uit het onderzoek blijkt dat parlementsleden niet gelijkelijk responsief zijn ten

(12)

opzichte van alle georganiseerde burgergroepen. Drie factoren spelen een rol bij de differentiatie in responsiviteit. Ten eerste hebben de politieke waarden van parlementsleden invloed op de mate van responsiviteit: politici die gelijkheid en sociale openheid hoog in het vaandel hebben staan, staan ook meer open voor belangengroepen. Ten tweede is de conceptie van democratie van het betreffende parlementslid van invloed: uit het onderzoek van Giugni & Grasso (2019) blijkt dat een negatieve houding van parlementsleden ten opzichte van politiek populaire invloed op het beleidsproces, gelinkt is aan een lagere responsiviteit ten opzichte van belangengroepen. Ten derde blijkt dat de mate waarin de parlementariërs technocratische bestuursvormen aanhangen en of bestaande banden hebben met bepaalde groepen burgers in de samenleving, invloed op de mate van responsiviteit jegens ‘oude’ en ‘nieuwe’ vormen van belangenbehartiging (Giugni & Grasso, 2019: 557).

Gelijk speelveld

Onderzoek naar gelijk speelveld in Nederland in de belangenbehartiging is nog niet vergevorderd. Een onderzoek dat zou kunnen bijdragen bij aan meten van de mate van level playing field is bijvoorbeeld Halpin & Fraussen (2017). In hun onderzoeken concluderen Halpin & Fraussen dat toegang tot de beleidscyclus soms samenhangt de hoeveelheid prominence die een belangengroep geniet. De kans is groot dat een belangengroep gericht op een bepaald issue gevraagd wordt aan tafel te zitten als zij de eerste zijn die in het oog springen op het betreffende onderwerp.

Regulering van belangenvertegenwoordiging

In deze literatuurreview zijn tot nu toe een reeks van factoren aan bod gekomen, waaruit blijkt dat een volledig gelijk speelveld in belangenvertegenwoordiging op dit moment niet realistisch is. Politici en beleidsmakers hebben een tekort aan tijd en middelen, hebben een imperfecte informatiepositie en zijn bewust of onbewust selectief in hun responsiviteit ten opzichte van belangengroepen (op basis van politieke kleur, prominence, conceptie van democratie). Dan rest de vraag of het zinnig is om belangenvertegenwoordiging in Nederland te reguleren, zoals voorgesteld door Bouwmeester en Oosenburg (2015, zie Inleiding). Fraussen & Braun (2018) analyseren in hun onderzoek de Initiatiefnota van de PvdA-Kamerleden en komen tot de conclusie dat het belangrijk is niet enkel te focussen op maatregelen die transparantie verhogen, maar juist te focussen op de regulering die een gelijk speelveld voor belangenorganisaties vergroot. Lobbyen is volgens Fraussen & Braun een elementair onderdeel van de democratie. De paradox is dat volgens Fraussen & Braun dat - omdat groepen zo’n belangrijk onderdeel zijn van de samenleving- lobbyen juist kan leiden tot uitwassen die ondemocratisch. De oplossing voor deze uitwassen is volgens Fraussen & Braun (2018) niet nóg meer focus op transparantie verhogende maatregelen, maar zorgen dat belangengroepen een gelijke kans hebben om beleidsinput te leveren. Dit vormt een uitdaging binnen de context van het huidige politieke stelsel, omdat deze gekenmerkt wordt door een geïnstitutionaliseerde poldercultuur. Dit betekent dat binnen de formele politieke structuur van het Nederlandse openbaar bestuur er sprake is van voortdurend overleg tussen beleidsmakers en de vertegenwoordigers van belangrijke (maatschappelijke) organisaties (Timmermans e.a., 2019: 315). Deze structuur resulteert in hechte relaties tussen het politieke bestuur en de gevestigde belangenorganisaties met duidelijke insiders en outsiders (Van der Berg & Franke 1998 via Timmersmans e.a., 2019: 315).

(13)

3. Theorie

In dit hoofdstuk wordt de theorie uiteengezet op basis waarvan het onderzoek voor deze masterscriptie is opgezet. Uit de behandelde theorieën zijn wetenschappelijke veronderstellingen gedestilleerd (in de vorm van een causaal mechanisme) die relevant zijn voor dit specifieke onderzoek. Deze veronderstellingen worden in 3.2 geformuleerd in de vorm van verklarende verwachtingen.

3.1 Theoretisch kader

De basis van het theoretisch kader voor dit onderzoek is het artikel van Braun (2012), Driving forces of stability, en Poppelaars (2007), Resource Exchange in Urban Governance (zie Hoofdstuk 2).

In Poppelaars (2007) wordt resource exchange omschreven als het proces waarbij middelen worden uitgewisseld tussen de beleidsmaker en de (belangen)groep. Dit is een vorm van strategisch gedrag zoals beschreven in Braun (2012).

In Braun (2012) wordt routine behavior of habitual behavior omschreven als interacties op basis van ervaringen uit het verleden als coping-mechanisme voor een te grote hoeveelheid werk.

Uit het onderzoek van Braun zijn voor deze scriptie twee tegengestelde verwachtingen geformuleerd (zie ook 3.2) die verklaren hoe Tweede Kamerleden selecteren met wie zij contact leggen.

3.2 Conceptueel raamwerk en verklarende verwachtingen

De verwachtingen die voortkomen uit dit theoretisch kader zijn gevisualiseerd in het volgende conceptuele raamwerk:

De tegengestelde verwachtingen kunnen als volgt worden geformuleerd:

(1) Tweede Kamerleden maken een selectie in het contact met belangenbehartigers als resultaat van een weloverwogen, strategisch gedachteproces.

(2) Tweede maken een selectie in het contact met belangenbehartigers als resultaat van een routineus gedachteproces.

Routineus gedrag Strategisch gedrag Selectie contact belangen-behartigers OF

(14)

4. Methode

4.1 Type onderzoek

Dit onderzoek is in de opzet niet bedoeld om een bepaald beleidsprobleem op te lossen, maar om bij te dragen aan de brede wetenschappelijke discussie over het onderwerp. Dit onderzoek tracht de lezer aan het denken te zetten over de status quo door theorieën toe te passen op een nieuwe setting (zoals beschreven in Neuman, 2014: 26). Het is dus geen toegepast onderzoek in de zin dat er een oplossing wordt geprobeerd te vinden voor een specifiek probleem, maar wellicht kan kennis die uit dit werk voortvloeit een basis zijn voor kennis die later mogelijk wel een oplossing kan bieden voor de problemen geschetst in de inleiding (ibid.).

Vanwege de beperkte opzet van dit onderzoek en het feit dat het onderwerp nog niet uitgebreid is onderzocht in de wetenschap, is gekozen voor een exploratief onderzoek. Dit type onderzoek heeft als doel het schetsen van een algemeen beeld over het onderwerp, bekendheid te genereren over de context en overwegingen in een zoektocht naar de eerste feiten (Neuman, 2014: 38). Een exploratief onderzoek kan nieuwe vragen genereren voor toekomstig onderzoek en kan inzicht geven in de haalbaarheid en technieken voor dataverzameling voor verder onderzoek (ibid.). Hierbij past de kwalitatieve onderzoeksmethode.

Er is gekozen voor een kwalitatief onderzoek omdat het gedrag en de redenen van Tweede Kamerleden worden onderzocht. Het betreft hier een gedachteproces, dat het best bestudeerd kan worden door middel van persoonlijke interviews.

4.2 Selectie respondenten

De interviews voor dit scriptieonderzoek zijn afgenomen in de periode van april tot en met juni 2020. De keuze voor respondenten voor dit onderzoek vloeit voort uit de keuze om dit onderzoek toe te spitsen op de onderwijssector. Er is gekozen om Tweede Kamerleden te interviewen die woordvoerder op gebied van onderwijs zijn in hun fractie. Contact met verschillende soorten maatschappelijke actoren kan sterk wisselen tussen verschillende portefeuilles. Er is gekozen dit onderzoek te focussen op de onderwijssector, om de generaliseerbaarheid van de uitkomsten te vergroten. In de Tweede Kamer zijn de onderwijswoordvoerders per fractie verantwoordelijk voor de thema’s die betrekking hebben op onderwijs.

De rol van onderwijswoordvoerders kan per fractie verschillen. Indien het een grote fractie betreft, kan het woordvoerderschap op onderwijs bijvoorbeeld zijn opgedeeld in verschillende thema’s en verdeeld worden over twee of meer Kamerleden. De vaste Kamercommissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onderscheidt op gebied van onderwijs zes thema’s: primair onderwijs (Po), voortgezet onderwijs (Vo), speciaal onderwijs/passend onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs (Mbo), hoger onderwijs en leraren. Indien het woordvoerderschap in een fractie verdeeld wordt over twee of meer Kamerleden, dan krijgen zij onderwerpen toebedeeld. Deze verdeling heeft de Vaste Kamercommissie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gecategoriseerd op basis van de zes thema’s.2

In de selectie van respondenten is getracht rekening te houden met het doel om zoveel mogelijk van deze thema’s gerepresenteerd te zien in de portefeuilles van de respondenten. Het is gelukt om een dusdanig aantal respondenten te interviewen dat alle thema’s door minimaal één Kamerlid zijn vertegenwoordigd. Tweede Kamerleden hebben een volle agenda en dat heeft effect op de bereidheid om deel te nemen aan dit onderzoek. Om die reden zijn alle onderwijswoordvoerders van alle fracties benaderd voor dit onderzoek. De Tweede

(15)

Kamerleden zijn benaderd via de mail met een uitnodiging voor deelname aan het afstudeeronderzoek ‘Praten met de democratie’.3 In de uitnodiging is niet opgenomen dat het

een onderzoek betrof over strategische versus routineuze omgang met stakeholders om politiek-wenselijke antwoorden op de interviewvragen op een later moment te voorkomen. In overleg met de begeleider van dit onderzoek is het doel gesteld om minimaal tussen de vijf en tien interviews te voeren om de validiteit van het onderzoek te waarborgen. Van de 16 verstuurde uitnodigingen werden er 11 beantwoord. Dit resulteerde uiteindelijk in vijf telefonische interviews. Meerdere benaderde Kamerleden gaven aan dat zij onder andere omstandigheden graag hadden deelgenomen aan het onderzoek, maar dat dit door de corona-crisis helaas op het moment van het onderzoek niet mogelijk was. Ook werd meermaals aangeboden om een interview te voeren met de persoonlijk medewerker van het betreffende Kamerlid, daar deze in sommige fracties een belangrijke rol speelt in het stakeholdermanagement van het Kamerlid en de fractie. Dit was zeker een interessante optie geweest, maar gezien de reikwijdte van dit onderzoek is hier niet voor gekozen. Dit onderzoek is toegespitst op Tweede Kamerleden en niet op persoonlijk medewerkers (dit zijn functies die van elkaar verschillen in taken en verantwoordelijkheden). De optie om en vergelijking te maken tussen de antwoorden van Kamerleden en hun persoonlijk medewerkers komt wel terug als aanbeveling in de discussie (Hoofdstuk 6).

Tot slot is bij de selectie van respondenten rekening getracht te houden met een evenredige verdeling van respondent op het politieke spectrum. Uiteindelijk heeft de selectie geresulteerd in een verdeling tussen politiek linksgeoriënteerde partijen (3), politieke middenpartijen (1) en politiek rechtsgeoriënteerde partijen (1). De verdeling is gevisualiseerd in de onderstaande tabel.

Links progressief Centrum conservatief Rechts conservatief

Respondent 1 Respondent 4 Respondent 2

Respondent 3 Respondent 5

Tabel 1: Respondenten op het politieke spectrum

De bovenstaande indeling van respondenten is gemaakt op basis van de politieke spectrumindeling van André Krouwel (2017). Krouwel maakte deze indeling voor het Kieskompas voor de Tweede Kamerverkiezingen in 2017. Met de respondenten is afgesproken dat de resultaten van de interviews geanonimiseerd verwerkt zouden worden. Om die reden wordt naar de respondenten verwezen met het nummer zoals weergegeven in Tabel 1.

4.3 Dataverzameling

De voorkeur voor het afnemen van de interviews met de Tweede Kamerleden lag bij een persoonlijk gesprek op locatie, met de mogelijkheid om de interviews op te nemen. Door de corona-crisis vielen deze opties gedeeltelijk weg. In plaats daarvan zijn de interviews telefonisch (4) of via beeldbellen (1) afgenomen. Wegens gebrek aan de benodigde apparatuur was het niet mogelijk om de interviews op te nemen. Om die reden zijn de interviews met de respondenten vastgelegd door mee te schrijven tijdens het interview. Om de kans op eigen interpretatie zoveel mogelijk te verkleinen zijn de interviews direct na afname uitgewerkt door de interviewer.

Bij aanvang van het gesprek is in alle vijf de interviews eerst uiteengezet wat het onderzoek behelsde. Hierbij is het element van de tegenstrijdige verwachtingen tussen strategische en routineuze overwegingen weggelaten, om (politiek) wenselijke antwoorden te

(16)

voorkomen. Voor het starten met de vragenlijst heeft de interviewer de respondenten ingelicht over het feit dat het gesprek niet werd opgenomen en dat de resultaten geanonimiseerd verwerkt zouden worden. Aan het einde werd de respondenten gevraagd of zij zelf nog vragen hadden voor de interviewer en of zij de scriptie na afronding zouden willen ontvangen.

Ter voorbereiding op de interviews is een vragenlijst opgesteld. Er is gekozen voor een semigestructureerde vragenlijst in verband met de verkennende aard van het onderzoek. De eerste twee interviews vonden plaats op dezelfde dag en zijn behandeld als testcases. Dit betekent dat er voorafgaand aan de eerste twee interviews een korte vragenlijst van vijf vragen is opgesteld om meer inzicht te krijgen in wat nu precies de relevante vragen zijn voor dit onderzoek. Na afloop van de eerste twee interviews is de vragenlijst uitgebreid tot acht vragen om meer verdieping te bieden aan het onderzoek en omdat toen duidelijker was wat andere relevante vragen zouden kunnen zijn. Beide vragenlijsten kunt u vinden in Bijlage II.

De eerste vraag die gesteld is bij de eerste twee interviews, is het verzoek aan de betreffende respondent om een casus te kiezen in het onderwijsveld waar hij/zij zich veelvuldig mee bezig heeft gehouden de afgelopen tijd. Hiervoor is gekozen om zicht te krijgen op de relevante issues waarmee Tweede Kamerleden in het onderwijsveld op het moment bezig zijn. De vragen die erna werden gesteld (over het contact met stakeholders) waren vervolgens gericht op het issue wat de respondent aangedragen had. Er is getracht om de laatste drie interviews te richten op de issues gekozen door de eerste twee respondenten, om de generaliseerbaarheid van de uitkomsten te vergroten. De issues die door de respondenten aangedragen zijn, betreffen passend onderwijs (3), het leenstelsel (1) en de professionele vrijheid van docenten (1). Om de anonimiteit van de respondenten te waarborgen, zijn de issues niet schematisch weergegeven in relatie tot de respondenten en hun toegewezen nummers, zoals in Tabel 1.

De tweede vraag die in alle vijf de interviews is gesteld, betreft het verzoek uiteen te zetten hoe maatschappelijke actoren betrokken worden bij het issue naar keuze van de respondent en met wie de respondent contact heeft op gebied van dat issue. Deze vraag is gesteld om inzicht te krijgen in het speelveld op gebied van het gekozen issue en om zicht te krijgen om mogelijke verschillen in contacten per respondent. Hierna is aan de respondent gevraagd om te schetsen hoe het contact tussen hem/haar en de maatschappelijke actor gelegd wordt. In de laatste drie interviews is deze vraag aangescherpt door meer te focussen op het proces van toegang verlenen aan de hand van verschillende variabelen (toon, timing, representativiteit). Vervolgens is in alle vijf de interviews aan de respondenten gevraagd wat iemand tot een waardevol contact maakt. Deze vraag is gesteld om te onderzoeken wat de overwegingen van een Tweede Kamerlid kunnen zijn om iemand wel of geen toegang te verlenen. Na de eerste twee interviews is de vragenlijst uitgebreid met een reflectieve vraag over het toegang verlenen aan maatschappelijke actoren (specifieker: of de respondent wel eens een inschattingsfout heeft gemaakt met betrekking tot het toegang verlenen aan maatschappelijke actoren). Deze vraag is toegevoegd om meer inzicht te krijgen in de routineuze manier van toegang verlenen. Het kan immers zijn dat een maatschappelijke actor enkel op basis van routine toegang wordt verleend, maar dat dit achteraf een vergissing bleek te zijn. Daarnaast is de vraag toegevoegd over de hoeveelheid invloed die respondenten hebben in het aangaan van contacten met maatschappelijke actoren. Deze vraag is gesteld om te onderzoeken of partij- of fractie inmenging van invloed is op het toegang verlenen aan maatschappelijke actoren, hetgeen zou kunnen wijzen op een routine.

Tot slot zijn alle interviews afgesloten met twee vragen. De eerste hiervan betreft het missen van mensen in het netwerk van de respondent. Deze vraag is gesteld om te onderzoeken in hoeverre de respondent proactief bezig is met het vormen van een netwerk aan maatschappelijke actoren, wat zou kunnen wijzen op een strategie. Vervolgens is de vraag gesteld of respondenten de vrijheid voelen om contact op te nemen met de maatschappelijke actoren die zij missen in hun netwerk. Deze vraag is enerzijds gesteld om na te gaan of

(17)

Kamerleden strategisch nadenken over proactief contact opnemen met maatschappelijke actoren, en anderzijds om na te gaan of Kamerleden de tijd en ruimte hebben om deze contacten te leggen. Een overzicht van de thema’s in de interviewvragen kunt u vinden hieronder, bij de uitleg over de codering van de data.

4.4 Data-analyse

De interviews zijn gecodeerd op basis van thema’s. Deze codering heeft als doel de analyse van de uitkomsten van de afgenomen interviews te vergemakkelijken en resultaten met elkaar te kunnen vergelijken. De codering is geordend op basis van zeven thema’s:

1. De maatschappelijke actoren met wie de respondent contact heeft.

2. De origine van het contact tussen deze maatschappelijke actoren en de respondent.

3. De factoren die het contact tussen de maatschappelijke actor en de respondent waardevol maken.

4. De strategie van de respondent om de stroom aan contactverzoeken van maatschappelijke actoren te behandelen.

5. Het vermogen van de respondent om een frisse blik te houden op nieuwe of missende maatschappelijke actoren in zijn of haar netwerk.

6. Het vermogen van de respondent om proactief contact op te nemen met maatschappelijke actoren.

7. De factoren die zouden kunnen wijzen op een routineuze wijze van toegang verlenen aan actoren. Deze bedragen onder andere: de toon en/of de timing van het contactverzoek, fractie- of partijdiscipline, partijlidmaatschap van de maatschappelijke actor die vraagt om toegang tot het Tweede Kamerlid, de beperkte tijd en middelen van Kamerleden, de mate waarin Kamerleden zich serieus gevoeld worden door de maatschappelijke actor in kwestie, of de maatschappelijke actor het verzoek bij het juiste Kamerlid heeft neergelegd en politieke waarden/ideologie.

Er is voor deze codering gekozen om de data-analyse mogelijk te maken die aansluit bij het theoretisch kader. Dit houdt in dat op basis van deze codering een analyse van het onderscheid tussen routine en strategie gemaakt kan worden.

4.5 Betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek

De betrouwbaarheid van kwalitatief onderzoek is ander dan dat van een kwantitatief onderzoek. Vanwege de semigestructureerde vragenlijst zijn niet aan ieder Kamerlid exact dezelfde vragen gesteld. Er is echter geprobeerd om de vragen zoveel mogelijk in lijn met vorige interviews te houden. Kwalitatief onderzoek is in de kern subjectief en dit heeft effect op de betrouwbaarheid van de uitkomsten. Waar rekening mee gehouden moet worden, is het feit dat de respondenten spraken over hun persoonlijke afwegingen. Daarnaast zijn de data geanonimiseerd verwerkt om de respondenten een zo groot mogelijke vrijheid te geven in het interview om de waarheid te vertellen. De anonimisering van de resultaten verhoogt de betrouwbaarheid van het onderzoek, omdat het de kans politiek-correcte antwoorden verkleint (deze is aanwezig in interviews met politici). Anderzijds verlaagt het de externe validiteit van het onderzoek, omdat niet kan worden nagegaan welke Kamerleden zijn geïnterviewd. Onderzoek om de resultaten te bevestigen is hierdoor moeilijk. Om de betrouwbaarheid van het onderzoek te vergroten is een thematische analyse van de resultaten opgenomen, waarin alle resultaten uit het onderzoek per respondent zijn beschreven. Zo kan de lezer wel zien welk antwoord bij welke respondent hoort.

(18)

Analytische generalisatie is met dit verkennend onderzoek moeilijker. Het aantal respondenten is klein en het contact met belangenbehartigers verschilt per sector. Wel is de interne validiteit hoger door de focus op één sector.

(19)

5. Analyse

In dit hoofdstuk worden de uitkomsten van de vijf interviews geanalyseerd. Allereerst wordt ter context de belangenbehartiging in de onderwijswereld uiteengezet, omdat dit onderwerp als casus heeft gediend voor dit onderzoek. De uiteenzetting van de casus biedt de nodige context voor de antwoorden die respondenten hebben gegeven op de interviewvragen. Vervolgens worden de interviews geanalyseerd op basis van de eerdergenoemde thema’s (zie 4.4). Tot slot worden deze uitkomsten gegroepeerd in een tweedelige synthese, waarin de uitkomsten van het onderzoek worden getoetst aan de verwachtingen vanuit het theoretisch kader. De synthese is opgedeeld in een gedeelte over routine en een gedeelte over strategie, omdat deze tweedeling wordt gespiegeld in de tegengestelde verwachtingen voortvloeiend uit het theoretisch kader (zie 3.2). Op deze wijze kan een overzicht gemaakt worden van de belangrijkste uitkomsten van dit onderzoek in de conclusie.

5.1 Casus

Zoals eerder beschreven, richt dit onderzoek zich op Tweede Kamerleden als ontvangende kant van de onderwijslobby. Bij alle partijen in de Tweede Kamer heeft er ten minste één fractielid de portefeuille onderwijs. In hoeverre deze fractieleden zich daadwerkelijk bezighouden met deze portefeuille, hangt af van de politieke prioriteit die de partij van de Kamerleden aan het onderwerp geeft. Bij grotere politieke partijen kan het zijn dat er één of meerdere Kamerleden zich volledig toewijden aan het onderwijs, bij kleinere partijen is het vaker het geval dat onderwijs een van de zoveel onderwerpen is die bij de betreffende portefeuillehouder hoort.

De onderwijssector is georganiseerd wat betreft belangenbehartiging (al zijn sommige Kamerleden het niet met deze kwalificatie eens) en kent een structuur van onder andere koepelorganisaties, vakbonden en studentenorganisaties. Sectororganisaties zoals de PO-raad en de VO-raad hebben nauw contact met het Ministerie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Besproken issues

Zoals uitgelegd in Hoofdstuk 4, zijn een aantal dossiers tot uitgangspunt gehouden voor de afgenomen interviews. De dossiers in kwestie zijn speciaal/passend onderwijs, het waarborgen van de professionele ruimte van docenten en het leenstelsel.

5.2 Thematische analyse interviews

De afgenomen interviews met Kamerleden zijn geanalyseerd en gecodeerd op basis van de thema’s aangemerkt in de vooraf opgestelde vragenlijst en thematiek die duidelijk werd na het afnemen van de interviews. Er is niet altijd gekozen voor een onderverdeling in issues per beantwoording van de thema-vraag, omdat Kamerleden tijdens het interview soms meer over het onderwijsveld in het algemeen praten in hun antwoorden. Thema’s die aan bod komen zijn overeenkomstig met de codering van de interviews (zie 4.4):

1. Met wie de Kamerleden contact hebben. 2. Hoe dit contact tot stand gekomen is 3. Wat deze contacten waardevol maken.

4. Wat de strategie van Kamerleden is om om te gaan met contactverzoeken. 5. Niet-inhoudelijke factoren die een rol spelen in het proces van toegang verlenen. 6. Het missen van mensen in het bestaande netwerk.

7. Het proactief contact opnemen met belanghebbenden. Met wie hebben Kamerleden contact?

(20)

Op deze vraag hebben de vijf geïnterviewde Kamerleden in verschillende mate van detail geantwoord. Van ‘iedereen’ (respondent 3) tot een uitgebreide lijst van organisaties en personen waarmee het Kamerlid in contact staat. Over het algemeen hebben de Kamerleden het gevoel dat relevante belanghebbenden hen makkelijk kunnen vinden. In de interviews met respondenten 3, 4 en 5 wordt expliciet genoemd dat het contact met de leden van de partij een belangrijk element vormt in het Kamerwerk. Respondent 5 geeft aan weinig contact te hebben met de koepelorganisaties (vanwege het niet overeenkomen van de standpunten) en respondent 2 geeft juist aan dat de sectororganisaties de belangrijkste contacten zijn in de onderwijswereld. Bijna alle Kamerleden geven aan dat de onderwijs goed georganiseerd is qua belangenorganisaties. Respondent 3 geeft daarentegen aan dat er binnen de sector onderwijs niet echt sprake is van beroepsgroepvorming. Dit Kamerlid ziet het Lerarencollectief van Jan van der Ven als eerste vruchtbare poging hiertoe.

Drie Kamerleden geven aan een club van vaste contacten te hebben die worden geraadpleegd voorafgaand aan het debat (of zelfs nog tijdens, door middel van WhatsApp). Deze vaste club aan mensen die bij de Kamerleden zogezegd ‘onder de sneltoets’ zitten bestaat bij twee Kamerleden uit tussen de twintig en dertig mensen. Bij respondent 5 zijn dit er tussen de 100 en de 150, naar schatting. Dit Kamerlid geeft aan dat de contacten niet alleen lid zijn van zijn/haar eigen partij, maar soms ook van partijen met een zeer andere ideologische achtergrond.

Binnen het passend onderwijs geven de respondenten 1, 3 en 5 allereerst aan contact te hebben met de sectororganisaties (PO-raad, VO-raad en de AOb worden veel genoemd) en andere gevestigde partijen. Respondent 3 benadrukt dat contact met deze organisaties van belang is, omdat zij de vaste gesprekspartner zijn van het ministerie. Je moet weten wat hun agenda is, maar de organisaties hoeven niet geraadpleegd te worden voor het draagvlak, aldus respondent 3. Respondent 5 sluit hierbij aan, maar zegt om die reden weinig contact te hebben met de koepels en brancheorganisaties: die sluiten te weinig aan bij de politieke lijn van zijn/haar partij en zodoende is er snel geen gespreksstof meer. Respondent 1 heeft wel actief contact met de sectororganisaties. Het Kamerlid geeft aan dat deze contacten stammen uit de tijd voor het Kamerlidmaatschap.

De belangrijkste groep waarmee respondenten 1, 3 en 5 contact hebben, zijn de actoren in de praktijk. Dit is een terugkerend thema in de interviews. De Kamerleden zijn kritisch op de koepels en zoeken alle drie liever contact met leerlingen, leraren, medewerkers en ouders. Deze contacten worden met name gelegd tijdens werkbezoeken aan scholen. Tot slot noemt respondent 1 het Landelijk Actiekomitee Scholieren (LAkS) als één van de organisaties waarmee hij/zij contact heeft.

In het dossier ‘professionele ruimte docenten’ geeft respondent 2 aan met iedereen contact te hebben, maar als belangrijkste gesprekspartners wijst het Kamerlid de PO- en VO-raad aan. Ook geeft het Kamerlid aan dat de consultatie voorafgaand aan de initiatiefwet over het dossier inzicht gaf in de standpunten van belanghebbenden. Net als in het passend onderwijs geeft het Kamerlid aan dat werkbezoeken een belangrijke bron zijn van contactleggen met belanghebbenden, in dit geval docenten. Tijdens deze werkbezoeken zoekt respondent 2 ook contact met schoolleiders. Het contact met directbetrokkenen is voor het Kamerlid van belang. Respondent 4 dat vertelt over het leenstelsel heeft een lange lijst aan organisaties waarmee op regelmatige basis contact is. Ten eerste is de eigen achterban erg begaan met het onderwerp: leden van de partij van respondent 4 weten het Kamerlid te vinden. Een grote schare aan studentenorganisaties is daarnaast actief op het onderwerp en daarmee staat het Kamerlid ook

(21)

in contact. Genoemd worden het Interstedelijk Studentenoverleg (ISO), de Landelijke Studenten Vakbond (LSVb), kleinere studentenorganisaties zoals de DAG-fractie in Groningen en de ASVA in Amsterdam, spontaan georganiseerde studentengroepen en de Landelijke Kamer voor Verenigingen (LKvV). Politieke jongerenorganisaties (PJO’s) lobbyen ook bij het Kamerlid tegen het leenstelsel. De jongerenafdeling van de SER wordt genoemd als belangrijke nieuwkomer, samen met Coalitie Y.

De onderwijsinstellingen zelf hebben volgens respondent 4 geen duidelijke politieke agenda omtrent het leenstelsel; zij zochten enkel contact bij de invoering, om meer te weten te komen over de technische details van het beleid. Wel zijn er volgens het Kamerlid enkele bezorgde directeuren (meestal van CvB’s) die wel actief tegen het leenstelsel zijn en dit kenbaar maken. Er is volgens respondent 4 meer weerstand tegen het leenstelsel vanuit de hogescholen dan vanuit de universiteiten.

Progressief links Conservatief

midden Conservatief rechts Respondent 1 Respondent 2 Respondent 3 Respondent 4 Respondent

5 PO-raad VO-raad AOb LAkS LSVb De praktijk PO-raad VO-raad Schoolbesturen

Leden van de eigen partij Koepelorganisaties PO-raad VO-raad AOb De praktijk

Leden van de eigen partij De praktijk ISO LSVb DAG-fractie ASVA LKvV PJO’s Jongerenafdeling SER Coalitie Y Directeuren onderwijsinstellingen Leden van de eigen partij PO-raad VO-raad AOb De praktijk

Tabel 2. Overzicht belangrijkste contacten respondenten.

Hoe komt het contact tot stand?

Alle vijf de Kamerleden geven aan dat contacten die zij hebben op de besproken dossiers (gedeeltelijk) zijn ontstaan door eerdere werkervaring met het bijbehorende netwerk van het Kamerlid zelf. De Kamerleden zijn zelf actief geweest in een onderwijsvakbond, lobbyden namens een jongerenorganisatie in de onderwijswereld, zijn zelf docent, directielid of toezichthouder op een onderwijsinstelling geweest of hebben een achtergrond in het speciaal onderwijs en de gehandicaptenzorg. Contact wordt onderhouden op basis van eerdere (positieve ervaringen), waarin contacten het Kamerlid bijvoorbeeld voorzagen van waardevolle informatie.

Het niveau van organisatie in de onderwijswereld wordt genoemd als een positieve factor. Met name de organisatie van studentenorganisaties wordt geprezen. Respondenten 1, 3 en 4 geven aan ofwel actief deze organisaties uit te nodigen, ofwel actief uitgenodigd te worden na bijvoorbeeld een bestuurswissel. Dit is volgens de Kamerleden belangrijk, omdat deze groepen snel rouleren en persoonlijk contact een belangrijke factor is van succesvolle beïnvloeding.

(22)

Werkbezoeken worden ook genoemd als belangrijke ontmoetingsplek. Studentenorganisaties organiseren ontbijtsessies waar relevante rapporten worden gepresenteerd, of Kamerleden worden uitgenodigd op scholen. Dit laatste zien alle Kamerleden als een zeer belangrijke plek om in contact te komen met mensen uit de praktijk. Hier wordt het contact gelegd met studenten, leerlingen, leraren en soms ook ouders. Het SP-Kamerlid geeft aan actief in zijn netwerk te vragen waar heen te gaan op werkbezoek.

Tot slot zijn digitale middelen een belangrijk instrument voor veel belanghebbenden om contact te zoeken met Kamerleden. Het eerdergenoemde clubje insiders dat regelmatig toegang heeft tot de Kamerleden, zoeken contact via WhatsApp of worden via die weg even snel geraadpleegd voor of tijdens een debat. Belanghebbenden die niet tot deze groep behoren, gebruiken met name e-mail als instrument om contact te zoeken met het Kamerlid door bijvoorbeeld een position paper te sturen. Sociale media wordt door alle Kamerleden behalve respondent 3 genoemd als belangrijke bron om in contact te komen met partijen die hen anders niet bereiken. Het contact via sociale media is snel een laagdrempelig, aldus de Kamerleden. Via sociale media hebben zij bijvoorbeeld de mogelijkheid om kort voor het debat vragen te stellen of om snel feedback te krijgen op een voorstel. Een afspraak is via Twitter zo gemaakt. Wat maakt contact met belanghebbenden waardevol?

De belangrijkste factor die een contact waardevol maakt, is informatie. Alle vijf de Kamerleden komen hier op terug in hun antwoorden. Respondent 5 legt uit dat het zijn taak als parlementariër is om de beleidsvoorstellen van het ministerie te checken op representativiteit en correctheid. Respondent 3 is het hiermee eens en voegt toe dat expertise van externen cruciaal is, vanwege het korte tijdsbestek dat Kamerleden kunnen besteden aan debatvoorbereiding. Respondent 4 noemt informatie zelf de belangrijkste reden om met belanghebbenden en externen contact te hebben. Die afhankelijkheid van anderen voor informatie noemt datzelfde Kamerlid wel gevaarlijk. Respondent 4 ziet veel collega’s in de fout gaan door hapklare brokken van lobbyisten te herhalen en alles aan te nemen van het ministerie. Informatie van externen is zodoende noodzakelijk voor het ontvluchten van de gevestigde orde: het haalt het Tweede Kamerlid uit zijn/haar bubbel. Respondent 3 noemt een onafhankelijke informatiestroom cruciaal vanwege de bijzondere positie van zijn/haar in de Tweede Kamer: de partij beschouwt zichzelf als noch coalitie noch oppositie en zodoende is betrouwbare informatie noodzakelijk voor de eigenstandige oordeelsvorming.

Een tweede belangrijke factor in lijn van informatie, is inspiratie. Respondent 3 noemt contacten met belanghebbenden belangrijk, omdat het zijn/haar partij in staat stelt om de eigen ideeën kritisch te toetsen. Respondent 3 zegt inspiratie te halen uit contacten voor bijvoorbeeld het voorstellen van eigen beleid middels initiatiefwetten. Ook respondent 4 noemt interessante denkwijzen die inspireren als belangrijke reden om met iemand in contact te treden.

Wat door vier van de vijf Kamerleden wordt aangedragen als zeer belangrijke factor, is de democratische legitimering van hun acties als `Kamerlid’. Respondent 3 merkt dit zelfs aan als belangrijkste reden om met mensen en organisaties contact te hebben en om zoveel werkbezoeken te organiseren. Zowel respondent 2 als respondent 3 benoemen de grote waarde van de Nederlandse poldercultuur. Draagkracht voor bepaalde standpunten wordt gevonden via contact met de buitenwereld en dat is waardevol. Ook komt vaak terug dat Kamerleden van waarde willen zijn voor de burger: het is belangrijk dat de burger zich gehoord voelt en dat belanghebbenden uit de praktijk laagdrempelig contact op kunnen nemen.

Alle vijf de Kamerleden zijn het eens dat direct contact met de praktijk van groot belang is om hun functie te kunnen uitvoeren. Contacten uit de praktijk voorzien de Kamerleden van belangrijke informatie over de daadwerkelijke stand van zaken, die de Kamerleden op hun beurt weer kunnen toetsen aan het beeld dat het ministerie van de praktijk schetst in haar

(23)

beleidsvoorstellen. Kamerleden geven aan dat het contact met de onderwijswereld warmhouden een doel op zich is. Respondent 3 geeft aan dat werkbezoeken met de praktijk altijd waardevol zijn en dat er niet per se relevante informatie uitgewisseld hoeft te worden om van waarde te zijn. Respondent 1 is het hier niet mee eens. Het Kamerlid geeft aan bijvoorbeeld niet meer op werkbezoek naar scholen te gaan, omdat respondent 1 al vele soortgelijke werkbezoeken heeft afgelegd en zodoende weet wat er speelt onder de leraren op de scholen. Een werkbezoek moet volgens dit Kamerlid nieuwe kennis of praktijkervaring opleveren om van waarde te zijn. Respondent 5 geeft aan dat contacten uit de praktijk vaak goede voorbeelden aandragen, die het Kamerlid vervolgens weer kan gebruiken in debatten.

Enkele Kamerleden dragen ook aan dat het waardevol is als mensen meedenken in beleidsoplossingen, in plaats van enkel problemen te poneren. Veel van de organisaties die contact zoeken willen een probleem agenderen, maar meestal hebben Kamerleden al een goed beeld van welke problemen er spelen en zijn zij juist op zoek naar oplossingen.

Daarnaast blijkt voor enkele Kamerleden vertrouwen een factor van belang te zijn wanneer het draait om belanghebbenden toegang geven tot de politiek. Het vertrouwen hangt vaak samen met het verstrekken van informatie vanuit de kant van de belanghebbende. Respondent 1 zegt hierover: ‘Je moet mensen erop kunnen vertrouwen dat de informatie die zij aanleveren de juiste is, en dat je niet voor gek staat in de Kamer.’ Het vertrouwen ontstaat meestal uit eerdere samenwerking of was al bevestigd tussen de belanghebbende en het Kamerlid nog voor zijn of haar Kamerlidmaatschap, door bijvoorbeeld te werken in dezelfde omgeving.

De strategie van Kamerleden om om te gaan met contactverzoeken

Wanneer de Kamerleden gevraagd wordt hoe zij omgaan met die steeds weer opnieuw vol slibbende mailbox en grote stroom aan uitnodigingen, dan is het eerste wat alle Kamerleden zeggen: prioriteiten stellen. Respondent 3 zegt niet heel selectief te zijn in wie hij een antwoord stuurt (‘Ik kan met weinig slaap’), maar plant korte momenten van contact om grotere evenementen heen die meer prioriteit hebben. Eerst worden de belangrijke zaken ingepland, daarna worden de gaten gevuld met kleine verzoeken en korte gesprekken. Respondent 5 is het hiermee eens. Die vertelt dat het gebrek aan tijd niet erg is als Kamerlid, omdat je voldoende vrijheid hebt om overal achteraan te gaan als je maar weet waar je prioriteiten liggen. Een goed voorbeeld van een duidelijke prioritering is respondent 1. Dit Kamerlid vertelt dat zijn/haar partij heeft besloten het meeste contact te zoeken met leerlingen en leraren. Er is beperkte ruimte om bijvoorbeeld op werkbezoek te gaan, dus er moet selectief gekozen worden. In de fractie van respondent 1 stemt het Kamerlid dit af met zijn of haar persoonlijk medewerker, samen beheren zij de agenda en de mailbox.

Over de vollopende mailbox zegt respondent 5: ‘Er is te veel mail om alles te kunnen beantwoorden.’ Het Kamerlid in kwestie vertelt dat er van tijd tot tijd een avond wordt vrijgemaakt ‘om even die mails weg te knallen.’ Ook bij de partij van respondent 5 helpt de fractiemedewerker hierbij, die doet meer het inhoudelijk uitzoekwerk. Respondent 3 vertelt dat er niet wordt geantwoord op mails die gericht zijn aan alle Kamerleden. In de woorden van respondent 5: ‘Mensen die mailen naar alle Kamerleden, hoeven geen antwoord van mij.’ Respondent 3 zegt zelf de eigen mailbox te beheren. Bij de partij van respondent 3 beheert de secretaresse de mailbox en de contacten.

Om slim om te gaan met de tijd, bundelen Kamerleden zoveel mogelijk visites en werkbezoeken. Respondent 3 geeft aan: ‘Bij veel verzoeken bundel ik de bezoeken aan de fractiekamer soms, maar vaker dan niet kost dat meer tijd dan dat het oplevert.’ Respondent 5 geeft aan dat bundelen van de werkbezoeken van belang is om slim om te gaan met de tijd, zeker bezoeken aan scholen in de regio. Werkbezoeken moeten wel functioneel zijn, respondent

(24)

1. Deze moeten praktische informatie opleveren. Respondent 3 zegt in te gaan op alle verzoeken voor een werkbezoek, maar ‘indien ik verleden jaar al een keer naar een bepaalde school ben geweest, dan ga ik dit jaar niet nog eens.’

Respondent 4 geeft aan vaak contact te hebben met koepels, omdat daar veel organisaties zijn aangesloten. Maar soms zijn deze koepels niet representatief. Soms WhatsAppt het Kamerlid dan een kennis uit de praktijk, om te checken of deze op dezelfde lijn zit als de koepel.

Overige niet-inhoudelijke factoren

Kamerleden (respondenten 1, 3, 4 en 5) zijn het erover eens dat er weinig tijd is om het werk goed te doen. Er is weinig tijd om op werkbezoek te gaan en in het debat is er te weinig spreektijd om alle standpunten van belanghebbenden te kunnen verkondigen. Respondent 4 gaat zelfs zo ver als te zeggen dat er eigenlijk te weinig tijd is om het Kamerlidmaatschap echt goed uit te voeren. Vanwege dit tijdsgebrek zijn Kamerleden minder goed bestand tegen contactverzoeken die verkeerd getimed zijn of niet naar het juiste Kamerlid zijn gestuurd. Timing is belangrijk, omdat input die te vroeg of te laat wordt opgestuurd niet kan worden meegenomen in de overwegingen van het Kamerlid. Het versturen naar het juiste Kamerlid slaat op het sturen van input naar het Kamerlid die over het onderwerp gaat, en dus niet naar de gehele Tweede Kamer. De respondenten benadrukken dat een contactverzoek meer succes heeft als het geadresseerd is aan het juiste Kamerlid met de betreffende portefeuille.

Respondent 1 en 5 geven aan dat de toon van het verzoek belangrijk is. Respondent 5 zegt hierover: ‘Als iemand alleen maar wil mailen over hoe verschrikkelijk alles is, antwoord ik niet.’ Respondent 1 vult aan dat er veel teleurstelling is in de politiek, wat voor negativiteit zorgt. Mensen die mailen ‘U begrijpt er niks van, kom maar langs, dan laat ik zien hoe het daadwerkelijk zit!’ hebben minder kans om het Kamerlid op werkbezoek te krijgen. Respondent 3 geeft toe dat hij/zij geneigd is niet te antwoorden op dit soort negativiteit, maar dat dan toch vaak wel doet. Dit is nodig, omdat ‘dit soort mensen vaak toch al niemand hebben die naar ze luistert.’

Respondent 1 geeft daarnaast aan dat contact sneller gelegd wordt als hij/zij zich serieus genomen voelt in zijn of haar expertise en de functie als Kamerlid. Respondent 5 zegt mensen sneller te benaderen als hij/zij ze beter kent. Mails van bekenden worden eerder geopend dan die van vreemden.

De partij en de fractie hebben volgens de Kamerleden geen invloed op met wie contact wordt gelegd. Volgens respondent 3 komt dit doordat er in de onderwijswereld geen echt foute contacten zijn.

Mist u mensen in uw huidige netwerk?

De geïnterviewde respondenten hadden veelal niet direct een antwoord op deze vraag, omdat zij het lastig vinden om aan te geven wie zij missen. Respondent 3 vraag zich af of er over die vraag wellicht te weinig wordt nagedacht. Het Kamerlid beseft zich dat men niet op oude contacten moet blijven varen, omdat de onderwijswereld zich snel vernieuwd. Maar als het Kamerlid er zo over nadenkt, komen de meeste contacten wel uit eigen onderwijservaring en die contacten zijn veelal van vroeger. Respondent 1 heeft een concreet antwoord op de vraag: de leerlingen in het speciaal onderwijs zelf. Die verenigen zich niet en zijn zodoende moeilijk te contacteren.

Alle Kamerleden zijn het eens over de noodzaak van een frisse blik op de contacten en het netwerk. Respondent 5 ziet het werkbezoek als een goede mogelijkheid om het netwerk actief te vergroten. Ook biedt sociale media ruimte voor nieuwe contacten om te ontstaan.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bovendien kan een toevertrouwd belang volgens de memorie van toelichting niet alleen zijn gelegen in rechtstreeks uit de wet verkregen taken, maar even- eens in

1 tracht door een analyse van de centrale categorie van de sociologie, namelijk het positionele handelen, vast te stellen wat de oorzaken ' van het conflict zijn en in welke

De centrale onderzoeksvraag in dit onderzoek was: wat is de invloed van het deelnemen aan een schuldsaneringstraject bij de gemeente Amsterdam of het deelnemen aan een

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

Het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding ontvangt regelmatig meldingen van leerlingen en ouders die problemen hebben om op school redelijke aanpassingen

Het bevat een brede waaier aan rechten die vaak al in andere mensenrechtenverdra- gen voorkwamen, maar die nu voor het eerst met een specifi eke focus op personen met een

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

- Vrouwelijke burgemeesters tenderen meer naar de sociale kant van het ambt, mannen meer naar de kant van planning/control en ordening. - Meer dan mannelijke burgemeesters