• No results found

Hoe deliberatief is Nederland? : een onderzoek naar de kwaliteit van de verkiezingsdebatten van 2012

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hoe deliberatief is Nederland? : een onderzoek naar de kwaliteit van de verkiezingsdebatten van 2012"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hoe deliberatief is Nederland?

Een onderzoek naar de kwaliteit van de verkiezingsdebatten van 2012

Huub Ramler – 10165584 – huub.ramler@outlook.com 19-06-2015 – Amsterdam

BA Project: Publieksdemocratie? Televisiedemocratie? – Dr. Sofie Marien Tweede lezer: Loes Aaldering

Faculteit Maatschappij en Gedragswetenschappen – Universiteit van Amsterdam Bachelor Politicologie – Politieke Theorie en Politiek Gedrag

(2)

2

Inleiding

Nederland heeft een lange traditie van politiek leiders die deelnemen aan

verkiezingsdebatten op tv. Het is zelfs zo gewoon geworden om tv-debatten te houden, dat nationale partijleiders ook deelnemen als de verkiezingen niet direct op hen betrekking hebben. De verkiezingen voor de Provinciale Staten en de Waterschappen van maart dit jaar kenden een debat met Provinciale Statenleden, een met Eerste Kamerleden (die natuurlijk getrapt worden gekozen door de Provinciale Staten) en enkele debatten met de nationale politici. Toen Mark Rutte En Diederik Samsom niet naar een debat van EenVandaag wilden komen, maar Eerste Kamerleden wilden sturen, werd dat debat zelfs afgeblazen (Website EenVandaag: 2015). De tv-debatten met nationale politiek leiders lijken dus ook bij andere verkiezingen van groot belang te zijn.

Voor de Tweede Kamerverkiezingen lijken de tv-debatten van grote invloed te zijn op de publieke opinie. In 2012 lijkt het voor de hand te liggen om te zeggen dat de PvdA door de tv-debatten de SP (die op dat moment hoger in de peilingen stond) alsnog inhaalde en de verkiezingen uitliepen op een horse race tussen de PvdA en de VVD (Trouw, 2012). Debatten kunnen van nut zijn voor de democratie door kiezers helpen een keuze te maken tussen partijen en/of politici, omdat er informatie gegeven wordt en kiezers zich kunnen scherpen aan de meningen van de politici. Debatten kunnen daarom van invloed zijn op het

kiesgedrag en verkiezingen in richtingen sturen die vooraf niet verwacht waren. Het belang en de invloed die tv-debatten met nationale politiek leiders lijken te hebben op de publieke ruimte, maakt het interessant om te kijken naar wat nu

daadwerkelijk de kwaliteit van dergelijke debatten is. Welke spelers dragen binnen die debatten het meest bij aan de kwaliteit?

Bijdragen, in positieve of in negatieve zin, aan de kwaliteit van het debat kan op twee manieren. Ten eerste is negativiteit een fenomeen wat het debat kan vermoeilijken, maar ook kan helpen gevoelige punten bespreekbaar te maken. Ten tweede is een deliberatieve opstelling van de debaters, een constructieve attitude om samen tot betere oplossingen te komen, ook een toevoeging aan de kwaliteit van het debat. Door na te gaan in hoeverre en op welke manier negativiteit en deliberatie aanwezig zijn in verkiezingsdebatten op tv, kan men daar de kwaliteit van meten.

Het is nuttig om de kwaliteit van het debat vast te stellen, omdat deliberatie een educatief effect heeft. Als de politici nieuwe informatie op tafel brengen en daar een oordeel

(3)

3 over geven, dan kunnen de kiezers hun eigen opvattingen daaraan spiegelen en een beter geïnformeerde keuze maken. Het doel van de tv-zenders is om de kiezer te helpen met kiezen, dus een debat van deliberatieve kwaliteit is een debat dat aan de eigen eisen voldoet. In dat geval wordt het ook interessanter om te observeren op het niveau van

partijen en partij-clusters. Op die manier kan bekeken worden welke partijen meer bijdragen aan de kwaliteit van het debat. Op basis van de bijbehorende functies en kenmerken van een partij kan dan een tentatieve voorspelling worden gemaakt of deze een positieve of negatieve bijdrage zullen leveren aan de kwaliteit van het tv-debat.

In deze scriptie zal eerst de academische literatuur over negatieve campagnes besproken worden en waarom deze een negatief, maar ook een positief effect op de kwaliteit van debatten kan hebben. Daarna zal meer in de breedte worden gekeken naar positieve toevoegingen aan het debat, voornamelijk aan de hand van literatuur over

deliberatieve democratie. Vervolgens worden middels het gebruik van een discourse quality

index (met enkele toevoegingen en aanpassingen) de resultaten gepresenteerd waardoor

een antwoord kan worden gegeven op de hoofdvraag:

Via welke wegen voegen verschillende typen partijen iets toe aan de (deliberatieve) kwaliteit van tv-debatten?

Theoretisch kader

In het theoretisch kader worden een aantal positieve en negatieve effecten op de kwaliteit van debatten besproken. Eerst wordt er gekeken naar de literatuur die stelt dat politici steeds negatiever worden in hun handelen ten opzichte van andere politici en dat dit genuanceerder is dan het lijkt. Deze negativiteit zorgt niet alleen maar voor nadelen, maar kan ook een positieve bijdrage leveren aan de kwaliteit van debatten. Vervolgens wordt het democratie model van deliberatie besproken, die ervan uitgaat dat debatten aan kwaliteit winnen zodra de politici zich aan constructieve spelregels gaan houden. Als laatste wordt besproken wat die spelregels dan zijn en voor welke partijen deze van belang zijn.

(4)

4

Negatieve campagnes

De literatuur over negativiteit in de politiek is vooral gericht op negatief campagne voeren (Brooks & Geer, 2007: 1). Verkiezingsdebatten op tv zijn vaak een onderdeel van campagne omdat daar nog vaak kiezers worden overgehaald. Daarnaast kunnen vrijwel alle activiteiten door politieke actoren in verkiezingstijd die gericht zijn op het trekken van stemmen geschaard worden onder de gemene deler van de campagne. Daarom is het mogelijk om in de literatuur over negatieve campagnes ook verkiezingsdebatten te lezen. De definitie van negativiteit in campagnes is gebaseerd op de dichotomie tussen positief en negatief. Er moeten echter enkele voorwaarden worden gesteld aan wat dan positief of negatief is om een nuttig onderscheid te kunnen maken. Van belang is dat de dichotomie niet normatief is. Dat betekent dat positiviteit niet per sé goed is en negatief niet per sé slecht. Intuïtief maakt de kiezer onderscheid in fairness, een negatieve campagne kan dus terecht zijn (Lau & Rovner, 2009: 289-290). Een voorbeeld hiervan is een lastercampagne tegen een corrupte politicus. Een dergelijke campagne is zeker negatief, maar kan terecht zijn als de politicus daadwerkelijk is omgekocht. Twee andere dichotomieën die van belang zijn voor negatieve berichtgeving en een stap concreter zijn dan fairness zijn enerzijds het onderscheid in focus tussen issue of trait, anderzijds het onderscheid in civil of uncivil. Bij

issue is de aanval inhoudelijk dus op beleid gericht, bij trait is de aanval op de persoon of

kenmerken van deze persoon gericht (Brooks & Geer, 2007: 4). Civility is moeilijker te definiëren. Brooks & Geer definiëren uncivil als een opruiende en overbodige negatieve opmerking (ibid. p. 4-5). In de zin: ‘De minister moet opstappen omdat hij zo dom was om het belangrijke bonnetje kwijt te raken’, is de toevoeging van het ‘dom zijn’ van de minister een uncivil opmerking in de argumentatie, die verder wel of niet terecht kan zijn. Het aanvullen van de positief versus negatief dimensie met deze twee dichotomieën zorgt ervoor dat er een graduatie komt die kan helpen negativiteit genuanceerder te

(5)

5 Tabel 1

ISSUE TRAIT

POSITIVE The ideal candidate Warm & fuzzy

CIVIL NEGATIVE Tough but fair Tough & personal

UNCIVIL NEGATIVE Mean & focused The Mudslinger (Brooks & Geer, 2007: 6)

Een extra dimensie is of een negatieve opmerking überhaupt wel als relevant wordt beschouwd. Zo noemen Fidkin & Kenney een bericht over een politiek standpunt relevant en een bericht over een echtscheiding irrelevant (2011: 308). In dit geval zou de

conceptualisatie vrijwel overeenkomen met de civil-uncivil dichotomie, zij het niet dat een echtscheiding ook een relevant onderwerp kan zijn als de gescheiden politicus behoort tot een partij die voor gezinswaarden staat. In dat geval is de politicus mogelijk minder

betrouwbaar omdat hij het goede voorbeeld niet geeft. Walter & Van der Brug maken een onderscheid tussen evaluatieve en directionele negatieve campagnes. Evaluatief gaat over eerlijkheid, relevantie en of het terecht is, directioneel is op de persoon gerichte campagne om de eigen partij er beter uit te laten zien (Walter & Van der Brug, 2013: 369). Ondanks dat elke wetenschapper een andere naam gebruikt, lijkt er een zekere consensus te zijn over dimensies van negatieve campagnes over persoonlijk versus inhoud, relevantie, fairness en

civility.

Negativiteit in Europa?

Negatieve campagnes zijn echter sterk van context afhankelijk en de literatuur heeft daarom problemen met generalisatie naar andere delen van de wereld dan de Verenigde Staten, waar de literatuur uit afkomstig is. Een veel geciteerde wetenschapper in dit veld is Richard Lau. Hij besteedt in een recent grondwerk uit 2009 in zijn theorie wanneer politieke kandidaten negatief gaan campagne voeren, vrijwel uitsluitend aandacht aan het

Amerikaanse systeem waar gewoonlijk maar twee of drie kandidaten om een positie strijden (Lau & Govner, 2009: 292-295). Problemen levert dit op wanneer deze theorieën toegepast worden op Europa, waar andere systemen dan het Amerikaanse bestaan. In de

meerpartijensystemen van Europa overlappen vote-seeking en office-seeking doelen vaak niet met elkaar, wat negatieve campagnes voeren ingewikkelder maakt (Walter, 2012: 108).

(6)

6 Dat heeft dan ook tot gevolg dat in Europa negatieve campagnes minder vaak voorkomen dan in Amerika en dat van een stijging geen sprake is hier (ibid. p. 109).

Om te onderzoeken hoe negatieve campagnes in Europa dan wel werken, is

meerdere malen getest welke hypotheses uit de originele literatuur houdbaar zijn in andere contexten. Overeenkomsten tussen de literatuur uit de Verenigde Staten en Europa zijn bijvoorbeeld dat veel partijen zelf vaak geen negatieve campagnes beginnen, maar dat ze deze pas starten zodra ze aangevallen worden. Negativiteit verhoogt dus de druk op de ketel en heeft en zelfversterkend effect: wanneer veel andere partijen negatief zijn, wordt het aantrekkelijker om zelf ook een negatieve campagne te voeren (Elmelund Præstekær, 2008: 31-32).

Een andere belangrijke vertaling van context is dat in de Verenigde Staten duidelijker is wie de vijand is, gezien de strijd vaak één tegen één is, terwijl in Europa er vaker

strategische keuzes gemaakt moeten worden. Zo is het niet verstandig om een negatieve campagne te voeren tegen een partij die een mogelijke coalitiepartner zou kunnen zijn (Elmelund Præstekær, 2008: 33). Om tegen alle andere partijen negatieve campagnes te starten zou ook niet effectief zijn. Als er kiezers weglopen bij de partij tegen wie de negatieve campagne is gericht, dan lopen ze niet automatisch over naar de partij die de aanval uitvoerde. Mogelijk kiezen ze liever een derde partij. Omdat de aanvaller voor de kosten opdraait, maar de winsten over meerdere partijen verdeeld worden, is het verstandig voor de aanvaller om zich maar op enkele partijen te richten, bij welke de opbrengst voor henzelf waarschijnlijk het hoogst zal zijn (ibid.).Dit zou ook een verklaring kunnen zijn voor het algeheel lager gebruik van negatieve campagnes in Europa.

‘Zoekt en gij zult vinden’

Het lijkt er echter op dat gevonden resultaten sterk afhankelijk zijn van in welke context gezocht wordt. Dat geldt voor de pogingen om de verschillende systemen van de Verenigde Staten en van verschillende landen in Europa met elkaar te vergelijken, maar ook voor het kiezen naar welke media er onderzoek wordt gedaan. In een onderzoek naar Nederlandse media stellen Walter & Vliegenthart dat het aandeel negatieve campagne per medium verschilt omdat de controle die politici daarop hebben meer of minder is en ook verschilt op wat, zoals inhoud of juist de vorm (Walter & Vliegenthart, 2010: 446-448). Een vergelijking tussen drie verschillende media, betreffende kranten, Zendtijd Politieke Partijen

(7)

7 en verkiezingsdebatten op tv, wijst uit dat Zendtijd Politieke Partijen het minst negatieve campagnes bevat, wat logisch is door de hoge mate van controle door de politieke partij (ibid. p. 451-452). Echter bevatten verkiezingsdebatten meer negativiteit dan kranten, terwijl over kranten de minste controle uitgeoefend kan worden. Dit komt mogelijk door de directe confrontatie in televisiedebatten, die natuurlijk mist in de krant (ibid. p. 452). Dit zou

verband kunnen houden met de stelling dat negativiteit zelfversterkend is, dat partijen dus ook negatief campagne gaan voeren zodra zij aangevallen worden.

Opvallend aan het onderzoek is dat niet verkiezingsdebatten, maar kranten het meest op de persoon gericht zijn (Walter & Vliegenthart, 2010: 452-453). Toch worden in verkiezingsdebatten nog vrij veel persoonlijke aanvallen gedaan. Daarom is het nuttig om te onderzoeken hoeveel en vooral wat voor aanvallen er worden gedaan, om te observeren wat voor toevoeging ze zijn aan het tv-debat. De dichotomie tussen civil-uncivil is hierbij minder van belang, omdat de aanvaller bij een uncivil opmerking waarschijnlijk door de debatleider of door de andere deelnemers tot de orde zal worden geroepen. In tv-debatten is de kern de dichotomie tussen issue-trait. Een trait-based aanval verstoort de sfeer in het debat en verhoogt de druk, waardoor de deelnemers mogelijk sneller negatief op elkaar zullen reageren. Dit leidt af van de inhoudelijkheid van het debat, terwijl dat centraal zou moeten staan als kiezers een beter geïnformeerde keuze tussen politici en partijen willen maken. Een issue-based aanval is daarentegen positief voor de kwaliteit voor het debat. Ondanks dat de sfeer erdoor verscherpt wordt, blijft de nadruk liggen op de inhoud, waardoor men in een inhoudelijke discussie terecht komt over onderwerpen die mogelijk niet aan bod waren gekomen als de politici normaalwaren blijven discussiëren. Dit ‘taboe-brekende’ effect van een inhoudelijke aanval voegt dus inhoud toe aan het debat en helpt daarom de debaters om verder te komen in het debat, en de kiezer om een betere afweging voor hun stemkeuze te maken (Brooks & Geer, 2007: 6-8).

Deliberatie

Negatieve aanvallen zijn niet de enige pijler waarop gebaseerd kan worden of debatten van kwaliteit zijn of niet. Naast de literatuur over negatieve campagnes is er ook een groot onderzoeksveld dat zich richt op een positieve en constructieve manier van politieke discussies: het ideaal van een deliberatieve democratie.

(8)

8 Een van de invloedrijkste wetenschappers op het vlak van deliberatie, Jürgen

Habermas, stelt dat de deliberatieve democratie de oplossing is van het debat dat de twee klassieke normatieve modellen van democratie niet kunnen oplossen. De twee klassieke normatieve democratiemodellen zijn aan de ene kant het liberale of het Lockeaanse model, aan de andere kant het republikeinse of Rousseauiaanse model. In het liberale model zijn de staat en de gemeenschap gescheiden, de staat is het apparaat van het openbaar bestuur, terwijl de gemeenschap gestructureerd is als markt tussen individuen (Habermas, 1994: 1). De status van de burger is gedefinieerd als negatieve vrijheid, er is veel toegestaan, zolang men niet te veel in andermans zaken ingrijpt. Deze rechten gelden voor burgers en voor de staat (ibid. p. 2). De politiek manifesteert zich in de markt van de publieke sfeer, waar individuen en collectieven met elkaar strijden om strategische belangen en keuzes worden gemaakt op basis van marktdenken. Het republikeinse model daarentegen ziet de staat en de gemeenschap als een geheel. Dit één-zijn helpt de burgers, middels overleg met elkaar, om op ethisch niveau in te zien hoe afhankelijk men van elkaar is en dat met reciprociteit nodig heeft (ibid. p. 1). Burgers hebben in dit model daarom eerder positieve vrijheden dan negatieve vrijheden: zij hebben de vrijheid om te participeren in de gemeenschap en daarmee mee te doen aan het politieke leven (ibid. p. 2). Politieke keuzes worden gemaakt door middel van publieke deliberatie waarbij elkaar begrijpen centraal staat (ibid. p. 3). Het voordeel van het republikeinse model is volgens Habermas dat het de originele intentie van democratie als het gemeenschappelijk besluiten via publieke rede behoudt. Tegenwoordig interpreteren republikeinen de gemeenschap echter communautair, wat inhoudt dat de deliberatie alleen bestaat binnen een afgebakende en concrete gemeenschap (ibid. p. 3-4).

Tussen liberaal en republikeins

Het deliberatieve discours model neemt een plaats in tussen deze twee klassieke modellen en neemt van beiden aspecten over. Waar in het liberale model beslissingen uitsluitend worden genomen als compromissen en in het republikeinse model besluiten het bewust worden van een gedeelde achtergrond zijn, is het deliberatieve model gemengd model. (Habermas, 1994: 7). Het deliberatieve discours neemt wel de deliberatie van het republikeinse model over, maar baseert dit niet op een afgebakende gemeenschap. Door het te baseren op de institutionalisering van rechtvaardige procedures (zoals dat in het liberale model ook gebeurt), worden de verschillende belangen in acht genomen van de

(9)

9 ‘gedecentraliseerde gemeenschap’, in plaats van een homogene samenleving (ibid. p. 7). Het deliberatieve model zorgt daarnaast ook nog voor een aantal andere specifieke

voorwaarden, zoals transparantie en publiciteit van het proces, inclusiviteit wat participatie betreft en het uit kunnen gaan van degelijke uitkomsten (Habermas, 2006: 413).

De toevoeging van het deliberatieve discours model als derde serieuze optie heeft tot gevolg dat democratische theorie niet meer voornamelijk gebaseerd is op stemmen, maar vooral op de dialoog als bron voor politieke legitimatie (Chambers, 2003: 308). Als bron van legitimatie is deliberatie niet alleen van toepassing op politiek en beleid, maar ook op juridisch, internationaal en zelfs op cultureel vlak, zoals bijvoorbeeld voor identiteit en diversiteit (ibid. p. 320).

Educatief effect

Deliberatie van de politiek generaliseren naar de publieke sfeer gaat via wat

Habermas de epistemische dimensie van deliberatie noemt. Hiermee doelt hij op het feit dat deliberatie helpt om een meer overwogen keuze te maken, oftewel: deliberatie helpt kennis te vergaren (Habermas, 2006: 414). Hij beargumenteert dit door massa communicatie in de publieke sfeer te beschrijven. Binnen die communicatie zijn journalisten, als media

professionals, en politici, als zenders of juist ontvangers van politieke communicatie, de hoofdrolspelers. Bijrollen kunnen worden opgepakt door lobbyisten, woordvoerders voor belangengroepen, experts, intellectuelen en moraalridders (in de goede zin van het woord), naarmate zij het nodig vinden om zich te mengen in het debat (ibid. p. 416). Tezamen zorgen deze actoren ervoor dat relevante informatie boven komt, die zij dan helpen duiden en er ook nog een moreel oordeel aan geven (ibid.). Ook uit empirische hoek wordt gepleit voor het leereffect. Luskin, Fishkin & Jowell breken een lans voor een Deliberation poll, een peiling waar het publiek over in discussie gaat, zodat het de resultaten interpreteert. Dit ondersteunen ze met hun onderzoek naar deliberatieve bijeenkomsten, waaruit blijkt dat men daadwerkelijk iets leert van deliberatie, dat men daarom van mening verandert en zelfs dat degenen die het meest hebben geleerd ook het sterkst van mening veranderen (Luskin, Fishkin & Jowell, 2002: 482-483).

Zelf delibereren kan dus een educatief effect hebben. Maar deliberatie in een kleine groep generaliseren naar publieke sfeer heeft nog een tussenstap nodig. Simone Chambers maakt deze stap aan de had van de casus van mini-publics. Dat zijn groepen van enkele

(10)

10 tientallen mensen, klein genoeg om echt te kunnen delibereren en compromissen te sluiten. Aan de andere kant zijn ze ook groot genoeg om tot een zekere generalisatie te komen (2009: 8). Deze groepen zijn intern zeker democratisch, maar of ze extern ook democratisch zijn hangt af van hoe representatief zij zijn voor de publieke sfeer (ibid. p. 22). Dat is

afhankelijk van overtuiging van de publieke sfeer. Zij stelt daarom de term ‘deliberatieve retoriek’ voor, dat is het geven van informatie en kennis door politici, door welke het publiek op een overwogen manier een eigen keuze kan maken (ibid. p. 13). Op die manier kunnen tv-debatten, wanneer de debaters zoveel mogelijk informatie op tafel leggen, een educatief effect hebben op de kiezers die het debat bekijken.

Normatief tekortschieten

Er kunnen echter ook kanttekeningen worden geplaatst bij het deliberatieve ideaal. Chantal Mouffe bekritiseert Habermas dat zijn deliberatief model te ideaaltypisch is en dat men in de publieke sfeer nooit volledig zonder eigenbelang kan beslissen (Mouffe, 1999: 748). Wittgenstein aanhalend stelt ze dat het procedurele karakter van Habermas model (deliberatie via rechtvaardige procedures) onmogelijk los te koppelen is van ethiek, maar dat er eerder een wisselwerking tussen is. Daarnaast noemt ze het een fantasie om te geloven dat rationele consensus mogelijk is zonder afscheid te nemen van ons mens-zijn (ibid. p. 749-750). Tevens bekritiseert ze de kern van deliberatie. Dit zou een vrije vorm van

gedachtenuitwisseling moeten zijn waar iedereen kan participeren (inclusiviteit), maar volgens haar is er altijd een interventie van bovenaf nodig om orde te scheppen in de chaos van losse meningen en tot een serieuze oplossing te komen (ibid. p. 751). Zij stelt een ander model voor, gebaseerd op het tegenovergestelde van deliberatie. Antagonisme, oftewel tweedstrijd, is inherent aan het menselijk leven en dit moet dan ook niet uit de weg gegaan worden, maar tot centraal punt van de politiek gemaakt worden. Conflict helpt de mens om tot betere morele inzichten te komen, niet consensus (ibid. p. 754).

Discourse quality index

De literaturen rondom negatieve campagnes en deliberatie komen bijeen in de empirische uitbouw van het systeem van Habermas. De operationalisatie van het ideaaltype deliberatieve democratie van Habermas heet de discourse quality index (DQI) (Steenbergen et al.: 2003). In deze index zijn de waarden die Habermas van belang acht opgenomen:

(11)

11 participatie, verantwoording, het algemeen belang, respect voor groepen en voor

tegenargument en constructieve politiek (ibid. 25-26). Op elk van deze waarden kunnen punten worden gescoord, aan de hand daarvan kan bepaald worden op welke waarden een debat dus een goede kwaliteit heeft, en samen genomen zelfs of het debat in zijn geheel van kwaliteit was. Voor verschillende deliberatieve platformen gelden echter verschillende spelregels, waardoor sommige waarden in sommige contexten van groter belang zijn. Voor leiderschapsdebatten zijn dat vooral de waarden van rechtvaardiging, respect voor

tegenargumenten, het algemeen belang en participatie (artikel in druk, p. 14).

Deze regels zijn in zes hoofdwaarden op te delen. De eerste is participatie: het gesprek moet open zijn voor alle deelnemers en deze moeten elkaar laten uitpraten (Steenbergen et al., 2003: 25).

De tweede waarde is verantwoording van argumenten: stellingen moeten logisch onderbouwd worden, zonder bijvoorbeeld het gebruik van drogredenen (ibid. p. 25). Deze waarde bestaat eigenlijk uit twee delen. Aan de ene kant is dat het niveau van de

verantwoording, dus of er logisch beargumenteerd wordt of dat er alleen stellingen

geponeerd worden. Aan de andere kant gaat het ook om de inhoud van de verantwoording, die grotendeels door de volgende twee waarden wordt opgevangen.

De derde waarde is het algemeen belang: de deelnemers moeten niet alleen hunzelf of hun eigen achterban verdedigen, maar laten zien dat zij ook andere delen van de

samenleving in acht nemen. Als zij refereren naar het algemeen belang dan hebben zij in deliberatieve zin dus een betere rechtvaardiging van hun voorstellen dan als zij alleen op hun achterban gefocust zijn. Refereren aan het algemeen belang kan op twee manieren: op een utilitaire manier, de beste oplossing voor het grootste aantal willen, of via het difference

principle, dat is dat het algemeen belang het meest profiteert als de meest achtergestelde

groepen worden geholpen (ibid. p. 25-26).

De vierde waarde is respect: aan de ene kant solidariteit richting (andere) groepen, aan de andere kant het willen luisteren naar tegenargumenten (ibid. p. 26). Respect voor groepen is op dezelfde wijze als het algemeen belang een inhoudelijk deel van de

rechtvaardiging. Respect voor tegenargumenten is eerder een procedureel deliberatieve waarde: het reageren op tegenargumenten dwingt tot betere argumentatie waardoor de punten duidelijker worden, maar is ook een zekere constructieve houding, ook als de tegenargumenten vervolgens alleen ontkracht worden.

(12)

12 De vijfde waarde is constructieve politiek: het trachten tot een acceptabele

consensus of compromis voor alle deelnemers te komen (ibid. p. 26).

Aan de DQI wordt nog een extra waarde toegevoegd uit de negatieve campagne literatuur. Civility en negativiteit worden al vrijwel geheel beslagen door de waarden respect en constructieve politiek. Wat echter mist en zeker van toepassing kan zijn voor tv-debatten is de persoonsgerichte aanval, oftewel de dimensie trait en issue. Door deze waarde toe te voegen aan de DQI wordt ook de kritiek van Mouffe ondervangen, dat deliberatie te optimistisch zou zijn en dat juist conflict dichter bij de menselijke aard ligt. De DQI samen met negativiteit in het debat gaat er dus van uit dat constructiviteit en conflict beiden kunnen bijdragen aan het debat en dat ze niet uitsluitend zijn.

Vote-, office- en policy-seeking

Om de generaliseerbaarheid te verhogen is het nuttig om de politieke partijen die meedoen aan de debatten in te delen in partij-groepen. Op die manier kan door de

kenmerken die de partijen binnen deze groepen verbindt een uitspraak worden gedaan over oorzaak en gevolg. Door een crosscutting cleavage te kiezen wordt het causaliteitsargument nog versterkt, omdat de groepen niet op inhoud worden gecategoriseerd (sterker nog, de programma’s kunnen flink verschillen), maar juist op organisationele kenmerken. Een goede indeling van partijen is die in policy-seeking, vote-seeking en office-seeking parties (Wolinetz, 2003: 155). Policy-seeking partijen zijn ideologisch gericht en voeren stevige debatten

binnen de partij (ibid. p. 150). Vote-seeking partijen lijken het meest op het ideaaltype partij van Downs en zijn gericht op het winnen van verkiezingen (in de VS bijvoorbeeld om posities te verkrijgen als gouverneur of president), in meerpartijenstelsels komt dat neer op catch-all partijen die een zo breed mogelijke achterban proberen te bereiken (ibid. p. 151).

Office-seeking partijen proberen koste wat het kost in de regering te blijven, waardoor zij makkelijk

van standpunten kunnen veranderen als een andere samenwerkingspartner dat van hen vraagt (ibid. p. 152).

Hypotheses

De vier waarden die van belang zijn bij de leiderschapsdebatten kunnen mooi verdeeld worden over de drie ideaaltypen van Wolinetz. Voor policy-seeking partijen staat de eigen ideologie voorop, de hypothese is daarom dat zij beter scoren dan de andere typen

(13)

13 partijen op de waarde rechtvaardiging (van hun eigen standpunten) (H1). Vote-seeking partijen proberen een zo breed mogelijk publiek aan te trekken, zij zullen dus waarschijnlijk beter scoren op de waarde voor het refereren aan het algemeen belang (H2). Office-seeking partijen zijn gericht op het behouden van hun macht en in een meerpartijensysteem daarom ook op het open houden van samenwerkingsmogelijkheden, zij moeten dus goed luisteren naar de andere deelnemers en zullen daarom waarschijnlijk beter scoren op de waarde van het respecteren van tegenargumenten (H3). Daarnaast zullen policy-seeking partijen waarschijnlijk beter scoren op inhoudelijke negatieve aanvallen (H4), omdat zij hun beleid het beste willen afschilderen, waarbij het helpt om het beleid van de tegenstander zwart te maken. Daarnaast is andere onderwerpen aanboren die het eigen programma ten goede komt ook een motivatie voor dit type partijen.

Data & Methoden

In het data en methoden deel wordt eerst de DQI besproken en hoe daarbij gecodeerd is. Vervolgens wordt de casus besproken in twee delen: waarom Nederland een goede keuze is en een beschrijving van de debatten die gecodeerd zijn. Daarna worden de partijen

ingedeeld in de office-, vote- en policy-seeking en in een links-rechts verdeling.

Analyseniveau en variabelen

De discourse quality index is zo opgezet dat de ‘regels’ waaraan deliberatie idealiter moet voldoen goed meetbaar zijn. Het analyseniveau is het aantal speeches, dus het aantal keer dat de politicus aan het woord is geweest en mee heeft kunnen doen aan het debat (Steenbergen et al., 2003: 27).

Het codeboek met de variabelen van de DQI plus de toevoeging ziet er als volgt uit: Tabel 2

Partij A Debat A Debat B

Aantal speeches: Participatie: 0) Interruptie

1) normale participatie Niveau van verantwoording: 0) Geen verantwoording

(14)

14 1) Matige verantwoording 2) Gekwalificeerde verantwoording 3) Genuanceerde verantwoording Algemeen belang:

0) Expliciete benoeming van groepsbelangen

1) neutraal

2) expliciete benoeming van het algemeen belang in utilitaire termen

3) expliciete benoeming van het algemeen belang in termen van het difference principle

Respect voor groepen: 0) Geen respect

1) Neutraal

2) impliciet respect 3) expliciet respect

Respect voor tegenargumenten: 0) tegenargumenten worden genegeerd 1) Neutraal 2) tegenargumenten worden besproken en ontkracht 3) tegenargumenten worden geaccepteerd maar geen reactie 4) tegenargumenten worden geaccepteerd en onderschreven Constructieve politiek: 0) positionele politiek 1) alternatieve voorstellen 2) bemiddelende voorstellen Persoonlijke aanvallen: 0) op trait gebaseerd 1) neutraal 2) op issue gebaseerd

(15)

15 Ten eerste wordt natuurlijk het aantal speeches gecodeerd, omdat daarmee de relatieve score van de variabelen wordt uitgerekend. De codes van de waarden zijn zo

ingedeeld hoge waardes een hogere mate van deliberatie en dus een grotere toevoeging aan de kwaliteit van het debat betekenen. Per waarde zijn de codes als volgt.

Voor de waarde participatie zijn twee codes mogelijk: 0) de spreker wordt

onderbroken, 1) participatie is mogelijk (Steenbergen et al., 2003: 27). Normale participatie is hier de standaard, 0) wordt alleen gescoord wanneer de spreker die aan het woord is aangeeft dat hij het vervelend vindt dat er door hem heen wordt gepraat of als hij vraagt of hij even mag uitpraten (Steiner et al., 2004: 171).

Het niveau van de verantwoording is opgedeeld in vier codes: 0) geen

verantwoording, 1) matige verantwoording, 2) gekwalificeerde verantwoording en 3)

genuanceerde verantwoording (Steenbergen et al., 2003: 28). Geen verantwoording is alleen het poneren van een stelling, een matige verantwoording is alleen een illustratie schetsen, gekwalificeerd is een degelijke reden en argumentatie maken en genuanceerd meerdere redenen geven (Steiner et al., 2004: 171-173).

De waarde van het algemeen belang van de verantwoording is opgedeeld in vier codes: 0) Expliciete benoeming van groepsbelangen, 1) neutraal, 2) expliciete benoeming van het algemeen belang in utilitaire termen en 3) expliciete benoeming van het algemeen belang in termen van het difference principle (Steenbergen et al., 2003: 28). Neutraal is hier de normale waarde, bij elke stelling of uitspraak hoeft niet genoemd te worden of dit een specifiek of een algemeen belang is. Ook alle impliciete opmerkingen worden hier

gecodeerd, dus als er wel een suggestie wordt gedaan, maar er wordt niets concreets genoemd, dan wordt ook 1) gecodeerd. Groepsbelangen zijn de belangen van de eigen achterban, maar dat ook in brede zin zijn. Nederland is bijvoorbeeld een groepsbelang als het in de context van Europa en van hulp aan Griekenland wordt besproken. Het algemeen belang in utilitaire termen is een opmerking waarin gesteld wordt dat de beste oplossing voor de grootste aantallen moet worden gezorgd. De laatste code is het difference principle, daar wordt gecodeerd als men stelt dat het goed is voor het algemeen belang als de meest hulpbehoevenden geholpen worden. Het algemeen belang hoeft niet genoemd te worden, een opmerking over het helpen van de minst bevoordeelden is genoeg en impliceert het algemeen belang (Steiner et al., 2004: 173-175).

(16)

16 Respect tegenover groepen is opgedeeld in vier codes: 0) geen respect, 1) neutraal, 2) impliciet respect en 3) expliciet respect (Steenbergen et al., 2003: 29). Neutraal is hier weer de normale code, gezien niet altijd een opmerking gemaakt hoeft te worden over groepen. Geen respect is een negatieve opmerking over een bepaalde groep en expliciet is een positieve opmerking (Steiner et al., 2004: 175-176). Impliciet respect is het benoemen van een groep, bijvoorbeeld omdat deze hulp nodig heeft, zonder dat er per sé een oordeel wordt gegeven. Het bieden van hulp geeft echter wel een impliciet respect aan. Voorbeelden zijn opmerkingen over patiënten in de zorg of ouderen die geholpen moeten worden.

Respect voor tegenargument is in vijf codes opgedeeld: 0) tegenargumenten worden genegeerd, 1) neutraal, 2) tegenargumenten worden besproken en ontkracht, 3)

tegenargumenten worden geaccepteerd maar geen reactie en 4) tegenargumenten worden geaccepteerd en onderschreven (Steenbergen et al., 2003: 29-30). Ook hier is neutraal de rest-code. Negeren, ontkrachten en onderschrijven spreken voor zich. Accepteren maar geen reactie is het accepteren van een stelling met bijvoorbeeld een ‘ja, oké’, maar verder er niet op ingaan of over iets anders beginnen.

Respect for demands is ook een van de waarden die in de DQI zitten, maar deze hoeft

niet altijd gecodeerd te worden. Als er maar een onderwerp op de agenda staat, dan stemt de spreker met dit onderwerp in en dan is voldaan aan deze waarde (Steenbergen et al., 2003: 29). In een tv-verkiezingsdebat zijn de deelnemende politici in principe van tevoren akkoord gegaan met de stellingen, dus er is voor gekozen om deze waarde niet te coderen, omdat er overal al aan voldaan is.

De vijfde waarde is constructieve politiek: het trachten tot een acceptabele

consensus of compromis voor alle deelnemers te komen (Steenbergen et al., 2003: 26). Deze waarde wordt in drie opties opgedeeld: 0) positionele politiek, 1) alternatieve voorstellen en 2) bemiddelende voorstellen (Steenbergen et al., 2003: 30). Positionele politiek is het preken voor eigen parochie, het verkondigen van eigen standpunten en daar niet van willen wijken. Dat is hier de gewone code. Een alternatief voorstel is een voorstel om een andere oplossing te vinden dan de oplossingen die nu door de politici worden aangedragen. Een bemiddelend voorstel is een voorstel om er samen uit te komen met de punten die op dat moment op tafel liggen (Steiner et al., 2004: 178-179).

Aan de DQI wordt nog een extra variabele toegevoegd uit de negatieve campagne literatuur. Civility en negativiteit worden al vrijwel geheel beslagen door de waarden respect

(17)

17 en constructieve politiek. Wat echter mist en zeker van toepassing kan zijn voor tv-debatten is de persoonsgerichte aanval, oftewel de dimensie trait en issue. Dit houdt in dat een aanval niet op een partij in het algemeen is, maar dat de debater persoonlijk wordt aangesproken. Dit kan dan zijn op wat voor beleid hij heeft gevoerd (trait) of op persoonlijke kenmerken (issue). Deze variabele zal worden opgedeeld in drie codes en net als bij de DQI betekent hoog positief voor deliberatie: 0) op trait gebaseerd, 1) neutraal en 2) op issue gebaseerd.

Casus

Het voordeel van de discourse quality index is dat het gericht is op een stijl van politiek die op consensus gebaseerd is. Voor deze consociationele stijl is Nederland een schoolvoorbeeld geweest, wat Nederland een ideale casus maakt om een stap verder deze discursief deliberatieve stijl te testen (Bächtiger, Spörndli & Steiner, 2002: 5-8). Maar naast de consensusgerichtheid speelt ook de invloed van de institutionele context een rol. Zo is de kwaliteit van deliberatie hoger in niet publieke besprekingen tegenover publieke arena’s (Bächtiger & Steenbergen, 2004: 18). Tv-debatten zijn meer publiek dan parlementaire debatten. Daarnaast zijn er ook verschillen tussen hoog gepolariseerde debatten en laag gepolariseerde debatten (ibid.), terwijl tv-debatten juist zeer gepolariseerd worden door de keuzes die het tv-programma voor de stellingen maakt. Juist door deze negatieve invloeden op debatten in een land dat meestal wel consensus gericht is, maken de tv-debatten in Nederland een interessante casus om te onderzoeken.

Verder is Nederland ook een goede casus voor de verdeling in office-seeking,

vote-seeking en policy-vote-seeking partijen. Omdat Nederland een zeer proportioneel stelsel is zonder

een echte kiesdrempel, heeft het een hoog aantal partijen zetels in het parlement (Walter & Van der Brug, 2013: 368). Dit is handig voor de diversiteit aan partijen, omdat elke categorie nu wel enkele partijen omvat. Daarnaast overlappen vote-seeking en office-seeking doelen elkaar in Nederland minder. Door het grote aantal partijen zijn altijd coalitieregeringen nodig daarom leidt een groot aantal zetels niet automatisch tot de regering (ibid.).

Door de goede toepasbaarheid van de partijverdeling en de mogelijke aanwezigheid van deliberatie (zelfs buiten het parlement), maakt Nederland dus een goede casus waarbij de resultaten goed te interpreteren en te generaliseren zijn.

(18)

18

Debatten

Voor het meten van de kwaliteit van de tv-debatten rondom de Tweede

Kamerverkiezingen op 12 september 2012 is er gekozen om vier debatten te coderen: twee bij de publieke omroep, twee bij de commerciële omroep. Daarbij is er gelet op de grootte van de debatten en op de spreiding in de tijd. Op 4 en op 6 september waren er namelijk debatten van vergelijkbare grootte, maar is er gekozen voor het RTL 4 debat, in plaats van het AVRO/TROS debat, om zo een tweede debat van de publieke omroep te coderen. De commerciële omroepen hadden ook maar twee debatten, terwijl er voor de publieke omroep meer keuze was. Uiteindelijk is er gekozen voor het RTL 4 Premiersdebat op 26 augustus, het lijsttrekkersdebat van Knevel & Van den Brink bij de EO op 30 augustus, het RTL 4 Carré-debat op 4 september en het laatste verkiezingsdebat van de NOS op 11 september. De gekozen debatten worden hier kort besproken.

RTL Premiersdebat – 26 augustus

Ondanks dat in Nederland de minister-president niet direct verkozen wordt, noemde RTL haar eerste debat het Premiersdebat. Op basis van de peilingen is bepaald welke vier partijen het grootst leken te worden, oftewel welke vier partijen de grootste kans maakten om na de verkiezingen de formatie te initiëren en de premier te leveren. De

‘premierskandidaten’ van dat moment waren Mark Rutte (VVD), Diederik Samsom (PvdA), Emile Roemer (SP) en Geert Wilders (PVV). Het debat was opgedeeld in stellingen waarbij alle deelnemers meededen, maar elke debater kreeg de mogelijk om een tegenstander uit te dagen voor een één op één debat. Er is gekozen om het laatste halfuur van het debat niet te coderen omdat de laatste stelling was wat de politiek leiders van elkaars

leiderschapskwaliteiten vonden. Hoewel hiervoor natuurlijk inhoudelijke argumenten worden aangedragen, is de strekking van het debat geen deliberatie meer. Voor deliberatie staat de inhoud voorop, bij een leiderschapsdebat staat de persoon op de eerste plaats en inhoud op de tweede plaats. Daardoor zou het meenemen in de codering van deze stelling tot een vertekening van resultaten kunnen leiden.

EO-debat – 30 augustus

Aan het debat van de late night talkshow Knevel & Van den Brink van de EO deden de leiders van de zes grootste partijen mee: SP, PvdA, D66, CDA, VVD en PVV. Hier werden

(19)

19 rondom drie stellingen gedebatteerd: eerst in een één op één gesprek, daarna met alle deelnemers. Ook was er een interactief element. De kiezers die het debat bekeken konden tijdens het één op één debat digitaal stemmen op degene van wie zij meenden dat deze het laatste woord verdiende.

RTL Carré-debat – 4 september

Het tweede debat van RTL (onder de gezamenlijke noemer: ‘Wat kiest Nederland?) in het Carré theater kende acht deelnemers: SP, PvdA, GroenLinks, D66, ChristenUnie, CDA, VVD en PVV. Deze kandidaten namen echter allemaal niet tegelijkertijd mee aan het debat. Telkens kregen vier kandidaten eerst 45 seconden de tijd om hun standpunt duidelijk te maken, waarna ze met elkaar in debat gingen. Daarna kregen de overige vier politici die aan de desbetreffende stelling niet deelnamen de kans om hun standpunt in 30 seconden te verwoorden. Net als in de andere debatten was hier sprake van één op één discussies, hier echter niet tussen twee politici, maar tussen een politicus en een kritische journalist van RTL. Dit zorgde voor een verscherpte en kritische sfeer, maar de opzet had meer weg van een interview dan van een debat. Hierdoor waren deze onderdelen minder deliberatief van aard. Bij gebrek aan het doel om compromissen te sluiten, de aanwezigheid van het doel om te polariseren en het feit dat het maar een politicus betrof, is besloten om deze onderdelen niet te coderen. Ook de introductie van de standpunten door de politici is niet meegenomen, omdat dit losse stellingen waren.

NOS Debat – 11 september (vooravond van de verkiezingen)

Dit debat was opgedeeld in deeldebatten tussen om de beurt twee politiek leiders en vier politiek leiders, zodat alle elf politiek leiders van de partijen die op dat moment in de Tweede Kamer zaten aan de beurt kwamen. Aan het eind werd nog een extra debat gehouden met de leiders van de zes belangrijkste partijen. De deelnemers in totaal waren: VVD, PVV, PvdA, CDA, GroenLinks, Democratisch Politiek Keerpunt, D66, SP, Partij voor de Dieren, ChristenUnie en de SGP. Aan het laatste debat deden alleen de lijsttrekkers van VVD, PVV, PvdA, CDA, D66 en de SP mee. Kenmerkend aan dit debat was dat de stellingen

mochten worden gesteld als vragen door een ‘zwevende kiezer’. Dit leidde bij het laatste debat tussen de zes belangrijkste lijsttrekkers tot een vertekening in de codering. De vraag van de betreffende kiezer was of alle partijleiders één punt wilden noemen wat zij na de

(20)

20 verkiezingen gegarandeerd zouden nakomen. De eerste helft van dit debat is daardoor besteed aan het opsommen van verkiezingsprogramma’s (vertekening bij Positionele politiek) en discussie over wie wel één punt wilde noemen en concreet durfde te worden, waardoor er van een echte discussie nog nauwelijks sprake was.

Deelnemers

In totaal hebben aan deze vier debatten elf lijstrekkers meegedaan: Mark Rutte (VVD), Geert Wilders (PVV), Diederik Samsom (PvdA), Sybrand van Haersma Buma (CDA), Jolande Sap (GroenLinks), Alexander Pechtold (D66), Emile Roemer (SP), Marianne Thieme (Partij voor de Dieren), Arie Slob (ChristenUnie), Kees van der Staaij (SGP) en Hero Brinkman (Democratisch Politiek Keerpunt). Deze partijen zijn als volgt ingedeeld in de office-seeking,

vote-seeking en policy-seeking verdeling.

Office-seeking partijen worden gekenmerkt door hun coalitie potentieel en

flexibiliteit in hun standpunten, en daarnaast dat het vaak vrij grote middenpartijen met regeringservaring zijn (Walter & Van der Brug, 2013: 373). Voor de verkiezingen van 2012 zat de VVD in de regering en wilde graag door blijven regeren na de verkiezingen. Mark Rutte zat helemaal in zijn rol als premier en benoemde vaak dat een goede leider keuzes moest maken, zoals hij had gedaan. Dit gedrag van graag ‘het karwei afmaken maakt de VVD zeker tot een office-seeking partij. De PvdA was een van de vier deelnemende partijen aan het premiersdebat. De opstelling van Samsom dat hij geen speerpunten wilde noemen in het NOS-debat omdat Nederland een ‘coalitieland’ en het niet willen toezeggen aan Roemer dat de PvdA zeker met de SP zou proberen samen te werken, onder Roemers aandringen dat hun programma’s toch sterk op elkaar leken, maakt van de PvdA zeker een office-seeking partij.

Vote-seeking partijen worden gekenmerkt door het willen trekken van veel stemmen

en het aanspreken van een diverse achterban (Wolinetz, 2003: 151). Het opportunisme in standpunten van de PVV en Wilders’ breuk met de coalitie in de Catshuisonderhandelingen omdat hij het beleid niet kon verkopen aan zijn achterban, maakt de PVV bij uitstek een

vote-seeking partij. Het CDA stond in de peilingen voor de verkiezingen erg laag en stuurde

daarom niet aan op nog een regering. Ook het ideologisch debat wat in de partij gaande was om opnieuw op zoek te gaan naar de roots, zorgde ervoor dat het CDA vooral de schade beperkt wilde houden en daarom alsnog zoveel mogelijk stemmen wilde trekken. Het CDA

(21)

21 valt voor deze verkiezingen dan ook in de vote-seeking categorie. D66 stond niet goed en niet slecht in de peilingen en was niet per sé uit op een overheidspositie, maar wilde wel zoveel zetels halen dat ze van grote invloed zou zijn, wat voor regering er ook gevormd zou worden, het zou dan hulp nodig hebben van een D66 in de Eerste en de Tweede Kamer. Daarom is D66 hier een vote-seeking partij.

Policy-seeking partijen worden vooral gekenmerkt door het feit dat zij hun beleid

boven de andere twee belangen laten gaan (Wolinetz, 2003: 151). De PVV had na het afbreken van de Catshuisonderhandelingen in deze categorie kunnen staan, maar is niet consequent genoeg van inhoud (het ineens vervangen van belangrijkste punt islamisering door onvrede over de EU) om in deze categorie te horen. De SP hoort van oudsher in deze categorie thuis, waarvan hun onwelwillendheid om compromissen te sluiten tot nog geen enkele regeringsdeelname heeft geleid een goed voorbeeld is. Ook de kleinere partijen die naar one-issue of niche partijen neigen vallen in deze categorie, dus GroenLinks,

ChristenUnie, SGP, PvdD en Democratisch Politiek Keerpunt behoren in de groep. Tabel 3

Office-seeking Vote-seeking Policy-seeking

CDA, VVD PvdA, PVV D66, SP, ChristenUnie,

GroenLinks, Partij voor de Dieren, SGP, DPK

Ook wordt er een onderscheid gemaakt tussen linkse en rechtse partijen, om te kijken of dit tevens verschillen oplevert. Er is gekozen om een conventionele indeling van de grotere partijen te gebruiken. De kleinere partijen zijn vaak minder eenduidig in te delen en gezien de geringe spreektijd die zij hebben gekregen is het niet per sé nodig om ze mee te tellen in deze verdeling. Gezien er maar twee opties zijn, heeft elke categorie al ruim genoeg

speeches waardoor de kleine partijen minder toevoegen en ondergesneeuwd worden door

de grotere partijen. De indeling is daarom als volgt: Tabel 4

Links Rechts

(22)

22

Methoden

Om te onderzoeken of er de office-seeking, vote-seeking en policy-seeking partijen van elkaar verschillen op de gemiddelde scores, is er voor gekozen om ongecontroleerde en ongepaarde T-toetsen te doen. Voor de links-rechts verdeling geldt hetzelfde.

Resultaten

In het resultatendeel worden eerst de descriptieve resultaten van de variabelen besproken. De tabellen hiervoor staan voor de overzichtelijkheid in de appendix en niet in dit deel, omdat dat te veel ruimte zou innemen. De meest opvallende resultaten worden er hier uitgelicht waaruit geconcludeerd kan worden wat de deliberatieve kwaliteit was van de tv-debatten rondom de Tweede Kamerverkiezingen van 2012. Daarna worden de resultaten van de T-testen besproken, waarbij de tabellen wel meteen zijn toegevoegd en waarop gebaseerd kan worden welke soort partijen het meest toevoegen.

Descriptieve resultaten

De VVD, de PvdA, de PVV en de SP zijn de enige vier partijen die aan alle vier de debatten mee hebben gedaan en zij hebben daarom de meeste speeches. Vervolgens zijn het CDA en D66 het meest aan woord geweest, aangezien deze daarna de meeste debatten hebben gedaan en vervolgens komen de overige partijen. Het aantal speeches werkt ook door in de variabelen. De kleinere partijen hebben een grotere vertekening omdat zij maar enkele speeches hebben om te analyseren. Daarom kan het zijn dat op scores waar de grote partijen maar enkele procenten hebben, een kleinere partij opeens 25% scoort, puur omdat net een van de vier speeches deze score heeft. Relatief is dat veel meer en vandaar dat de resultaten daar vertekenen. De speeches worden niet gewogen, dus op de analyse zijn deze procenten niet van meer invloed dan de bedoeling is.

Voor de variabele participatie is zoals verwacht ‘normale participatie’ de gewone score, met alle scores boven de 96%. Maar enkele keren gaven de politici aan dat ze onderbroken werden voordat er ingegrepen werd.

De variabele verantwoording kent ‘gekwalificeerde argumentatie’ als meest voorkomende score. Dat betekent dat de politici op tv toch beargumenteren waarom ze voor een bepaald beleid zijn, zij proberen zich er niet gemakkelijk vanaf te maken. De ene

(23)

23 keer is de argumentatie uitstekend, soms iets minder, maar het komt nauwelijks voor dat partijen alleen een stelling benoemen zonder deze te beargumenteren.

Voor de variabele algemeen belang is de score neutraal het vaakst gehaald, wat betekent dat er vaak geen referenties werden gemaakt naar het algemeen belang of juist naar groepsbelangen. Het opvallendst is D66, die het hoogst scoort op verwijzingen naar het algemeen belang, in utilitaire zin en ook naar het difference principle. De PVV verwijst het vaakst naar groepsbelangen, zoals bijvoorbeeld de groepsbelangen van Nederland als het om Europa en steun aan Griekenland gaat.

Het is dan ook niet verrassend dat de PVV ook de meeste negatieve opmerkingen heeft gemaakt over groepen, bij de variabele respect voor groepen. Dit is de spiegeling van de Nederlandse groepsbelangen. Hij is vaak negatief over Grieken, omdat hun acties ten nadele van Nederland zouden zijn.

Bij de variabele respect voor tegenargumenten is neutraal weer de meest

voorkomende optie, wat inhoudt dat er in de meeste gevallen geen tegenargument is om op te reageren. Opvallend is hier de VVD, die het meeste negeert, maar ook veel

tegenargumenten ontkracht. Wanneer er tegenargumenten zijn dan worden deze meestal negatief behandeld, dat betekent ten eerste ontkrachten, en daarna in enkele gevallen negeren. Van de grote partijen benaderen alleen D66, de PvdA en de SP tegenargumenten af en toe positief, maar ook niet ten overvloede.

Daarom is het niet opvallend dat bij de variabele constructiviteit de optie positionele politiek het vaakst gecodeerd is. Dat betekent dat de meeste partijen vooral hun eigen standpunten naar voren proberen te schuiven, zonder gezamenlijk naar oplossingen te zoeken. Veel partijen doen zo nu en dan nog wel alternatieve voorstellen, wat inhoudt dat ze buiten de oplossingen die iedereen aandraagt eigenlijk een alternatief moeten bedenken. Echt een bemiddelend voorstel doen gebeurt vrij weinig in tv-debatten.

De variabele persoonlijke aanvallen kent neutraal als meest voorkomende score, wat weer inhoudt dat er vaak geen aanvallen worden gedaan. Aanvallen op het functioneren van de persoon wordt door een aantal partijen gedaan, maar opvallender is dat vrijwel alle partijen inhoudelijke aanvallen plaatsen en dat de meesten dat vaker doen dan dat ze op

traits aanvallen. De rechtse partijen vallen vaker aan en alleen het CDA doet dat vaker op de

persoon dan inhoudelijk. Niet verbazend is dat de PVV de meeste aanvallen doet, maar ook zij doen dit vaker inhoudelijk dan op de persoon.

(24)

24 Uit het voorgaande valt te concluderen dat de tv-debatten in de aanloop naar de verkiezingen van 2012 bij elkaar genomen niet heel hoog scoren op deliberatieve kwaliteit. Gelijke participatie is zeker mogelijk en de verantwoording is vrij behoorlijk. Maar aan het algemeen belang wordt in de breedte nauwelijks aandacht besteedt en daarmee wordt ook weinig positiefs gezegd over bepaalde groepen. Naar tegenargumenten wordt wel

geluisterd, maar dan voornamelijk om die vervolgens met eigen standpunten te ontkrachten en in enkele gevallen een alternatief voorstel te doen. Negatieve aanvallen worden in het geheel niet heel vaak geplaatst, wat betekent dat de debatten er toch vrij netjes aan toegaan. Maar worden ze geplaatst dan is het voornamelijk de inhoudelijke variant, dus op dat punt zijn de partijen vrij deliberatief. Het lijkt er dus op dat tv-debatten voor de

verkiezingen nog het meest van deliberatieve kwaliteit zijn op de waardes participatie, verantwoording en ook wel op negatieve aanvallen. De waarde tegenargumenten scoort niet slecht, maar draagt ook niet op positieve wijze bij aan de deliberatie. Het lijkt erop dat de partijen in tv-debatten voornamelijk braaf de meest negatieve aspecten proberen te vermijden, maar niet extra hun best doen om echt een deliberatieve kwaliteit te bereiken. De deliberatieve kwaliteit van deze debatten is gemiddeld, op een aantal punten kunnen gemakkelijk nog slagen gemaakt worden.

Verschiltoetsen

Vervolgens is het interessant om de deelnemende partijen met elkaar te vergelijken. Door verschiltoetsen te doen kan bekeken worden of de partijen allemaal evenveel

bijdragen aan de kwaliteit, of dat sommige typen partijen positief of juist negatief van invloed zijn op de kwaliteit. In tabellen 5 en 6 zijn eerst de descriptieve waarden van de indelingen gepresenteerd. De gemiddelden in tabel 5 zijn die van de desbetreffende groep, tegenover het gemiddelde van de andere twee groepen samen, die er tussen haken bij worden gegeven. De variabelen van de groepen zijn gecodeerd als dummy variabelen, dus de cel van seeking en verantwoording moet als volgt geïnterpreteerd worden:

office-seeking partijen scoren gemiddeld 2,04 op de variabele verantwoording, wat hoger is dan de

niet-office-seeking partijen, die gemiddeld 1,81 scoren. De links-rechts variabelen is al als dummy variabele gecodeerd, dus hier zijn de gemiddelde scores op alle waarden apart vermeld.

(25)

25 Tabel 5

Office-seeking Vote-seeking Policy-seeking

Aantal speeches 130 119 84 Gemiddelden: Participatie 0,97 (0,99) 0,99 (0,98) 0,99 (0,98) Verantwoording 2,04 (1,81) 1,81 (1,95) 1,81 (1,93) Algemeen belang 0,97 (1) 0,97 (1) 1,05 (0,97) Groepen 0,99 (1,01) 1,03 (1) 1 (1,01) Tegenargumenten 1,23 (1,15) 1,08 (1,23) 1,24 (1,16) Constructiviteit 0,12 (0,10) 0,08 (0,12) 0,13 (0,10) Pers. aanvallen 1,10 (1,01) 1,03 (1,05) 0,98 (1,07) Tabel 6 Links Rechts Aantal speeches 121 189 Gemiddelden: Participatie 0,98 0,98 Verantwoording 2,02 1,85 Algemeen belang 1,07 0,94 Groepen 1 1,01 Tegenargumenten 1,30 1,09 Constructiviteit 0,12 0,09 Pers. aanvallen 1,01 1,07 Tabel 7

Office Vote Policy Links-Rechts

Participatie Verantwoording 0,231*** -0,142* -0,170* Algemeen belang -0,124** Groepen Tegenargumenten -0,150* -0,208** Constructiviteit Pers. aanvallen 0,09* -0,092* Significantie: *=p<0,05, **=p<0,01, ***=p<0,001

In tabel 7 staan de significante verschillen aangegeven die uit de ongepaarde T-testen zijn gekomen. De uitkomsten zijn de mean differences, dus het gemiddelde van de office-,

(26)

26

vote- of policy-seeking partijen min hun tegenovergestelden. Bij de links-rechts schaal zijn

het de gemiddelden van rechts min die van links.

Opvallend is dat er maar enkele verschillen zijn die significant zijn, wat betekent dat de meeste partijen evenveel (of even weinig) bijdragen aan de deliberatieve kwaliteit van het debat. Het grootste significantie niveau en tevens het grootste verschil dat gevonden is, is dat office-seeking partijen beter verantwoorden dan niet-office-seeking partijen. Partijen die graag in de regering willen komen of willen blijven, proberen mogelijk professioneler over te komen door beter te beargumenteren. Door genuanceerd over beleid te praten, laten zij zien capabel te zijn om de regering te vormen. Vote-seeking partijen hebben daarentegen een significant verschil met niet-vote-seeking partijen. Dit kan mogelijk verklaard worden doordat zij met pakkende oneliners en scherpe stellingen de kiezers proberen te overreden, terwijl ze niet goed onderbouwen waarom hun beleid echt nodig is. Hetzelfde geldt voor het significante negatieve verschil dat gevonden is tussen vote-seeking en niet-vote-seeking partijen op de variabele tegenargumenten. Deze worden liever

genegeerd dan dat ze ontkracht worden, zodat snel weer overgegaan kan worden tot de eigen standpunten. Vote-seeking partijen scoren ook het laagst op constructiviteit, maar dit verschil is waarschijnlijk niet significant omdat alle partijen überhaupt vrijwel alleen aan positionele politiek doen. Op de variabele negatieve aanvallen hebben de office-seeking en

policy-seeking partijen beiden een significant verschil gehaald, al is die bij de eerste groep

positief en bij de tweede negatief. Voor de office-seeking is het logisch om niet te gaan ‘moddergooien’, maar vooral inhoudelijke aanvallen te plaatsen. Het is minder logisch dat

policy-seeking partijen juist niet voor inhoudelijke aanvallen gaan maar eerder op de

persoon aanvallen. Een verklaring zou kunnen zijn dat in deze categorie veel kleinere partijen zitten met weinig speeches en dat zij door een persoonlijke aanval meer aandacht krijgen dan anders het geval zou zijn. Aan de andere kant zijn de verschillen niet zo groot, dus er moet niet al te veel waarde worden gehecht aan de verklaringen.

Alle significante verschillen die gevonden zijn bij de links-rechts verdeling zijn

negatief, wat betekent dat de linkse partijen hoger scoren en op die punten deliberatief van hogere kwaliteit zijn. Dat linkse partijen meer nadruk leggen op het algemeen belang is niet heel vreemd, opvallender zijn de significante verschillen bij verantwoording en

tegenargumenten. Een verklaring zou kunnen zijn dat het kabinet wat net gevallen was een rechts kabinet was. De korte termijn die het heeft gezeten kan door de linkse partijen zijn

(27)

27 aangegrepen als een gebrek aan professionaliteit. Door zelf meer aandacht te besteden aan argumenten en tegenargumenten zouden zij zelf meer professionaliteit willen uitstralen.

Door de weinige significante verschillen die zijn gevonden zijn ook veel hypothesen verworpen. Voor de policy-seeking partijen waren er twee hypotheses: zij zouden beter scoren op verantwoording (H1) en zij zouden voornamelijk inhoudelijke aanvallen plaatsen (H4). Voor de eerste hypothese is geen verschil gevonden terwijl er voor office-seeking en voor vote-seeking partijen respectievelijk een positief en een negatief significant effect zijn gevonden. Dit betekent dat policy-seeking partijen vooral gemiddeld scoren, niet beter maar ook niet slechter dan de andere categorieën. De hypothese wordt dus verworpen, maar het tegenovergestelde hoeft niet aangenomen te worden. De vierde hypothese moet zeker verworpen worden: policy-seeking partijen plaatsen niet voornamelijk inhoudelijke aanvallen, maar in dit geval juist meer aanvallen op de persoon. De verklaring dat dit mogelijk komt door de hoeveelheid kleine partijen in deze categorie zou ondervangen kunnen worden door een landen vergelijkend onderzoek te doen om te testen of persoonlijke aanvallen door de grootte, of door het policy aspect bepaald worden.

Voor de hypothese dat vote-seeking partijen beter zouden scoren op algemeen belang (H2) is geen bewijs gevonden. Voor geen enkele van de drie categorieën is hier een effect gevonden, dus dat betekent dat het niet aan een van deze doelen ligt, maar dat refereren aan het algemeen belang mogelijk door andere kenmerken wordt veroorzaakt, wat het significante verschil voor linkse partijen ten opzichte van rechtse partijen ook impliceert.

De hypothese dat office-seeking partijen beter zouden scoren op de variabele tegenargumenten (H3) heeft ook maar mager bewijs opgeleverd. Het enige significante verschil wat op deze variabele gevonden is, is een negatief verschil voor vote-seeking partijen. Dit betekent dat office-seeking partijen niet beter scoren dan de andere

categorieën, maar dat vote-seeking partijen het slechter doen impliceert dat office-seeking partijen het in ieder geval niet het slechtst presteren, wat maar mager bewijs is.

(28)

28

Conclusie & discussie

De debatten voor de Tweede Kamerverkiezingen van 2012 leveren een gemengd beeld op voor de staat van deliberatie in Nederland. De resultaten zijn niet ronduit positief. Op de basiswaarden participatie en argumentatie scoren de partijen goed, maar voor de andere deliberatieve waarden lijkt er niet veel moeite te zijn gedaan, behalve dan dat partijen hier altijd al vrij net met elkaar omgaan. Geconcludeerd kan worden dat

office-seeking partijen het meest hebben toegevoegd aan de deliberatieve kwaliteit van de

debatten in Nederland door goede verantwoording en inhoudelijke aanvallen, terwijl

vote-seeking partijen minder deliberatief zijn door slechte verantwoording en het negeren van

tegenargumenten. De deliberatieve kwaliteiten die er wel zijn lijken van invloed te zijn op het educatief effect. Bij het NOS-debat werd er een poll gehouden onder zwevende kiezers, waaruit bleek dat dit debat veel van hen had helpen kiezen. In welke mate deliberatieve kwaliteit van invloed is op kiezers is een mooi startpunt voor vervolgonderzoek, waarvoor deze scriptie een goede opzet is geweest.

Discussie

Een belangrijk discussiepunt is de toevoeging van een neutrale optie aan een aantal variabelen. Aan de ene kant is dat nuttig omdat zonder een restcategorie de andere categorieën dan vertekenen. Wat betekenen de categorieën negeren en ontkrachten bijvoorbeeld nog als er geen tegenargumenten zijn? Er moet toch een categorie gekozen worden. In dat geval is het goed een neutrale categorie te hebben. Het nadeel van deze categorie is dat het meteen een grote categorie is die de gemiddelden naar zich toetrekt, waardoor de verschiltoetsen mogelijk minder snel significante resultaten opleveren. De neutrale categorieën uit de analyse laten was een optie geweest, maar daarmee was er te veel variantie gekomen in het aantal speeches per variabele. Het laten staan van deze optie heeft wel tot gevolg dat de verschillen die toch gevonden worden extra robuust zijn. In het geval van de variabele ‘respect voor groepen’ was het kiezen voor een neutrale én een impliciet respect categorie mogelijk te veel van het goede. Er is sprake van een flinke overlapping en de grens is niet duidelijk, dus voor vervolgonderzoek is het van belang om een keuze tussen de twee te maken en die goed te onderbouwen. Met het uitgebreid bespreken van de descriptieve resultaten naast de resultaten uit de T-testen wordt het gevaar van foutieve interpretaties in ieder geval gedeeltelijk ondervangen.

(29)

29 Een goede aanvulling op de DQI is die van een negatieve persoonlijke aanval

variabele. Op theoretisch vlak is de toevoeging door de kritiek van onder andere Chantal Mouffe te incorporeren in de index; ook negatieve aanvullen kunnen een positieve invloed hebben op het niveau van deliberatie. Ook op het empirische vlak is het een toevoeging gezien de significante en interessante resultaten die gevonden zijn. Dat er voor de trait én de

issue categorie effecten zijn gevonden geeft aan dat nuancering van terecht is omdat er op

(30)

30

Literatuurlijst

Artikel in druk: ‘Rating the Debates: The 2010 UK Party Leaders’ Debates and Political Communication in the Deliberative System’

Bächtiger, A., Spörndli, M., & Steiner, J. (2002) ‘The Consociational Theory and Deliberative Politics. A Conceptual Framework for a Cross-National Analysis’ in: S. Brooks (red.). The

Challenge of Cultural Pluralism. Westport, CT: Praeger: 77-94

Bächtiger, A. & Steenbergen, M. (2004) ‘The Real World of Deliberation. A Comparative Study of its Favorable Conditions in Legislatures’, EUI WP SPS 17: 1-35

De Beus, J., Brants, K., & Van Praag, P. (2011) ‘Media en hun rol in de Nederlandse Democratie’ in: J. Thomassen en R. Andeweg (red.) (2011). Democratie doorgelicht. Het

Functioneren van de Nederlandse democratie. Leiden: Leiden University Press: 387-406

Brooks, D.J. & Geer, J.G. (2007) ‘Beyond Negativity: The Effects of Incivility on the Electorate’, American Journal of Political Science, Vol. 51, No. 1: 1-16

Chambers, S. (2003) ‘Deliberative Democratic Theory’, Annu. Rev. Polit. Sci., 6: 307-326 Chambers, S. (2009) ‘Rhetoric and the Public Sphere. Has Deliberative Democracy Abandoned Mass Democracy?’, Political Theory OnlineFirst: 1-28

EenVandaag (2015) EenVandaag blast debat Provinciale Staten af. Geraadpleegd op: 19-06-2015

Elmelund-Præstekær, C. (2008) ‘Negative Campaigning in a Multiparty System’,

Representation, Vol. 44, No. 1: 27-39

Fridkin, K.L. & Kenney, P.J. (2011) ‘Variability in Citizens’ Reactions to Different Types of Negative Campaigns’, American Journal of Political Science, Vol. 55, No. 2: 307-325

Habermas, J. (1994) ‘Three normative models of democracy’, Constellations, volume 1, No 1: 1-10

Habermas, J. (2006) ‘Political Communication in Media Society: Does Democracy Still Enjoy an Epistemic Dimension? The Impact of Normative Theory on Empirical Research’,

(31)

31 Harmel, R. & Janda, K. (1994) ‘An integrated theory of party goals and party change’, Journal

of Theoretical Politics 6(3): 259-287.

Lau, R.R. & Rovner, I.B. (2009) ‘Negative Campaigning’, Annu. Rev. Polit. Sci. 12: 285-306 Luskin, R.C., Fishkin, J.S. & Jowell, R. (2002) ‘Considered Opinions: Deliberative Polling in Britain’, B.J.Pol.S. 32: 455-487

Mouffe, C. (1999) ‘Deliberative Democracy or Agonistic Pluralism?’, Social Research, Vol. 66, No. 3: 745-758

Steenbergen, M.R., Bächtiger, A. ,Spörndli, M. & Steiner, J. (2003) ‘Measuring Political Deliberation. A Discourse Quality Index’, Comparative European Politics 1: 21-48

Strom, K. (1990) ‘A behavioral theory of competitive political parties’, American Journal of

Political Science 34(2): 565-598.

Visser, M. (2012) Hoe herken je de ‘spin’ in politieke berichtgeving? Trouw. Geraadpleegd op 19-06-2015:

http://www.trouw.nl/tr/nl/4500/Politiek/article/detail/3286155/2012/07/13/Hoe-herken-je-de-spin-in-politieke-berichtgeving.dhtml

Walter, A.S. (2012) Negative Campaigning in Western Europe: beyond the vote-seeking

perspective. PhD Thesis. Amsterdam: FMG: Amsterdam Institute for Social Science Research

Walter, A.S. & van der Brug, W. (2013) ‘When the Gloves Come Off: Inter-Party Variation in Negative Campaigning in Dutch Elections’, 1981–2010, Acta Politica, 48: 367–388

Walter, A.S. & Vliegenthart, R. (2010) ‘Negative Campaigning across Different

Communication Channels: Different Ball Games?’, International Journal of Press Politics 15(4): 441-461

Wolinetz, S.B. (2003) ‘Beyond the catch-all party: approaches to the study of parties and party organization in contemporary democracies’, in Richard Gunther, José Ramón Montero and Juan J. Linz (eds.) Political Parties: Old Concepts and New Challenges. Oxford University Press, pp. 136-164.

(32)

32

Appendix

Appendix A

Participatie Interruptie Normaal Aantal Speeches

totaal VVD 2,9% 97,1% 70 PVV 0% 100% 52 CDA 2,8% 97,2% 36 D66 0,0% 100% 31 PvdA 3,3% 96,7% 60 SP 2% 98% 50 GroenLinks 0% 100% 11 ChristenUnie 0% 100% 14 SGP 0% 100% 2 PvdD 0% 100% 4 DPK 0% 100% 3 Totaal: 1,8% 98,2% 333 Appendix B

Verantwoording Geen Matig Gekwalificeerd Genuanceerd

VVD 1,4% 18,6% 67,1% 12,9% PVV 1,9% 36,5% 57,7% 3,8% CDA 2,8% 16,7% 75% 5,6% D66 0% 9,7% 74,2% 16,1% PvdA 1,7% 1,7% 73,3% 23,3% SP 2% 22% 64% 12% GroenLinks 0% 18,2% 81,8% 0% ChristenUnie 14,3% 14,3% 57,1% 14,3% SGP 0% 50% 50% 0% PvdD 0% 0% 75% 25% DPK 0% 100% 0% 0% Totaal: 2,1% 18,3% 67,3% 12,3%

(33)

33 Appendix C

Algemeen belang Expliciet groep Neutraal Utilitair Difference

VVD 10% 90% 0% 0% PVV 17,3% 82,7% 0% 0% CDA 11,1% 83,3% 5,6% 0% D66 3,2% 77,4% 12,9% 6,5% PvdA 0% 96,7% 6% 0% SP 0% 94% 6% 0% GroenLinks 9,1% 72,7% 9,1% 9,1% ChristenUnie 14,3% 71,4% 14,3% 0% SGP 0% 100% 0% 0% PvdD 0% 100% 0% 0% DPK 33,3% 66,7% 0% 0% Totaal: 1,5% 97% 0,9% 0,6% Appendix D

Respect groepen Geen Neutraal Impliciet Expliciet

VVD 1,4% 98,6% 0% 0% PVV 5,8% 92,3% 0% 1,9% CDA 2,8% 88,9% 5,6% 2,8% D66 0% 96,8% 3,2% 0% PvdA 0% 100% 0% 0% SP 0% 100% 0% 0% GroenLinks 0% 100% 0% 0% ChristenUnie 0% 100% 0% 0% SGP 0% 100% 0% 0% PvdD 0% 100% 0% 0% DPK 0% 100% 0% 0% Totaal: 1,5% 97% 0,9% 0,6%

(34)

34 Appendix E

Tegenargumenten Negeren Neutraal Ontkrachten Accepteren Onderschrijven

VVD 12,9% 64,3% 22,9% 0% 0% PVV 5,8% 90,9% 13,5% 0% 0% CDA 2,8% 94,4% 2,8% 0% 0% D66 0% 83,9% 12,9% 3,2% 0% PvdA 0% 71,7% 23,3% 0% 5% SP 4% 74% 18% 0% 4% GroenLinks 0% 100% 0% 0% 0% ChristenUnie 0% 85,7% 7,1% 0% 7,1% SGP 0% 100% 0% 0% 0% PvdD 0% 75% 0% 0% 25% DPK 0% 100% 0% 0% 0% Totaal: 4,5% 77,5% 15,6% 0,3% 2,1% Appendix F

Constructiviteit Positioneel Alternatief Bemiddelend

VVD 91,4% 5,7% 2,9% PVV 94,2% 5,8% 0% CDA 97,2% 2,8% 0% D66 90,3% 3,2% 6,5% PvdA 88,3% 11,7% 0% SP 92% 4% 4% GroenLinks 90,9% 9,1% 0% ChristenUnie 100% 0% 0% SGP 100% 0% 0% PvdD 50% 25% 25% DPK 66,7% 33,3% 0% Totaal: 91,6% 6,3% 2,1%

(35)

35 Appendix G

Pers. aanval Trait Neutraal Issue

VVD 1,4% 82,9% 15,7% PVV 11,5% 73,1% 15,4% CDA 11,1% 83,3% 5,6% D66 6,5% 74,2% 19,4% PvdA 0% 95% 5% SP 8% 90% 2% GroenLinks 0% 90,9% 9,1% ChristenUnie 7,1% 85,7% 7,1% SGP 0% 100% 0% PvdD 0% 100% 0% DPK 0% 100% 0% Totaal: 5,4% 84,7% 9,9%

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarom is er voor gekozen om alleen binnen de rollen te kijken naar welke partijen belangrijk zijn, om een onderscheid te maken tussen ‘de hoed en de rand’.. Voor elke rol is

Voor de ontwikkelingen op het gebied van kwaliteit van de ambtelijke dienstverlening zijn de resultaten van toezicht door de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders en het

Uit ambtelijke contacten hebben wij vernomen dat de verbonden partijen inmiddels uw aandacht hebben en dat de eerste resultaten zichtbaar zullen zijn in de begroting 2016...

Reesman (red.), Op het snijvlak van recht enpolitiek, Opstellen aangeboden aan prof. Bellekom, 'Partijverboden en de arrogantie van het democratische gelijk', N]CM-Bulletin 1999,

In deze paragraaf wordt de volgende onderzoeksvraag behandeld: Zijn de deskundigenberichten in overeenstemming met de verwachtingen van de betrokken partijen en

how investment choices are made (Miller &amp; Wesley, 2010)), but none scholar has conducted research on how impact is measured, due to the relatively new status of impact

This aspect of lived experiences of citizenship has been the focus of research by Mukherjee and Jha (2017) or Wood (2014). To further unpack the two components of lived

regelingen) uitgevoerd. In het onderzoeksrapport “Regie in netwerken” wordt een oordeel gegeven over de wijze van sturen en beheersen, verantwoorden en toezicht, de risico’s en