• No results found

Nieuwe partijen, nieuwe hoop : het verband tussen politieke onvrede en stemmen op een nieuwe partij

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nieuwe partijen, nieuwe hoop : het verband tussen politieke onvrede en stemmen op een nieuwe partij"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nieuwe partijen, nieuwe hoop

Het verband tussen politieke onvrede en stemmen op een nieuwe partij

Anne Schepers 10067299

Masterscriptie Politicologie: Politieke Theorie & Politiek Gedrag ‘De leegloop van het midden’

Dhr. Prof. Dr. W. van der Brug

Tweede lezer: dhr. Dr. T. van der Meer

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen 27 juni 2014

(2)

2

Inhoudsopgave

Inleiding 3

Hoofdstuk 1: Theoretisch kader 6

1.1. Politiek cynisme 6

1.2. External political efficacy 8

1.3. Politieke onvrede 9

Hoofdstuk 2: Onderzoekscontext en hypotheses 10

2.1. De opkomst van nieuwe partijen 10

2.2. Nederland als casus 12

2.3. Nieuwe politieke partijen in Nederland (1994-2012) 12

2.4. Hypotheses 15

Hoofdstuk 3: Data, operationalisatie en methode 16

3.1. Data 16 3.2. Operationalisatie 16 3.3. Methode 19 Hoofdstuk 4: Resultaten 21 4.1. AOV en Unie 55+ 21 4.2. SP 21 4.3. LPF 22

4.4. Partij voor de Dieren 22

4.5. PVV 23

4.6. Vergelijking van de resultaten 23

Conclusie 24

Bronnen 27

Bijlage I: Regressietabellen 29

(3)

3

Inleiding

In dit onderzoek wordt gekeken naar het verband tussen politieke onvrede en stemmen op een nieuwe partij. Er wordt verwacht dat kiezers die diepe gevoelens van onvrede koesteren tegenover het

politieke systeem, sneller geneigd zijn om te stemmen op een politieke partij die voor het eerst deelneemt aan de nationale verkiezingen. Omdat nieuwe politieke partijen richting de kiezer de associatie met verandering en vernieuwing uitstralen ten opzichte van de gevestigde partijen, wordt verwacht dat zij aantrekkingskracht uitoefenen op ontevreden kiezers.

Binnen de politicologie vindt men weinig bestaand onderzoek naar politieke onvrede als motivatie om te stemmen op een bepaalde politieke partij. In de literatuur over populistisch radicaal rechtse partijen wordt politieke onvrede vaak behandeld als motivatie om op een dergelijke partij te stemmen, waarbij dit meestal gekoppeld wordt aan de anti-elitehouding die populistisch radicaal rechtse partijen handhaven. Dit houdt in dat populistisch radicaal rechtse partijen ontevreden kiezers werven door de nadruk te leggen op het disfunctioneren van het politieke systeem en het bestaan van een onrechtmatige politieke elite, die de belangen van het volk niet kan vertegenwoordigen. Maar aangezien politieke onvrede enkel binnen de literatuur over populistisch radicaal rechts als kiezersmotivatie wordt onderzocht, wordt voorbij gegaan aan een intuïtief logische gedachte. De West-Europese partijfamilie die onder de noemer populistisch radicaal rechts kan worden geschaard, is namelijk redelijk laat opgekomen in het politieke spectrum: de meeste populistisch radicaal rechtse partijen kwamen pas in de jaren negentig of de vroege jaren 2000 op, met als uitzondering het Franse Front National (1972). Hiermee zijn het over het algemeen vrij nieuwe partijen, die dus net als nieuwe partijen met een compleet verschillende achtergrond, een gevoel van vernieuwing en verandering uit kunnen stralen naar de kiezer, ten opzichte van gevestigde partijen die soms zelfs al meer dan honderd jaar deel uit maken van het politieke systeem. Een kiezer die ontevreden is over de werking van het politieke systeem, bijvoorbeeld omdat hij het gevoel heeft dat zijn belangen niet worden

vertegenwoordigd, zal zich immers onbewust aangetrokken voelen tot een partij die nieuw en dus onbevlekt is door de politiek-elitistische tendensen die dit wantrouwen in de eerste plaats

veroorzaken.

Om deze verwachtingen te kunnen onderzoeken, zal in dit onderzoek worden gekeken naar de mate waarin kiezers die ontevreden zijn over de politiek geneigd zijn om te stemmen op nieuwe politieke partijen die tussen 1994 en 2012 voor het eerst deelnamen aan nationale verkiezingen in Nederland, en hierbij ten minste eenmaal één zetel hebben behaald in de Tweede Kamer. Er is gekozen om Nederland als casus te gebruiken, omdat partijen in dit land relatief gemakkelijk kunnen opkomen, maar zij moeite hebben om daadwerkelijk zetels te behalen gedurende nationale

verkiezingen. Hierdoor vormt Nederland het midden tussen de verschillende partijsystemen in Europa. Zo bestaan er partijsystemen waarbinnen nieuwe politieke partijen snel ontstaan en weer worden opgeheven vanuit allianties en afsplitsingen tussen bestaande partijen (bijvoorbeeld in Italië),

(4)

4 en landen waar nieuwe politieke partijen nauwelijks kunnen opkomen vanwege strenge regels voor toetreding tot het partijsysteem. Om binnen Nederland over voldoende analyse-objecten te beschikken is gekozen voor de tijdsperiode tussen 1994 en 2012.

Hoewel in onderzoeken naar populistisch radicaal rechtse partijen vaak wordt gewezen op politieke onvrede als motivatie voor het stemmen op een dergelijke partij, bestaan er voor andersoortige

politieke partijen geen onderzoeken naar politieke onvrede als motivatie voor de kiezer. Dit terwijl het politieke vertrouwen in bijvoorbeeld Nederland een daling laat zien tussen 1971 en 2010, met een dieptepunt rond 2002. Onvrede met de politiek komt voor onder Nederlandse kiezers, en daarom is het belangrijk om te onderzoeken in welke mate deze politieke onvrede invloed heeft op de

partijkeuze van het electoraat. Ook bestaat er weinig onderzoek naar politieke partijen die relatief nieuw zijn, en hun verhouding tot politieke partijen die al langere tijd gevestigd zijn in het politieke systeem. Het gaat hierbij dan niet slechts om strategische manoeuvres van bestaande partijen ten opzichte van nieuwe partijen, zoals bijvoorbeeld wordt onderzocht door Bale et al. (2010), maar ook om attitudes van kiezers ten opzichte van ‘oude’ en ‘nieuwe’ partijen. In de politicologische literatuur is weinig bekend over de vraag of hier tussen een significant verschil bestaat en op welke manier dit verschil is vormgegeven.

Wanneer kan worden aangetoond dat ontevreden kiezers sneller geneigd zijn om te stemmen op nieuwe politieke partijen in het algemeen, in plaats van alleen op populistisch radicaal rechtse partijen, kan worden aangetoond dat een deel van de aantrekkingskracht van populistisch radicaal rechts bestaat uit het feit dat het relatief nieuwe partijen zijn. Hiermee kan begrip worden gekweekt binnen de Nederlandse maatschappij, waar de snelle opkomst van populistisch radicaal rechts voor verwarring en angst heeft gezorgd (zie bijvoorbeeld Scheffer in NRC Handelsblad, 6 maart 2012). Bovendien kan door de invloed van politieke onvrede op partijkeuze begrip worden gekweekt voor kiezers van bijvoorbeeld de LPF en de PVV, zonder te vervallen in verklaringen die intolerantie ten opzichte van immigratie voorstaan. Ook is het belangrijk om politieke onvrede binnen de

maatschappij op breed niveau te onderzoeken. Wanneer kiezers immers in hogere mate ontevreden zijn over de politiek, zijn zij sneller geneigd zich af te keren van het politieke systeem. De politieke participatie van verschillende sociale groepen binnen de maatschappij neemt af, wanneer zij zich niet vertegenwoordigd voelen door de politiek. Op deze manier ontstaat een democratisch tekort binnen de maatschappij. Uitgebreider onderzoek naar de achterliggende redenen en de uitwerkingen van

politieke onvrede binnen de maatschappij zouden een democratisch tekort kunnen verkleinen of voorkomen.

Dit onderzoek is opgedeeld in vier hoofdstukken. Allereerst zal in het theoretisch kader een beschouwing worden gegeven van het begrip politieke onvrede. Vervolgens zal in de onderzoekscontext worden toegelicht hoe nieuwe partijen kunnen opkomen in gevestigde

(5)

5 partijsystemen, en hoe dit binnen Nederland tot uiting komt. In het derde hoofdstuk worden de

gebruikte data, de operationalisatie en de methode toegelicht, waarna in het vierde hoofdstuk de resultaten zullen worden beschreven. In de conclusie zal worden toegelicht in welke mate kiezers die ontevreden zijn over de politiek geneigd zijn om te stemmen op nieuwe politieke partijen in

(6)

6

Hoofdstuk 1: Theoretisch kader

In dit onderzoek wordt gekeken naar het effect van politieke onvrede op de voorkeur voor nieuwe partijen. Politieke onvrede wordt gespecificeerd op twee niveaus: op het niveau van vertrouwen in het politieke systeem als geheel, en op het niveau van het individu en zijn relatie tot het politieke systeem. Deze twee niveaus zullen worden aangeduid met de termen politiek cynisme en external political

efficacy (te vertalen als politieke daadkracht). Hoewel het belangrijk is deze twee niveaus te

onderscheiden, meten zij beiden in essentie onvrede met de politiek. Daarom zullen de variabelen voor politiek cynisme en external political efficacy in dit onderzoek worden samengevoegd, om op deze manier politieke onvrede op een zo breed mogelijke manier te kunnen onderzoeken en aan te tonen.

1.1: Politiek cynisme

Politiek cynisme is een attitude die in essentie gebaseerd is op politiek vertrouwen. Easton (1975: 436) beschrijft vertrouwen als de manier waarop een persoon zich door middel van evaluaties

oriënteert ten opzichte van een bepaald object, ofwel via attitudes, ofwel via gedrag. Hij onderscheidt twee soorten politiek vertrouwen: diffuus- en specifiek politiek vertrouwen. Specifiek politiek vertrouwen is gericht op directe evaluaties van het handelen van politieke autoriteiten, terwijl diffuus vertrouwen berust op de meer basale aspecten van het systeem (1975: 437). Diffuus vertrouwen is meer gericht op de algemene betekenis die het politieke systeem heeft voor een persoon. Het brengt de kiezer in staat om specifieke beleidsuitkomsten te accepteren, omdat hij vertrouwen heeft in het systeem waaruit deze uitkomsten voortvloeien (1975: 444). Binnen zowel specifiek als diffuus politiek vertrouwen zijn meerdere dimensies te onderscheiden. Diffuus politiek vertrouwen heeft betrekking op nationale identiteit, goedkeuring van principes en kernwaarden van het regime, en het vertrouwen in (het bestaansrecht van) instituties, terwijl specifiek vertrouwen betrekking heeft op evaluaties van de prestaties van het regime en goedkeuring van de incumbents, waarmee de huidige bekleders van politieke machtsposities worden bedoeld (Norris, 2011: 6). Om politiek cynisme daadwerkelijk goed te kunnen specificeren, is het belangrijk om in acht te nemen dat het een diep gevoel van wantrouwen op diffuus niveau inhoudt.

Politiek cynisme meet de attitudes van kiezers die zo wantrouwend tegenover de politiek staan, dat zij zich ervan hebben afgekeerd (zie bijvoorbeeld Adriaansen, 2011; Capella & Jamieson, 1997; Eisinger, 2000). Juist deze attitudes zijn belangrijk om mee te nemen in onderzoek naar politiek vertrouwen en ontevredenheid, omdat een stijging in politiek cynisme duidt op een grotere groep kiezers die zich afkeert van participatie in het politieke systeem. Dit leidt er, voorlopig in beperkte mate, toe dat de politiek een deel van de samenleving niet meer representeert. In plaats van de politiek cynische groep buiten beschouwing te laten omdat zij niet meer participeert, is het belangrijk politiek

(7)

7 cynisme en haar herkomst te onderzoeken. Slechts op deze manier kunnen de oorzaken van een eventueel democratisch tekort in een politiek systeem worden aangeduid en opgelost (zie ook Erber & Lau, 1997: 236; Miller, 1974a: 951).

Zoals hierboven beschreven is, is politiek cynisme een diepgeworteld gevoel van wantrouwen tegenover het politieke systeem en de werking daarvan. Eisinger (2000: 55-56) specificeert cynisme als vijandig wantrouwen of minachting van de mensheid. Wanneer het aankomt op politiek cynisme houdt dit in dat “a cynic has a sense of the political; she is not politically indifferent, but rather keenly aware of her politics and her political environment by self-consciously distancing herself from it.” Het is belangrijk om in acht te nemen dat een politiek cynische attitude duidt op het bewust afstand nemen van de politiek. De politiek cynische kiezer neemt bewust geen deel aan het politieke systeem, omdat hij diepe gevoelens van wantrouwen koestert tegenover dit systeem. De definitie van Eisinger is echter niet sluitend, aangezien hij geen duidelijk onderscheid maakt tussen politiek cynisme, scepticisme en wantrouwen (Schyns & Nuus, 2008: 2). Het probleem met het concept politiek cynisme is dat het in veel onderzoeken niet duidelijk wordt gedefinieerd en daarom vervangbaar is door termen als vervreemding en wantrouwen. Zo is de meest gebruikte definitie van politiek

cynisme, die van Miller (1974a: 952), gemakkelijk te verwarren met het concept politiek wantrouwen: “Cynicism thus refers to the degree of negative affect towards the government and is a statement of the belief that the government is not functioning and producing outputs in accord with individual expectations.” Het is belangrijk om politiek cynisme niet los te zien van politiek wantrouwen, maar wel om het als vergevorderd diep gevoel van diffuus wantrouwen te hanteren. Om verwarring te voorkomen zal binnen dit onderzoek de definitie van politiek cynisme van Schyns & Nuus (2004: 3) worden aangehouden. Hierbij wordt politiek cynisme gedefinieerd als “an individual’s attitude, consisting of a deep-rooted conviction of the inherent evilness of politicians, political institutions, and/or the political system as a whole.”

In onderzoek naar politiek cynisme worden vaak metingen gedaan op meer specifieke niveaus van vertrouwen. Zo doen Adriaansen et al. (2011: 30-31) onderzoek naar attitudes ten opzichte van politieke actoren, waarbij wordt gekeken naar hun competentie en betrouwbaarheid. Ook binnen het onderzoek van Erber & Lau (1997: 239) naar politiek cynisme in de Verenigde Staten worden personen en issues als analyse-eenheden gebruikt. Het onderscheid tussen cynisme op diffuus niveau – zoals politiek cynisme in dit onderzoek wordt aangeduid en over het algemeen zou moeten worden aangeduid – en wantrouwen op specifiek niveau wordt hier erg vaag. Dit is ook het probleem bij de variabele politiek cynisme in het Nederlands Kiezersonderzoek (NKO of DPES), waar de data van dit onderzoek aan ontleend zijn (Schyns & Nuus, 2004: 8).

(8)

8 1.2: External political efficacy

Political efficacy (te vertalen als politieke daadkracht of –efficiëntie) gaat over de relatie van het

individu tot het politieke systeem. Vanaf de jaren ’50 wordt the sense of political efficacy beschreven als het gevoel dat individuele politieke actie invloed heeft, of invloed kan hebben, op het politieke proces (o.a. Acock & Clarke, 1989: 551; oorspronkelijk Campbell, Gurin & Miller, 1954: 187). Er bestaat zowel een interne als externe vorm van political efficacy, maar in dit onderzoek wordt alleen naar externe efficacy gekeken. Hiervoor is gekozen omdat internal political efficacy gaat over de mate van vertrouwen die het individu in zichzelf heeft om te kunnen participeren in de politiek. Dit heeft geen directe betrekking op attitudes tegenover het politieke systeem (maar juist attitudes van de kiezer ten opzichte van zichzelf). Daarom wordt internal political efficacy buiten beschouwing gelaten.

External political efficacy daarentegen, houdt de relatie van het politieke systeem tot het

individu in. Het gaat om “(…) beliefs about the responsiveness of governmental authorities and institutions to citizens demands.” (Craig, Niemi & Silver, 1990: 290). Het verschil met politiek cynisme is dat cynisme gericht is op de meest basale aspecten van het politieke systeem als geheel en de werking daarvan, terwijl external political efficacy gericht is op datgene wat het politieke systeem voor de individuele burger kan doen. Waar politiek cynisme op (het ontbreken van) diffuus

vertrouwen is gebaseerd, gaat external political efficacy om de competentie van het politieke systeem. Hoewel beide variabelen dus een gevoel van politieke onvrede meten, gaat politiek cynisme over de gevoelens van de burger ten opzichte van het gehele politieke systeem, terwijl external political

efficacy juist duidt op de reciprociteit van het systeem ten opzichte van de burger zelf. Om politieke

onvrede zo breed mogelijk te kunnen meten is het belangrijk om deze twee niveaus te onderscheiden, maar aangezien zij beiden een gevoel van politieke onvrede bij de kiezer aanduiden, vormen zij samen een solide definitie voor het concept van politieke onvrede dat in dit onderzoek wordt gehanteerd.

External political efficacy verschilt van politiek vertrouwen wanneer het wordt gedefinieerd

in termen van de eerlijkheid van uitkomsten uit het politiek proces, en de nadruk niet wordt gelegd op de vraag of de politieke ‘elite’ voldoende handelt in het belang van het volk (Craig, Niemi & Silver, 1990: 306). Over de manier waarop external political efficacy gemeten wordt, bestaat sinds de late jaren ’80 over het algemeen consensus (zie o.a. Acock & Clarke, 1989; Shingles, 1988). Er wordt gekeken naar zowel regime-based als incumbent-based external efficacy, wat inhoudt dat er op zowel diffuus als specifiek niveau wordt gekeken naar de mate waarin de kiezer het gevoel heeft dat het politieke regime zijn belangen en behoeftes in acht neemt en in welke mate eventuele individuele politieke actie er toe doet (Craig, Niemi & Silver, 1990: 309).

(9)

9 1.3: Politieke onvrede

In dit onderzoek zal politieke onvrede worden gedefinieerd als de som van politiek cynisme en

external political efficacy. Hiervoor is gekozen omdat op deze manier een breed gevoel van onvrede

kan worden aangetoond, namelijk zowel op individueel als algemeen niveau. Aangezien politiek cynisme het gevoel van de burger ten opzichte van het politiek systeem meet, en external efficacy duidt op de reciprociteit van dit systeem in relatie tot de burger, wordt onvrede op een breder niveau gemeten dan wanneer beide variabelen los van elkaar zouden worden onderzocht. Omdat zij beide duiden op politieke onvrede en de schalen voor beide variabelen binnen het Nationaal

Kiezersonderzoek, waarvan de data in dit onderzoek zullen worden gebruikt, geen duidelijk

onderscheid laten zien in wat zij meten (Schyns & Nuus, 2004: 7), is in dit onderzoek gekozen om de variabelen voor politiek cynisme en external political efficacy samen te voegen.

Dit onderzoek is gebaseerd op de verwachting dat politieke onvrede in hogere mate bijdraagt aan het stemmen op een nieuwe partij. Binnen de politicologische theorie bestaat weinig onderzoek naar onvrede als motivatie voor het stemmen op een bepaalde partij, behalve wanneer het aankomt op populistisch radicaal rechtse partijen (zie hiervoor o.a. Betz, 1993; Mudde, 2010). Dit limiteert de mogelijkheid om een theoretisch overzicht te bieden voor de relatie tussen politieke onvrede en stemmen op een nieuwe partij. Om echter dit onderzoek in zijn context te kunnen plaatsen en de keuze voor de casus te kunnen verdedigen, zal in het volgende hoofdstuk de onderzoekscontext worden toegelicht.

(10)

10

Hoofdstuk 2: Onderzoekscontext en hypotheses

Omdat er weinig theorie is over het verband tussen politieke onvrede en het stemmen op nieuwe politieke partijen, is het belangrijk de bredere context van dit onderzoek toe te lichten. Om dit te kunnen bewerkstelligen zal allereerst aan de hand van theorie worden beschreven hoe nieuwe partijen opkomen in West-Europese partijsystemen. Vervolgens zal worden ingegaan op de keuze voor Nederland als casus, door aan te tonen dat politieke partijen van verschillende soorten in Nederland relatief gemakkelijk kunnen opkomen, maar niet zo gemakkelijk dat er een onoverzichtelijk grote hoeveelheid partijen is opgekomen tussen 1994 en 2012. Hierna zullen de politieke partijen die in dit onderzoek als analyse-eenheden gehanteerd worden, worden uitgelicht.

2.1: De opkomst van nieuwe partijen

Factoren die een rol spelen bij de levensvatbare opkomst van nieuwe partijen in politieke systemen, zijn (1) de mate waarin de partij een politiek project heeft; (2) de vormgeving van het electorale systeem en (3) de politieke kansenstructuur. Het hebben van een politiek project komt neer op het vinden van een gat in de electorale markt; een issue of gebrek aan representatie van een subgroep of ideologie, waar vanuit het electoraat wel vraag naar bestaat (Lago & Martínez, 2011: 7). Het politieke project van nieuwe partijen kan volgens Lucardie (2000: 176-177) op vier manieren gestalte krijgen. Allereerst zijn er de partijen die niet gelieerd zijn aan een ideologie, maar die opkomen om een bepaald nieuw issue onder de aandacht te brengen of een bepaalde, tot dan toe niet vertegenwoordigde subgroep uit de samenleving representatie te bieden in de politiek (prolocutor party). Dit type partij is meer gericht op het oplossen van sociaal-maatschappelijke problemen op de vrij korte termijn, dan op het uitdragen van een lange termijnvisie voor de maatschappij.

Partijen waarvan het bestaansrecht wel gebaseerd is op een ideologie, zijn onder te verdelen in zogenaamde uitdagers of zuiveraars, profetische partijen en eigenzinnige partijen. De zogenaamde uitdagers of zuiveraars houden het type partij in dat sterk en direct gelieerd is aan een bestaande ideologie, waarvan de nieuwe partij het idee heeft dat deze ideologie niet (langer) juist wordt

uitgedragen door de bestaande politieke partijen. Hierbij gaat het in een meerderheid van de gevallen om politici die zich afscheiden van hun huidige politieke partij nadat deze haar oorspronkelijke ideologie heeft herzien (Lucardie, 2000: 177). De profetische partij beslaat het type politieke partij dat een nieuwe ideologie ontwikkelt rondom een nieuw issue, dat tot dan toe genegeerd of ontkend werd door het bestaande partijsysteem, zoals veelal het geval was bij de opkomst van groene partijen en anti-immigratiepartijen. Toch moet met deze typering worden uitgekeken, omdat juist deze groene- en anti-immigratiepartijen de nieuwe ideologie rond het nieuwe issue vaak combineren met al bestaande ideologie op andere gebieden. Zo is bij immigratiepartijen te zien dat ze hun

(11)

anti-11 multiculturalisme combineren met neoliberale standpunten op economisch gebied (Lucardie, 2000: idem). Dit type partij wordt aangeduid met de term ‘eigenzinnig’ (idiosyncratic).

De inrichting van het electorale systeem kan vervolgens veel invloed hebben op de opkomst van nieuwe, levensvatbare partijen in gevestigde democratische partijsystemen. Met de term

‘levensvatbaar’ wordt bedoeld dat een nieuwe partij over voldoende middelen en electorale steun beschikt om tenminste een zetel te behalen in een lokaal, regionaal of nationaal parlement (Lago & Martínez, 2011: 4). Omdat binnen dit onderzoek enkel gefocust wordt op de opkomst in verhouding tot de electorale performance van nieuwe, levensvatbare partijen, zal niet worden ingegaan op organisationele factoren die de opkomst en formatie van politieke partijen van binnen uit verklaren (zie hiervoor o.a. Lipset & Rokkan, 1967; Harmel & Robertson, 1985).

Het succes van nieuwe partijen kan verklaard worden aan de hand van de manier waarop het electorale systeem is vormgegeven (Harmel & Robertson, 1985: 517). Op welke manier het

kiessysteem is ingericht en hoe dit het succes van nieuwe partijen beïnvloedt, wordt sinds de jaren ’50 gedefinieerd in de wet van Duverger. Deze houdt in dat de situatie binnen tweepartijsystemen voor nieuwe politieke partijen het meest voordelig is wanneer er sprake is van verkiezingen waarbij een enkele stemronde plaatsvindt en de winnaar geen absolute, maar een relatieve meerderheid van de stemmen moet hebben gekregen (een simple majority system; Duverger, 1954: 217). In een meerpartijenstelsel zijn twee stemrondes, evenredige vertegenwoordiging en een simple majority

system het meest voordelig voor het electorale succes van nieuwe partijen (idem: 239). Bolin (2007:

5) bevindt op basis van de wet van Duverger dat de onderliggende aspecten die de invloed van de inrichting van het electorale systeem op het succes van nieuwe partijen bepalen, bestaan uit de

electorale formule (de hoeveelheid stemrondes en of er sprake is van evenredige vertegenwoordiging), de omvang van de kiesdistricten, de aanwezigheid van kiesdrempels, de grootte van het parlement en de verhouding tussen de wetgevende en de uitvoerende macht.

De inrichting van het electorale systeem kan worden gezien als onderdeel van de politieke kansenstructuur, aangezien het een set van factoren betreft die door nieuwe partijen niet kunnen worden beïnvloed. Aangezien de politieke kansenstructuur een vaag begrip is dat in eerste instantie voornamelijk gebruikt werd om de opkomst van sociale bewegingen te verklaren, zal het binnen dit onderzoek enkel als verzamelnaam worden gebruikt voor verschillende losstaande factoren die het electorale succes van nieuwe partijen kunnen verklaren. Naast dus de inrichting van het electorale systeem en de formele regels die de toetreding van nieuwe partijen in het partijsysteem faciliteren of juist tegenhouden, spelen ook de politieke cultuur, de aanwezigheid van politieke scheidslijnen in de maatschappij en het plaatsvinden van politieke en economische evenementen een rol bij de opkomst van levensvatbare nieuwe partijen (zie hiervoor o.a. Kriesi, 1995; Lucardie, 2000).

(12)

12 2.2: Nederland als casus

In dit onderzoek wordt gekeken naar de invloed van politieke onvrede op partijvoorkeur, waarbij de nationale verkiezingen in Nederland tussen 1994 en 2012 als casus worden gebruikt. Wanneer de wet van Duverger wordt toegepast op het Nederlandse kiessysteem, is te zien dat het Nederlandse systeem een vrij voordelige invloed zou moeten hebben op het electorale succes van nieuwe partijen: hoewel er slechts een in plaats van twee stemrondes zijn, is het electorale systeem zo ingericht dat er sprake is van evenredige vertegenwoordiging en een simple majority system (Duverger, 1954: 239). Krouwel & Lucardie (2008: 282) verklaren dat nieuwe partijen in Nederland relatief gemakkelijk kunnen

opkomen, maar dat het voor hen moeilijk is om daadwerkelijk zetels te behalen in de Tweede Kamer: sinds 1989 hebben slechts 10 van de 63 deelnemende partijen zetelwinst behaald na de nationale verkiezingen, waarvan er drie na een termijn in de Tweede Kamer alweer werden opgeheven. Deze partijen hadden hun zetelwinst te danken aan een gunstige politieke kansenstructuur en significante middelen (2008: 300). Wel waren de partijen die zetels wonnen zeer uiteenlopend in termen van ideologie en beleidsvoorkeuren, en bewijzen Krouwel & Lucardie dat nieuwe partijen, ondanks hun vaak korte aanwezigheid in de Tweede Kamer, vaak invloed hebben uitgeoefend op de politieke agenda.

Doordat nieuwe partijen in Nederland redelijk gemakkelijk op kunnen komen, maar zij meer moeite hebben om daadwerkelijk zetels behalen binnen het parlement, vormt Nederland als casus het midden tussen partijsystemen waarbinnen nieuwe partijen snel worden opgericht en weer worden opgeheven, zoals in Italië, en partijsystemen waar de regels voor toetreding zo streng zijn dat nieuwe partijen nauwelijks de kans hebben om op te komen, zoals in Frankrijk. Alleen al tussen 1994 en 2012 kwamen in Nederland zes nieuwe politieke partijen op die meer dan twee keer deelnamen aan de nationale verkiezingen en hierbij minstens een keer zetels behaalden in het parlement. Het bijzondere hieraan is dat deze partijen over het algemeen zeer verschillend zijn op het gebied van ideologische achtergronden en plaatsing binnen het politieke spectrum. Ook de politieke kansenstructuur verschilde vaak rondom de opkomst van de verschillende partijen. Wanneer de typering van Lucardie wordt gebruikt zoals hierboven beschreven staat, is tevens te zien dat de verschillende typen partijen die hij beschrijft, tussen 1994 en 2012 allemaal in Nederland zijn opgekomen. In de volgende paragraaf zullen de politieke partijen die binnen dit onderzoek als analyse-eenheden zullen worden gebruikt, worden beschreven.

2.3: Nieuwe partijen in Nederland (1994-2012)

In Nederland zijn tussen 1994 en 2012 zes nieuwe politieke partijen opgekomen die twee of meerdere keren hebben deelgenomen aan de nationale verkiezingen en hierbij in minstens een deelnamejaar zetels hebben behaald in de Tweede Kamer. Deze criteria moeten worden gehanteerd om statistisch

(13)

13 onderzoek uit te kunnen voeren, wat zal worden toegelicht in de operationalisatie. Er zal een overzicht worden gegeven van de partijen die in dit onderzoek als analyse-eenheden worden gehanteerd, waarin de achtergrond van de partijen en de plaatsen die zij innemen binnen het politieke spectrum zullen worden besproken. Tevens zullen de politieke partijen aan de hand van de theorie over de opkomst van nieuwe partijen worden gecategoriseerd, om op deze wijze de diversiteit in de soorten partijen die in Nederland zijn opgekomen te kunnen aantonen.

AOV en Unie 55+

Het Algemeen Ouderenverbond (AOV) en de Unie 55+ zijn belangenpartijen voor ouderen die beide in 1994 voor het eerst en in 1998 voor het laatst deelnamen aan de Tweede Kamerverkiezingen. In 1998 namen de partijen als de combinatie AOV/Unie 55+ deel aan de verkiezingen, dus zijn de waarden van de kiezers van deze partijen zowel in het NKO als in dit onderzoek samengevoegd.

Het AOV werd in december 1993 opgericht naar aanleiding van een discussie over de

waardevastheid van AOW-uitkeringen. In 1994 behaalde de partij zes zetels gedurende verkiezing, en na het uiteen vallen van de fractie in de Tweede Kamer sloot een deel van de partij zich aan bij de Unie 55+. Het AOV kan beschouwd worden als een prolocutor partij, omdat zij slechts gericht was op

issues rondom ouderenbelangen en zij geen ideologie uitdroeg. De Unie 55+ werd in 1992

mede-opgericht door een oud-lid van zowel de SP als de PvdA, die vond dat door de grote partijen te weinig aandacht werd besteed aan de belangen van ouderen. Hierom kan de partij als zuiveraar worden beschouwd, waarbij ook het feit dat in het partijprogramma veel aandacht werd besteed aan

volksgezondheid, veiligheid en vreemdelingenbeleid bepalend is voor deze typering. Gedurende de verkiezingen van 1994 behaalde de partij een zetel in de Tweede Kamer, die zij in 1998 onder de naam AOV/Unie 55+ weer verloor. Beide partijen zijn na de verkiezingen van 1998 opgegaan in de Ouderenunie, waarbij een deel van het AOV ook nog op is gegaan in de Verenigde Senioren Partij (VSP).

SP

De Socialistische Partij (SP, eerder ‘Socialistiese Partij’) kwam in 1972 als politieke partij voort uit een sociale beweging van maoïstische signatuur. In 1994, nadat zij haar socialistische standpunten had gematigd en meer sociaaldemocratische aspecten opnam in het partijprogramma, behaalde de partij voor het eerst twee zetels in het parlement. In de daaropvolgende jaren behaalde de SP

achtereenvolgend vijf zetels in 1998, negen zetels in zowel 2002 als 2003, vijfentwintig zetels in 2006, en vijftien zetels in zowel 2010 als 2012. De partij staat bekend als de meest linkse partij in het politieke spectrum en combineert kritiek op het kapitalisme met sociaaldemocratische standpunten en een eurosceptische houding. Ze kan worden getypeerd als eigenzinnige (idiosyncratic) partij, omdat ‘nieuwe’ socialistische standpunten worden gecombineerd met bestaande sociaaldemocratische standpunten. Dit is echter geen sluitende typering; de partij zou ook als uitdager kunnen worden

(14)

14 beschouwd omdat zij bij haar eerste zetelwinst een alternatief bood op sociaaldemocratisch gebied, nadat de PvdA haar oorspronkelijke ideologie had herzien. De SP is vandaag de dag nog steeds actief en kan beschouwd worden als gevestigde partij in het politieke systeem, aangezien zij beschikt over een kernelectoraat en inmiddels al meer dan twintig jaar deel uitmaakt van het nationale parlement.

LPF

De Lijst Pim Fortuyn (LPF, later Lijst Vijf Fortuyn) werd in 2002 opgericht door Pim Fortuyn nadat hij als lijsttrekker was opgestapt bij Leefbaar Nederland. De partij behaalde gedurende de

verkiezingen van 2002, vlak na de moord op Pim Fortuyn, zesentwintig zetels en nam deel aan het kabinet Balkenende-I. Dit kabinet viel door interne ruzies binnen de LPF uit elkaar, waarna tijdens de verkiezingen van 2003 acht zetels werden behaald. Hierna viel de partij door interne problemen uit elkaar. Een deel van de oude fractie nam echter in 2006 deel aan de verkiezingen onder de naam Lijst Vijf Fortuyn, waarbij de partij geen zetels behaalde. De LPF kan worden beschouwd als profetische partij, omdat zij sinds de jaren ’90 als eerste partij felle anti-immigratiestandpunten na stond op het voorheen gedepolitiseerde issue immigratie. Op andere vlakken droeg zij een ideologie van

populistische aard uit, die vanuit kritiek op het politieke systeem werd geformuleerd. In 2008 viel de partij op landelijk niveau uiteen.

Partij voor de Dieren

De Partij voor de Dieren (PvdD) werd opgericht in 2002, direct na de val van het kabinet Balkenende-I, vanwege onvrede met het onachtzame beleid ten opzichte van dierenwelzijn dat dit kabinet had gevoerd. In 2003 nam de partij voor de eerste keer deel aan de nationale verkiezingen, maar behaalde hierbij geen zetels in de Tweede Kamer. Bij de verkiezingen van 2006 behaalde de partij twee zetels, die zij bij de verkiezingen van 2006 en 2012 wist te behouden. De PvdD was wereldwijd de eerste politieke partij met als hoofdthema dierenwelzijn, die zitting nam in een nationaal parlement. Hierdoor zou de partij beschouwd kunnen worden als prolocutor partij, omdat zij opkwam als single

issue-partij gericht op het oplossen van een enkel probleem op de redelijk korte termijn. Maar

aangezien de partij ook op andere gebieden standpunten uitdraagt die aansluiten bij

sociaaldemocratische ideologie, kan zij beter getypeerd worden als eigenzinnige (idiosyncratic) partij. De PvdD is nog altijd actief binnen het politieke systeem.

PVV

De Partij voor de Vrijheid (PVV) werd in 2005 opgericht onder de naam Groep Wilders door voormalig VVD-Kamerlid Geert Wilders. Hij was in 2004 uit de fractie van de VVD gestapt na onenigheid over de toetreding van Turkije tot de EU en opereerde sindsdien als eenmansfractie in de Tweede Kamer. In 2006 nam de partij onder de naam Partij voor de Vrijheid voor het eerst deel aan de verkiezingen. Typerend voor het partijprogramma waren felle anti-immigratiestandpunten en

(15)

15 neoliberale standpunten op sociaaleconomisch gebied. Dit betekent dat de partij kan worden

beschouwd als uitdager, omdat bestaande standpunten die, op het gebied van immigratie, sinds het uiteen vallen van de LPF niet meer gerepresenteerd werden in het politieke systeem. Tijdens de Tweede Kamerverkiezingen van 2006 behaalde de PVV negen zetels. Na verandering van het sociaaleconomische programma richting conservatief links, behaalde de partij in 2010 vierentwintig zetels, waarna ze als gedoogpartij zitting nam in het kabinet Rutte-I. Na de val van dit kabinet

behaalde de partij vijftien zetels bij de verkiezingen van 2012. De partij maakt al acht jaar deel uit van het politieke systeem.

2.4: Hypotheses

Bovenstaande theorieën en de onderzoekscontext dienen als ondersteuning voor de verwachtingen waarop dit onderzoek is gebaseerd. Er wordt verwacht dat kiezers die in hogere mate ontevreden zijn over de politiek, eerder geneigd zijn om op een nieuwe politieke partij te stemmen. Dit wordt

verwacht omdat nieuwe partijen een gevoel van verandering en vernieuwing kunnen uitstralen richting de kiezer ten opzichte van politieke partijen die al langer gevestigd zijn in het politieke systeem. Dit gevoel van vernieuwing en verandering kan aantrekkingskracht uitoefenen op ontevreden kiezers, aangezien zij ontevreden zijn met de werking en reciprociteit van het huidige politieke systeem, waar de gevestigde partijen al langere tijd deel van uitmaken. Ook wordt verwacht dat naarmate de ‘nieuwe’ partij vaker deelneemt aan nationale verkiezingen, de invloed van politieke onvrede op het stemmen op deze partij zal afnemen. Dit zou kunnen worden verklaard door het feit dat de betreffende partij met het toenemen van het aantal deelnamejaren de associatie met

vernieuwing en verandering verliest en zelf deel uit gaat maken van het gevestigde politieke systeem. Hiermee zou bewezen kunnen worden dat ontevreden kiezers zich aangetrokken voelen tot nieuwe partijen. Om deze verwachtingen te toetsen, zijn twee hypotheses opgesteld:

H1. Kiezers die ontevreden zijn over de politiek, zijn sneller geneigd om op nieuwe politieke partijen te stemmen gedurende de Nederlandse nationale verkiezingen tussen 1994 en 2012. H2. Naarmate het aantal deelnamejaren van nieuwe politieke partijen aan de Nederlandse nationale verkiezingen tussen 1994 en 2012 toeneemt, zal politieke onvrede een minder grote invloed hebben op het stemmen op deze nieuwe politieke partijen.

(16)

16

Hoofdstuk 3: Data, operationalisatie en methode

3.1: Data

Om te onderzoeken in welke mate politieke onvrede leidt tot het stemmen op een nieuwe partij in Nederland tussen 1994 en 2012, zijn datasets van het Nationaal Kiezersonderzoek (NKO of DPES: Dutch Parliamentary Election Studies) gebruikt uit de jaren waarin nationale verkiezingen

plaatsvonden in Nederland (1994, 1998, 2002, 2003, 2006 en 2012). Vanuit deze data zijn vijf losse datasets gegenereerd voor de partijen die binnen het onderzoek worden geanalyseerd. In de eerste dataset zijn de data voor de partijen AOV en Unie 55+ samengevoegd. Hiervoor is gekozen omdat de partijen grote overeenkomsten vertonen in hun partijprogramma’s en beide enkel in 1994 en 1998 deelnamen aan de nationale verkiezingen. Hierbij is het belangrijk om in acht te nemen dat deze partijen in 1998 hebben deelgenomen aan de verkiezingen als de samengevoegde partij AOV/Unie 55+, waardoor het noodzakelijk is de data van deze partijen binnen dezelfde dataset te analyseren. Voor de SP is een dataset gegenereerd waarin data uit alle verkiezingsjaren van 1994 tot 2012 zijn samengevoegd, omdat de partij in al deze verkiezingsjaren deelnam aan de nationale verkiezingen. In de overige drie datasets zijn data samengevoegd voor de LPF (2002-2006), de Partij voor de Dieren (2003-2012) en de PVV (2006-2012).

Het criterium waaraan de partijen moesten voldoen om als nieuwe partij binnen dit onderzoek beschouwd te worden was dat zij tussen 1994 en 2012 een of meerdere keren zetels hadden behaald in de Tweede Kamer, wat aantoont dat de partij levensvatbaar is. Reden hiervoor is ook dat er minstens twee deelnamejaren moeten zijn om vergelijkend onderzoek uit te kunnen voeren voor een politieke partij. Bovendien is gekozen voor dit criterium om zo politieke partijen die eenmalig deelnemen aan verkiezingen en hierbij zeer weinig zetels behalen uit het onderzoek te filteren. Hoewel de politieke partij Leefbaar Nederland, die in 2002 twee zetels in de Tweede Kamer behaalde en in 2003 voor de laatste keer meedeed aan de verkiezingen, binnen het criterium valt, is zij buiten beschouwing gelaten. Hiervoor is gekozen omdat het aantal respondenten in het NKO dat in het jaar 2003 op Leefbaar Nederland had gestemd een aantal van N=23 bedroeg, waardoor hierop geen statistische analyses konden worden uitgevoerd.

3.2: Operationalisatie

In ieder van de vijf databestanden is een dummy-variabele aangemaakt die de kiezers van de politieke partij afzet tegen de kiezers van alle overige partijen. Deze variabele is gegenereerd door in ieder deelnamejaar van een bepaalde politieke partij de variabele Party voted for in [jaartal] election te hercoderen tot een variabele waarin de kiezers die op de betreffende partij hadden gestemd de waarde

(17)

17 1 kregen, en de kiezers van overige partijen de waarde 0. Deze dummy-variabele vormt in het

onderzoek de afhankelijke variabele.

Om de invloed van politieke onvrede te meten is een schaal gemaakt waarin de variabelen Political

cynicism score en External political efficacy score uit het NKO bij elkaar worden opgeteld. Om een

zo groot mogelijke schaal te verkrijgen zijn niet deze twee variabelen, maar de zes losse items die samen de twee schalen vormen bij elkaar opgeteld. De precieze samenstelling van de variabele politieke onvrede is af te lezen uit tabel 1. Politiek cynisme is, zoals beschreven, een moeilijk te definiëren concept. De definitie van politiek cynisme die in het NKO wordt gehanteerd sluit bij twee van de drie items niet aan op de in dit onderzoek gehanteerde definitie van Schyns & Nuus (2003: 6). Dit kan vertekening van de onderzoeksresultaten opleveren. Overigens is het belangrijk om te melden dat de schalen van politiek cynisme en external political efficacy in het NKO in redelijk hoge mate op elkaar lijken, waardoor zij voor een deel hetzelfde meten (Schyns & Nuus, 2003: 12). Dit sluit aan bij de argumentatie die is geleverd om deze variabelen bij elkaar op te tellen, waardoor een meer solide definitie van politieke onvrede kan worden gegeven.

Tabel 1: Items in de schaal van variabele politieke ontevredenheid (bron: Aarts, Van der Kaap & Todosijević, 2010: 172-173).

Label

Item

Schaal

Political cynicism (1) “Although they know better, politicians

promise more than they can deliver.” Fully disagree / Disagree / Agree / Fully agree (1-4).

Political cynicism (2) “Ministers and state secretaries are primarily

self-interested.” Fully disagree / Disagree / Agree / Fully agree (1-4).

Political cynicism (3) “One is more likely to become a member of parliament because of one’s political friends than because of one’s abilities.”

Fully disagree / Disagree / Agree / Fully agree (1-4).

External political efficacy

(1)

“MPs do not care about opinions of people

like me.” Not true / True (1-2).

External political efficacy

(2)

“Parties are only interested in my vote, not

in my opinion.” Not true / True (1-2).

External political efficacy

(3)

“People like me have no influence on

(18)

18 Om de invloed van de ‘nieuwheid’ van de partij waarop de kiezer stemt te meten, zijn twee variabelen aangemaakt in iedere losse dataset. Hiermee wordt eerst het eerste deelnamejaar ten opzichte van de overige deelnamejaren gemeten, en vervolgens de losse deelnamejaren ten opzichte van elkaar. Hoewel deze variabele geen uitspraak doet over associaties van vernieuwing en verandering in het politieke systeem, kan zij als tijdsvariabele aantonen welke factoren in de verschillende

deelnamejaren een grotere rol speelden. De variabelen zijn als volgt gegenereerd. Gevestigdheid 1: Stel, een partij neemt voor het eerst deel aan de Tweede

Kamerverkiezingen van 1994, en daarna nog aan de verkiezingen van 1998, 2002 en 2003. Het jaar 1994 wordt dan gecodeerd als waarde 0, en de andere deelnamejaren als waarde 1.

Gevestigdheid 2: Stel, een partij neemt voor het eerst deel aan de Tweede

Kamerverkiezingen van 1994, en daarna nog aan de verkiezingen van 1998, 2002 en 2003. Het jaar 1994 wordt dan gecodeerd als waarde 0, het jaar 1998 als waarde 1, het jaar 2002 als waarde 2 en het jaar 2003 als waarde 3.

Om uiteindelijk te kunnen meten in welke mate kiezers die ontevreden zijn over de politiek stemmen op een nieuwe partij, zijn in iedere dataset twee interactie-effecten aangemaakt (behalve bij

AOV/Unie 55+: omdat deze partijen slechts twee deelnamejaren hebben is er slechts een variabele gevestigdheid aangemaakt). De interactie-effecten zijn als volgt gecodeerd:

Int1 = Politieke ontevredenheid * Gevestigdheid 1. Int 2= Politieke ontevredenheid * Gevestigdheid 2.

Wanneer een significant negatief interactie-effect wordt gevonden, is bewezen dat politieke onvrede in het eerste deelnamejaar een grotere rol speelde bij de motivatie voor partijkeuze. Op deze manier kan worden bewezen dat ontevredenheid met de politiek een grotere rol speelt bij het stemmen op een nieuwe partij. Immers, gedurende latere verkiezingsdeelnames van de politieke partij speelt onvrede dan een minder grote rol als motivatie voor de keuze van deze politieke partij.

Als controlevariabelen zijn allereerst vier variabelen uit het NKO gekozen die het stemmen op een nieuwe partij kunnen verklaren. De Political interest score is een schaal die de mate van politieke interesse van een kiezer meet; de verwachting is dat kiezers die minder geïnteresseerd zijn in de politiek sneller stemmen op een nieuwe partij die veel media-aandacht genereert (zoals LPF en PVV), maar minder snel op de overige nieuwe partijen. Ook wordt gekeken naar de mate van tevredenheid met de huidige regering (Government satisfaction score), omdat verwacht wordt dat kiezers die niet tevreden zijn met de huidige regering sneller op een nieuwe partij stemmen. Er is gekozen deze variabele niet in de schaal voor politieke onvrede op te nemen. Hoewel tevredenheid met de huidige regering in zekere mate kan duiden op politieke onvrede onder kiezers, gaat het hier om een zeer specifiek niveau van politiek vertrouwen. Dit niveau van vertrouwen vertoont veel schommelingen,

(19)

19 omdat de samenstelling van de regering meestal per een of meerdere verkiezingstermijnen verandert. Hiermee worden geen attitudes ten opzichte van het politieke systeem en haar reciprociteit gemeten, en kunnen dus geen gevoelens van politieke onvrede op een dieper niveau worden aangetoond. Bovendien zou het toevoegen van deze variabele aan de schaal voor politieke onvrede de resultaten vertekenen, aangezien de LPF en de PVV allebei in één kiestermijn deel hebben uitgemaakt van de regering.

Naast interesse in de politiek en tevredenheid met de huidige regering, wordt gekeken naar de vraag of de kiezer wel of niet heeft gestemd bij de vorige verkiezingen (Voted in [jaartal] election?) en naar de links-rechtszelfplaatsing van de kiezer ten opzichte van de politieke partij. Deze laatste variabele is gegenereerd door de links-rechtsplaatsing van de partij door de kiezer af te trekken van de links-rechtszelfplaatsing van de kiezer.

Ook worden een aantal demografische kenmerken als controlevariabelen in achting genomen. Hieronder vallen de variabelen leeftijd (Age of respondent), geslacht (Sex of respondent),

opleidingsniveau (Highest education completed by respondent) en de sociale klasse waarin de respondent zichzelf vindt thuishoren (Social class – self image).

3.3: Methode

Zoals vernoemd zijn er vanuit de databestanden van de NKO’s uit 1994, 1998, 2002, 2003, 2006, 2010 en 2012 vijf verschillende databestanden gegenereerd: (1) AOV/Unie 55+ (1994-1998); (2) SP (1994-2012); (3) LPF (2002-2006); (4) Partij voor de Dieren (2003-2012); en (5) PVV (2006-2012). Omdat de afhankelijke variabele steeds een dummy is (gestemd op [partij] = 1, gestemd op alle andere partijen = 0), is gebruik gemaakt van bivariate logistische regressiemodellen.

In het bestand voor het AOV en de Unie 55+ komt een variabele gevestigdheid voor, omdat de partij slechts twee deelnamejaren heeft in de nationale verkiezingen. Er zijn daarom in dit bestand drie regressiemodellen opgesteld. In het eerste model wordt enkel de variabele politieke onvrede toegevoegd, waarna in het tweede model de variabele gevestigdheid en het interactie-effect worden toegevoegd. In het derde model worden hieraan de controlevariabelen toegevoegd. Wanneer de score op politieke onvrede significant en positief blijft, is de eerste hypothese bewezen. Wanneer het interactie-effect negatief en significant blijft, is de tweede hypothese bewezen.

In de overige bestanden komen twee variabelen gevestigdheid voor. Aangezien de variabelen gevestigdheid 1 en gevestigdheid 2 sterk met elkaar overeenkomen kunnen ze niet samen in een regressiemodel worden geplaatst. Daarom zijn voor de SP, de LPF, de Partij voor de Dieren en de PVV vijf logistische regressiemodellen opgesteld. In het eerste model wordt enkel de variabele politieke ontevredenheid toegevoegd. Hierna worden in model 2 de variabelen gevestigdheid 1 en interactie-effect 1 toegevoegd. In model 3 worden gevestigdheid 1 en interactie-effect 1 vervangen

(20)

20 door de variabelen gevestigdheid 2 en interactie-effect 2. In model 4 zijn vervolgens de variabelen politieke ontevredenheid, gevestigdheid 1, interactie-effect 1 en de controlevariabelen toegevoegd. In model 5 zijn de variabelen politieke ontevredenheid, gevestigdheid 2, interactie-effect 2 en de controlevariabelen toegevoegd. Ook hier geldt dat wanneer de scores op politieke onvrede significant en positief blijven, de eerste hypothese bewezen is. Wanneer de interactie-effecten negatieve waardes vertonen en significant blijven in alle modellen, is de tweede hypothese bewezen. Bij alle

(21)

21

Hoofdstuk 4: Resultaten

De resultaten die zijn voortgekomen uit de regressiemodellen zullen hieronder per partij worden besproken. Daarna zullen de resultaten met elkaar worden vergeleken.

4.1: AOV en Unie 55+

De resultaten voor de ouderenpartijen AOV en Unie 55+ (zie tabel 2) laten zien dat kiezers die in hogere mate ontevreden zijn over de politiek, sneller geneigd zijn om op deze twee partijen te stemmen. Er is een significante toename van onvrede met 0,3 gevonden onder kiezers van het AOV en de Unie 55+, waarmee de eerste hypothese wordt bevestigd: kiezers die een hogere mate van politieke onvrede vertonen stemmen sneller op een nieuwe partij.

De modellen laten geen significant interactie-effect zien, wat inhoudt dat politieke onvrede in het eerste deelnamejaar van de partijen geen grotere rol speelde bij de motivatie om op het AOV of de Unie 55+ te stemmen, dan in het daaropvolgende deelnamejaar. Hiermee is de tweede hypothese in dit geval verworpen, hoewel rekening moet worden gehouden met vertekening van de resultaten,

aangezien het AOV en de Unie 55+ slechts in twee verkiezingsjaren (1994 en 1998) deelnamen aan de nationale verkiezingen. Overigens is het hebben van een hogere leeftijd ook een verklaring voor het stemmen op het AOV en de Unie 55+, wat vanwege de ouderenbelangen die de partijen vertegenwoordigen niet verrassend is.

4.2: SP

Uit de resultaten voor de SP (zie tabel 3) blijkt allereerst dat politieke onvrede een belangrijke rol speelt bij het stemmen op deze partij: afgezien van het model waarin het tweede interactie-effect is toegevoegd, is steeds te zien dat een toename in politieke onvrede met een waarde van 0,3 leidt tot een stem op de SP. Er is dus duidelijk te zien dat een hogere mate van politieke onvrede invloed heeft op het stemmen op deze partij. Maar nog opvallender is dat het eerste interactie-effect in beide modellen een significant negatieve waarde laat zien. Dit houdt in dat politieke onvrede in het eerste

deelnamejaar van de SP, ten opzichte van de overige deelnamejaren, een grotere rol speelde bij de motivatie om op de SP te stemmen dan in de jaren die erop volgden. Hiermee wordt de tweede hypothese ook bevestigd, namelijk dat politieke onvrede naarmate een politieke partij langer bestaat minder invloed heeft op het stemmen op deze partij.

Deze bevinding sluit aan bij de politieke situatie waarin de SP zich bevond in 1994, het jaar waarin de partij voor het eerst zetels behaalde in de Tweede Kamer. Binnen het politieke spectrum was de PvdA lange tijd de dominante partij op links geweest, maar nadat de SP haar marxistische idealen wat meer had losgelaten en de PvdA onder leiding van Wim Kok de kant van de derde weg op

(22)

22 neigde en dus een wat meer liberaal economisch beleid na stond, kon de SP in 1994 opkomen als links alternatief voor de PvdA. Kiezers die ontevreden waren over de veranderingen binnen de PvdA werden op deze manier aangetrokken tot de SP.

Overigens laten de controlevariabelen zien dat ook enkele andere factoren een stem op de SP kunnen beïnvloeden. Zo zijn een hogere mate van interesse in de politiek, links-rechtsplaatsing en een lagere leeftijd van invloed op het stemmen op deze partij.

4.3: LPF

De resultaten voor de LPF (zie tabel 4) laten ook significante effecten zien voor onvrede, wat aansluit bij de hypothese dat politieke onvrede als motivatie kan dienen om op de LPF te stemmen. De significantie van het effect valt echter weg wanneer de eerste variabele gevestigdheid wordt toegevoegd. Dit kan worden verklaard door de hoge waarde van de eerste variabele gevestigdheid (-5,3 en -5,6), die de significantie van de resultaten kan hebben vertekend. De reden dat de eerste variabele gevestigdheid een zo hoge waarde vertoont, is omdat de LPF in 2002, het jaar dat zij voor het eerst deelnam aan de nationale verkiezingen, een recordaantal van zesentwintig zetels behaalde in de Tweede Kamer. Aangezien de partij in de jaren 2003 en 2006 achtereenvolgend acht en nul zetels behaalde, is het verschil tussen het eerste deelnamejaar en de overige deelnamejaren zo groot dat de eerste variabele gevestigdheid, die het eerste deelnamejaar vergelijkt met alle overige deelnamejaren, een zeer hoge waarde vertoont.

De interactie-effecten vertonen in de regressiemodellen van de LPF geen significant effect, waardoor niet kan worden aangenomen dat politieke onvrede in het eerste deelnamejaar van de LPF een grotere rol speelde bij het stemmen op deze partij, dan in de overige deelnamejaren. Overigens is uit de resultaten ook op te maken dat links-rechtsplaatsing en een lager opleidingsniveau van invloed zijn op het stemmen op de LPF.

4.4: Partij voor de Dieren

Ook bij de Partij voor de Dieren (zie tabel 5) is te zien dat een stijging in de mate van politieke onvrede bijdraagt aan het stemmen op deze partij. De resultaten zijn echter in de meeste gevallen niet significant, en ook voor de interactie-effecten worden geen significante waarden gevonden. Slechts wanneer alleen interactie-effect 2 wordt toegevoegd zonder de controlevariabelen, vertoont de waarde voor politieke onvrede een lichte mate van significantie. Dit kan worden verklaard wanneer de relatief stille opkomst van de Partij voor de Dieren in acht wordt genomen: de partij werd in 2002 opgericht na de val van Balkenende-I en behaalde gedurende de Tweede Kamerverkiezingen van 2003 geen zetels in het parlement. De weinig faciliterende politieke kansenstructuur die de partij in 2003 had heeft hieraan bijgedragen, aangezien de val van de LPF en interne discussies binnen de gevestigde

(23)

23 partijen op dat moment van groter belang waren dan een, in roerige tijden relatief onbelangrijk, issue als dierenwelzijn. Het feit dat dit eerste deelnamejaar in zulk een stilte voorbij is gegaan, leidt ertoe dat de inrichting van de regressiemodellen niet toereikend genoeg is om verklarende resultaten te vinden voor de Partij voor de Dieren.

4.5: PVV

In het model voor de Partij voor de Vrijheid zijn significant hoge scores gevonden op politieke onvrede, wat bevestigt dat een toename van politieke onvrede sneller leidt tot het stemmen op deze partij. De interactie-effecten vertonen echter geen significantie, waardoor niet kan worden bevestigd dat politieke onvrede in het eerste deelnamejaar van de partij in grotere mate bepalend was voor een stem op de PVV dan in de overige deelnamejaren. Naast dat het hoofdeffect van politieke onvrede wordt bevestigd, vertonen de meeste controlevariabelen ook significante effecten: de tevredenheid met de huidige regering, het niet gestemd hebben gedurende de vorige verkiezing, de

links-rechtsplaatsing ten opzichte van de partij, een lagere leeftijd, geslacht, een lager opleidingsniveau en het zichzelf iets hoger inschatten in de sociale klassen hebben invloed op het stemmen op de PVV.

4.6: Vergelijking van de resultaten

Wanneer de resultaten uit de vijf regressiemodellen met elkaar worden vergeleken, is te zien dat de eerste hypothese kan worden bevestigd. Een hogere mate van onvrede met de politiek heeft invloed op het stemmen op een nieuwe partij. Dit is af te lezen aan de meestal significante, positieve waardes die in alle modellen worden gevonden voor politieke onvrede. Doordat de variabele die de stem van de kiezer op de betreffende partij inhoudt, steeds de kiezers van de betreffende partij afzet tegen de kiezers van de overige deelnemende politieke partijen, is te zien dat bij alle nieuwe partijen de kiezers een hogere mate van politieke onvrede vertonen.

De tweede hypothese, die inhoudt dat politieke onvrede in het eerste deelnamejaar meer invloed heeft op het stemmen op een nieuwe partij dan in de overige deelnamejaren van de partij, kan enkel worden bevestigd voor de SP. Bij de andere politieke partijen worden geen significante

negatieve interactie-effecten gevonden, wat erop duidt dat politieke onvrede wel een rol speelt bij het stemmen op deze partijen, maar niet dat dit effect in het eerste deelnamejaar groter is dan in de overige deelnamejaren.

(24)

24

Conclusie

In dit onderzoek is gekeken naar de invloed van politieke onvrede op het stemmen op een nieuwe partij. Hierbij zijn de nationale verkiezingen in Nederland tussen 1994 en 2012 als casus genomen, waarbij zes politieke partijen als analyse-eenheden konden worden gehanteerd. Aan de hand van theorie over politiek cynisme en external political efficacy, die samen zijn gebruikt als definitie voor politieke onvrede, en de onderzoekscontext waarin de opkomst van nieuwe partijen in Nederland werd uitgelicht, is een raamwerk opgesteld op basis waarvan regressiemodellen konden worden samengesteld. Hiervoor zijn vijf databestanden gegenereerd vanuit de data van het NKO tussen 1994 en 2012. Er zijn twee hypotheses opgesteld:

H1. Kiezers die ontevreden zijn over de politiek, zijn sneller geneigd om op nieuwe politieke partijen te stemmen gedurende de Nederlandse nationale verkiezingen tussen 1994 en 2012. H2. Naarmate het aantal deelnamejaren van nieuwe politieke partijen aan de Nederlandse nationale verkiezingen tussen 1994 en 2012 toeneemt, zal politieke onvrede een minder grote invloed hebben op het stemmen op deze nieuwe politieke partijen.

Uit de regressiemodellen is gebleken dat de eerste hypothese kan worden bevestigd. In alle modellen werd een positieve waarde gevonden voor politieke onvrede, die in de meeste gevallen significant was. Dit houdt in dat politieke onvrede invloed heeft op het stemmen op een nieuwe partij. De tweede hypothese werd slechts in het geval van de SP bevestigd, wat inhoudt dat politieke onvrede bij het stemmen op deze partij in het eerste deelnamejaar meer invloed had dan in de overige deelnamejaren. Bij de overige partijen (AOV, Unie 55+, LPF, Partij voor de Dieren en PVV) kon deze hypothese niet worden bevestigd, wat inhoudt dat politieke onvrede invloed heeft op het stemmen op deze partijen, maar niet dat politieke onvrede in het eerste deelnamejaar van grotere invloed was op de

partijvoorkeur van de kiezer dan in de deelnamejaren daarop.

Uit dit onderzoek volgt dus dat kiezers die ontevreden zijn over de politiek, in hogere mate geneigd zijn om te stemmen op nieuwe partijen, ten opzichte van partijen die al langer deel uit maken van het politieke systeem. Dit is een belangrijke conclusie, omdat hiermee wordt aangetoond dat politieke onvrede niet alleen een rol speelt bij het stemmen op populistisch radicaal rechtse partijen, maar op alle politieke partijen die sinds 1994 zijn opgekomen in Nederland. Hiermee wordt ook aangetoond dat de nieuwheid van populistisch radicaal rechtse partijen een deel van hun aantrekkingskracht vormt. Vooral dit laatste vormt een stap in de richting naar meer begrip voor kiezers van de LPF en de PVV. Het feit dat politieke onvrede bijdraagt aan een stem op deze partijen kan het idee dat kiezers van de LPF en PVV slechts stemmen vanwege felle anti-immigratiestandpunten verzachten. Bovendien is de aantrekkingskracht van nieuwe partijen op ontevreden kiezers bewezen, wat kan bijdragen aan een beter begrip van politieke onvrede in Nederland.

(25)

25 Omdat er binnen de politicologie weinig onderzoek bestaat naar de invloed van politieke onvrede op partijvoorkeur, als wel naar motivaties om op nieuwe partijen te stemmen ten opzichte van gevestigde politieke partijen, is het moeilijk om aan de hand van dit onderzoek generalisaties en implicaties met betrekking tot de theorie te benoemen. Aangezien bewezen is dat politieke onvrede binnen het electoraat invloed heeft op de voorkeur voor nieuwe politieke partijen in Nederland tussen 1994 en 2012, kan worden aangeraden om dit onderzoek op breder niveau te herhalen. Zowel de tijdsperiode als het aantal landen kan worden uitgebreid om op deze manier te testen of de in dit onderzoek bevonden resultaten kunnen worden gegeneraliseerd. Wanneer op internationaal niveau zou kunnen worden aangetoond dat politieke onvrede invloed heeft op partijvoorkeur en dat hierbij een verschil te vinden is tussen nieuwe en gevestigde politieke partijen, zou de relevantie van dit onderzoek vergroot kunnen worden. Voor de politicologische theorie zou dit betekenen dat er meer inzicht zou ontstaan op het gebied van politieke onvrede binnen het electoraat, factoren die partijvoorkeur beïnvloeden en eventuele verschillen die kiezers ervaren tussen nieuwe en gevestigde politieke partijen. Wanneer op breder niveau zou kunnen worden aangetoond dat nieuwe partijen vanwege hun impliciete associatie met verandering en vernieuwing kiezers aantrekken, zou bovendien een signaal kunnen worden afgegeven dat burgers toe zijn aan veranderingen binnen het politieke systeem.

In dit onderzoek komen enkele vertekeningen voor die de resultaten kunnen hebben beïnvloed. Zo is het concept politiek cynisme moeilijk te operationaliseren, waardoor de gebruikte variabele uit het NKO niet geheel aansluit bij de definitie die in dit onderzoek gehanteerd wordt. Gebaseerd op meerdere onderzoeken die aanraden om de variabelen voor politiek cynisme en andere indicatoren van onvrede binnen het NKO te verbeteren (zie o.a. Schyns & Nuus, 2003), valt het aan te bevelen om uitgebreider onderzoek te doen naar de oorsprong van- en het onderscheid tussen verschillende concepten die politieke onvrede aanduiden, zoals politiek cynisme, political efficacy, politiek scepticisme en politieke vervreemding.

Bovendien hebben vijf van de zes onderzochte partijen in dit onderzoek slechts vier keer of minder deelgenomen aan de nationale verkiezingen. Zeker in het geval van de tweede hypothese, waarbij onderzocht wordt of politieke onvrede in het eerste deelnamejaar van een nieuwe politieke partij meer invloed heeft op de partijkeuze dan in de overige deelnamejaren, kan dit vertekening hebben opgeleverd. De tweede hypothese werd slechts bevestigd in het geval van de SP, die tussen 1994 en 2012 zeven keer heeft deelgenomen aan de nationale verkiezingen. Omdat er voor deze partij een langere tijdsperiode kon worden onderzocht, is het mogelijk dat er een meer subtiele verandering in de invloed van politieke onvrede op partijvoorkeur kon worden gevonden. Het is daarom voor volgende onderzoeken raadzaam om politieke partijen te kiezen die meer dan vijf deelnamejaren hebben in de nationale verkiezingen. Langere tijdsperiodes en een groter aantal analyse-eenheden in het vervolgonderzoek, kunnen bijdragen aan theorie over partijvoorkeur, nieuwheid en politieke onvrede.

(26)

26 Concluderend kan gesteld worden dat er een verband is gevonden tussen politieke onvrede en het stemmen op nieuwe partijen. Dit verband houdt in dat kiezers die in hogere mate ontevreden zijn over de politiek, sneller geneigd zijn om op nieuwe partijen te stemmen. Een implicatie hiervan is dat de associatie van vernieuwing en verandering die nieuwe partijen met zich meebrengen,

aantrekkingskracht uitoefent op ontevreden kiezers. Hierop volgt dat een deel van de

aantrekkingskracht van populistisch radicaal rechtse partijen binnen Nederland voortkomt uit het feit dat het relatief nieuwe partijen zijn.

Er is voor de SP bevonden dat politieke onvrede in de latere deelnamejaren van de partij aan de nationale verkiezingen, minder invloed heeft op het stemmen op deze partij dan in de eerdere deelnamejaren. Hoewel dit verklaard kan worden aan de hand van de politieke kansenstructuur waarbinnen de SP haar eerste zetels won, is er een kans dat deze hypothese voor de overige partijen binnen dit onderzoek niet kon worden bewezen omdat zij over een beperkter aantal deelnamejaren beschikken.

Aangezien de bevindingen binnen dit onderzoek niet gebaseerd zijn op theoretische verwachtingen, maar wel significante resultaten vertonen, is het raadzaam dat er op breder en internationaal niveau onderzoek plaatsvindt naar de invloed van politieke onvrede binnen het

electoraat op de voorkeur voor nieuwe partijen. Op deze manier kan zowel binnen de politicologie als op politiek-maatschappelijk gebied inzicht worden geboden in politieke onvrede, verklaringen voor partijvoorkeuren en verschillen tussen nieuwe en gevestigde politieke partijen.

(27)

27

Bronnen

Aarts, K., Van der Kaap, H. & Todosijević, B. (2010), Data source book 1971-2006. Den Haag: Dutch Parliamentary Election Studies (DPES).

Acock, A. & Clarke, H. (1989), ‘National elections and political attitudes. The case of political efficacy.’ British Journal of Political Science, 19 (4), pp. 551-562.

Adriaansen, M. (2011), Versatile citizens: media reporting, political cynicism and voter behavior. Amsterdam: FMG/Amsterdam School of Communication Research (ASCoR).

Alvarez, N. & Nagler, J. (2000), ‘A new approach for modelling strategic voting in multiparty elections.’ British Journal of Political Science, 30 (1), pp. 57-75.

Bale, T., Green-Pedersen, C., Krouwel, A., Luther, K. & Sitter, N. (2010), ‘If you can’t beat them, join them? Explaining social democratic responses to the challenge from the populist radical right in Western Europe.’ Political Studies, 58 (3), pp. 410-426.

Barzel, Y. & Silberberg, E. (1973), ‘Is the act of voting rational?’ Public Choice, 16 (1), pp. 51-58. Beck, L. & Whitten, G. (2013), ‘Editorial economics and elections. Effects deep and wide.’ Electoral

Studies, 32 (3), pp. 393-395.

Betz, H. (1993), ‘The new politics of resentment.’ Radical Right-wing Populist.

Bolin, N. (2007), ‘New party entrance. Analyzing the impact of political institutions.’ Umea Working

papers in Political Science, 2 (1), pp. 1-20.

Brug, W. van der (2003), ‘How the LPF fuelled discontent. Empirical tests of explanations of LPF support.’ Acta Politica, 0 (1), pp. 1-18.

Campbell, A., Gurin, G. & Miller, W. (1954), The voter decides. Evanston, III: Row, Peterson. Capella, J. & Jamieson, K. (1997), Spiral of cynicism. The press and the public good. Oxford:

Oxford University Press.

Craig, S., Niemi, R. & Silver, G. (1990), ‘Political efficacy and trust. A report on the NES Pilot Study items.’ Political Behavior, 12 (3), pp. 289-314.

Duverger, M. (1954), Political parties. Their organization and activity in the modern state. Londen: Methuen.

Easton, D. (1975), ‘A re-assessment of the concept of political support.’ British Journal of Political

Science, 5 (4), pp. 435-457.

Edlin, A., Gelman, A. & Kaplan, N. (2007), ‘Voting as a rational choice. Why and how people vote to improve the well-being of others.’ Rationality and Society, 1.

Eisinger, R. (2000), ‘Questioning cynicism.’ Society, 37 (5), pp. 55-60.

Erber, R. & Lau, R. (1997), ‘Political cynicism revisited. An information-processing reconciliation of policy-based and incumbency-based interpretations of changes in trust in government.’

American Journal of Political Science, 34 (1), pp. 236-253.

(28)

28 and strategic voting.’ American Political Science Review, pp. 135-147.

Green, D. & Shapiro, I. (1994), Pathologies of rational choice theory. A critique of applications in

political science. New Haven: Yale University Press.

Harmel, R. & Robertson, J. (1985), ‘Formation and success of new parties. A cross-national analysis.’

International Political Science Review, 6 (4), pp. 501-523.

Kriesi, H. (1995) (eds.), New social movements in Western Europe. A comparative analysis. (Vol. 5). Minneapolis: University of Minnesota.

Krouwel, A. & Bosch, O. (2004), Explaining the emergence of new parties. Cynical citizens and the

rise of populism. Paper presented at ‘Politicologenetmaal’, Antwerpen, 27-28 May 2004.

Krouwel, A. & Lucardie, P. (2008), ‘Waiting in the wings. New parties in the Netherlands.’ Acta

Politica, 43 (2), pp. 278-307.

Lago, I. & Martínez, F. (2011), ‘Why new parties?’ Party Politics, 17 (3), pp. 3-20.

Lipset, S. & Rokkan, S. (1967), ‘Cleavage structures, party systems, and voter alignments. An introduction.’ Lipset, S. & Rokkan, S. (eds.) Party systems and voter alignments. New York & Londen: Free Press.

Lucardie, P. (2000), ‘Prophets, purifiers and prolocutors. Towards a theory on the emergence of new parties.’ Party Politics, 6 (2), pp. 175-185.

Miller, A. (1974a), ‘Political issues and trust in government. 1964-1970.’ The American Political

Science Review, 68 (3), pp. 951-972.

Mudde, C. (2010), ‘The populist radical right. A pathological normalcy.’ West European Politics, 33 (6), pp. 1167-1187.

Norris, P. (2011), Democratic deficit. Critical citizens revisited. New York: Cambridge University Press.

Schyns, P., Nuus, M. & Dekker, H. (2004), A conceptual and empirical evaluation of political

cynicism. Paper presented at ‘Politicologenetmaal’, Antwerpen, 27-28May 2004. Shingles, Richard D. (1988), Dimensions of subjective political efficacy and political trust. Their

meaning, measurement, and significance. Presented at the annual meeting of the Midwest

Political Science Association, Chicago.

Sikk, A. (2012), ‘Newness as a winning formula for new political parties.’ Party Politics, 18 (4), pp. 465-486.

(29)

Tabel 2: Verklarende modellen voor het stemmen op de AOV of de Unie55+ bij de Tweede Kamerverkiezingen in 1994 en 1998. Model 1 B (S.E.) Exp. (B) Model 2 B (S.E.) Exp. (B) Model 3 B (S.E.) Exp. (B) Ontevredenheid met de politiek 0,334*** (0,060) 1,396 0,348*** (0,066) 1,416 0,301*** (0,075) 1,351 Interactie-effect (oudheid x politieke onvrede) 0,144 (0,209) 1,155 0,329 (0,402) 0,000 Gevestigdheid (aantal deelnames aan verkiezingen) -4,601 (3,023) 0,010 -7,937 (6,145) 1,389 Interesse in de Politiek -0,154 (0,154) 0,857 Tevredenheid met huidige regering 0,000 (0,012) 1,000

Wel/niet gestemd bij vorige verkiezingen 0,002 (0,028) 0,998 Links-rechtsplaatsing t.o.v. partij -0,088 (0,118) 0,916 Leeftijd 0,008*** (0,003) 1,008 Geslacht 0,269 (0,321) 1,308 Opleidingsniveau -0,395* (0,163) 0,674 Sociale klasse -zelfperceptie -0,152 (0,169) 0,859

Cox & Snell R² 0,011 0,031 0,040

Nagelkerke R² 0,063 0,173 0,210

N 2714 2714 2086

(30)

30 Tabel 3: Verklarende modellen voor het stemmen op de SP bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1994, 1998, 2002, 2003, 2006, 2010 en 2012.

Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Model 5

B Exp. (B) B Exp. (B) B Exp. (B) B Exp. (B) B Exp. (B)

(S.E.) (S.E.) (S.E.) (S.E.) (S.E.)

Ontevredenheid met de Politiek 0,033* (0,015) 1,034 0,315** (0,108) 1,371 -0,019 (0,045) 0,982 0,343** (0,117) 1,409 0,259*** (0,061) 1,296 Interactie-effect 1 (oudheid 1 x pol. onvrede) -0,279** (0,109) 0,756 -0,236* (0,119) 0,790 Gevestigdheid 1 (eerste t.o.v. overige deelnames)

5,748*** (1,458) 313,668 5,312** (1,566) 202,804 Interactie-effect 2 (oudheid 2 x pol. onvrede) 0,020* (0,009) 1,020 -0,021 (0,012) 0,979 Gevestigdheid 2 (aantal deelnames) 0,041 (0,108) 1,041 0,644*** (0,147) 1,905 Interesse in de politiek 0,263*** (0,074) 1,301 0,209* (0,083) 1,232 Tevredenheid met huidige regering 0,000 (0,001) 1,000 0,000 (0,001) 1,000

Wel/niet gestemd bij vorige verkiezingen -0,049 (0,139) 0,952 -0,010 (0,115) 0,990 Links-rechtsplaatsing t.o.v. partij -0,540*** (0,038) 0,583 -0,537*** (0,038) 0,585 Leeftijd -0,010* (0,004) 0,990 -0,016*** (0,004) 0,984 Geslacht 0,068 (0,116) 1,070 0,004 (0,117) 1,004 Opleidingsniveau -0,027 (0,050) 0,973 -0,169* (0,054) 0,844 Sociale klasse -zelfperceptie 0,000 (0,000) 1,000 0,000 (0,000) 1,000

Cox & Snell R² 0,001 0,021 0,021 0,083 0,094

Nagelkerke R² 0,001 0,043 0,044 0,208 0,234

N 8990 8990 8990 5135 5135

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The aim of this chapter was to elucidate the concerns of civil society and consumer organizations toward regulatory cooperation. It then analysed how these organizations have

Een partijcommissie van Nieuwe Democratie met brede deskundigheid heeft de taak om de vraagstukken die een meerderheid van de bevolking dwars door politieke partijen heen

Wij willen onze eigen Idealen en Prioriteiten realiseren, maar we spannen ons daarnaast in de vraagstukken op te lossen die een meerderheid van de bevolking dwars door

Het Hogeland moet een goed bereikbare gemeente zijn met een aangename, veilige en gezonde leefomgeving.. Vanwege het uitgestrekte landelijke gebied is naast goed en betaalbaar

• een uitleg dat verwacht kan worden dat Amerikaanse verdachten van oorlogsmisdaden in Afghanistan nooit berecht zullen worden door het Internationaal Strafhof, omdat Afghanistan

• Hoe groter het percentage Turkse Nederlanders in een Rotterdamse buurt, des te meer bewoners uit die buurt op DENK hebben gestemd (figuur 1). / Hoe groter het percentage

Hoe stemmen de politieke partijen in de Tweede Kamer?.

Met deze verkenning hopen we lessen te trekken voor (nieuwe) politieke partijen, maar ook over de algemene aantrekkingskracht van de lokale politiek: Veel inwoners