• No results found

Keertijd of continuïteit? De Nederlandse arbeidsverhoudingen in de jaren tachtig - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Keertijd of continuïteit? De Nederlandse arbeidsverhoudingen in de jaren tachtig - Downloaden Download PDF"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Keertijd of continuïteit?

De Nederlandse arbeidsverhoudingen in de jaren tachtig

In het begin van het afgelopen decennium was er voor velen geen twijfel meer mogelijk. De posi­ ties kantelden, de Nederlandse arbeidsverhoudingen bevonden zich in een keertijd. Heeft zo’n kentering zich inderdaad doorgezet? Of zijn de posities in later jaren weer rechtgezet? Achteraf bezien waren het tien merkwaardige jaren. De eerste vijf werden overschaduwd door economische recessie en explosief stijgende werkloosheid. De tweede helft daarentegen stond in het teken van economisch herstel en werkgelegenheidsgroei. Een cesuur in het midden van het decennium dus, met mogelijkerwijs tegengestelde effecten op de ontwikkelingsgang van de Ne­ derlandse arbeidsverhoudingen.

Maar er was méér. In 1985 kwam, na vele jaren van stagnatie het proces van Europese eenwor­ ding in een stroomversnelling. Na tien jaar marktverlies voor het Nederlandse bedrijfsleven was er opeens het wenkend perspectief van één binnenmarkt met meer dan 300 miljoen consumenten. En verder was er nog de technologische ontwikkeling. Binnen twee jaren verdrievoudigde de toe­ passing van computerondersteund produktontwerp (CAD), nam de toepassing van computer­ gestuurde produktie (CAM) met 50% toe en groeide het aantal bedrijven met computeron­ dersteunde planning (CAP) met 100%. Daardoor bedroeg de automatiseringsgraad eind 1989 naar schatting 61% (Ministerie van Sociale Zaken en werkgelegenheid, 1989, blz. 66.)

Met het noemen van deze drie ontwikkelingen - economische neer- en opgang, technologische vernieuwing en Europese éénwording — zijn de contouren van de context geschets, waarbinnen de Nederlandse arbeidsverhoudingen in de jaren tachtig bezien zullen worden. De verwachting is, dat deze ontwikkelingen van grote invloed zijn op de verhoudingen tussen de drie actoren, zij het dat die invloed (nog) niet in alle gevallen heeft ge­ resulteerd in een institutionele vormgeving bin­ nen het systeem van arbeidsverhoudingen. Ge­ tracht zal worden een antwoord te geven op de volgende vragen. Heeft de aanvankelijk gesigna­ leerde kentering, de verwachte positiekanteling van de partijen binnen de Nederlandse arbeids­ verhoudingen, zich inderdaad doorgezet? (Zie Reynaerts, 1985) Of kan er, onder invloed van de ontwikkelingen in de tweede helft van het afgelo­ pen decennium, tóch sprake zijn van continuïteit, * Dr. C.J. Vos is werkzaam bij het Directoraat-Generaal van

de Arbeid. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegen­ heid en lid van de redactie van het Tijdschrift voor Ar­ beidsvraagstukken. Deze bijdrage is op persoonlijke titel geschreven.

van een terugkeer naar de meer traditionele posi­ tiekeuze?

Economische recessie

Gedurende het begin van de jaren ’80 verkeerde ons land in de ijzige greep van de recessie. Vanaf de eerste oliecrisis had het Nederlandse be­ drijfsleven een aanzienlijk marktverlies moeten incasseren. Hierdoor en als gevolg van de stijging van het beslag van de collectieve sector op het na­ tionaal inkomen vertoonde de particuliere sector in de periode 1970 tot en met 1982 een daling van gemiddeld 2,8% per jaar.1 In 1983 was de gere­ gistreerde werkloosheid opgelopen tot ca. 800.000, d.w.z. ruim 17% van de afhankelijke be­ roepsbevolking. Dit ongekende hoge werkloos­ heidsniveau was het gevolg van een sterke uitbrei­ ding van de beroepsbevolking in combinatie met een sterke daling van de werkgelegenheid. Dit laatste manifesteerde zich vooral in de industrie: binnen tien jaar verdwenen daar ruwweg 400.000 arbeidsplaatsen. De grootste klappen vielen voor­ al in de meer traditionele (textiel, kleding, me- taalprodukten, hout- en bouwmaterialen) onder­

(2)

De Nederlandse arbeidsverhoudingen in de jaren tachtig delen van het bedrijfsleven (Ministerie van Socia­

le Zaken en Werkgelegenheid, 1983). Gedurende de jaren ’70 had de overheid nog getracht met be­ hulp van werkgelegenheidsprogramma’s en her­ structurering van bedreigde bedrijfstakken het tij te keren. In het begin van de jaren ’80 werden de bakens verzet. De Bestek ’81-kortingen van het kabinet-Van Agt markeerden het offensief van de werkgevers, die gesteund door rapporten als ‘Plaats en toekomst van de Nederlandse Industrie’ van de WRR (1980) en ‘Een nieuw industrieel élan’ van de adviescommissie inzake het in­ dustriebeleid (Commissie-Wagner; juni 1981) het initiatief naar zich toe konden trekken. Met het aantreden van het eerste kabinet-Lubbers in 1982 ging het roer definitief om. Ruwweg zou het be­ leid voor de komende jaren op het volgende neer­ komen: stopzetting van de steun aan noodlijdende bedrijven en het voeren van een herindustrialisa- tiebeleid, met als karakteristieken méér ruimte voor het bedrijfsleven, stimulering van de kansrij­ ke sectoren van de industrie en vermindering van de collectieve lastendruk (Commissie Wagner, 1981, blz. 16). Voor het bereiken van het laatstge­ noemde werd als therapie een pakket van maatre­ gelen ingezet, bestaande uit het versneld terug­ trekken van de rijksbijdragen aan en een herzie­ ning van het stelsel van sociale verzekeringen, het loslaten van de automatische koppeling van (het minimumloon en) de sociale uitkeringen aan de loonontwikkelingen in de marktsector, het op af­ stand zetten van de ambtenaren en trendvolgers, alsmede de inkrimping van het overheidsappa­ raat.

Met als Leitmotiv ‘meer ruimte voor het be­ drijfsleven’ werden ook op het loonfront de ont­ wikkelingen bijgesteld. Gedurende de jaren ze­ ventig waren de reële arbeidskosten aanmerkelijk sneller gestegen dan de arbeidsproduktiviteit. Dit ondanks het feit, dat in deze periode (met vanaf de invoering van de Wet op de loonvorming in 1970 in principe vrije en decentrale onderhande- lingen) de overheid in het centrale overleg met de sociale partners en via het treffen van loonmaatre­ gelen steeds een belangrijke rol bij de loonvor­ ming is blijven spelen. En ook na de looningre- pen van 1981 en 1982 was de regering aanvanke­ lijk nog voornemens om via een centraal op te leggen ‘adempauze’ in de loonvorming tot de noodzakelijk geachte loonmatiging te komen. Het akkoord van de sociale partners in de Stichting van de Arbeid van 24 november 1982 bracht hier­ in verandering. Uitgangspunten bij het akkoord

waren: het streven naar rendementsherstel voor het bedrijfsleven door middel van vrijwillige loonmatiging, structurele verbetering van de werkgelegenheid en betere verdeling van de be­ staande werkgelegenheid (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1990, blz. 74, 75, 76). Deze uitgangspunten bleven ook overeind bij de daarop volgende collectieve afspraken (o.a. 13 juni 1984, 29 november 1985, 2 juni 1987, 22 sep­ tember 1987, oktober 1988).

Keertijd

Voor velen markeerde dit akkoord de ‘keertijd’ van de Nederlandse arbeidsverhoudingen. In de visie van de overheid is het akkoord kenmerkend voor ‘de overgang van een centralistische arbeids­ voorwaardenvorming met een interveniërende overheid naar een decentraal overlegstelsel waar­ in de overheid nadrukkelijk afzag van ingrijpen in de loonvorming’ (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1990, blz. 75). Reynaerts (1985) signaleerde in dit verband een ‘overweldi­ gend manifeste’ decentralisatie-trend. Fase (1985) sprak van een herleving van de ‘collectieve con­ tractsvrijheid van sociale partners’.

Voor de vakbeweging leidde een en ander tot een duidelijke verzwakking van haar positie. Op basis van het bij het aantreden van het eerste kabinet- Lubbers gesloten regeerakkoord werden tal van maatregelen doorgevoerd, die door de vakbewe­ ging moeilijk te verteren waren. Het regeringsak­ koord bood bovendien de coalitiepartners weinig speelruimte, waardoor met name het CDA nau­ welijks openstond voor enige beïnvloeding vanuit het geestverwante CNV. In 1984 bracht dit de toenmalige CNV-voorzitter Harm van der Meulen tot de verzuchting, dat de controverse tussen CNV en CDA nog nooit zo scherp was geweest (Interview in De Telegraaf, 24-11-1989). De posi­ tiekeuze van het kabinet leidde tot een manifeste breuk tussen regering en vakbeweging (Albeda, 1983) en een - volgens Reynaerts (1985) - ‘ta­ melijk innig bondgenootschap met de werkge­ vers’, terwijl de met de vakbeweging verwante po­ litieke stromingen niet bereid of in staat waren hierin verandering te brengen. Dit betekende voor de vakbeweging, dat zij in ruil voor haar bereid­ heid tot loonmatiging diverse impopulaire maat­ regelen diende te slikken en verder nog maar moest afwachten of er op decentraal niveau enige werkgelegenheidsvoordelen te behalen vielen. De positieverzwakking van de vakbeweging in de sociaal-politieke arena ging gepaard met een

(3)

aan-zienlijke daling van de organisatiegraad. De tus­ sen 1970 en 1980 moeizaam verworven groei met ca. 250.000 leden werd in de jaren 1980-’84 weer nagenoeg teniet gedaan. Hierdoor én door de sterke stijging van het arbeidsaanbod daalde de organisatiegraad van 39% in 1980 naar 29% in 1985. Deze ontwikkelingen waren voor Van Doorn aanleiding in een geruchtmakende column in NCR/Handelsblad van 23 augustus 1986 te spreken van het ‘einde van de arbeidersbeweging’, terwijl een jaar later vakbondseconoom Piet Vos de vakbeweging omschreef als ‘een stervende di­ nosaurus’.

Tegenhanger van de positieverzwakking van de vakbeweging was de positieversterking van de

werkgevers. Nét als in de VS, waar de van ‘con-

cession bargaining’ hebben gestaan, nét als in di­ verse andere Westeuropese landen, gold ook voor Nederland een ‘concessiemodel’: ‘after 40 years during which most of the innovations in industrial relations came from unions, companies have stop- ped merely reacting and have been taking the ini- tiative on many fronts’ (Strauss, 1984). Baglioni (1989) komt op basis van een analyse van de ont­ wikkelingen tussen 1980 en 1986 in tien West­ europese landen (België, Denemarken, BRD, Frankrijk, Italië, Nederland, Portugal, Spanje, UK en Zweden) tot de stelling van een ‘return to normalcy’: het herstel van een evenwicht tussen economische mogelijkheden en vakbondsverwor- venheden, dat vooral door het vakbondsmilitan- tisme tussen 1968 en 1973 uit balans was geraakt. Hierbij speelde een rol van betekenis, dat werkge­ vers en overheid ten aanzien van de af te leggen koers naar herstel in veel opzichten op één lijn za­ ten. De resultaten hiervan werden vrij snel merk­ baar.

Voor ons land werd al vanaf 1981 de stijging van de arbeidsinkomensquote omgezet in een daling. Het jaar 1983 gaf het omslagpunt bij de bedrijfs­ investeringen te zien, terwijl twee jaar later het herstel van de werkgelegenheid in de bedrijven volgde (Ministerie van Sociale Zaken en Werkge­ legenheid, 1990, blz. 77).

Anders dan bij de vakbeweging speelde deze si­ tuatie de werkgevers in de kaart. Terwijl door de vrijwillige loonmatiging veel van de potentiële conflictstof op cao-niveau al bij voorbaat was weggenomen, werd de conflictkans door de ar- beidsmarktsituatie en de daling van de organisa­ tiegraad verder geminimaliseerd. Hooguit kon op het terrein van de arbeidstijdverkorting nog wat tegenspel van de vakbonden verwacht worden.

Maar dit was dan ook een terrein, waarop zij nog konden rekenen op enige rugdekking door de overheid.

Voor Reynaerts (1986) waren deze ontwikkelingen de aanleiding deze fase in de ontwikkelingsgang van de Nederlandse arbeidsverhoudingen te type­ ren als een ‘gefragmenteerd, pluralistisch transac- tiemodel’, waarbij ‘de sociale partners vanuit een zakelijke, primaire aan het eigen groepsbelang gebonden opstelling streven naar een overwegend contractuele regelvorming’.

Dit model reflecteert een grotere autonomie van de afzonderlijke vakbonden van werkgevers en werknemers, met name ook in hun relatie tot de overkoepelende organisaties. Voorwaarde daar­ voor was een andere positiekeuze door de over­

heid. De herijking van de industriepolitiek,

bracht met zich mee, dat de prioriteit verlegd werd van steunverlening aan kansarme naar steun voor kansrijke onderdelen van het bedrijfsleven. Een soort industriële denivellering, die gepaard ging met een afnemende bereidheid vakbonds- wensen op immaterieel gebied, zoals de uitbrei­ ding van de bevoegdheden van ondernemingsra­ den, het klachtrecht van werknemers en het vak­ bondswerk in ondernemingen, via wetgeving te ondersteunen.

Initiatieven op dit gebied werden -net als de vormgeving van de gefragmenteerde transactie- aan de eigen verantwoordelijkheid van de sociale partners overgelaten. De ideologische verant­ woording hiervan kwam van de kant van het CDA, o.a. in de in oktober 1987 verschenen dis­ cussienota over de verantwoordelijke samenle­ ving. Voortbouwend op de traditie van het chris- telijk-sociaal denken werd daarin het belang van een ‘maatschappelijk middenveld’, met op so- ciaal-economische terrein een vitale rol voor de sociale partners, onderstreept (Kouwenhoven,

1989).

Tijdsbeeld

Het geheel overziende lijkt het tijdsbeeld duide­ lijk: gedurende de eerste helft van de tachtiger ja­ ren stond de barometer op decentralisering. In veel Westeuropese landen waren de actores bin­ nen het stelsel van arbeidsverhoudingen aan de­ zelfde weersomstandigheden blootgesteld, met overigens enige variatie in de positiekanteling. Op basis van de eerder aangehaalde analyse signa­ leerde Baglioni (1989) in alle onderzochte landen enerzijds een relatieve verzwakking van de positie van de vakbeweging, gecombineerd met losser

(4)

De Nederlandse arbeidsverhoudingen in de jaren tachtig wordende relaties met geestverwante politieke

stromingen, anderzijds een versterking van de po­ sitie van de werkgevers en hun organisaties, ook op politiek niveau. Wél bleek de positiekeuze door de overheid nogal eens te verschillen. Het streven de stijging van de arbeidskosten terug te dringen had in verschillende landen (België, De­ nemarken, Frankrijk, Spanje) juist tot grotere overheidsinterventie geleid. De grotere mate van overheidsinterventie aanliggend tegen ‘tripartite concertation’, als een soort ideaaltype van collec­ tieve onderhandelingen, constateerde Baglioni een ernstige verzwakking van het overlegstelsel in landen als Nederland en België (dit in tegenstel­ ling tot landen als de BRD, Italië, Zweden en De­ nemarken, UK, waar het stelsel van collectieve onderhandelingen intact was gebleven resp. slechts in geringe mate was aangetast).2

Economisch herstel

Omstreeks 1985 kwam er een klimaatsverande­ ring. Opgestuwd door het herstel van de wereld­ handel is, na de verbetering van de winstgevend­ heid van het bedrijfsleven sinds 1981 en van het investeringspeil sinds 1983, de werkgelegenheid fors gegroeid met tussen 1984 en 1989 ruim 500.000 banen. Daarmee behoort de Nederlandse werkgelegenheidsgroei tot de hoogste in Europa (Hoofdpunten uit miljoenennota en rijksbegroting 1990, 19 september 1989, blz. 9, 89). Door de toe­ name van het arbeidsaanbod daalde de werkloos­ heid echter maar in bescheiden mate: (uitgaande van een herziene CBS-registratie) van 450.000 in 1987 naar gemiddeld 400.000 personen over 1989. Daarvan worden zo’n 170.000 personen tot de langdurig werklozen gerekend.3 Tegelijkertijd werd het vraagstuk van de moeilijk vervulbare va­ cature weer duidelijk(-er) manifest. Het aantal vacatures, dat langer dan drie maanden openstond, steeg van 16% van het totaal aantal va­ catures in 1987 naar 23 % in 1989 (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1989, blz. 15).

Ondanks de werkgelegenheidsgroei bleef de werkloosheid dus op een (onaanvaardbaar) hoog niveau. En ook ten aanzien van de sanering van de overheidsfinanciën werden de doelstellingen maar gedeeltelijk gerealiseerd. Het financie­ ringstekort van de overheid daalde weliswaar sneller dan in het regeerakkoord van 1987 werd verwacht en de collectieve lastendruk stabiliseer­ de zich, maar hiertegenover stond een forse stij­ ging van de staatsschuld en een toeneming van de

rentelasten (Hoofdpunten uit de miljoenen nota 1990, blz. 10-12). Hierbij kwam tegen het eind van het decennium een groeiende bezorgdheid over het explosief stijgend aantal arbeidsonge­ schikten: in 1989 bijna 750.000 WAO/AAW uitke­ ringsgerechtigden, bij ongewijzigd beleid stijgend tot meer dan één miljoen omstreeks 2010 (Bak- kum, 1990).

Kortom, vanaf 1985 werd het economisch perspectief rooskleuriger, zij het dat sommige problemen bleven voortbestaan en nieuwe proble­ men (méér) manifest werden. Daarbij kwam, eind 1989, een andere regeringscombinatie. Na de ‘forfaitaire crisis’ steunde het kabinet-Lubbers III op een CDA/PvdA-coalitie. Zijn de posities in de laatste vijf jaar opnieuw gekanteld?

Positiekeuze

Aanvankelijk was er in de positiekeuze door de partijen binnen de Nederlandse arbeidsverhou­ dingen van het economisch herstel nog niet zoveel te merken. De vakbeweging leek zich Reynaerts’ (1985) diagnose, namelijk dat haar ledenverlies mede te wijten was aan de te trage wijze van rea­ geren op de structurele economische veranderin­ gen van de voorgaande jaren, ernstig ter harte te nemen. Binnen de top van de FNV ontbrandde een soort ‘richtingenstrijd’, waarbij aanvankelijk een klimaat van ‘nieuwe zakelijkheid’ de over­ hand kreeg. Om het ledenverlies te kunnen com­ penseren met nieuwe categorieën werknemers, zoals die als gevolg van de industriële automatise­ ring waren ontstaan, kozen de FNV van Hans Pont en de Industriebond van Dick Visser voor een koers gericht op stimulering van de industrie, matiging op het loonfront, gecombineerd met uit­ breiding van de dienstverlening en materiële be­ langenbehartiging voor de aangesloten leden (Friese, 1985). En ook de FNV- en CNV-be- leidsprogramma’s van die tijd stonden in het teken van een geest van pragmatisme en realisme (o.a. Reynaerts, 1985).

Echter, naarmate de herstelperiode langer aan­ hield werd de werking van de ‘wet van Henri Po­ lak’, inzake de procyclische groei van de vakbe­ weging (Jelle Visser, 1985), weer manifest. In

1988 werd vrijwel de gehele top van de FNV ver­ vangen en maakte het ‘nieuwe realisme’ van Pont en Visser plaats voor de meer militante opstelling van Stekelenburg, Vreeman en Adelmund (Kra­ nenburg, 1988; Leenders, 1989). Dit reflecteerde een duidelijke klimaatverandering, die ook onder de werknemers merkbaar werd. Als eersten

(5)

meldden zich massaal die categorieën werkne­ mers, voor wie als gevolg van bezuinigingen in de collectieve sfeer de toegenomen werkdruk en loon­ achterstand ten opzichte van de marktsector ge­ paard was gegaan met steeds duidelijker worden­ de knelpunten in de personeelsvoorziening. Hoe­ zeer dit door deze combinatie van factoren voor­ spelbaar had kunnen zijn, tóch kwam het militantisme van de via de actiegroep VVIO (‘verplegenden en verzorgenden in opstand’) in 1988 geïnitieerde acties van de verplegende en verzorgende sector voor de officiële bonden in eerste aanlag als een verrassing. De vervolgens, na de overname van de spontane acties door AB- VA/KABO en CFO (de CNV-bond voor o,m, ambtenaren en verplegend personeel), door deze bonden geïncasseerde ledengroei zal veel hebben bijgedragen tot de daarna ook bij andere bonden te signaleren grotere actiebereidheid. Daarmee kwam het einde van het afgelopen decennium in het teken van een groeiend vakbondsmilitantisme te staan. De effecten hiervan op het loonfront wa­ ren voor de overheid (maar ook bij de vakbewe­ ging zélf) aanleiding tot enige zorg over de vraag of hiermee de loonmatiging niet onder druk zou komen te staan. Deze zorg heeft niet geleid tot een ingrijpen in de loonontwikkeling, waardoor de gefragmenteerde transactie overeind is geble­ ven. Met dien verstande dat, mede onder invloed van ontwikkelingen bij de achterban, de bereid­ heid tot het doen van concessies binnen de vakbe­ weging onder druk is komen te staan.

Voor de werkgevers was de tweede helft van de ja- ren ’80 in veel opzichten een periode van consoli­ datie. Het ging er vooral om de in de eerste vijf jaren uitgezette beleidslijnen verder door te trek­

ken. De continuering van het overheidsbeleid via het kabinet-Lubbers II (‘Laat Lubbers zijn karwei afmaken!’) sloot daarop vrij probleemloos aan. In dat opzicht waren er voldoende randvoorwaarden om via collectieve afspraken van bijvoorbeeld 29 november 1985 en 22 september 1987 signalen af te kunnen geven naar de decentrale onderhande- lingsniveau’s ter bestrijding van (o.m.) langdurige en jeugdwerkloosheid. Bovendien bood dit de werkgevers voldoende speelruimte om in het vlak van de arbeidsverhoudingen initiatieven te blijven ontplooien. Om hun rol op het ‘maatschappelijk middenveld’ te kunnen blijven spelen bleven werkgeversorganisaties en vakbeweging tot elkaar veroordeeld. Illustratief is evenwel de houding ten opzichte van centrale overleginstituties als de CER. Toen de werkgevers nog in het defensief

waren kwam de wens bepaalde onderwerpen in de SER aan de orde te stellen vooral van hun kant. In de jaren ’80 lag die behoefte vooral bij de vak­ beweging, terwijl de werkgevers, met een duide­ lijke voorkeur voor afspraken op decentraal ni­ veau, zich op dat punt veel terughoudender ge­ droegen (Zie Kranenburg, NRC/Handelsblad 6-1-1988). Op ondernemingsniveau konden de werkgevers echter onbekommerd opereren als ‘modelleurs van de arbeidsverhoudingen’ (Rey- naerts, 1985). Human resources management, flexibilisering van arbeidsinzet en arbeidstijd, kwaliteitsmanagement waren initiatieven om de noodzakelijke ruimte voor het bedrijfsleven te scheppen, soms aangevuld met de gedachte de vakbond als onderhandelingspartner in te ruilen voor de ondernemingsraad.4 In dit opzicht zaten de werkgevers nog op de lijn van de ‘concession bargaining’ toen de vakbeweging al weer bezig was daarvan afstand te nemen.

Ook de inzet van de overheid gedurende de twee­ de helft van de jaren ’80 was — het is al aangege­ ven - een voortzetting van het matigingsbeleid. Binnen het kader van de loonmatiging, die werd ondersteund door maatregelen in de fiscale sfeer, werd gestreefd naar tripartite afspraken ter bestrijding van de werkloosheid. Niettemin werd ook hier langzamerhand de invloed van het eco­ nomisch herstel merkbaar. In het tripartite over­ leg van 2 juni 1987 zegde het kabinet toe pogingen te willen ondernemen om te komen tot een gelijk­ waardige ontwikkeling van de arbeidsvoorwaar­ den in de collectieve sector én in de sfeer van de sociale zekerheid. Vervolgens werd in het overleg van oktober 1988 een bedrag van ƒ 200 miljoen toegezegd voor inkomensverbetering voor uitke­ ringsgerechtigden (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1990, blz. 76). Deze lijn werd verder doorgetrokken in het zogenaamde gemeenschappelijk beleidskader van 1 december 1989. Maar toen was inmiddels het kabinet-Lub­ bers III to stand gekomen.

In dit gemeenschappelijk beleidskader, dat — zo­ als Van Zweeden (1989) memoreert - ‘geen cen­ traal akkoord mag heten omdat die term van een al te centralistisch denken zou getuigen’, is de koppeling (op afstand) tussen lonen en uitkerin­ gen weer hersteld. Hiermee is de vanaf 1982 be­ staande onderhandelingsvrijheid niet aangetast, maar is wel weer het risico ingebouwd, dat het uitgavenbeleid van de overheid (te zeer) bepaald zal worden door de resultaten van de cao-onder- handelingen. Ten aanzien van de verhoudingen

(6)

De Nederlandse arbeidsverhoudingen in de jaren tachtig tussen de drie partijen binnen het stelsel van ar­

beidsverhoudingen zou men enigszins gechar­ geerd kunnen spreken van een soort ‘houdgreep op afstand’: zodra op het loonfront onvoldoende matiging wordt betracht kan de overheid zich ge­ noodzaakt voelen alsnog tot ingrijpen over te gaan. Ook Reynaerts sloot (al in 1986) een derge­ lijke ontwikkeling, hoewel hij die onwaarschijn­ lijk achtte, niet bij voorbaat uit: ‘Een gewijzigde regeringscombinatie en een gunstiger economisch gesternte zouden op zich de bronnen kunnen zijn van een verschuiving van de decentralisatie- en differentiatietendens’.

Nu heeft de overheid zich gedurende het afgelo­ pen decennium een duidelijk voorstander betoond van het gezichtspunt, dat de eerste verantwoorde­ lijkheid voor de arbeidsvoorwaardenvorming bij de sociale partners berust. Echter, zoals Piet Vos (1987) dit formuleerde: ‘decentralisatie van het overleg is iets anders dan uitschakeling van het centrale niveau’. In 1988 liet de toenmalige minis­ ter van Sociale Zaken en Werkgelegenheid De Koning al lijken een té ver doorschieten van de decentralisatie van het arbeidsvoorwaardenover­ leg ongewenst te achten. Dit om te voorkomen, dat de machtsverhoudingen tot situaties zouden leiden, waarin deelbelangen zouden gaan over­ heersen. Daarbij gaf hij aan, dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft zodra verhoudingen structureel uit balans zouden raken. Dit zou zich hebben kunnen voordoen, indien de positie van de vakbeweging in het afgelopen decennium ver­ der zou zijn verzwakt.5 Wat de eigen plaatsbepa­ ling binnen het krachtenveld van de arbeidsver­ houdingen betreft ziet de overheid voor zichzélf een ‘consulterende’ rol weggelegd. Zulks in te­ genstelling tot de ‘afzijdige’ en de ‘interveniëren­ de’ overheid. Dit houdt in: ‘een versterking van het overlegmodel, waarbij de overheid en de so­ ciale partners, ieder vanuit hun eigen verantwoor­ delijkheid, in overleg tot gezamenlijke inzichten trachten te komen over het gewenste verloop van de arbeidsvoorwaarden’ (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1990, blz. 95).

Overlegmodel?

Kortom, een overlegmodel als opvolger van de ‘gefragmenteerde, pluralistische transactie’? Als kenschets lijkt het overlegmodel niet zoVeel an­ ders dan de overlegeconomie van zo’n tien jaar geleden. De in de jaren tachtig tot stand gekomen tripartite overeenkomsten mochten dan niet zo ge­ noemd worden, zij verschilden niet zóveel van de

centrale akkoorden uit vroeger tijd. Maar dan met één belangrijke nuancering: kennelijk verwacht de overheid niet langer door middel van sturing, maar wél met behulp van een beroep op ieders verantwoordelijkheid de loonvorming binnen de marges van het aanvaardbare te houden. En ver­ der met de collectieve sector, uitkeringsgerechtig­ den én overheidspersoneel als gijzelaars. Immers, zodra de loonontwikkeling in de marktsector de grenzen van het toelaatbare overschrijdt, staat de koppeling onder druk. Daarmee verkeren de drie partijen binnen de Nederlandse arbeidsverhou­ dingen voorlopig in een dilemma-achtige situatie. Voor de consulterende overheid geldt, indien zij in het overleg onvoldoende overtuigingskracht zou hebben, het dilemma van ontkoppelen of in­ grijpen. De vakbeweging zal moeten laveren tus­ sen aan de ene kant de Scylla van het op peil hou­ den van de collectieve sector en aan de andere kant de Charybdis van de natuurlijke neiging om op CAO-niveau zoveel mogelijk aan onderhande­ lingsresultaten te behalen. Voor de werkgeversor­ ganisaties zal de neiging bestaan om, naarmate zij minder in staat zijn de interne discipline te hand­ haven, juist aan te dringen op een (verdere) re­ ductie van de collectieve sector. Zijn daarmee de posities verder gekanteld? Of juist niet?

Het teruggewonnen élan van de vakbeweging doet veronderstellen, dat zij het verloren terrein weer enigszins aan het terugwinnen is, hoewel de orga­ nisatiegraad — zeker in sommige sectoren — nog steeds laag blijft. Maar ook de werkgevers blijven actief in het spel betrokken. De overheid tenslotte manifesteert zich minder als bondgenoot van de werkgevers. Met het keren van het tij wordt de kans op een consensus met de vakbeweging weer groter (Inja en Sips, 1990). Tegelijkertijd wordt weer gepleit voor de herinvoering van een — min­ der vrijblijvend - centraal akkoord (Albeda en Van Veen, 1990). Voor een meer volledig beeld van de situatie dienen echter ook de beide andere ontwikkelingen, technologische verandering en Europese éénwording, in de beschouwing betrok­ ken te worden.

Technologische vernieuwing

Opmerkelijk verschijnsel in de jaren tachtig was, dat enigszins afstand werd genomen van het tech­ nologisch determinisme. Minder dan in voor­ gaande jaren werd de technologische ontwikke­ ling beschouwd als een autonoom, vanuit de ar­ beidsverhoudingen onbeïnvloedbaar proces. In voorgaande decennia ging het bij de

(7)

arbeidsver-houdingen in veel gevallen om arrangementen ge­ richt op de correctie of compensatie van (negatie­ ve) sociale gevolgen van technologische verande­ ringen. Vanaf het begin van het afgelopen decen­ nium werd expliciet een verbinding gelegd tussen technologische en sociale innovatie, met als Leit- motiv, dat de kwaliteit van de arbeidsorganisatie een doorslaggevende factor is bij technologische verandering (Buitelaar, 1988). Hiermee waren niet langer de sociale gevolgen alleen, maar werd ook de technologische innovatie als zodanig on- derhandelingsobject binnen de Nederlandse ar­ beidsverhoudingen en kreeg binnen de studie van de Nederlandse arbeidsverhoudingen het techno­ logiebeleid een toenemend belang (Van der Zwaan, 1989). De aanzet hiertoe werd gegeven vanuit verschillende adviescommissies op dit ge­ bied, zoals in het rapport van de Adviescommis­ sie Micro-electronica (Commissie-Rathenau, 1980) en in het rapport ‘Naar een op de marktsec­ tor gericht technologiebeleid’ van de Werkgroep Technologiebeleid (Commissie-Zegveld, 1984), waarin een pleidooi werd gehouden voor intergra­ tie van technologische en sociaalorganisatorische aspecten. Deze en andere rapporten leidden er te­ vens toe, dat gedurende deze periode het techno­ logiebeleid belangrijk onderdeel vormde van het kabinetsbeleid gericht op versterking van de marktsector. In de kabinetsvisie vormde stimule­ ring van de technologische ontwikkeling een on­ derdeel van een ‘driesporenbeleid’, naast het scheppen van een gunstig economische en fiscaal klimaat en de herverdeling van werk en het scheppen van vormen van alternatieve werkgele­ genheid (MvT-SZW, 1986). Deze aandacht voor het stimuleren van de technologische ontwikke­ ling in combinatie met het stimuleren van sociale innovatie was aanleiding tot verschillende over­ heidsinitiatieven, zoals de instelling van een on­ derzoeksprogramma Technologie en Economie (1985), van een Nederlandse Organisatie voor Technologisch Aspectenonderzoek (NOTA, 17 juni 1986), van een onderzoeksstimuleringscom- missie Technologie, Arbeid en Organisatie (TAO, mei 1986) en het verschijnen van de SZW-nota 'sociale aspecten van technologische vernieu­ wing’ (17 juni 1987). In het kader van deze en an­ dere beleidsvoornemens (o.a. het ontwerp-be- leidsplan inzake de sociaal-organisatorische aspecten van de introductie van nieuwe technolo­ gieën van medio 1985) werd van de kant van de overheid subsidie aan de vakbeweging ter be­ schikking gesteld voor de inrichting van technolo­

gie-advisering door de vakbeweging en voor scholingsprogramma’s van de vakbeweging ge­ richt op bestuurders en kaderleden. Bij het laatst­ genoemde ging het om financiële bijdragen van de departementen van Sociale Zaken en Werkge­ legenheid én van Economische Zaken. Hiermee zette het Ministerie van Economische Zaken, zij het schoorvoetend, zijn eerste stappen op het ter­ rein van de Nederlandse arbeidsverhoudingen. Deze lijn werd vervolgens, o.a. via de vormge­ ving van een beleid gericht op ‘integrale kwali­ teitszorg’, verder voortgezet (Ministerie van So­ ciale Zaken en Werkgelegenheid, 1989, blz. 67). Voor de vakbeweging waren deze ontwikkelingen aanleiding tot het streven om doelstellingen als werkgelegenheid, inkomenszekerheid, arbeids­ omstandigheden en scholing in samenhang met technologische ontwikkelingen meer inhoud te geven. Het gevolg was, dat in een toenemend aan­ tal CAO’s technologiebepalingen werden opgeno­ men: in 1989 bevatten 58 van de 85 door de Dienst Collectieve Arbeidsvoorwaarden (DCA/ Ministerie SZW) onderzochte CAO’s technolo- gie-afspraken. Dit wil zeggen, dat op dat tijdstip voor 1,3 miljoen van de 2,3 miljoen werknemers in dit onderzoek technologiebepalingen waren overeengekomen.6 De sterke stijging van de auto­ matiseringsgraad in het afgelopen decennium had voorts belangrijke gevolgen voor de arbeids­ markt. Nieuwe beroepen kwamen op en de in­ houd van andere veranderde (o.a. De Grip, 1986, 1987; Huijgen, 1989). Teneinde fricties tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt te vermijden werd in de loop van de tachtiger jaren veel aan­ dacht besteed aan scholingsactiviteiten. Via om­ vangrijke scholingsprogramma’s, zoals NA- BONT, ISI, NIIO, PION, en met behulp van Europese programma’s als COMETT, leverde de overheid een bijdrage in de sfeer van de informati- ca-opleidingen. Bovendien groeiden de activitei­ ten van het bedrijfsleven op dit gebied. Tussen

1981 en 1986 stegen de scholingskosten van het bedrijfsleven van 0,8% naar 1,5% van de totale loonkosten, in totaal in 1986 ca. ƒ 3,5 miljard (Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1987, blz. 8).

Dit laatste kan illustreren, dat de invloeden van de technologische vernieuwing vooral ook merkbaar waren op microniveau, binnen de ondernemin­ gen. Hier leidde de toepassing van technologische vernieuwing in de praktijk, behalve tot het ont­ staan van nieuwe opleidingsbehoeften, tevens tot uiteenlopende vormen van

(8)

organisatieveranderin-De Nederlandse arbeidsverhoudingen in de jaren tachtig gen en tot ontwikkelingen in de sfeer van de kwa­

liteit van de arbeid. Hier manifesteerde zich het meest direct, dat technologische verandering ge­ paard ging met minder vergaande arbeidsdeling, minder gelaagde organisatievormen, grotere na­ druk op flexibiliteit en kwaliteit en met de nood­ zaak tot overleg op alle niveau’s binnen de onder­ neming (Ministerie van Sociale Zaken en Werk­ gelegenheid, 1987, blz. 15). Ten behoeve van dit laatste werd er vooral van de kant van de vakbe­ weging aangedrongen op uitbreiding van de be­ voegdheden van de ondernemingsraden (Van de Kamp en Woltmeijer, 1986). Deze aandrang hield verband met het gegeven, dat doorgaans de in- spraakbehoeften toenemen naarmate de inspraak­ mogelijkheden afnemen, waardoor onderne­ mingsraden vaak in een laat stadium bij automati­ seringsprojecten zijn betrokken (Fröhlich e.a., 1990).

Technologie en arbeidsverhoudingen

Vastgesteld kan worden, dat in het afgelopen de­ cennium de technologische ontwikkeling van groot belang is geweest voor de Nederlandse ar­ beidsverhoudingen. Dit niet alleen vanwege de grote gevolgen, maar ook omdat technologische vernieuwing als zodanig binnen het stelsel van ar­ beidsverhoudingen aan de orde werd gesteld. In grote lijnen bestond hierover overeenstemming tussen de drie partijen. Voor overheid, werkge­ vers én werknemers gold, dat technologische ver­ nieuwing van belang was voor de groei van de Nederlandse industrie, alsook dat technologische vernieuwing hand in hand diende te gaan met so­ ciale innovatie. Omtrent de concrete invulling van dat laatste bestond meer divergentie in opvattin­ gen. Van de kant van de vakbeweging werd aange­ drongen op uitbreiding van de formele medezeg- genschapsmogelijkheden. Van werkgeverszijde werd vooral het belang van flexibilisering van ar­ beidstijd en arbeidsinzet onderstreept. De over­ heid stelde zich daarbij op het standpunt, dat de verantwoordelijkheid voor de vormheving van de medezeggenschap op dit gebied bij de sociale partners berustte, en beperkte zich tot het voeren van een voorwaardenscheppend, stimulerend be­ leid.7 Een dergelijke positiekeuze past binnen de lijnen van het gefragmenteerd transactiemodel, zij het dat de overheid het ontbreken van voldoen­ de overtuigingskracht hier kennelijk wat minder vitaal achtte dan op het loonfront en er wat de so­ ciale partners betreft, ondanks de totstandkoming van de technologieafspraken in CAO’s in de prak­

tijk wellicht méér van fragmentatie dan van trans­ actie gesproken kan worden. Globaal gesproken paste de gangbare wijze van implementatie van het technologisch vernieuwingsproces echter bin­ nen de ontwikkelingslijnen van het begin van de jaren ’80. Tegelijkertijd deed zich op dit terrein ook de invloed van het internationaal perspectief gelden: in alle lidstaten bleken zich vergelijkbare problemen en dus ook (de behoefte aan) soortge­ lijke oplossingen bij de invoering van technologi­ sche veranderingen te manifesteren (Fröhlich e.a., 1990).

Europese eenwording

Hiermee komt het derde element van de context, waarbinnen de Nederlandse arbeidsverhoudingen worden bezien, de Europese eenwording, aan bod. Tót 1985 was het proces van éénwording dermate gestagneerd, dat de term ‘Eurosclerosis’ gelanceerd werd. De kentering kwam in 1985, toen Jacques Delors voorzitter van de Europese Commissie werd en Lord Cockfield zijn ‘witboek inzake de voltooiing van de interne markt’ presen­ teerde. Belangrijke stimulans daartoe kwam van managers van een aantal grote concerns, die het ontstaan van één Europese binnenmarkt be­ schouwden als een noodzakelijke voorwaarde om de Amerikaanse en Japanse uitdaging het hoofd te kunnen bieden. Daarmee kwam het harmonisa- tieproces gericht op de realisatie van de interne markt, van één Europese ruimte zonder binnen­ grenzen, waarin het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal gewaarborgd is, in een stroomversnelling.

In het ‘witboek’ werden bijna 300 maatregelen op het gebied van de economische integratie gepre­ senteerd, die voor het einde van 1992 zouden moeten zijn vastgesteld. Tegelijkertijd werd het begrip ‘Europese sociale ruimte’ gelanceerd. Dit om aan te geven, dat in Europa economische en sociale vooruitgang hand in hand zouden moeten gaan.

Bij die ‘sociale ruimte’ of ‘sociale dimensie van Europa’ gaat het om de harmonisatie van uiteen­ lopende aspecten van het nationale en commu­ nautaire sociaal beleid. Het betreft hierbij in prin­ cipe zowel het werkgelegenheids- en het ar­ beidsmarktbeleid, als het loonbeleid, het arbeids- veiligheidsbeleid, het beleid met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden en de medezeggenschap, als ook de sociale zekerheid. Dit wil echter niet zeg­ gen, dat op al deze terreinen ook even grote voortgang is geboekt. Met name op terreinen als

(9)

medezeggenschap, lonen en arbeidsvoorwaarden, sociale zekerheid zijn weinig vorderingen te mel­ den. Vandaar dat het sociaal beleid wel eens wordt gekarakteriseerd als het ‘stiefkind en zor­ genkind’ van de Europese éénwording (Steyger,

1989) .

Arbeidsverhoudingen en Europa

Globaal gesproken kan de sociale ontwikkeling van de EG in drie fasen worden verdeeld (Mosley, 1990) . In de eerste fase, de periode van 1958 tot 1973, werd vrijwel geen aandacht besteed aan de harmonisatie op sociaal gebied. Gedurende de daarop volgende jaren, de periode van 1974 tot

1985, kan gesproken worden van een fase met een groeiend sociaal activisme. Dit kwam vooral tot uiting in de vasdtstelling van een reeks van sociale actieprogramma’s. De derde fase, startend vanaf

1986, is de fase van de sociale dimensie, met als belangrijke componenten: de harmonisatie van regelingen op het gebied van de veiligheid en de gezondheid van werknemers, het werkgelegen­ heids- en arbeidsmarktbeleid, de initiatieven ter realisatie van een sociale dialoog op Europees ni­ veau en de aanvaarding van het communautair charter, het ‘gemeenschapshandvest van sociale grondrechten’ tijdens de top te Straatsburg van december 1989.

Over de mate, waarin de stelsels van arbeidsver­ houdingen in de lidstaten door de Europese een­ wording worden beïnvloed, bestaan uiteenlopen­ de opvattingen.8 Vanaf 1985 is in het kader van de sociale dialoog vooral de invoering van nieuwe technologieën gespreksthema geweest, met name de opleiding en motivatie van de werknemers daarbij, alsmede de informatie-overdracht en de consultatie, waarmee de invoering gepaard zou moeten gaan (Interdepartmental working party, 1988). Tot dusverre hebben afspraken op dit ni­ veau echter tot niet veel méér geleid dan in weinig verplichtende termen gegoten aanbevelingen. Dit ondanks de intentie dergelijke afspraken door te trekken naar het Europese sectorniveau. Echte collectieve afspraken op Europees niveau zijn er niet of nagenoeg niet tot stand gekomen, hoewel de mogelijkheid daartoe in principe niet uitgeslo­ ten is (Blanpain, 1990; Interdepartmental wor­ king party, 1988, blz. 32). Gezien de thans be­ staande verschillen in koopkrachtontwikkeling en in sociale zekerheidsstelsels ligt de verwachting voor de hand, dat het zwaartepunt van CAO-on- derhandelingen tot in lengte van jaren in de afzon­ derlijke lidstaten zal blijven liggen (Bloemarts,

1990). Niettemin vinden ook speculaties in ande­ re richtingen plaats. Zo wordt in vakbondskringen gediscussieerd over de mogelijkheid van een ge­ laagde CAO, waarbij zowel op Europees niveau, concern- of sectorniveau als op bedrijfsniveau, onderdelen worden vastgesteld. Voorbeelden op dit gebied betreffen afspraken op concernniveau over bevoegdheden van en faciliteiten voor kader­ leden en ondernemingsraden, over opleidingstra­ jecten en wederzijdse erkenning van diploma’s

(Spanjers, 1990). Verder is er binnen de Eg al wel eens gespeculeerd over de mogelijkheid van een supra-nationaal stelsel van arbeidsverhoudingen (Interdepartmental working party, 1988). Daarbij werd ook de totstandkoming van een orgaan, ver­ gelijkbaar met de Nederlandse Sociaal Economi­ sche Raad, bepleit. In bevoegdheden daarvan nog mijlenver verwijderd, maar toch enigszins verge­ lijkbaar zijn thans reeds bestaande organen, als het (tripartite) ‘Raadgevend Comité voor de Vei­ ligheid, de Hygiëne en de Gezondheidsbescher­ ming op de Arbeidsplaats’ en het ‘Economisch en Sociaal Comité, bestaande uit vertegenwoordi­ gers van werkgevers-, werknemersorganisaties en andere georganiseerde belangengroepen uit de lidstaten. Niettemin lijkt de conclusie voor de hand te liggen, dat van een Europese invloed op nationale arbeidsverhoudingen via institutionele vormgeving slechts in beperkte mate sprake kan zijn. Een duidelijke afwijking van dit patroon vormt de harmonisatie op het gebied van de vei­ ligheid en de gezondheid van werknemers. Op dit terrein is in de loop der jaren, met name vanaf 1978, een groot aantal richtlijnen tot stand geko­ men en gedeeltelijk ook in de wetgeving van de lidstaten geïncorporeerd. Hoewel dit moeilijk exact te kwantificeren valt, is een globale schat­ ting, dat inmiddels zo’n 30 a 40% van de op dit gebied bestaande nationale wetgeving door supra­ nationale regelgeving bestreken wordt. Een ver­ klaring voor dit relatief hoge harmonisatietempo vormt de beoogde opheffing van technische han­ delsbelemmeringen, waardoor na 1992 de lidsta­ ten niet langer onderling verschillende veilig­ heids- en gezondheidseisen aan machines, werk­ tuigen en gereedschappen kunnen stellen. Op dat punt kunnen dan ook geen collectieve afspraken meer gemaakt worden, die afwijken van bestaan­ de EG-normen, zodat de harmonisatie hier tevens gevolgen heeft voor het nationale CAO-overleg. Tóch is hier de stelling, dat, zij het op sommige onderdelen van de nationale arbeidsverhoudingen duidelijker merkbaar dan op andere, de invloed

(10)

De Nederlandse arbeidsverhoudingen in de jaren tachtig van het Europese harmonisatieproces zich (direct

dan wel indirect) in toenemende mate doet gel­ den. Naast de harmonisatie op het terrein van de arbeidsomstandigheden speelt daarbij de eerder genoemde (spontane) convergentie op technolo­ gisch gebied een rol. Produktiereorganisatie en werkmethoden zullen voorts in belangrijke mate worden beïnvloed vanuit de technische harmoni­ satie, de harmonisatie van technische voorschrif­ ten ten behoeve van het vrije verkeer van goede­ ren en op milieugebied. Door verdere opheffing van technische handelsbelemmeringen en de vol­ tooiing van de interne markt in 1992 zal daar, waar de arbeidsvoorwaarden de concurrentiever­ houdingen beïnvloeden, de behoefte aan conver­ gentie op dit punt alleen maat toenemen. Thans zijn op basis van het ‘gemeenschapshandvest voor sociale grondrechten’ reeds richtlijnen in de maak ten behoeve van de harmonisatie op het gebied van werk- en rusttijden, deeltijdarbeid en tijdelijk werk. Bovendien wordt de werking van het har­ monisatieproces nog versterkt, doordat in toene­ mende mate ook een soort ‘anticiperende harmo­ nisatie’ een rol speelt. Hiermee wordt gedoeld op het feit, dat de lidstaten nog te verwachten EG- initiatieven in de eigen beleidsontwikkeling ver­ disconteren, of soms maatregelen, die in eigen land op (te) grote weerstand stuiten, via een inter­ nationaal forum proberen te realiseren.

Wat betreft de positie van de partijen in het Euro­ pese krachtenveld kan worden vastgesteld, dat ook hier, mede in verband met de behoefte aan opheffing van technische handelsbelemmeringen en het creëren van één binnenmarkt, het initiatief in belangrijke mate bij de werkgevers ligt. Daar­ bij hebben zowel de werkgevers als de werkne­ mers vrij recent pogingen ondernomen via een betere coördinatie van de nationale inbreng de eigen positie te versterken. Echter, in de huidige situatie is de positie van de Europese Commissie en van het ambtelijk apparaat in Brussel en Luxemburg het meest geprofileerd. Initiatieven in de sociaal-politieke arena komen doorgaans tot stand in de vorm van richtlijnen, die vervolgens in de wetgeving van de lidstaten geïncorporeerd dienen te worden. Zolang de sociale partners niet bereid zijn op supranationaal niveau tot weder­ zijds verplichtende afspraken te komen zal deze gedragslijn in de komende jaren verder geconti­ nueerd worden.

Tussen fragmentatie en continuïteit

Terugkijkend op het afgelopen decennium kan

wat de Nederlandse arbeidsverhoudingen in deze periode betreft gesproken worden van een keer- tijd tussen twee tijden. Het tijdsbeeld werd be­ heerst door tegengestelde tendenties; hier kort aan te duiden met fragmentatie en continuïteit. De posities kantelden, maar kwamen tegen het eind van het decennium weer wat meer in het ge­ lid te staan.

In de sfeer van het arbeidsvoorwaardenoverleg bleef de nationale arena gedomineerd door de gefragmenteerde transactie. Tegen het einde van het decennium werden evenwel instabiliteiten merkbaar, die de vrijblijvendheid van het ge­ groeide model onder druk zetten en een perspec­ tief openden op centrale akkoorden met een meer sturend vermogen. De wijze van implementatie van het technologisch vernieuwingsproces bete­ kende geen afwijking van de ontwikkelingslijnen van de jaren ’80. Anders ligt dit met betrekking tot de Europese eenwording. Ondanks alle ver scheidenheid van de nationale stelsels van ar­ beidsverhoudingen deed zich overal de invloed van het harmonisatieproces gelden, zij het dat dit op sommige onderdelen van de arbeidsverhoudin­ gen duidelijker merkbaar was dan op andere. Tot dusverre berust de convergentietendens op inter­ nationaal niveau in overwegende mate op centrale (Europese) regelgeving. In dat opzicht is er een duidelijke discrepantie tussen de ontwikkelingen op het internationale en op het nationale niveau. Tenzij de sociale partners zich meer nadrukkelijk in de internationale sociaal-politieke arena zullen manifesteren, zal deze discrepantie in de komen­ de jaren nog verder toenemen.

Met andere woorden: voor zover er op internatio­ naal niveau sprake kan zijn van een stelsel van ar­ beidsverhoudingen functioneert dit vooral langs de lijnen van een sturingsmodel. De contouren van een overlegmodel zijn op dit niveau echter ook aanwezig. Of die contouren verder zullen worden uitgebouwd hangt af van de mate, waarin de partijen bereid zijn hun posities in te nemen. Daarmee is tevens het perspectief voor het natio­ nale niveau aangegeven. De positiekeuze van de partijen op Europees niveau zal in belangrijke mate meebepalen of de lijnen van het afgelopen decennium naar de toekomst kunnen worden doorgetrokken. Het alternatief lijkt in veel op­ zichten op een continuering van eerder bestaande patronen.

(11)

Noten

1. D.wz. de jaarlijkse daling van het aandeel in het nationaal inkomen (zie: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgele­ genheid, 1990, blz. 68,79).

2. Opmerkelijk is, dat in internationale vergelijkingen voor (o.a.) Nederland in deze periode vaker sprake is van ‘a centralization of decision-making’ (...) ‘resulted from in- creasing State Intervention in Wage-fixing’ (zie bijvoor­ beeld: D. Vaughan-Whitehead, 1990).

3. D.w.z. 90.000 personen onder de 40 jaar en langer dan 2 jaar werkloos en 80.000 personen boven de 40 jaar en lan­ ger dan een 1/2 jaar werkloos (zie: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Notitie Arbeidsmarkt, 19 sep­ tember 1989, blz. 15).

4. O.a. uitspraken van F.L. v.d. Brand, tijdens een CNV- workshop d.d. 25 september 1986 (zie ook: de Vries,

1985).

5. Toespraak door minister J. de Koning op de ledenvergade­ ring van de Nederlandse Vereniging voor Personeelsbe­ leid, Noord Brabant over ‘De Vakbeweging in 2000’, op 24 maart 1988.

6. Minister van SZW, 1989, blz. 94; voorts: New Technolo­ gies in the eighties, Paper of the Dutch delegation to the December 1989 Helsinki conference on technological change as a social process, ’s-Gravenhage, december 1989, blz. 13.

7. Zie ook: Medezeggenschap in de negentiger jaren, ’s-Gra- venhage 1989, inleiding door drs J. de Koning, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

8. Enkele voorbeelden: volgens Blanpain (Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 1990 nr. 1.) zullen de arbeidsver­ houdingen ook na 1992 nog hoofdzakelijk een nationale aangelegenheid blijven; Albeda (ESB 20/1989) is van me­ ning, dat er binnen 10 jaar nog geen Europese arbeidsver­ houdingen zullen ontstaan. Molle (ESB 20/1989) daarente­ gen: ‘Op het gebied van de sociale dimensie is de EG reeds de weg naar een volledige unie ingeslagen’. Peter Clever (Bundesarbeitsblatt 6/1989): ‘Schon längst is die Sozialpolitik — europaweit betrachtet — nicht mehr so eindeutig Domäne nationaler Politik und Verantwortlich­ keit, wie viele beide uns noch glauben’.

Literatuur

— Albeda, W. (1983), ‘Was 1983 een keerpunt?’ In: Trouw, 28-12.

— Albeda, W., en A.P. van Veen, ‘Pleidooi voor een ander centraal akkoord’. In: ESB, 25-4-1990.

— Baglioni, Guido (1989), ‘Industrial Relations in Europe in the 1980s’. In: Labour and Society, vol. 14, nr. 3, blz. 233 t/m 249

— Bakkum, J.P.A. (1990), ‘Preventie van verzuim en ar­ beidsongeschiktheid’. In: Tijdschrift voor Arbeidsvraag­ stukken, jrg. 6, nr. 1, blz. 67.

— Blanpain, R. (1990), ‘1992 en daarna. De inpact van de Europese Gemeenschappen op de arbeidsverhoudingen in de lidstaten’. In: Tijdschrift voor Arbeidsverhoudingen, nr.

1.

— Bloemarts, J.C.M.G. (1990), Gevolgen van samenwerking

van vakbonden in EG-verband, FNV-symposium ‘Een so­ ciaal Europa: een taak voor hel personeelsmanagement?’ d.d. 6 maart.

— Buitelaar, Wout (1988), ‘Die Gestaltung von Arbeit und Technik als sozialer Prozess: Aus der historischen und ak­ tuellen Praxis der niederländischen Sozialwissenschaften’. In: W. Fricke/W. Jäger (red.), Sozialwissenschaft und In­ dustrielle Demokratie. Bonn, blz. 221-237.

— Commisie Wagner, Adviescommissie inzake het industrie­ beleid (1981), Een nieuw industrieel elan. Den Haag. — Fase, W.J.P.M. (1985), ‘Een on(der)handelbare toe­

komst?’. In: Bespiegelingen over de toekomst van de socia­ le partners, OSA voorstudie nr. 5.

— Friese, Paul (1985), ‘Het dreigende verval van de In- dustriebond-FNV. Radicalisering van jaren 70 was dood­ lopende weg’. In: NCR/Handelsblad, 20-2.

— Fröhlich, Dieter, Colin Gill and Hubert Krieger (1990), New information technology and participation in Europa, Europese Stichting voor de Verbetering van Levens- en Werkomstandigheden. Dublin.

— Grip, A. de (1986), ‘Winnaars en verliezers op de arbeids­ markt in de jaren ’70’. In: Tijdschrift voor Arbeids­ vraagstukken, jrg. 2, nr. 1, blz. 41 e.v.

— Grip, A. de (1987), ‘Winnaars en verliezers op de arbeids­ markt 1981-1985’. In: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstuk­ ken, jrg. 3, nr. 4, blz. 61 e.v.

— Huijgen, F. (1989), De kwalitatieve structuur van de werk­ gelegenheid in Nederland, deel III, OSA-voorstudie nr. V 33.

— Inja, C. en C. Sips (1990), ‘Een nieuw model voor het centraal overleg in de jaren negentig’. In: ESB, 13-6. — Interdepartmental working party (1988), ‘The Social di-

mension of the internal market. Interim report’. In: Social Europe.

— Kamp, D. van de, en A. Woltmeijer (1986), ‘De medezeg­ genschap beschouwd’. In: Tijdschrift voor Arbeids­

vraagstukken, jrg. 2, nr. 2, blz. 70 e.v.

— Kranenburg, Mark (1988), ‘Stekelenburg, Adelmund en Draijer, het nieuwe supertrio van de FNV’. In: NRC/Han- delsblad, 27-4.

— Kouwenhoven, A. (1989), De dynamiek van het christelijk sociaal denken, Nijkerk, blz. 172.

— Leenders, Piet (1989), ‘FNV: vernieuwde tot en nieuwe leden, maar de crisis is nog niet bezworen’. In: NRC/Han- delsblad, 19-1.

— Ministerie van SZW (1987), Sociale aspecten van techno­ logische vernieuwing. Den Haag.

— Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (1983), Rapportage Arbeidsmarkt 1983. Den Haag.

— Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (1989), Rapportage arbeidsmarkt 1989. Den Haag.

— Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (1990), Nota Inkomensbeleid. Den Haag.

— Mosley, Hugh G. (1990), ‘The social dimension of Euro­ pean integration’. In: International Labour Review, vol. 129, nr. 2, blz. 147 t/m 164.

— Reynaerts, W.H.J. (1985), ‘Kantelende posities, arbeids­ verhoudingen in een keertijd’. In: Bespiegelingen over de toekomst van de sociale partners, OSA-voorstudie nr. 5. — Reynaerts, W.H.J. (1986), ‘Arbeidsverhoudingen, een

(12)

De Nederlandse arbeidsverhoudingen in de jaren tachtig

a/d Rijn, biz. 119.

— Spanjers, M.P.F. (1990), Vakbondsvisie op problemen bij de internationale integratie van sociaal beleid. Bijdrage aan het FNV-symposium 'Een sociaal Europa: een taak voor het personeelsmanagment?’, 6 maart.

— Steyger, Elies (1989), ‘Sociaal beleid en harmonisatie van sociale wetgeving: stiefkind en zorgenkind’. In: ArsAequi, 38, nr. 5, blz. 168, 174.

— Strauss, George (1984), ‘Industrial Relations: Time of Change’. In: Industrial Relations, Vol. 23, nr. 1, blz. 1 t/m 15.

— Vaughan-Whitehead, D. (1990), ‘Wage bargaining in Euro­ pa’. In: Social Europe, Supplement 2/90. Luxembourg. — Visser, Jelle (1985), ‘Vakbondsgroei en vakbondsmacht in

West-Europa’. In: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 1, nr. 1, blz. 30.

— Vos, P.J. (1987), ‘De vakbeweging: een stervende dinosau­ rus of schepper van nieuwe arbeidsverhoudingen?’. In: A. Buitendam (red.), Arbeidsmarkt, Arbeidsorganisatie, Ar­ beidsverhoudingen. Deventer

- Vries, Bert de (1985), ‘Hoe verder met het sociaal-econo- misch beleid?’ In: ESB, 14-8.

- Zwaan, A.H. van der (1988), ‘Arbeidsverhoudingen in theorie en praktijk: vier jaar later’. In: Tijdschrift voor Ar­ beidsvraagstukken, jrg. 4, nr. 1, blz. 64.

— Zweeden, A.F. van (1989), ‘De gijzelaars van het sociaal akkoord’, NCR!Handelsblad, 6 december.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

To bring further attention to this more lighthearted side of Hardy’s social criticism, this research project analyzes the novel in which that lightheartedness is most apparent:

The aim of this thesis has been to explain the implications of Öcalan's theory of democratic confederalism and his account of the Kurdish Question for understanding the

0.013, where the first error is the data statistical, the second error is the estimated systematic error of the analysis, and the final error is the CC-blind systematic (a

Having described some broad concepts for understanding genders and sexualities in the global context in the previous chapter, this chapter details the methods by which I went about

In the first part, the SHARP GUI (An interactive Graphical User Interface) is used to load a program written in a high level general purpose programming language, to scan the code

simulation (independent variable) on the development of clinical judgment (dependent variable). Lasater identifies that although simulation programs are opening up across the

Figure 9: Illustration of functional electronic engine control module (ECM) [1].. Vehicle cooling systems typically have a coolant temperature sensor for providing coolant

Surface air temperature (2 m height) associated with the storm event that did not result in a berm on 9 November 2013 at Shaktoolik, Alaska.. Details as in