• No results found

Relatie tussen ouder-kind hechting en de ontwikkeling van vriendschappen en romantische relaties tijdens de adolescentie en jong volwassenheid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Relatie tussen ouder-kind hechting en de ontwikkeling van vriendschappen en romantische relaties tijdens de adolescentie en jong volwassenheid"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Relatie tussen ouder-kind hechting en de ontwikkeling van vriendschappen en romantische relaties tijdens de adolescentie en jong volwassenheid

Céline Chambaret 10809279

Bachelorscriptie

Universiteit van Amsterdam

Januari 2018

Aantal woorden: 5092

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 3

Inleiding 4

Invloed op hechting op vriendschappen 9

Invloed op hechting op romantische relaties 14

Discussie 18

(3)

Abstract

Uitgaande van de gehechtheidstheorie van Bowlby kan worden verwacht dat de ontwikkeling van interpersoonlijke relaties in het leven van een kind gebaseerd zijn op de ouderlijke hechtingsrelatie die in de eerste levensjaren wordt ontwikkeld . In dit onderzoek is gekeken naar de mogelijke invloed van de ouder-kind hechting in de eerste levensjaren op de interpersoonlijke ontwikkeling tijdens de adolescentie en jong volwassenheid. De resultaten wijzen uit dat er een invloed is van de ouderlijke hechtingsrelatie op zowel de ontwikkeling van vriendschappen als de ontwikkeling van romantische relaties. De moederlijke hechting lijkt hierbij een andere rol te spelen dan de vaderlijke hechting. De onderzoeksresultaten markeren het belang van ouder-kind hechting bij de ontwikkeling van vriendschappen, maar zetten vraagtekens bij het verband met de ontwikkeling van romantische relaties. Aan de hand van

aanwijzingen uit dit onderzoek zal de specifieke rol van moeder en vader en de verschillende onveilige hechtingsrelaties verder onderzocht moeten worden.

Keywords: Ouder-kind hechting, romantische relaties, vriendschappen, adolescentie, jong volwassenheid

(4)

De relatie tussen ouder-kind hechting en de ontwikkeling van vriendschappen en romantische relaties tijdens de adolescentie en jong-volwassenheid

De gehechtheidstheorie, waarvan John Bowlby en later ook Mary Ainsworth in de jaren ´40 en ´50 al de basis legden, is tot op de dag van vandaag een populaire theorie onder gedragswetenschappers waar veel onderzoek naar wordt verricht. De theorie gaat ervan uit dat een kind een duurzame affectieve band, oftewel een hechtingsrelatie, opdoet met zijn of haar primaire verzorgers, die ontstaat door het vertrouwen op een warme en bereikbare verzorger (Van IJzendoorn, Tavecchio, Goossens & Vergeer, 1985). Een goede hechting zou ervoor zorgen dat een kind het gevoel heeft een ‘veilige haven’ te hebben. Dit is zeer belangrijk gezien het feit dat een kind nog volledig afhankelijk is van zijn of haar verzorgers. Het kind ontwikkelt op deze manier vertrouwen in de wereld en de mensen om hem heen (Tavecchio & IJzendoorn, 1984). De hechtingsrelatie met primaire verzorgers zou cruciaal zijn bij het ontwikkelen en aangaan van andere relaties in het leven en de psychologische adaptie van het kind (Bretherton, 1992; Bowlby, 2005).

De invloed van de hechtingsrelatie met primaire verzorgers in de eerste levensjaren op het aangaan van interpersoonlijke relaties in het verdere leven van het kind wordt door de theorie van Bowlby onderschreven aan geïnternaliseerde mentale representaties. De theorie beschrijft namelijk dat een kind mentale representaties van zichzelf en anderen internaliseert aan de hand van interacties met hechtingsfiguren in de eerste jaren van het leven. Dit houdt in dat het kind beelden internaliseert van zichzelf in verhouding tot anderen in relationele context en de interacties die daarbij horen aan de hand van ervaringen in contact met hechtingsfiguren in de eerste levensjaren (Bowlby, 1982). Wanneer deze beelden een inhoud kennen van wantrouwen, angst en vermijding, zoals in een onveilige hechtingsrelatie met de

(5)

ouders, zullen deze patronen dus terugkeren in het aangaan van vriendschappen en relaties in de toekomst (Bowlby, 1982).

De primaire verzorgers waar het kind een hechting mee vormt in de eerste levensjaren, oftewel hechtingsfiguren, zijn in de meeste gevallen de ouders van het kind. Ook andere verzorgers die lange tijd op zeer regelmatige basis aanwezig zijn in het leven van het kind, zoals andere familieleden of een leidster van een

kinderopvang, kunnen hechtingsfiguren zijn. Echter zijn ouders het meest prominent aanwezig is in de eerste paar levensjaren van een kind en daardoor ook over het algemeen van grotere invloed op de interpersoonlijke ontwikkeling van het kind dan andere hechtingsfiguren in zijn of haar leven (Tavecchio & IJzendoorn, 1984). Ook blijkt uit het onderzoeksveld dat de hechtingsrelatie met ouders in de vroege

kindertijd als meest invloedrijk wordt beschouwd, gezien het feit dat voornamelijk naar deze hechtingsrelatie onderzoek wordt gedaan (Hamilton, 2000). Een ander belangrijk aspect is dat het kind in zijn of haar eerste levensjaren voornamelijk afhankelijk is van de ouders, waardoor het ervaren van een ‘veilige haven’ zoals hiervoor beschreven bij deze hechtingsfiguren van het grootste belang zou zijn (Tavecchio & IJzendoorn, 1984).

De hechtingrelatie tussen ouder en kind wordt sterk bepaald door de opvoedstijl van de ouders. Bowlby omschreef dat wanneer verzorgers sensitief en responsief zouden zijn, kinderen zich het meest veilig zouden hechten. Deze

opvoedstijl houdt in dat de verzorgers gevoelig zijn voor de signalen en behoeften van het kind en hier op een geruststellende en koesterende manier op in weten te spelen (Tavecchio & IJzendoorn, 1984). Deze stelling van Bowlby wordt ondersteund door meta-analyses die uitwijzen dat kinderen vaak veilig gehecht zijn wanneer de ouders een sensitieve en responsieve opvoedingsstijl hebben, waarin ook een zekere mate

(6)

van grenzen aanwezig is en deze bewaakt worden door de ouders (Dunst & Kassow, 2008; Bakermans-Kranenburg, Van Ijzendoorn & Juffer, 2003; Karavasilis, Doyle & Markiewicz, 2003).

Afhankelijk van de opvoedstijl van ouders wordt een veilige- of onveilige hechtingsrelatie ontwikkeld. 70% van de kinderen van 4 jaar oud zijn veilig gehecht met hun ouders (Van IJzendoorn, 1994). Dit houdt in dat ze troost en steun zoeken bij hun verzorger wanneer ze verdriet hebben en dus ook verdrietig zijn wanneer ze door hun verzorger tijdelijk worden verlaten. Het kind is echter in staat om na het verdriet ook weer over te gaan op een zelfstandige manier van exploratie. Ze kunnen zichzelf dus in zekere mate gerust stellen. Wanneer de ouder weer terugkeert zal het kind ook weer snel warm contact zoeken en zal hem of haar wederom opzoeken voor troost en steun (Waal, 2002). Het blijkt dus dat veilig gehechte kinderen vertrouwen hebben in de nabijheid van hun primaire verzorgers en het moeilijk vinden wanneer zij in een vreemde situatie terecht komen zonder hun primaire verzorger om geborgenheid bij te zoeken (Waal, 2002; Kohnstamm, 2009). Kinderen die veilig gehecht zijn ervaren de wereld ook sneller als een veilige en harmonieuze plek (Kohnstamm, 2009).

Naast een veilige hechtingsrelatie kan een kind ook een onveilige

hechtingsrelatie hebben met zijn of haar verzorgers, wat inhoudt dat er een hoge mate van angst en/of vermijding is van het kind tegenover de hechtingsfiguur (Gentzler & Kerns, 2004). Een onveilige hechting ontstaat dan ook vaak door een lage mate of het ontbreken van sensitiviteit en responsiviteit binnen de opvoedingsstijl (Karavasilis et al., 2003). Er zijn drie verschillende vormen van een onveilige hechting te

(7)

Een kind met een ambivalente hechtingsstijl kent een grote mate van angst maar een lage mate van vermijding ten opzichte van de hechtingsfiguur (Gentzler & Kerns, 2004). Deze kinderen lijken de nabijheid van de ouder niet te zien als een constante factor waar ze op kunnen vertrouwen. Deze kinderen zijn erg verdrietig wanneer de ouder tijdelijk weggaat en lijken hierna geen rust te kunnen vinden. Ook wanneer de ouder terugkeert, blijft het kind overstuur. Ambivalent gehechte kinderen zijn vaak aanhankelijk naar de verzorger toe, maar hun stemming kan soms ook ineens omslaan naar erg boos of verdrietig. Kinderen uit deze groep lijken eraan gewend te zijn dat hun ouders soms wel, maar soms ook niet beschikbaar zijn (Waal, 2002).

De tweede onveilige hechtingsstijl is de vermijdende hechting. Kinderen die vermijdend gehecht zijn laten weinig tot geen blijk van emotionele afhankelijkheid zien richting hun verzorger. Dit lijkt voort te komen uit een structurele

onbereikbaarheid van de verzorger. Hierdoor onderdrukt het kind gevoelens van emotionele afhankelijkheid. Wel blijkt bij deze kinderen net zo veel fysiologische stress aanwezig te zijn wanneer de ouder hen tijdelijk verlaat als bij kinderen met een andere hechtingsrelatie. Deze kinderen onderdrukken dus voor een deel hun emotie vanaf jonge leeftijd (Waal, 2002).

De derde onveilige hechtingsstijl is de gedesorganiseerde hechting. Kinderen met deze hechtingsstijl vertonen bij stress chaotisch gedrag en lijken op geen manier rustig te worden. Deze kinderen zijn erg in de war, omdat hun hechtingsfiguren onvoorspelbaar, vaak angstaanjagend en bizar gedrag vertonen richting het kind. Dit veroorzaakt een onoplosbaar innerlijk conflict bij deze kinderen, aangezien hun hechtingsfiguur zowel de reden van de angst als de enige bron van troost lijkt te zijn (Waal, 2002).

(8)

De specifieke en belangrijke rol van de ouder-kind hechting binnen de

ontwikkeling van interpersoonlijke relaties, zoals eerder beschreven, is erg belangrijk binnen de adolescentie en jong-volwassenheid, gezien het belang van

interpersoonlijke relaties, in termen van vriendschappen en romantische relaties, binnen deze levensfasen. Zo blijkt dat vriendschappen en relaties tijdens de adolescentie van groot belang zijn voor het psychosociaal welbevinden. Uit onderzoek komt namelijk naar voren dat tijdens deze levensfase het hebben van hechte vriendschappen met een hoge vriendschapskwaliteit (indirect) invloed heeft op zelfvertrouwen (Bagwell et al., 2005; Laible, Carlo & Roesch, 2004). Door het

ontwikkelen van bijvoorbeeld empathie en pro sociale gedragingen door middel van het aangaan van hechte vriendschappen kan het zelfvertrouwen vergroot worden bij adolescenten (Laible et al. 2004). Ook kan het gebrek aan positieve vriendschappen tijdens de adolescentie zorgen voor isolatie en dus een lager psychosociaal

welbevinden (Corsano Majorano, & Champretavy, 2006). Naast de invloed op het psychosociaal welbevinden, blijken romantische relaties tijdens de adolescentie ook van groot belang voor de verdere relationele ontwikkeling van een volwassene. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat het hebben van een relatie tijdens de adolescentie een effectieve voorbereiding is voor een goede kwalitatieve relatie tijdens de

volwassenheid (Madsen & Collins, 2005).

Naast de maatschappelijke relevantie is dit onderzoek naar de relatie tussen ouder-kind hechting en interpersoonlijke ontwikkeling ook belangrijk voor het onderzoeksveld. Zo ontbreekt er tot nu toe een literatuuronderzoek naar deze relatie, terwijl informatie over deze relatie erg bruikbaar zou zijn, gezien de belangstelling voor de gehechtheidstheorie en de invloed van ouderlijke hechting op de ontwikkeling van het kind binnen het onderzoeksveld (Hamilton, 2000).

(9)

In dit onderzoek zal gekeken worden naar de relatie tussen ouder-kind hechting en de interpersoonlijke ontwikkeling tijdens de adolescentie en de jong-volwassenheid. Hiervoor zal ten eerste gekeken worden naar de invloed op de ontwikkeling van vriendschappen in de adolescentie. De manieren waarop de relatie tussen ouder-kind hechting en de ontwikkeling vriendschappen onderzocht wordt is uiteenlopend. Er is voor het construct vriendschappen in dit literatuuroverzicht onderscheid gemaakt tussen vriendschapskwaliteit, vriendschapskwantiteit en de hechtingsrelatie met vrienden. Bij vriendschapskwantiteit gaat het om het aantal (hechte) vriendschappen die een kind heeft. Ook het construct ‘romantische relaties’ zal worden gemeten aan de hand van zowel kwalitatieve als kwantitatieve kenmerken, en daarnaast de hechtingsrelatie met de partner.

In dit onderzoek zal gekeken worden naar de ouder-kind hechting variërend vanaf de vroege kindertijd tot aan de jongvolwassenheid. De hechtingsrelatie tussen ouder en kind kent een grote stabiliteit en continuïteit van de peutertijd tot aan de adolescentie (Hamilton, 2000). Hierdoor kan ervan worden uitgegaan dat bij het grootste deel van de kinderen de hechtingsrelatie met hun ouders gedurende hun leven stabiel blijft.

Invloed van ouder-kind hechting op de ontwikkeling van vriendschappen in de adolescentie

Aangezien het geringe aantal longitudinale onderzoeken naar de relatie tussen ouder-kind hechting in de eerste levensjaren en de ontwikkeling van vriendschappen tijdens de adolescentie ook gedateerd blijkt te zijn, zullen deze twee onderzoeken tezamen worden besproken. Beide onderzoeken hebben middels de Strange Situation Test op 1-jarige leeftijd de ouder-kind hechting gemeten (Weinfield et al., 1997;

(10)

Shulman, Elicker & Sroufe, 1994). Bij deze test wordt er aan de hand van een

gestandaardiseerde situatie en de reactie van het kind hierop een hechtingsstijl bij een kind herkend en geconstateerd (Simonelli & Parolin, 2016). De participanten (n = 41; n = 32) zijn tijdens hun adolescentie gedurende het deelnemen aan een kamp met leeftijdsgenoten geobserveerd en geïnterviewd om hun vriendschapskwaliteit, vriendschapskwantiteit en sociale competentie te meten. De vriendschapskwaliteit werd gemeten aan de hand van hun conflict gerelateerde interactie, constructieve interactie, sociale competentie en focus op vriendschappen (Weinfield et al., 1997; Shulman et al., 1994).

Uit deze twee onderzoeken is gebleken dat adolescenten met een veilige ouderlijke hechtingsgeschiedenis hogere mate van sociale competentie laten zien, meer positieve- en conflict oplossende interactie tonen met vrienden, meer gefocust zijn op vrienden en leeftijdsgenoten en meer (hechte) vriendschappen hebben dan kinderen met een onveilige hechtingsgeschiedenis (Weinfield et al., 1997; Shulman et al., 1994). Wat hierbij opvalt is dat de adolescenten met een vermijdende

hechtingsgeschiedenis een passieve en vermijdende houding hebben in de interactie met vrienden. Ook de adolescenten met een ambivalente hechtingsgeschiedenis lieten specifiek gedrag zien in interacties met vrienden, namelijk een erg fluctuerende nabijheid en hechtheid (Shulman et al., 1994).

Ook recenter onderzoek naar de relatie tussen ouder-kind hechting en de kwaliteit van vriendschappen tijdens de adolescentie is toegespitst op de interactie tussen vrienden. In dit cross-sectionele onderzoek (n = 200) werd namelijk de interactie met een hechte vriend bij het uitvoeren van een taak en het voeren van een gesprek geobserveerd (Shomaker & Furman, 2009). Aan de hand van dit interview werden ook de hechtingsrelatie en de interne werkmodellen van de adolescenten met

(11)

betrekking tot de relatie met hun ouders geclassificeerd. Interne werkmodellen geven de houding van de adolescenten ten opzichte van hechting-gerelateerde

gebeurtenissen met hun ouders weer. Hierbij werd, net als bij de hechtingsstijl die is gemeten, een veilige, vermijdende of ambivalente stijl toegekend. Een veilig

werkmodel houdt hierbij in dat er een samenhangende omschrijving wordt gegeven van de relatie met de ouders en de hechting-gerelateerde ervaringen en hier

waardering voor blijkt te zijn. Een vermijdend werkmodel wordt gekarakteriseerd door het devalueren van de hechtingsrelatie en ervaringen met ouders of het zich nauwelijks herinneren hiervan. Het derde werkmodel, het ambivalente, houdt in dat er een boze, verwarde of passieve houding is tegenover de relatie met ouders en de hechting-gerelateerde ervaringen. In dit onderzoek is geen significant verband

gevonden tussen ouder-kind hechting en de kwaliteit van vriendschapsinteracties. Wel bleek er een significant negatief verband te zijn tussen een vermijdend werkmodel en de kwaliteit van de vriendschapsinteractie. Een veilig werkmodel bleek positief samen te hangen met de kwaliteit van vriendschapsinteracties. De adolescenten met een veilig werkmodel waren sterker in probleemoplossing en communicatieve vaardigheden dan de adolescenten met een vermijdend werkmodel (Shomaker & Furman, 2009).

Naast de kwaliteit van de vriendschapsinteractie, kan vriendschapskwaliteit ook gemeten worden aan de hand van een vragenlijst waarmee een aantal dimensies van vriendschapskwaliteit wordt gemeten. Zo heeft een cross-sectionele (n = 113) studie naar de relatie tussen ouder-kind hechting en de kwaliteit van de vriendschap met een hechte vriend gemeten aan de hand van positieve- en negatieve

vriendschapskenmerken (Boling, Barry, Kotchick, & Lowry, 2011). Onder positieve kenmerken wordt bijvoorbeeld intimiteit, pro sociale interactie en het bekrachtigen

(12)

van zelfvertrouwen verstaan, en onder negatieve kenmerken conflict, rivaliteit en ongelijkheid. De hechtingsrelatie van de adolescenten met hun ouders werd gemeten aan de hand van de affectieve kwaliteit van de hechtingsrelatie en werd voor de vader en moeder apart gemeten. Ook werd er onderzocht of sociale competentie een

mediërende rol speelt in de relatie tussen ouder-kind hechting en

vriendschapskwaliteit. Uit de onderzoeksresultaten kwam naar voren dat ouder-kind hechting, met zowel vader als moeder, via sociale competentie invloed heeft op positieve vriendschapskenmerken. Tussen ouder-kind hechting en negatieve vriendschapskenmerken werd geen verband gevonden. Door het positieve verband met sociale competentie zorgt een goede kwaliteit van ouderhechting indirect voor een betere vriendschapskwaliteit (Boling et al., 2011).

Naast de vriendschapskwaliteit kan de ontwikkeling van vriendschappen ook gemeten worden door te kijken naar de hechtingsrelatie met vrienden. Een cross-sectionele studie onderzocht de relatie tussen de hechting met ouders, hechting met vrienden en de kwaliteit van vriendschappen bij adolescenten (Markiewicz, Doyle & Brendgen, 2001). In dit onderzoek werd van de 69 adolescenten de hechtingsrelatie met vader, moeder en vrienden en de vriendschapskwaliteit gemeten middels

zelfrapportage. Vriendschapskwaliteit is aan de hand vijf dimensies gemeten: support, nabijheid, verbondenheid, conflict en veiligheid. Uit het onderzoek is gebleken dat de moeder-kind hechting positief samenhangt met de hechting met vrienden, maar dat de hechtingsrelatie met de vader negatief samen hangt met die met vrienden. Ook bleek de hechtingsrelatie met vrienden een voorspellende waarde te hebben voor de

kwaliteit van vriendschap (Markiewicz et al., 2001). Er zijn dus aanwijzingen dat de moederlijke- en vaderlijke hechtingsrelatie een andere invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van vriendschappen tijdens de adolescentie.

(13)

Ook een longitudinale studie heeft onderzoek gedaan naar de relatie tussen ouder-kind hechting en de hechtingsrelatie van de adolescenten met een hechte vriend (Doyle, Lawford & Markiewicz, 2009). Door middel van zelfrapportage werd de hechtingsstijl van de 373 adolescenten gemeten die zij hadden met hun vader, moeder en een hechte vriend. De hechtingsstijlen werden gemeten op twee verschillende momenten, waarvan de tweede meting twee jaar later was dan de eerste meting. Uit de onderzoeksresultaten bleek dat de hechtingsrelatie met een hechte vriend een significante overeenstemming kende met de hechtingsrelatie met de moeder. Een uitzondering bij deze bevinding was de ambivalente hechtingsstijl, waarbij juist alleen een hoge samenhang werd gevonden met de vaderlijke hechtingsstijl. Ook is er in dit onderzoek gekeken naar de voorspellende waarde van de ouderlijke hechting voor de hechting met een hechte vriend bij de eerste meting ten opzichte van de tweede meting. Hieruit bleek dat alleen de vaderlijke onveilige hechtingsrelatie bij de eerste meting een significant verband toonde met een onveilige hechtingsrelatie met een hechte vriend in de latere adolescentie (Doyle et al., 2009). De vaderlijke

hechtingsrelatie speelt dus mogelijk meer een rol bij het aangaan van een onveilige hechtingsrelatie, waar de moederlijke hechtingsrelatie meer invloed heeft vanuit een veilige hechting.

Concluderend kan voorzichtig worden gesteld dat er een positieve relatie is gevonden tussen een de ouder-kind hechting en de ontwikkeling van vriendschappen tijdens de adolescentie. Een veilige hechtingsrelatie met ouders kent een relatie met vriendschapskwaliteit tijdens de adolescentie en factoren die hieraan bijdragen, zoals sociale vaardigheden en de focus op vriendschappen, de kwaliteit van de omgang met leeftijdsgenoten, positieve vriendschapskenmerken, de hoeveelheid contact met leeftijdsgenoten. Ook lijkt de vriendschapskwantiteit, oftewel het aantal hechte

(14)

vriendschappen, in relatie te staan tot een veilige ouder-kind hechting. De hechtingsrelatie met vrienden lijkt ook in positief verband te staan tot de hechtingsrelatie met ouders.

Ook zijn er aanwijzingen gevonden voor factoren die een mediërende dan wel modererende rol spelen bij het verband tussen ouder-kind hechting en

vriendschappen. Zo is gebleken dat sociale vaardigheden die adolescenten mogelijk ontwikkelen door het onderhouden van een veilige hechtingrelatie met hun ouders, een mediërende rol kan spelen bij het verband tussen ouder-kind hechting en

vriendschapskwaliteit. Daarnaast zijn ook aanwijzingen gevonden dat vaderlijke- en moederlijke hechting een andere invloed hebben op de ontwikkeling van

vriendschappen. De moederlijke hechtingsrelatie lijkt een sterker verband te tonen, voornamelijk wanneer het om een veilige hechtingsrelatie gaat. De vaderlijke hechting heeft mogelijk voornamelijk een verband wanneer het een onveilige

hechting betreft. Ook zijn er aanwijzingen gevonden dat hechting gerelateerde interne werkmodellen, die mede bepaald worden door de hechtingsrelatie met ouders, ook van invloed te zijn op de vriendschapskwaliteit.

Invloed van ouder-kind hechting op de ontwikkeling van romantische relaties in de adolescentie en jongvolwassenheid

Ook binnen het onderzoeksveld naar de relatie tussen ouder-kind hechting en romantische relaties wordt gekeken naar kwalitatieve kenmerken van relaties. Een longitudinaal onderzoek (n = 112) naar de voorspellende waarde van ouder-kind hechting op 14-jarige leeftijd voor de kwaliteit van romantische relaties op 18- en 21-jarige leeftijd heeft de relatiekwaliteit gemeten middels observaties van de partner interacties (Tan et al., 2016). De relatiekwaliteit is gemeten aan de hand van de

(15)

dimensies ‘steun binnen de communicatie met de partner’ en ‘het constructief oplossen van meningsverschillen met de partner’. Om geïncludeerd te worden in dit onderzoek moesten de partners minimaal drie maanden bij elkaar zijn. Uit de onderzoeksresultaten kwam naar voren dat een veilige hechting met ouders in de vroege adolescentie een goede voorspeller is voor de constructieve manier van conflictoplossing en ondersteunende interacties met de partner in zowel de late adolescentie als de jong volwassenheid. Wat opviel was dat de veilig gehechte kinderen een grotere mate van argumentatie en zelfvertrouwen toonden tijdens het discussiëren met hun partner, en tegelijkertijd ook meer warmte en fysieke affectie naar hun partner toe. Deze gedragingen creëren een sfeer waarin open kan worden gediscussieerd tussen partners, waarin zo min mogelijk gevoelens worden gekwetst tijdens het discussiëren. Volgens het onderzoek van Shulman, Tuval-Mashiach, Levran en Anbar (2006) zijn dit goede pijlers voor de stabiliteit van een relatie.

De conflict gerelateerde communicatie tussen partners, die van invloed blijkt te zijn op de stabiliteit van een relatie, is ook in een ander longitudinaal onderzoek bekeken in relatie tot ouder-kind hechting (Ratto & Markiewicz, 2016). In dit onderzoek werd de invloed van hechting met de moeder op het conflict binnen de romantische relatie van adolescenten onderzocht. De hechtingsrelatie met moeder werd bij de 44 participanten gemeten middels zelfrapportage, waarbij werd gekeken in hoeverre er sprake was van een angstige en/of vermijdende hechting. Zes maanden na deze eerste meting werd door middel van vragenlijsten en observatie onderzocht in hoeverre hun communicatie tijdens een discussie met hun partner, met wie ze

minstens vier maanden samen moesten zijn, negatief was. De geobserveerde discussie ging over iets wat de partners in hun relatie zouden willen veranderen. Uit de

(16)

hechting met hun moeder vertoonden, mindere mate van negatieve emoties vertoonden met hun partner tijdens een discussie. Vermijdende hechting met de moeder bleek geen significant effect te hebben op de negatieve emoties met de partner binnen de discussie. Moeder-kind hechting bleek ook niet van invloed te zijn op de positieve emoties binnen conflict gerelateerde communicatie tussen partners (Ratto & Markiewicz, 2016).

Naast de invloed van ouder-kind hechting op conflict gerelateerde communicatie en relatiekwaliteit tijdens de adolescentie, is er ook longitudinaal onderzoek gedaan naar de invloed op jong volwassenen. Van de participanten in dit onderzoek (n = 120) is op een 1-jarige leeftijd middels de Strange Situation Test de hechtingsrelatie met ouders gemeten (Simpson, Collins, Tran & Haydon 2007). Op 20- tot 23 jarige leeftijd hebben de participanten met hun partner, met wie zij minimaal 4 maanden een relatie moesten hebben, vragenlijsten ingevuld over de hoeveelheid en het soort emoties die zij in hun relatie ervaren. Daarop volgend heeft er een observatie van de koppels plaats gevonden waarbij is gekeken naar conflict oplossende communicatie en de potentiële kwaliteit van de relatie van de koppels. Uit de onderzoeksresultaten kwam naar voren dat veilige hechting op 1-jarige leeftijd met de ouders een voorspellende waarde had voor het ervaren van positieve emoties binnen een romantische relatie tijdens de volwassenheid. Er was sprake van zowel een direct als een indirect effect. Sociale vaardigheden met leeftijdsgenoten, die ook in het onderzoek zijn gemeten, bleken een mediërende rol te spelen bij het effect van

hechting op de emotiebeleving binnen een romantische relatie (Simpson et al., 2007). De frequentie en intensiteit van emotiebeleving binnen een relatie blijkt een goede graatmeter te zijn voor de mate waarin een persoon nabijheid voelt met zijn partner

(17)

(Barrett, Robin, Pietromonaco & Eyssell, 1998). Deze emotiebeleving is dus ook van belang voor de relatiekwaliteit.

Niet alle onderzoeksresultaten die het verband tussen ouder-kind hechting en relatiekwaliteit onderzochten strookten met elkaar. Zo vond een longitudinale studie naar de voorspellende waarde van moeder-kind hechting in de kindertijd voor het al dan niet hebben van een romantische relatie en de relatie kwaliteit tijdens de

adolescentie andere onderzoeksresultaten. Dit onderzoek telde 954 participanten, bij wie op 10-jarige leeftijd het construct moeder-kind hechting is gemeten middels vragenlijsten die door de participant zelf is ingevuld (Kochendorfer en Kerns (2017). Op 12- en 15-jarige leeftijd hebben de participanten middels het invullen van een vragenlijst informatie gegeven over het al dan niet hebben van een romantische relatie en de kwaliteit van die relatie. Relatiekwaliteit is gemeten aan de hand van de drie dimensies conflict, verbondenheid en vertrouwensband. In dit onderzoek werd enkel de mate van veilige hechting werd gemeten, waarbij dus geen onderscheid was tussen verschillende vormen van onveilige hechting. Uit de onderzoeksresultaten is gebleken dat een veilige moeder-kind hechting in de kindertijd leidt tot een grotere kans op het hebben van een romantische relatie op 12- en 15-jarige leeftijd. Echter bleek de veilige hechting van moeder en kind in de kindertijd geen invloed te hebben op de kwaliteit van die relatie tijdens de adolescentie (Kochendorfer & Kerns, 2017).

Naast de relatiekwaliteit, waarbij zowel communicatie als emotiebeleving belangrijk lijken te zijn, is ook de partner hechting gemeten in verband tot ouder-kind hechting. Een cross-sectionele studie onderzocht dit verband onder jong volwassenen (Caron et al., 2012). De jong volwassenen (n = 953) gaven middels zelfrapportage in de vorm van vragenlijsten informatie over de hechtingsrelatie met hun ouders en de partner waarmee ze een relatie hadden. Hierbij werd onderscheid gemaakt tussen de

(18)

vier hechtingsstijlen, maar niet tussen de vaderlijke- en moederlijke hechtingsrelatie. De onderzoeksresultaten wijzen uit dat voor geen van de hechtingsstijlen een

significante overeenstemming is gevonden tussen ouder-kind hechting en de hechting met de partner in een relatie (Caron et al., 2012). Deze onderzoeksresultaten

suggereren dat ouder-kind hechting op andere interne processen berusten dan de hechtingsrelatie tussen twee partners.

Concluderend zijn er eerste aanwijzingen gevonden voor een verband tussen ouder-kind hechting en specifieke factoren die bijdragen aan de ontwikkeling van romantische relaties tijdens de adolescentie en jongvolwassenheid. Zo zijn er aanwijzingen gevonden voor een verband tussen een veilige ouder-kind hechting tijdens de vroege adolescentie en een constructieve manier van conflictoplossing en ondersteunende interacties tijdens de late adolescentie en jongvolwassenheid. Ook zijn er aanwijzingen gevonden voor een mogelijk verband tussen veilige ouder-kind hechting in de vroege kindertijd en het ervaren van meer positieve emoties tijdens communicatie met een partner. Van andere dimensies binnen relatiekwaliteit is geen verband gevonden met ouderlijke hechting. Wel is er een mogelijk verband gebleken tussen een veilige ouder-kind hechting en het hebben van een relatie in de vroege adolescentie. Ook is gebleken dat sociale vaardigheid mogelijk een mediërende rol speelt binnen het verband tussen ouder-kind hechting en de ontwikkeling van romantische relaties.

Discussie

In dit onderzoek is gekeken naar de invloed van ouder-kind hechting in de eerste levensjaren op de interpersoonlijke ontwikkeling tijdens de adolescentie en jong volwassenheid. Hierbij is ten eerste gekeken naar de relatie tussen

(19)

hechtingrelatie met ouders en de ontwikkeling van vriendschappen tijdens de

adolescentie. Daarna is er gekeken naar het verband tussen ouder-kind hechting en de ontwikkeling van romantische relaties tijdens de adolescentie en jongvolwassenheid.

Concluderend kan voorzichtig worden gesteld dat er een positief verband is gevonden tussen ouder-kind hechting en de interpersoonlijke ontwikkeling tijdens de adolescentie en jongvolwassenheid. Een veilige hechtingsrelatie met ouders bleek een positief verband te hebben met de ontwikkeling van vriendschappen tijdens de

adolescentie. Bij vriendschappen werd een verband gevonden tussen veilige ouder-kind hechting en zowel een hogere vriendschapskwaliteit als een hogere

vriendschapskwantiteit. Daarnaast werden aanwijzingen gevonden voor een

overeenstemming tussen de ouderlijke hechtingsrelatie met de hechtingsrelatie met een hechte vriend. Ook zijn er aanwijzingen gevonden voor een positief verband tussen ouder-kind hechting en vriendschapskwaliteit. Ook is een mogelijk verschil gevonden tussen vaderlijke- en moederlijke hechting in relatie tot de ontwikkeling van vriendschap. Vaderlijke hechting bleek een sterker verband te kunnen hebben wanneer het een onveilige hechting betrof, waar moederlijke hechting juist een sterker verband toonde bij een veilige hechtingsrelatie. Bij romantische relaties werden enkel aanwijzingen gevonden voor een verband tussen ouder-kind hechting en conflict oplossende- en ondersteunende communicatie tussen partners en het ervaren met positieve emoties binnen de relatie. Bij de verbanden met zowel vriendschappen als romantische relaties bleek sociale competentie mogelijk een mediërende rol te spelen.

Terugkomend op de gehechtheidstheorie van Bowlby lijken er aanwijzingen gevonden voor het aannemen van de aanwezigheid van interne

representaties van sociale interacties aan de hand van de hechtingsrelatie met ouders. Echter moet een kanttekening worden gemaakt gezien het feit dat romantische relaties

(20)

minder continuïteit laten zien met betrekking tot de interne representaties van ouders. Romantische relaties lijken een nieuwe hechtingsverbinding aan te gaan ten opzichte van de ouder-kind hechting.

Uit dit literatuuroverzicht is naar voren gekomen dat er ouder-kind hechting een sterker verband lijkt te hebben met de ontwikkeling van vriendschappen, dan met de ontwikkeling van romantische relaties. Deze bevinding zou kunnen worden

verklaard door het feit dat romantische relaties een unieke rol spelen binnen de vervulling van hechtingsbehoeften van adolescenten. Zo blijkt namelijk dat wanneer een romantische relatie wordt aangegaan, er in deze relatie nabijheid en geborgenheid wordt gezocht en deze behoefte binnen de ouderlijke- en vriendschapsrelatie afneemt (Markiewicz, Lawford, Doyle & Haggart, 2006). De grotere mate van nabijheid die wordt gezocht bij een partner kan verklaard worden door de seksuele relatie die in een romantische relatie wordt aangegaan. Hierdoor neemt de behoefte tot nabijheid en geborgenheid sterk toe (Hazan & Zeifman, 1994). De unieke en zeer belangrijke rol van de hechtingsrelatie met een partner tijdens de adolescentie zou kunnen worden vergeleken met de rol van de hechtingsrelatie met ouders in de eerste levensjaren van het kind, die op dat moment ook het meest prominent aanwezig is en de

hechtingbehoeften van het kind vervult (Markiewicz et al., 2006). Er zou dus kunnen worden beargumenteerd dat een kind opnieuw hecht wanneer er een romantische relatie wordt aangegaan. Dit zou de zwakkere relatie van ouder-kind hechting met romantische relaties ten opzichte van vriendschappen kunnen verklaren.

Er zijn aanwijzingen gevonden dat de moederlijke- en vaderlijke hechting verschillende rollen zouden spelen in de ontwikkeling van vriendschappen. Moederlijke hechting lijkt een sterker verband te hebben en is vooral van invloed wanneer deze veilig is, waar vaderlijke hechting mogelijk zwakker en alleen van

(21)

invloed is wanneer het een onveilige hechting betreft. Dit kan mogelijk verklaard worden door de verschillende kwaliteiten van de hechtingsrelatie die moeders en vaders met hun kind onderhouden. Vaders blijken als hechtingfiguur vaker een rol van veiligheid en sensitieve support te spelen bij de exploratie van een kind. Moeders zijn als hechtingsfiguur over het algemeen meer een veilige haven, waar het kind veiligheid, warmte en comfort zoekt (Bretherton 2010). Dit perspectief betekent niet dat de vaderlijke- of moederlijke hechting meer of minder belangrijk is, maar dat beide hechtingsrelaties een specifieke uitwerking hebben op de behoeften van een kind (Grossmann et al., 2002). Aangezien de moederlijke hechtingsrelatie eerder kan worden gelinkt aan het zoeken naar warmte en geborgenheid, zou het te verklaren zijn dat deze relatie het meeste invloed heeft op de interpersoonlijke ontwikkeling. De ontwikkeling van interpersoonlijke relaties is namelijk in grotere mate afhankelijk van warmte en geborgenheid dan van exploratie (Bretherton 2010).

Een beperking van dit onderzoek is het feit dat de besproken studies in hun onderzoeksresultaten vaak geen onderscheid maakten tussen verschillende

hechtingsstijlen. In de studies werd veelal een vergelijking getrokken tussen een veilige- en onveilige ouder-kind hechting. Echter hebben de drie onveilige

hechtingsstijlen zeer specifieke kenmerken met betrekking tot de mate van angst en/of vermijding die zij voelen ten opzichte van hun hechtingsfiguur (Gentzler & Kerns, 2004). Volgens de theorie van Bowlby zou dit zorgen voor sterk van elkaar

verschillende geïntegreerde mentale representaties, waarop de latere interpersoonlijke ontwikkeling wordt gebaseerd (Bowlby, 1982).

Voor vervolgonderzoek zou dan ook een suggestie zijn om het onderzoek naar de invloed van ouder-kind hechting op interpersoonlijke ontwikkeling meer toe te spitsen op hechtingsstijl-specifieke verbanden. Daarnaast zou, om sterkere verbanden

(22)

te kunnen leggen, vervolgonderzoek meer onderscheid moeten worden gemaakt tussen de hechtingsrelatie met moeders en vaders en hun specifieke verbanden met de interpersoonlijke ontwikkeling. Ook zal de specifieke rol van een romantische relatie binnen de hechtingsontwikkeling verder kunnen worden uitgediept in

vervolgonderzoek, omdat er mogelijk een compenserende waarde is wanneer voor een mislukte hechting in de vroege kindertijd met ouders. De mogelijke mediërende rol van sociale competentie binnen het verband tussen ouder-kind hechting en

interpersoonlijke ontwikkeling zou ook verder onderzocht moeten worden in vervolgonderzoek om over dit verband sterkere conclusies te kunnen trekken.

Dit literatuuronderzoek heeft een aantal implicaties voor de praktijk. Zo wordt door de onderzoeksresultaten het belang van een veilige ouder-kind hechting bij het aangaan van vriendschappen gemarkeerd. Het belang van een veilige hechtingsrelatie met ouders zal in educatie en opvoedingsondersteuning dus nog kunnen worden benadrukt. Gezien het gebleken verschil in de relaties met vriendschappen en

romantische relaties, zal er binnen de klinische praktijk aan de hand van dit onderzoek en mogelijk vervolgonderzoek meer kennis gevormd kunnen worden over de

hechtingsmechanismen bij adolescenten en jong volwassenen. Kennis over de specifieke rol van een romantische relatie binnen de hechtingsontwikkeling zou bruikbaar zijn voor therapieën en interventies. Ook zou de meer gespecificeerde rol van moeders en vaders binnen de hechtingsontwikkeling en de invloeden die hiervan uit gaan zeer belangrijk zijn voor opvoedingsondersteuning en de klinische praktijk.

(23)

Adrian, M., Zeman, J., Erdley, C., Lisa, L., & Sim, L. (2011). Emotional dysregulation

and interpersonal difficulties as risk factors for nonsuicidal self-injury in adolescent girls. Journal of abnormal child psychology, 39(3), 389-400.

Bagwell, C. L., Bender, S. E., Andreassi, C. L., Kinoshita, T. L., Montarello, S. A., &

Muller, J. G. (2005). Friendship quality and perceived relationship changes predict psychosocial adjustment in early adulthood. Journal of Social and Personal Relationships, 22(2), 235-254.

Bakermans-Kranenburg, M. J., Van Ijzendoorn, M. H., & Juffer, F. (2003). Less is

more: meta-analyses of sensitivity and attachment interventions in early childhood. Psychological bulletin, 129(2), 195.

Barrett, L. F., Robin, L., Pietromonaco, P. R., & Eyssell, K. M. (1998). Are women the

“more emotional” sex? Evidence from emotional experiences in social context. Cognition & Emotion, 12(4), 555-578. doi: 10.1080/

026999398379565

Boling, M. W., Barry, C. M., Kotchick, B. A., & Lowry, J. (2011). Relations among

Early Adolescents' Parent-Adolescent Attachment, Perceived Social Competence, and Friendship Quality. Psychological reports, 109(3), 819-841.

Bowlby, J. (2005). A secure base: Clinical applications of attachment theory (Vol.

393). Taylor & Francis.

(24)

Books.

Bretherton, I. (1992). The origins of attachment theory: John Bowlby and Mary

Bretherton, I. (2010). Fathers in attachment theory and research: A review. Early Child Development and Care, 180(1-2), 9-23.Ainsworth. Developmental psychology, 28(5), 759. doi: 10.1080/03004430903414661

Brown, L. S., & Wright, J. (2003). The relationship between attachment strategies and

psychopathology in adolescence. Psychology and Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 76(4), 351-367. doi: 10.1348/147608303770584728 Caron, A., Lafontaine, M. F., Bureau, J. F., Levesque, C., & Johnson, S. M. (2012).

Comparisons of close relationships: An evaluation of relationship quality and patterns of attachment to parents, friends, and romantic partners in young adults. Canadian Journal of Behavioural Science/Revue canadienne des sciences du comportement, 44(4), 245. doi: 10.1037/a0028013

Corsano, P., Majorano, M., & Champretavy, L. (2006). Psychological well-being in

adolescence: The contribution of interpersonal relations and experience of being alone. Adolescence, 41(162), 341.

Doyle, A. B., Lawford, H., & Markiewicz, D. (2009). Attachment style with mother,

father, best friend, and romantic partner during adolescence. Journal of Research on Adolescence, 19(4), 690-714. doi: 10.1111/j.15327795.

2009.00617.x

(25)

responsiveness, and secure infant attachment. Journal of Early and Intensive Behavior Intervention, 5(1), 40.

Gentzler, A. L., & Kerns, K. A. (2004). Associations between insecure attachment

and sexual experiences. Personal relationships, 11(2), 249-265. doi: 10.1111/j.1475-6811.2004.00081.x

Grossmann, K., Grossmann, K. E., Fremmer‐Bombik, E., Kindler, H., & Scheuerer‐ Englisch, H. (2002). The uniqueness of the child–father attachment relationship: Fathers’ sensitive and challenging play as a pivotal variable in a 16‐year longitudinal study. Social development, 11(3), 301-337. doi:

10.1111/1467-9507.00202

Hamilton, C. E. (2000). Continuity and discontinuity of attachment from infancy

through adolescence. Child development, 71(3), 690-694. doi: 10.1111/1467-8624.00177

Hazan, C., & Zeifman, D. (1994). Sex and the psychological tether. In K. Bartholomew

& D. Perlman (Eds.), Advances in personal relationships, Vol. 5. Attachment processes in adulthood (pp. 151-178). London, England: Jessica Kingsley Publishers.

Karavasilis, L., Doyle, A. B., & Markiewicz, D. (2003). Associations between

parenting style and attachment to mother in middle childhood and adolescence. International Journal of Behavioral Development, 27(2), 153-164.

(26)

Kochendorfer, L. B., & Kerns, K. A. (2017). Perceptions of Parent-Child Attachment

Relationships and Friendship Qualities: Predictors of Romantic Relationship Involvement and Quality in Adolescence. Journal of youth and adolescence, 46(5).

Kohnstamm, R. (2009). Kleine ontwikkelingspsychologie I: Het jonge kind. Bohn

Stafleu Van Loghum.

Laible, D. J., Carlo, G., & Roesch, S. C. (2004). Pathways to self-esteem in late

adolescence: The role of parent and peer attachment, empathy, and social behaviours. Journal of adolescence, 27(6), 703-716. doi:

10.1016/j.adolescence.2004.05.005

Lewis‐Morrarty, E., Degnan, K. A., Chronis‐Tuscano, A., Pine, D. S., Henderson, H. A., & Fox, N. A. (2015). Infant attachment security and early childhood behavioral inhibition interact to predict adolescent social anxiety symptoms. Child development, 86(2), 598-613. 1009-1021. doi: 10.1111/cdev.12336

Madsen, S., & Collins, W. A. (2005). Differential predictions of young adult romantic

relationships from transitory vs. longer romantic experiences during adolescence. Biennial Meeting for Society for Research in Child Development, Atlanta, GA.

(27)

differences in adolescents’ and young adults’ use of mothers, fathers, best friends, and romantic partners to fulfill attachment needs. Journal of youth and adolescence, 35(1), 121-134.

Ratto, N., Doyle, A. B., & Markiewicz, D. (2016). Attachment with mother and

adolescents’conflict with romantic partner or close friend. Canadian Journal of Behavioural Science/Revue canadienne des sciences du comportement, 48(1), 68.

Shomaker, L. B., & Furman, W. (2009). Parent—adolescent relationship qualities,

internal working models, and attachment styles as predictors of adolescents’ interactions with friends. Journal of Social and Personal Relationships, 26(5), 579-603.

Shulman, S., Elicker, J., & Sroufe, L. A. (1994). Stages of friendship growth in

preadolescence as related to attachment history. Journal of Social and Personal Relationships, 11(3), 341-361.

Shulman, S., Tuval-Mashiach, R., Levran, E., & Anbar, S. (2006). Conflict resolution

patterns and longevity of adolescent romantic couples: A 2-year follow-up study. Journal of adolescence, 29(4), 575-588. doi: 10.1016/j.adolescence.

2005.08.018

Simpson, J. A., Collins, W. A., Tran, S., & Haydon, K. C. (2007). Attachment and the

experience and expression of emotions in romantic relationships: a developmental perspective. Journal of personality and social psychology, 92(2), 355. doi: 10.1037/0022-3514.92.2.355

(28)

Simonelli, A., & Parolin, M. (2016). Strange Situation Test. In Encyclopedia of

Personality and Individual Differences (pp. 1-4). Springer International Publishing.

Tan, J. S., Hessel, E. T., Loeb, E. L., Schad, M. M., Allen, J. P., & Chango, J. M.

(2016). Long‐Term Predictions From Early Adolescent Attachment State of Mind to Romantic Relationship Behaviors. Journal of Research on Adolescence, 26(4), 1022-1035. doi: 10.1111/jora.12256

Tavecchio, L. W. C., & IJzendoorn, M. H. (1984). Niet alle banden binden even vast.

De gehechtheidstheorie van John Bowlby. Psychologie, 3(11), 18-25.

Van IJzendoorn, M. H. (1994). Gehechtheid van ouders en kinderen:

intergenerationele overdracht van gehechtheid in theorie,(klinisch) onderzoek en gevalsbeschrijvingen. Bohn Stafleu Van Loghum.

Van IJzendoorn, M. H., Tavecchio, L. W. C., Goossens, F. A., & Vergeer, M. M.

(1985). Opvoeden in geborgenheid: een kritische analyse van Bowlby's attachmenttheorie.

Waal, J. (2002). In den beginne was er hechting…. Tijdschrift voor

psychotherapie, 6(28), 181-191.

Weimer, B. L., Kerns, K. A., & Oldenburg, C. M. (2004). Adolescents’ interactions

with a best friend: Associations with attachment style. Journal of experimental child psychology, 88(1), 102-120. doi: 10.1016/j.jecp.2004.01.003

(29)

to adolescence peer competence. Journal of Research on Adolescence, 7, 241-265.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

First, the computational analysis extracted the acoustic audio features of flute sounds and by means of the Exploratory Factor Analysis (EFA) helped to identify and mean- ingfully

Achieving social, economic and environmental benefits from suppliers to governments in Wales is top-down policy driven and directly aimed to support the “Tackle

This study used spectral-element modeling and numerical modeling to evaluate the impact of topography on ground shaking induced by the 2005 Kashmir earthquake.. There are

The increasing availability of human induced pluripotent stem cells (hiPSC) derived from healthy individuals and patients have accelerated advances in developing experimental in

French policy makers wished to address segmentation and inadequate infrastructures; Aalto was meant to contribute to rationalizing the Finnish system through mergers, governance

Before a patient reaches a PCI center or stroke unit, he may have had contact with a general practi- tioner (GP), a GP cooperative (GPC), ambulance service, or Emergency

However, given the early stages of development of the PsyCap construct, more research should be done in regards to desirable employee attitudes and behaviors, such as job

According to the GEM data comparison in Figure 17 and Table 6, the entrepreneurial ecosystem of China is not yet that developed as that of the Netherlands, although