Het effect van non-‐auditdiensten
op de kwaliteit van de
accountantscontrole
Bachelorscriptie Accountancy & ControlDavid J. Knap 10342079
27 juni 2015
Begeleider: André Koet
Faculty of Economics and Business
Verklaring eigen werk
Hierbij verklaar ik David Knap, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de volledige verantwoordelijkheid op me neem voor de inhoud ervan.
Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie gepresenteerd wordt origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden genoemd.
De Faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding tot het inleveren van de scriptie, niet voor de inhoud.
Samenvatting
In 2002 neemt de Amerikaanse senaat de Sarbanes-‐Oxley Act aan. Deze regelgeving heeft enorme gevolgen voor de manier waarop accountants te werk gaan. Een van de gevolgen van de Sarbanes-‐Oxley Act is het verbod op het uitvoeren van non-‐ auditdiensten. Deze scriptie beschrijft via literatuuronderzoek het effect van non-‐ auditdiensten op de kwaliteit van de accountantscontrole. Op deze vraag is geen eenduidig antwoord gevonden. Uit de literatuur blijkt dat de kwaliteit van een audit moeilijk is vast te stellen. In de behandelde onderzoeken wordt deze kwaliteit beoordeeld aan de hand van non-‐kwaliteit maatstaven. De verschillende
onderzoeken veronderstellen dat non-‐auditdiensten een positieve, negatieve of geen invloed hebben op de kwaliteit van de accountantscontrole. Een mogelijke reden voor de verschillende uitkomsten van de onderzoeken is het gebruik van verschillende onderzoeksmethoden. Deze onderzoeksmethoden verschillen voornamelijk in de manier waarop de kwaliteit van een audit wordt gemeten. Ook wordt gesteld dat het effect verschilt per non-‐auditdienst. Dit betekent dat non-‐ auditdiensten niet altijd een negatieve invloed hebben op de auditkwaliteit, hoewel de wetgever hier wel van uit gaat. Per onderzoek worden er verschillende
beperkingen benoemd. De samenvatting van de verschillende artikelen en de suggesties voor toekomstig onderzoek zijn de grootste toegevoegde waarde van de scriptie.
Inhoudsopgave
Samenvatting 2
Lijst tabellen 4
Hoofdstuk 1 Introductie
1.1 Het onderzoeksonderwerp 7
Hoofdstuk 2 Verklaring begrippen
2.1 Principaal-‐agenttheorie 7
2.2 Functie van de accountant 8
2.3 Onafhankelijkheid 8
2.3a Werkelijke onafhankelijkheid 9 2.3b Onafhankelijkheid in schijn 9 2.4 Kwaliteit van de audit 9
Hoofdstuk 3 De meetbaarheid van auditkwaliteit 10
Hoofdstuk 4 De Sarbanes-‐Oxley Act 12
Hoofdstuk 5 Verbod uitvoering non-‐auditdiensten 13
5.1 Voorstanders verbieden van non-‐auditdiensten
Artikel 1. Firth M. (2002) 14 Artikel 2. Frankel, R., Johnson, M en Nelson, K. (2002). 17 Artikel 3. Sharma D. and Sidhu J. (2003) 23 Artikel 4. Kinney Jr., W.R., Palmrose, Z. en Scholz, S. (2004) 26 5.2 Tegenstanders verbieden van non-‐auditdiensten
Artikel 1. Raghunandan K., Read W. en Whisenant S. (2003) 29 Artikel 2. Ashbaugh H., LaFond R. en Mayhew B. (2003) 33 Artikel 3. DeFond, M., Raghunandan, K., Subramanyam, K. (2002) 37 Artikel 4. Chung H. en Kallapur S. (2003) 40
Hoofdstuk 6 Conclusie 44
6.1 Beperkingen onderzoek 46
Lijst van tabellen
Tabel 1.1: Variabelen gebruikt in onderzoek Firth (2002) 13
Tabel 2.1: Data selectie Frankel et al. (2002) 16
Tabel 2.2: Variabelen gebruikt in onderzoek Frankel et al. (2002) 17
Tabel 3.1: Variabelen gebruikt in onderzoek Sharma en Sidhu (2001) 22
Tabel 4.1: Variabelen gebruikt in onderzoek Kinney et al. en (2004) 25
Tabel 5.1: Data selectie Raghunandan et al. (2003) 28
Tabel 5.2: Variabelen gebruikt in onderzoek Raghunandan et al. (2003) 29
Tabel 6.1: Variabelen gebruikt in onderzoek Ashbaugh et al. (2003) 32
Tabel 7.1: Variabelen gebruikt in onderzoek DeFond et al. en (2002) 36
Tabel 8.1: Data selectie Chung en Kallapur (2003) 39
Tabel 8.2: Variabelen gebruikt in onderzoek Chung en Kallapur (2003) 40
Hoofdstuk 1 Introductie
1.1 Het onderzoeksonderwerp
In december 2001 kwam er bij Enron, het op zes na grootste bedrijf van Amerika, een miljardenfraude aan het licht (Bratton, 2002, p.1275). Door deze fraude hebben investeerders en belanghebbenden voor miljarden dollars verlies geleden. Na het faillissement zijn 21.000 werknemers van Enron ontslagen en verloren ook
duizenden werknemers van aanverwante bedrijven hun baan (Bratton, 2002, p.1280). De financiële rapportage over Enron bleek onjuist. Dit werd het
verantwoordelijke accountantsbureau aangerekend. Arthur Andersen, een van de Big 5 in accountantskantoren, werd schuldig bevonden aan het vernietigen van bewijsmateriaal (Bratton, 2002, 1280). De vergunning van het accountantskantoor werd ingetrokken door de ‘Securities and Exchange Commission’ (SEC) waarna Arthur Andersen uiteindelijk failliet ging.
Op 21 juli 2002 werd er door WorldCom, een Amerikaans telecombedrijf, faillissement aangevraagd (SEC, 2008, p.2). Aan het einde van 2003 bleek het totale bezit van WorldCom met 11 miljard te zijn overgewaardeerd. Door middel van verschillende methodes werd de waarde van het bedrijf en derhalve ook de op basis daarvan geldende aandelenprijs kunstmatig hoog gehouden (SEC, 2008, p.2).Het onterecht boeken van kosten als investeringen en het systematisch ophogen van inkomsten zijn voorbeelden van de gebruikte kunstgrepen (SEC, 2008, p.2). Dit was destijds de grootste accountantsfraude in de Amerikaanse geschiedenis. De
grootaandeelhouder en ex-‐CEO, Bernard Ebbers, is op 13 Juli 2005 veroordeeld tot 25 jaar gevangenisstraf voor zijn aandeel in de fraude.
Zowel bij Enron als bij WorldCom bleek de financiële verslaggeving van de bedrijven onjuist. De grote media-‐aandacht bij beide zaken leidde ertoe dat het vertrouwen in de financiële markten daalde (SOX, 2002, sec. 101). Als reactie op de onjuiste financiële rapportage is door de Amerikaanse Senaat op 30 Juli 2002 de
SEC aangaat. Dit betekent dat ook niet-‐Amerikaanse bedrijven deze regelgeving moeten naleven (SOX, 2002, sec. 101).
In dit onderzoek zal ik mij richten op een van de doelstellingen van SOX, te weten het verhogen van de kwaliteit van de uitgevoerde audit. Het gaat daarbij om de maatregel opgenomen in sectie 201 ‘Prohibit of certain non-‐audit services’. In deze sectie wordt het verbod op non-‐auditdiensten geïntroduceerd (SOX, 2002, sec. 201). Met het invoeren van SOX is getracht het maatschappelijk vertrouwen in de accountant te verhogen o.a. door het verhogen van de
auditkwaliteit.
De implementatie van SOX ging gepaard met hoge kosten voor de betrokken beursgenoteerde ondernemingen (Kinney et al., 2004, p.562). Het
verbieden van non-‐auditdiensten heeft een groot effect gehad op de manier waarop accountants hun werk doen. Over dit verbod heeft een maatschappelijke discussie gewoed. Vandaar dit onderzoek met als hoofdvraag: Wordt door het verbieden van non-‐auditdiensten de kwaliteit van een audit verhoogd?
In de discussie over dit onderwerp zijn verschillende invalshoeken gebruikt om de relevante variabelen te onderzoeken. Deze scriptie zal door middel van een samenvattend onderzoek streven een antwoord te vinden op de
hoofdvraag.
Voordat overgegaan wordt tot het daadwerkelijke onderzoek worden eerst in hoofdstuk twee de verschillende begrippen verklaard. In hoofdstuk drie zal de Sarbanes-‐Oxley Act worden besproken. De manier waarop in de verschillende onderzoeken de auditkwaliteit is gemeten, wordt behandeld in hoofdstuk vier. In hoofdstuk vijf komen de voor-‐ en tegenstanders van het verbod op uitvoering van non-‐auditdiensten aan bod. In hoofdstuk zes worden de resultaten uit dit onderzoek gepresenteerd, aangevuld met aanbevelingen voor vervolgonderzoek.
Hoofdstuk 2 Verklaring begrippen
Om de hoofdvraag van dit onderzoek te beantwoorden, staan enkele begrippen centraal. De komende paragraaf zal deze kernwoorden introduceren en verklaren.
2.1 Principaal-‐agenttheorie
In de bedrijfsstructuur van een publieke onderneming is sprake van een scheiding tussen het kapitaal en het management. Er is sprake van informatie-‐asymmetrie: het management weet meer over het bedrijf dan de kapitaalverschaffer (Jenssenen & Meckling, 1976, p.306). Informatieverschaffing is een manier voor het management om verantwoording af te leggen (Jenssenen & Meckling, 1976, p.308). Er kan sprake zijn van uiteenlopende belangen in dit proces. Het management zal ernaar streven de resultaten zo positief mogelijk weer te geven, terwijl de kapitaalverschaffer baat heeft bij een zo betrouwbaar mogelijk beeld. Dit conflict verklaren Jenssenen en Meckling (1976) in de principaal-‐agenttheorie.
De principaal-‐agenttheorie is van toepassing als een persoon of organisatie (de agent) beslissingen kan nemen namens iemand anders (de principaal). Dit conflict ontstaat als de agent zijn eigen belang nastreeft en niet het belang van de principaal. Er bestaat ook een informatie-‐asymmetrie tussen de agent en de
principaal: de agent bezit in dit geval meer informatie dan de principaal. Hieruit volgt dat de principaal er dus niet van uit kan gaan dat de agent acties onderneemt die in het belang zijn van de principaal. Deze informatie-‐asymmetrie kan zelfs zo
bedreigend zijn voor de principaal dat hij ervan afziet om samen te werken met de agent. Dit leidt tot een onvolledige waardemaximalisatie voor beide partijen (Jenssenen & Meckling, 1976, p.345).
Een oplossing voor het principaal-‐agentconflict is het instellen van een monitor. De monitor controleert de informatieverschaffing van de agent richting de principaal. Zo kan de principaal ervanuit gaan dat de informatie die de agent
2.2 Functie van de accountant
Het is de taak van een accountant om als monitor te fungeren. De accountant controleert of de financiële verslaggeving (informatieverschaffing) van het
management (de agent) naar de aandeelhouders en het maatschappelijk verkeer (de principaal) correct is. Correct wil dan zeggen dat het voldoet aan de eisen die gelden voor verslaggeving in jaarrekeningen, zoals de IFRS (International Financial Reporting Standards). De accountant is een gecertificeerd deskundige, die door middel van een audit de financiële verslaggeving controleert en hier een oordeel over geeft. Hierbij is het dus een vereiste dat de accountant onafhankelijk is van het management. De accountant geeft na de audit zijn oordeel in de vorm van een verklaring over de correctheid van de verslaggeving. In grote lijnen zijn er vier soorten
accountantsverklaringen te onderscheiden (PCAOB, 2014): 1. Een goedkeurende verklaring
2. Een afkeurende verklaring, er is een wezenlijke bedenking over de correctheid van de financiële verslaggeving
3. Een verklaring met oordeelonthouding, en is wezenlijke onzekerheid over de correctheid van de financiële verslaggeving.
4. Een verklaring met beperking, er is wezenlijke bedenking of onzekerheid over de correctheid van een bepaald deel van de financiële verslaggeving.
2.3 Onafhankelijkheid
In januari 1962 stelt het American Institute of Certified Public Accountants (AICPA) in de Code of Ethics: “Independence is not susceptible of precise definition” (Preston, 1995, p. 523). In de Code of Ethics worden richtlijnen opgenomen inzake integriteit en ethiek die gelden voor alle geregistreerde accountants in Amerika. Volgens Antle (1984) was er in die tijd in de literatuur nog geen eenduidige definitie van het begrip “onafhankelijkheid”. Sinds 1984 zijn er verschillende pogingen gedaan om
onafhankelijkheid te definiëren. De Independence Standards Board (ISB) en de SEC splitsen onafhankelijkheid op in twee dimensies; onafhankelijkheid in schijn en werkelijke onafhankelijkheid (Preston, 1995, p. 523).
2.3a Werkelijke onafhankelijkheid
Werkelijke onafhankelijkheid betekent dat de accountant een “pure en objectieve redeneringsdrang heeft” (Preston, 1995, p. 523). Dit resulteert in een onafhankelijke en betrouwbare audit van de financiële verslaggeving. Bij werkelijke
onafhankelijkheid gaat het om de set van waarden en normen van de accountant. De accountant is objectief, integer, onbevooroordeeld en standvastig (SEC, 2008, p.3). De werkelijke onafhankelijkheid lijkt doorslaggevend bij het oplossen van het principaal-‐agentprobleem. Antle (1984) stelt dat deze onafhankelijkheid niet
meetbaar is en deswege moeilijk te controleren valt. Het SEC volgt deze aanname en stelt dat: “An auditor’s independence is impaired either when the accountant is not independent in fact, or when in light of all relevant facts and circumstances, a reasonable investor would conclude that the auditor would not be capable of acting without bias” (SEC, 2000, p.5).
2.3b Onafhankelijkheid in schijn
De onafhankelijkheid in schijn wordt door de SEC (2000) gedefinieerd als de perceptie dat de accountant onafhankelijk van het bedrijf zijn oordeel velt. Deze onafhankelijkheid is volgens Spalding en Alfonso (2011) net zo belangrijk als de wezenlijke onafhankelijkheid. Zij stellen dat zodra de accountant in schijn niet meer onafhankelijk is van het bedrijf, hij de jaarrekening net zo goed niet had kunnen controleren. Deze stelling wordt bevestigd door Citron (2003). Die stelt dat bij een daling van het publieke vertrouwen in de onafhankelijkheid van de accountant, de toegevoegde waarde van de audit ook daalt.
2.4 Kwaliteit van de audit
DeAngelo (1981) beschrijft de kwaliteit van een audit als de mate waarin de accountant ‘materiële’ fouten ontdekt in de financiële verslaggeving. Materiële fouten betekenen dat het afwijken van deze informatie de beslissing van de
van het te controleren bedrijf (DeAngelo, 1981, p.115). DeAngelo (1981) signaleert twee fouten die een accountant kan maken. De mogelijkheid bestaat dat hij een fout maakt in het toepassen of volgen van de algemene regelgeving. Of hij beoordeelt de jaarrekening onjuist, zodoende faalt hij in het afgeven van een correcte verklaring (DeAngelo, 1981, p.116). De PCAOB (2014) definieert de kwaliteit van een audit op een vergelijkbare manier. Zij stelt dat een audit van hoge kwaliteit zorgt voor een verkleinde informatie-‐asymmetrie en zodoende het wederzijds vertrouwen vergroot tussen de kapitaalverschaffer en het management.
Hoofdstuk 3 De meetbaarheid van auditkwaliteit
Het ‘International Auditing and Assurance Standards Board’ (IAASB) stelt in 2013 dat het meten van auditkwaliteit een complex proces is en niet gereduceerd kan worden tot een simpele definitie (IAASB, 2013, p.24).
In de literatuur bestaan verschillende methoden om de kwaliteit van een audit te meten. Een kwalitatief goed uitgevoerde audit voegt waarde toe aan de informatie en verkleint daarmee de informatie-‐ asymmetrie. De kwaliteit van een audit is lastig te meten. In de literatuur is tóch een manier gevonden om de kwaliteit meetbaar te maken. Er wordt gemeten aan de hand van non-‐kwaliteit. Dit houdt in dat er gekeken wordt naar een situatie waarin de kwaliteit van de audit laag is. In de volgende paragrafen worden verschillende onderzoeken behandeld die deze non-‐kwaliteit gebruiken om de kwaliteit van een audit te meten.
Zowel Frankel et al. (2002), Ashbaugh et al. (2003) en Chung en Kallapur (2003) meten de kwaliteit van een audit aan de hand van de non-‐kwaliteit ‘earnings management’. Earnings management is het opzettelijk beïnvloeden van de manier waarop resultaten worden gerapporteerd (Frankel et al., 2002, p.78). Hierbij wordt gebruik gemaakt van ‘accruals’. Accruals zijn wijzigingen in het bezit en de schulden die niet te herleiden zijn vanuit de nettowinst (Frankel et al., 2002, p.78). Er wordt onderscheid gemaakt tussen ‘discretionary accruals’ en ‘non-‐discretionary accruals’. Discretionary accruals zijn accruals die niet het gevolg zijn van normale operationele bedrijfsactiviteiten, maar worden beïnvloed door managers (Ashbaugh et al., 2003, p.680). Dit zijn de accruals waar earnings management een rol speelt. Non-‐
discretionary accruals zijn het gevolg van de normale bedrijfsactiviteiten. Frankel et al. (2002), Ashbaugh et al. (2003) en Chung en Kallapur (2003) stellen: hoe hoger de auditkwaliteit, hoe lager de discretionary accruals.
Kinney et al. (2004) en Raghunandan et al. (2003) linken de kwaliteit aan een andere non-‐kwaliteit. Zij gebruiken de hoeveelheid ‘restatements’ van een bedrijf om de auditkwaliteit te meten. Een restatement is een verandering in het jaarverslag nadat deze is gepubliceerd (Kinney et al., 2004, p.590). Kinney et al. (2004)
onderscheiden verschillende redenen voor een restatement: een administratieve fout, het niet voldoen aan de regelgeving omtrent de verslaggeving of een financiële fraude. Een restatement veroorzaakt een negatief effect op de aandelenprijs van een bedrijf (Raghunandan et al., 2003, p.280). De U.S. General Accounting Office (GAO) stelt dat de aandelenprijs gemiddeld 10% daalt na een restatement van het
jaarverslag. Een accountant die onafhankelijk en objectief zijn oordeel velt, zal
eerder overgaan tot een restatement (Raghunandan et al., 2003, p.274). Kinney et al. (2004) en Raghunandan et al. (2003) stellen dat: hoe hoger de auditkwaliteit, hoe meer restatements er plaatsvinden.
DeFond et al. (2002) stellen dat de auditkwaliteit te meten valt in de mate waarin ‘going concern opinions’ worden uitgesproken. Een going concern opinion impliceert dat het bedrijf de komende twaalf maanden een significant risico loopt op liquidatie (DeFond et al., 2002, p.1250). Het is een goedkeurende verklaring maar er is dus wel sprake van een groter risico voor de investeerders. Het uitgeven van een going concern opinion getuigt volgens DeFond et al. (2002) van een hoge
onafhankelijkheid en hoge auditkwaliteit.
Het blijkt niet mogelijk om direct de kwaliteit van een audit te meten. In de literatuur worden verschillende manieren geïntroduceerd om de kwaliteit van een audit indirect te meten. In dit onderzoek wordt gestreefd een zo volledig mogelijk antwoord te geven op de hoofdvraag. Hiervoor worden alle eerdergenoemde
Hoofdstuk 4 Sarbanes-‐Oxley Act
De officiële naam van SOX is “the Public Company Accounting Reform and Investors Protection Act of 2002” (SOX, 2002, sec. 101). De wet is gemaakt met het doel te garanderen dat de financiële verslaggeving van ondernemingen nauwkeurig en betrouwbaar is (SOX, 2002, p.1). De wet is van toepassing op elk bedrijf dat geregistreerd is bij de SEC, ook ondernemingen buiten Amerika. De Securities and Exchange Commission (SEC) is een publiek orgaan dat zich voornamelijk bezig houdt met het invoeren en handhaven van federale wetgeving met betrekking tot de effectenmarkt in Amerika.
SOX bestaat uit elf hoofdstukken die weer onderverdeeld zijn in zesenzestig verschillende secties. De elf hoofdstukken zijn (SOX, 2002):
I. Public Company Oversight Board II. Auditor Independence
III. Corporate Responsibility IV. Enhanced Financial Disclosures V. Analysts Conflicts of Interest
VI. Commission Resources and Authority VII. Studies and Reports
VIII. Corporate and Criminal Fraud Accountability IX. White-‐Collar Crime Penalty Enhancements X. Corporate Tax Returns
XI. Corporate Fraud and Accountability
Een van de maatregelen die op grond van de wet is ingevoerd is de instelling van een publiek orgaan. Het is onder andere de taak van dit toezichtsorgaan om toezicht te houden op de wijze waarop accountants hun werk uitvoeren. Dit is de “Public Company Accounting Oversight Board” (PCAOB) . De PCAOB heeft een ongewone structuur, het bestaat uit zowel een private als een publieke entiteit. De werknemers van de PCAOB zijn geen ambtenaar, maar de SEC is wel
verantwoordelijk voor alle budgetten, uitgaven en werkwijzen (PCAOB, 2014). Hoofdstuk twee van SOX heeft als doel om de onafhankelijkheid van de accountant te verbeteren. Hiervoor zijn twee regels aangenomen. De eerste is SOX sectie 201
‘Prohibit of certain non-‐audit services’. Deze regel beslaat negen non-‐auditdiensten die niet meer uitgevoerd mogen worden door het accountantskantoor dat ook de auditdiensten uitvoert. De tweede sectie is SOX sectie 203 “Mandatory audit firm rotation”. In deze sectie staat dat een accountantskantoor maximaal een periode van vijf jaar aan een onderneming verbonden mag zijn (SOX, 2002, sec. 203). Het overtreden van de nieuwe regels heeft consequenties. Deze consequenties zijn opgenomen in SOX sectie 8. Dit onderzoek richt zich op sectie 201 Prohibit of certain non-‐audit services. Deze sectie heeft volgens Kinney et al. (2004) de grootste
invloed op de auditkwaliteit.
5. Het verbod op uitvoering van non-‐auditdiensten
In sectie 201 van de SOX , prohibit of certain non-‐audit services wordt de non-‐ auditdienst als volgt beschreven: “een dienstverlening van een accountantskantoor aan de opdrachtgever, die geen verband heeft met het uitvoeren van een audit” (Sox, 2002, sec. 201). Bij invoering van de SOX act zijn een aantal van de volgende diensten verboden (Sox, 2002, sec. 201):
I. Bookkeeping or other services related to the accounting records or financial statements of the audit client;
II. Financial information systems design and implementation;
III. Appraisal or valuation services, fairness opinions, or contribution-‐in-‐kind reports; IV. Actuarial services;
V. Internal audit outsourcing services;
VI. Management functions or human resources;
VII. Broker or dealer, investment adviser, or investment banking services; VIII. Legal services and expert services unrelated to the audit; and
IX. Any other service that the Board determines, by regulation, is impermissible.
Dit hoofdstuk bespreekt artikelen geschreven door voor-‐ en tegenstanders van het verbod op de uitvoering van non-‐auditdiensten door accountants. Per artikel wordt de onderzoekshypothese besproken. Daarna komt de dataselectie aan bod. Vervolgens worden in een tabel de verschillende gebruikte variabelen omschreven. Tot slot worden de onderzoeksmethode en de uiteindelijke resultaten behandeld.
5.1 Voorstanders verbieden van non-‐auditdiensten
Achtereenvolgens worden vier onderzoeken behandeld. Als eerste wordt het onderzoek van Firth uit 2002 besproken. Hierna komt het artikel van Frankel,
Johnson, en Nelson uit hetzelfde jaar aan bod. Vervolgens zal het stuk van Sharma en Sidhu in de Journal of Business Finance & Accounting uit 2001 behandeld worden. Ter afsluiting is het artikel uit 2004 van Kinney, Palmrose, en Scholz samengevat.
Artikel 1. Firth, M. (2002). Auditor-‐provided consultancy services and their associations with audit fees and audit opinions. Journal of Business Finance &
Accounting.
Onderzoekshypothese
Firth (2002) onderzoekt of er een verband bestaat tussen het aanbieden van non-‐ auditdiensten en het afgeven van ‘clean audit opinions’. Een clean audit opinion is een goedkeurende verklaring (Firth, 2002, p.680). Met deze verklaring bevestigt de accountant dat het jaarverslag een juist en accuraat beeld laat zien van het bedrijf en voldoet aan de accountingsrichtlijnen. Firth (2002) stelt dat accountants sneller de interpretaties van de regels door het management accepteren, uit angst om de financieel lucratieve non-‐auditdiensten te verliezen. In dit scenario worden er meer clean audit opinions gegeven dan normaal het geval zou zijn. De hypothese die hierbij wordt onderzocht is:
H1: Het aanbieden van non-‐auditdiensten aan auditcliënten verhoogt het aantal clean audit opinions.
Data selectie
Firth (2002) maakt gebruikt van een dataset uit de periode 1992 -‐ 2002, afkomstig uit Engeland. Hoewel het aanbieden van non-‐auditdiensten daar nooit is verboden, is wél de hoeveelheid van deze diensten bijgehouden. De steekproef bevat 1.112 niet-‐ financiële bedrijven geregistreerd op de ‘International Stock Exchange’. Bedrijven die in de steekproefperiode van accountant zijn gewisseld worden niet relevant geacht door Firth (2002). In het eerste jaar van een verbintenis kan het volgens hem voorkomen dat de audit-‐ en non-‐auditdiensten onnatuurlijk goedkoop worden aangeboden. Dit om een langere verbintenis te garanderen.
Variabelen gebruikt in het onderzoek
In de onderstaande tabel zijn de verschillende variabelen verklaard die worden gebruikt in het onderzoek van Firth (2002). De eerste kolom maakt duidelijk om welke variabele het gaat. De tweede rij geeft de betekenis weer zoals Firth (2002) deze opneemt in zijn onderzoek. De derde kolom verklaart de reden of de manier waarop Firth (2002) deze variabele in de regressieanalyse heeft opgenomen.
Tabel 1.1 Variabelen gebruikt in onderzoek Firth (2002)
Onderzoeksmethode
Om de onderzoekshypothese te testen heeft Firth (2002) een verklarend model ontworpen:
Het model test of het ontvangen van een qualified audit report in verband
staat met het inkopen van non-‐auditdiensten. Bij het niet verwerpen van de
hypothese leiden hoge non-‐auditkosten tot een verminderde onafhankelijkheid van de accountant en een lagere auditkwaliteit (Firth, 2002, p.676).
Resultaten
Firth (2002) vindt een negatief verband tussen de coëfficiënt van non-‐
auditverdiensten en het ontvangen van een qualified audit report. Het ontvangen van een qualified audit report kan worden aangemerkt als een non-‐kwaliteit
wanneer dit voorkomt uit een verminderde onafhankelijkheid van de account (Firth, 2002, p.677). Deze vinding is significant bij een niveau van 0,01. Dit betekent dat de hypothese niet wordt verworpen. Firth (2002) stelt dat de auditkwaliteit daalt wanneer er non-‐auditdiensten worden aangeboden aan auditcliënten. Hij geeft echter ook een andere mogelijke verklaring. Het aanbieden van non-‐auditdiensten aan auditcliënten kan ook de boekhouding en/of bedrijfsuitvoering zodanig
verbeteren dat de kans op een clean audit opinion stijgt. Deze stijging valt te verklaren met het feit dat het bedrijf dankzij de non-‐auditdiensten effectiever en regelmatiger werkt (Firth, 2002, p.678).
Artikel 2. Frankel, R. M., Johnson, M. F., & Nelson, K. K. (2002). The Relation between Auditors' Fee for Nonaudit Services and Earnings Management. The
Accounting Review.
Onderzoekshypothese
Frankel et al. (2002) onderzoeken het effect van de hoeveelheid non-‐
auditverdiensten in relatie met het toelaten van earnings management. Het toelaten van earnings management meten zij op twee manieren. Ten eerste is deze relatie onderzocht aan de hand van ‘earnings benchmarks’. Een earnings benchmark is het, nog net, voldoen aan de voorspelde of gestelde financiële doelstellingen (Frankel et al., 2002, p.74). Volgens Frankel et al. (2002) bestaan er drie vormen van earnings benchmarking: het aangeven van een te hoog inkomen om een verlies te vermijden, het onjuist aangeven van een gelijk of hoger inkomen dan de vorige periode en het halen van voorspellingen van analisten. Ten tweede wordt er gekeken naar de hoeveelheid discretionary accruals. Dit leidt tot de volgende hoofdhypothese: H1: Het aanbieden van non-‐auditdiensten aan auditcliënten leidt niet tot earnings management.
Data selectie
Frankel et al. (2002) analyseren 3.074 ‘proxy statements’ aangegeven bij de SEC tussen 5 februari 2001 en 15 juni 2001. Een proxy statement is een document dat elk bedrijf dat bij de SEC staat ingeschreven moet aangeven voor de algemene
aandeelhoudersvergadering (Frankel et al., 2002, p.72). In een proxy statement staan de volgende zaken beschreven: de compensatieregelingen voor de
leidinggevenden, achtergrond van eventuele nieuwe leidinggevenden, de manier van stemmen en een specificatie van audit-‐ en non-‐auditverdiensten voor de accountant (Frankel et al., 2002, p.72).
Tabel 2.1 Data selectie Frankel et al. (2002)
De massa van 3.074 bedrijven is verkregen uit een omvangrijker groep van 4.701. Tabel 2.1 (Frankel et al., 2002, p.77) laat zien dat er in totaal 1.627 bedrijven niet zijn meegenomen in de analyse. De redenen die Frankel et al. (2002) hiervoor aandragen zijn: het moeizame proces om bij financiële ondernemingen de
discretionary accruals te bepalen (1124), het niet geschikt zijn van de proxy
statement voor de algemene aandeelhoudersvergadering (51), de lage verdiensten van een accountant in het jaar dat er van auditor is veranderd (71) , het missen van de verdiensten van de accountant in de proxy statement (218) en het niet
beschikbaar zijn van de gegevens op Compustat (163). Compustat is een database voor financiële, statistische en marktinformatie van ondernemingen over de hele wereld (Frankel et al., 2002, p.77).
Variabelen gebruikt in het onderzoek
In de onderstaande tabel zijn de verschillende variabelen verklaard die worden gebruikt in het onderzoek van Frankel et al. (2002). De eerste kolom maakt duidelijk om welke variabele het gaat. De tweede rij geeft de betekenis weer zoals Frankel et al. (2002) hem opnemen in hun onderzoek. De derde kolom verklaart de reden dat deze variabele in de regressieanalyse is opgenomen.
Tabel 2.2 Variabelen gebruikt in onderzoek Frankel et al. (2002)
Onderzoeksmethode ‘Benchmark test’
Om de onderzoekshypothese te testen is eerst gekeken naar het halen van benchmarks in relatie met de hoeveelheid verrichte non-‐auditdiensten. De regressieanalyse die Frankel et al. (2002) hiervoor gebruiken is:
Bij een positieve coëfficiënt voor de variabele FEERATIO of RANKNON wordt de onderzoekshypothese verworpen. In dat geval is de conclusie dat het aanbieden van non-‐auditdiensten leidt tot earnings management. Bij negatieve of niet
significante coëfficiënten voor deze variabelen wordt de onderzoekshypothese aangenomen. Hieruit wordt dan geconcludeerd dat het aanbieden van non-‐ auditdiensten niet leidt tot earnings management (Frankel et al., 2002, p.86).
Dezelfde interpretatie kan worden gevoerd bij de variabele RANKAUD (Frankel et al., 2002, p.86). Hiermee wordt onderzocht wat het effect is van het aanbieden van auditdiensten. De gehele economische afhankelijkheid aan het bedrijf wordt getest met de variabele RANKTOT. Hoewel de variabelen RANKAUD en
RANKTOT wetenschappelijk interessant zijn, hebben deze variabelen geen relevantie voor het beantwoorden van de hoofdvraag in deze scriptie. Om deze reden zal er alleen getest worden met de variabelen FEERATIO en RANKNON.
Resultaten ‘Benchmark test’
Door middel van een regressieanalyse komen Frankel et al. (2002) tot verschillende resultaten. De relaties tussen zowel SURPRISE en FEERATIO als SURPRISE en
RANKNON zijn positief en significant bij een niveau van 0,01 (Frankel et al., 2002, p.100). Hieruit concluderen ze dat bij bedrijven die non-‐auditdiensten inkopen een grotere kans bestaat om earnings management te vinden. Deze conclusie staat gelijk met de uitgesproken zorgen van de SEC in 2000 (EC, 2000, p.3).
In tegenstelling tot de resultaten bij de SURPRISE variabele, vinden Frankel et al. (2002) geen bewijs dat bedrijven die hoge non-‐auditkosten betalen vaker kleine veranderingen in earnings meemaken. Zowel FEERATIO als RANKNON zijn niet significant in de regressie met de SMALL variabele. Deze resultaten stemmen overeen met eerder onderzoek van Gore et al. (2001) en Francis en Ke (2002). Volgens Frankel et al. (2002) is er een verklaring voor de verschillende uitkomsten bij de SURPRISE en SMALL variabele. Managers zijn eerder geneigd om earnings
management te plegen om benchmarks te halen met betrekking tot
marktverwachtingen (SURPRISE variabele) dan om de earnings alleen te laten stijgen (SMALL variabele).
Onderzoeksmethode ‘Discretionary accruals test’
De tweede regressie die Frankel et al. (2002) uitvoeren, test de
onderzoekshypothese met betrekking tot de relatie tussen discretionary accruals en het ontvangen van non-‐auditdiensten. De volgende regressieanalyse is hierbij gebruikt:
Bij deze regressie worden precies dezelfde hypotheses getest. Dus wederom verwerpt een positieve coëfficiënt voor de variabele FEERATIO of RANKNON de onderzoekshypothese (Frankel et al., 2004, p.80).
Resultaten ‘Discretionary accruals test’
Het uitvoeren van de eerdergenoemde regressieanalyse leidt tot verschillende resultaten. De resultaten met betrekking tot de variabelen FEERATIO en RANKNON geven aan dat de onderzoekshypothese wordt verworpen. Frankel et al. 2002 concluderen dat er bij bedrijven die non-‐auditdiensten inkopen een grotere kans bestaat om earnings management te vinden.
Resultaat onderzoek
In zowel de benchmarktest als de discretionary accruals test wordt de
onderzoekshypothese verworpen. Dit betekent dat Frankel et al. (2002) kunnen concluderen dat bij bedrijven die non-‐auditdiensten inkopen een grotere kans bestaat om earnings management te vinden. Earnings management is één van de non-‐kwaliteitsaanwijzingen waarmee auditkwaliteit kan worden gemeten (Frankel et al., 2002, p.100). Om deze reden concluderen Frankel et al. (2002) dat het inkopen van non-‐auditdiensten leidt tot een lagere kwaliteit van de door de accountant verrichte audit.
Artikel 3. Sharma, D.S. en Sidhu, J. (2001). Professionalism versus commercialism: the association between non-‐audit services and audit
independence. Journal of Business, Finance and Accounting
Onderzoekshypothese
Sharma en Sidhu (2001) verbreden de wetenschappelijke discussie. Ze ontwerpen een betere basis voor het testen van de relatie tussen non-‐auditdiensten en het afgeven van going concern opinions. Deze empirische test doen zij bij failliet
verklaarde Australische ondernemingen. In het onderzoek wordt het belang van non-‐ audit diensten voor de accountant door middel van een ratio weergegeven. Deze ratio bekijkt de inkomsten uit non-‐auditdiensten ten opzichte van de totale inkomsten. De onderzoekshypothese luidt als volgt:
H1: Accountants zijn minder geneigd going concern verklaringen uit te geven bij
bedrijven met een hoge ratio tussen non-‐auditverdiensten en totale verdiensten.
Data selectie
Sharma en Sidhu (2001) richten zich op failliete ondernemingen om de volgende redenen:
a. Bedrijven die zonder een qualified opinion te krijgen faillissement aanvragen krijgen veel media-‐aandacht (Sharma & Sidhu, 2001, p.596)
b. Uit eerdere onderzoeken blijkt dat accountants inconsistent zijn bij het maken van going concern keuzes (Sharma & Sidhu, 2001, p.601). In Amerika werd door Citron (2003) aangetoond dat 50% van de failliet verklaarde ondernemingen geen going-‐concern verklaring ontvingen. Kinney et al. (2004) stellen dat de accountants incompetent zijn, of niet onafhankelijk zijn van de te controleren bedrijven.
c. De accountant zal onder zware druk van het management komen te staan om een goedkeurende verklaring uit te geven. De “selffulfilling prophecy” van een afkeurende verklaring zal de accountant eerder doen afzien van het
d. Tot slot is de accountant minder geneigd om een afkeurende verklaring te geven, omdat het bedrijf dan wellicht een andere accountant in dienst neemt. Zo loopt de accountant in de toekomst inkomsten mis (Sharma & Sidhu, 2001, p.598).
De te onderzoeken massa betreft 49 bedrijven, uitgeschreven bij de Australian Stock Exchange in de periode 1989 – 1996 (Sharma & Sidhu, 2001, p.606). Deze ondernemingen zijn geselecteerd op basis van informatie uit gepubliceerde
jaarverslagen. Bedrijven uit de mijnindustrie zijn niet meegenomen, omdat volgens Sharma en Sidhu (2001) deze bedrijven te maken hebben met teveel unieke
regelingen om relevant te zijn in dit onderzoek.
Variabelen gebruikt in het onderzoek
In de onderstaande tabel zijn de verschillende variabelen welke door Sharma en Sidhu (2001) in het onderzoek worden gebruikt weergegeven.
Tabel 3.1 Variabelen gebruikt in onderzoek Sharma en Sidhu (2001)
Het Altman’s Model is een model dat een Z-‐waarde verbindt aan de financiële stress in een bedrijf. Het model voorspelt de waarschijnlijkheid dat een bedrijf failliet zal gaan binnen twee jaar. De Z-‐waarde wordt berekend met de volgende formule (Altman, 1968, p. 194):
Z = 0.012X1 + 0.014X2 + 0.033X3 + 0.006X4 +0.999X5
Met:
X1 = working capital/total assets
X2 = retained earnings/total assets
X3 = earnings before interest and taxes/total assets
X4 = market value equity/book value of total liabilities,
X5 = sales/total assets Z = overall index
Z-‐waardes onder de 2,6 betekenen dat er een significante kans is dat het bedrijf failliet gaat (Sharma & Sidhu, 2001, p.611).
Onderzoeksmethode
Sharma en Sidhu (2001) testen de onderzoekshypothese met het volgende model:
Met behulp van een regressieanalyse wordt een antwoord gezocht op de
onderzoekshypothese. Het testen van de hypothese gebeurt met de coëfficiënt van de variabele PROSNAS. De waarde die b7 aanneemt, geeft aan welk verband er
bestaat tussen het aanbieden van non-‐auditdiensten en het afgeven van een qualified audit opinion (Sharma & Sidhu, 2001, p.607).
Resultaten
Uit het onderzoek blijkt dat de hypothese aanvaard kan worden. De resultaten bewijzen dat accountants minder geneigd zijn going concern verklaringen uit te geven aan bedrijven met een hoge ratio non-‐auditverdiensten en totale verdiensten. Dit komt duidelijk naar voren als men kijkt naar de coëfficiënt van PROSNAS. Als de waarde van PROSNAS stijgt met 1, dan daalt de waarschijnlijkheid van een qualified opinion met 97,91% (Sharma & Sidhu, 2001, p.612). Dit betekent dat accountants gemakkelijker een goedkeurende verklaring afgeven als sprake is van non-‐
auditdiensten bij hetzelfde bedrijf. Deze geneigdheid om een goedkeurende verklaring af te geven is een teken van non-‐kwaliteit. Om deze reden concluderen Sharma en Sidhu (2001) dat het aanbieden van non-‐auditdiensten leidt tot een lagere auditkwaliteit.
Artikel 4. Kinney, W.R., Palmrose, Z., Scholz, S. (2004). Auditor Independence, Non-‐Audit Services, and Restatements: Was the U.S. Government Right? Journal of Accounting Research
Onderzoekshypothese
Kinney et al. (2004) onderzoeken of de kosten van non-‐auditdiensten in relatie staan met restatements van gepubliceerde jaarverslagen. De SEC (2000) wijst op het feit dat in de periode 1990 -‐ 1995 bij een grote stijging van non-‐auditdiensten ook een stijging plaatsvond in de restatements. Het gebrek aan empirisch bewijs om dit causale verband te bevestigen is voor Kinney et al. (2004) de reden om dit onderzoek uit te voeren. De onderzoekshypothese is:
H1: Leidt het verlenen van non-‐auditdiensten tot een verminderde onafhankelijkheid van de accountant en zodoende tot een lagere auditkwaliteit
Data selectie
Kinney et al. (2004) streven ernaar zo veel mogelijk bedrijven met restatements in de jaren 1995 -‐ 2000 te betrekken bij het onderzoek. Uiteindelijk vinden ze 713
bedrijven. Echter stellen zij dat bedrijven die niet gecontroleerd worden door een van de zeven grootste Amerikaanse accountantskantoren (96) niet relevant zijn voor het onderzoek. De kleinere accountantskantoren controleren namelijk vaak niet meer dan één bedrijf in dezelfde industrietak (Kinney et al., 2004, p.569). Zodoende is het in dat geval niet mogelijk om een controlebedrijf te vinden in dezelfde
industrie dat ook door het zelfde accountantskantoor wordt gecontroleerd.
Elk van de 617 bedrijven wordt gekoppeld aan een controlebedrijf, dat geen restatement had in de periode 1995 -‐ 2000. Het controlebedrijf komt uit dezelfde industrie, wordt gecontroleerd door hetzelfde accountantskantoor en heeft een zo vergelijkbaar mogelijke omvang gemeten in opbrengst per jaar. De
accountantskantoren leveren de data over non-‐auditverdiensten aan (Kinney et al., 2004, p.570).
Variabelen gebruikt in onderzoek
In de volgende tabel worden de verschillende variabelen weergegeven die door Kinney et al. (2004) in het onderzoek gebruikt zijn:
Tabel 4.1 Variabelen gebruikt in onderzoek Kinney et al. en (2004)
FEEi staat voor zes door Kinney et al. (2004) geïdentificeerde non-‐auditdiensten.
I. Audit and review services
II. Financial information systems design and implementation services (FISDI), III. Audit-‐related services
IV. Internal audit services V. Income tax services VI. Unspecified services -‐ (Kinney et al., 2004, p.570)
Onderzoeksmethode
Kinney et al. (2004) testen de onderzoekshypothese met het volgende model:
Hierbij wordt de relatie van de zes verschillende non-‐auditdiensten met het ondergaan van een restatement onderzocht. De variabele ACQUIS neemt de waarde van 1 aan als het bedrijf in het financiële jaar betrokken was bij een overname. Kinney et al. (2004) stellen dat in het jaar van een overname de kans op een
restatement hoger is. De reden hiervoor is het ingewikkelde proces van wederzijdse bedrijfsintegratie, waardoor er eerder fouten gemaakt worden in het jaarverslag (Kinney et al., 2004, p.583).
Resultaten
Door middel van een regressieanalyse komen Kinney et al. (2004) tot de volgende conclusies. Het geven van financieel advies en het verlenen van interne
auditdiensten staan niet significant in verband met restatements. Kinney et al. (2004) geven echter wel aan dat dit het gevolg kan zijn van een betrekkelijk kleine massa. Maar 5% van de bedrijven die een restatement hebben ondergaan maken ook gebruik van deze non-‐auditdiensten.
Er wordt wel een significant positieve relatie gevonden tussen het verlenen van unspecified non-‐auditdiensten en restatements. De aard van de unspecified non-‐ auditdiensten is echter helaas niet bekend (Kinney et al., 2004, p.585). Deze vinding is volgens Kinney et al. (2004) gelijk met de verwachting dat wellicht enige van de unspecified non-‐auditdiensten een positieve relatie hebben met restatements.
Ook is er een significant negatieve relatie gevonden tussen het inkopen van belastinggerelateerde diensten en restatements. Dit betekent dat bedrijven die belastingadvies inwinnen bij hun accountantskantoor minder vaak een restatement hoeven door te voeren. Wat weer leidt tot de conclusie dat door
belastinggerelateerde non-‐auditdiensten de kwaliteit van een audit stijgt, gemeten aan het aantal restatements (Kinney et al., 2004, p.585).
Kinney et al. (2004) geven in hun eindconclusie aan dat niet alle non-‐ auditdiensten het zelfde effect hebben op de auditkwaliteit. Deze stelling wordt onderbouwd door het feit dat er voor de verschillende non-‐auditdiensten, ook verschillende uitkomsten zijn als we kijken naar restatements. Bij het verlenen van unspecified non-‐auditdiensten komen relatief gezien veel restatements voor: deze diensten hebben een negatief effect op de kwaliteit van de uitgevoerde audit. Als er sprake is van financiële dienstverlening en interne controlewerkzaamheden bij de klant dan is er geen significante relatie. Bij belastingadviezen is juist sprake van een gering aantal restatements. Om deze reden benadrukken Kinney et al. (2004) dat er onderscheid gemaakt dient te worden tussen de verschillende non-‐auditdiensten.
5.1 Voorstanders verbieden van non-‐auditdiensten
Achtereenvolgens worden vier onderzoeken behandeld. Ten eerste wordt het onderzoek van Raghunandan, Read en Whisenant uit 2003 besproken. Hierna komt het artikel van Ashbaugh, DaFond en Mayhew uit hetzelfde jaar aan bod. Vervolgens zal het stuk van DeFond, Raghunandan en Subramanwam uit 2003 behandeld
worden. Ten afsluiting worden de resultaten die voortkomen uit het artikel van Chung en Kallapur beschreven.
Artikel 1. Raghunandan, K., W.J. Read, J.S. Whisenant (2003). Initial evidence on the association between nonaudit fees and restated financial statements. Accounting Horizons.
Onderzoekshypothese
Een groeiend aantal ondernemingen heeft bij eerder gepubliceerde jaarverslagen in de jaren voor dit onderzoek een restatement uitgevoerd. Raghunandan et al. (2003) onderzoeken of deze restatements te maken hebben met de hoeveelheid non-‐ auditdiensten die het bedrijf ontving.
Zij stellen dat door het onderzoeken van de non-‐auditinkomsten in de context van de restatements er een directe test ontstaat op de relatie tussen non-‐ auditdiensten en auditkwaliteit (Raghunandan et al, 2003, p.225). De hieruit volgende onderzoekshypothese is:
H1: Ondernemingen die veel betalen voor non-‐auditdiensten hebben een grotere kans op een restatement op het gepubliceerde jaarverslag