• No results found

Impliciete theorie in het prestatiedomein: de invloed op doeloriëntatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Impliciete theorie in het prestatiedomein: de invloed op doeloriëntatie"

Copied!
51
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Impliciete theorie in

het prestatiedomein:

de invloed op

doeloriëntatie

10494081

Gerald Weltevreden

UvA

(2)

ABSTRACT

In dit onderzoek werd de relatie onderzocht tussen impliciete theorie en doeloriëntatie bij ouders en kinderen. Dit vond plaats in een prestatieve setting, specifiek in de tennissport. De kinderen die deelnamen waren getalenteerde tennissers in de leeftijd van 11-30 jaar. Zij vulden, net als hun ouders en trainer, vragenlijsten in om hun impliciete theorie en doelkeuzes te achterhalen. Nieuw in dit onderzoek was de vraag welke rol inschatting talent van het kind speelt op de relatie tussen impliciete theorie en doeloriëntatie. Uit de resultaten bleek dat bij kinderen er een relatie was tussen impliciete theorie en doeloriëntatie. Ook bij de ouders werd deze relatie gevonden. Verder bleek uit de resultaten dat ouders een grotere invloed hebben op de impliciete theorie van hun kind dan de trainer. De modererende rol van inschatting talent kind op de relatie impliciete theorie en doeloriëntatie werd niet gevonden.

(3)

Inleiding

Is talent aangeboren of is het een eigenschap die je kunt ontwikkelen? Over dit onderwerp zijn de meningen enorm verdeeld. Sommige mensen vinden dat als je maar hard genoeg werkt, je alles kunt bereiken wat je wilt. Andere mensen zeggen dat je wel degelijk een bepaalde mate van talent moet bezitten, om ergens goed in te kunnen worden. De laatste jaren probeert de wetenschap deze verschillende meningen te kaderen. Volwassen en kinderen kunnen

verschillende impliciete theorieën hebben over de mogelijkheden die zij zelf hebben om hun talenten te ontwikkelen. Impliciete theorieën zijn opvattingen, overtuigingen van mensen met betrekking tot talenten die elk persoon bezit (Dweck, 1999). Grofweg kunnen er twee

opvattingen onderscheiden worden: incremental theorie en entity theorie.

Mensen die de wereld verklaren vanuit een incremental theorie geloven dat de

mogelijkheden die zij zelf hebben om iets te bereiken veranderbaar en dus beïnvloedbaar zijn. Zij halen voldoening uit het proces van zichzelf verbeteren/leren en zij zien vooral kansen om beter te worden (Cury, Elliott, Da Fonseca, Moller, 2006). Mensen met een incremental theorie focussen niet op resultaten, maar zijn proces gericht. De mensen die de wereld verklaren vanuit een entity theorie geloven dat je eigen talenten onveranderbaar zijn (Cury et al, 2006). De mogelijkheden die een persoon bezit zijn dus stabiel. Een persoon met een entity theorie heeft over het algemeen een sterk verlangen om zichzelf te bewijzen ten opzichte van een ander persoon. Zij willen laten zien dat ze competenties bezitten en willen vermijden dat ze door anderen als incompetent worden gezien (Dweck, 1999). Het is volgens Sarrazin, Biddle, Famose, Cury, Fox, & Durand (1996) mogelijk dat een persoon zowel een entity als een incremental theorie heeft. Als een persoon een duidelijke impliciete theorie had, kwam dat tot uiting in meerderen domeinen, zoals sport en muziek (Nicholls, Patashnick & Mettetal, 1986).

De gevolgen die impliciete theorieën hebben op het leven van mensen verschillen per overtuiging. Een incremental theorie heeft over het algemeen positieve uitkomsten in

prestatiedomeinen tot gevolg. Zo zijn er in de literatuur relaties aangetoond tussen incremental theorie en intrinsieke motivatie en volharding in een taak (Wang, Biddle, Chatzisarantis & Spray, 2003). Deze relatie wordt verklaard door de doeloriëntatie van een persoon; een incremental theorie leidt tot het ontwikkelen van leerdoelen. Bij leerdoelen ligt de nadruk op leren, verbeteren en ontwikkelen van de eigen competenties ( Dweck & Leggett, 1988). Wanneer een persoon een leerdoeloriëntatie heeft wordt de oorzaak van falen gezocht in te weinig inzet. Met meer inspanning moet het de volgende keer wel lukken. Dweck (1999)

(4)

stelde dat een incremental theorie een positieve relatie heeft met leerdoelen omdat een persoon met een incremental theorie het belangrijk vindt om persoonlijk competenter te worden en dus wil leren.

Een entity theorie heeft over het algemeen negatieve gevolgen. In de literatuur is aangetoond dat een entity theorie leidt tot lagere intrinsieke motivatie en minder volharding bij een taak (Dweck & Leggett, 1988). Deze relatie werd verklaard door de doeloriëntatie van een persoon. Een entity theorie leidt tot het ontwikkelen van prestatiedoelen. Bij

prestatiedoelen legt een persoon de nadruk op winnen en het demonstreren van de eigen competenties. Hierbij gaat het om beter te zijn dan iemand anders. Wanneer een persoon met een entity theorie faalt, werd dit toegeschreven aan een gebrekkig vermogen. Het gevolg is dat nieuwe uitdagingen vermeden worden (Dweck & Leggett, 1998).

Prestatiedoelen kunnen op korte en lange termijn een negatieve invloed hebben op de prestaties van een kind. In 1999 werd door Elliot, McGregor & Gable onderzocht wat het verband was tussen doeloriëntatie en prestaties bij personen die een toets moesten maken. Deze onderzoekers concludeerden dat personen die een prestatiedoel hadden gesteld, slechte prestaties op de toets behaalden. Angst bij de deelnemers was de verklaring voor de mindere prestaties (Elliot et al. 1999). Bij mensen die leerdoelen kiezen was deze

prestatieverslechtering niet zichtbaar. Sterker nog: leerdoelen zorgen voor een

prestatieverbetering, omdat deze mensen geen last hebben van spanning (Tanaka, Takehara & Yamauchi, 2002). Ook uit het onderzoek van Cury, Da Fonseca, Zahn & Elliot (2008) bleek dat een entity theorie leidt tot verminderde prestaties bij het maken van een toets.

In het onderzoek van Cury et al. (2002) werden prestatiedoelen en leerdoelen nog opgesplitst in twee subschalen: vermijding en toenadering. Dit wordt het 2x2 framework genoemd. Er zijn 4 verschillende doeloriëntaties: prestatiedoel toenadering, prestatiedoel vermijding, leerdoel toenadering, leerdoel vermijding. Prestatiedoel toenadering houdt in dat een persoon het beter wil doen dan een ander en dus wil laten zien dat het competenties bezit. Prestatiedoel vermijding betekent dat een persoon voorkomen wil dat het minder goed is dan een ander en dus wil voorkomen dat het als incompetent wordt gezien. Gevoelens van angst spelen hierbij een grote rol (Van Yperen, 2006). Leerdoel toenadering houdt in dat je de taak beter wilt volbrengen dan de vorige keer. Leerdoel vermijding betekent dat je wilt voorkomen dat je je taak minder goed uitvoert dan de laatste keer (Cury et al. 2002). Prestatiedoel

vermijding staat in relatie met het ervaren van spanning. Spanning werd door Wren &

Benson’s (2004) gezien als een construct dat bestaat uit drie delen: een cognitieve component , een gedragsmatige component en een fysiologische component.

(5)

Een aantal onderzoeken die hierboven beschreven zijn, lieten een verband zien tussen impliciete theorie en doeloriëntatie, alleen zijn deze onderzoeken vooral uitgevoerd in een schoolse setting. De laatste jaren werd er meer bewijs gevonden dat deze relatie ook in een prestatieve (sport) setting van toepassing is. Zo concludeerden Cury et al. (2002) dat er in sportsituaties een verband bestaat tussen impliciete theorie en doeloriëntatie. Een incremental theorie werd geassocieerd met een taakgerichte doeloriëntatie, waar een entity theorie

geassocieerd werd met een prestatiegerichte doeloriëntatie. De resultaten van dit onderzoek zijn ook gevonden door andere onderzoekers (Sarrazin, Biddle, Famose, Cury, Fox en Durand ,1996).

Maar het aantal onderzoeken naar impliciete theorie in het sportdomein was nog beperkt. Dit onderzoek was erop gericht om meer bewijs te verzamelen dat impliciete theorie ook in het sportdomein van invloed is op doeloriëntatie. Er is gekozen om dit onderzoek uit te voeren in de tennissport. Hiervoor is gekozen omdat de tennissport veel bruikbare informatie uit dit onderzoek kan halen. De afgelopen tien jaar zijn er verschillende Nederlandse

toptalenten vroegtijdig gestopt met professioneel tennis vanwege motivatieproblemen. Dit is bepaald niet goed voor het Nederlandse tennis. Dit onderzoek droeg bij aan het in kaart brengen van de motivatie van Nederlandse talentvolle tennissers. Vinden zij dat hard werken belangrijk is om goed te worden in tennis of denken zij dat talent nodig is? Voor verschillende partijen (bijvoorbeeld trainers) is het belangrijk om de overtuigingen van een speler te weten te komen.

Voor trainers kon het belangrijk zijn om te weten of hun pupillen bijvoorbeeld de impliciete theorie van de trainers overnemen. Indien dit het geval is, kunnen trainers deze kennis in hun voordeel gebruiken. Zo kunnen trainers proberen om hun spelers zoveel

mogelijk een incremental theorie te laten krijgen. Hoe jonger een kind een incremental theorie bezit, hoe gunstiger voor de tennis loopbaan van het kind. Uit onderzoek van Robins & Pals (2002) bleek dat impliciete theorie van kinderen stabiel was over de tijd. Dit betekende dat als een kind op jonge leeftijd een incremental theorie had, het kind dit jaren later nog steeds bezit. Ook voor ouders konden de uitkomsten van dit onderzoek van toegevoegde waarde zijn. Indien er uit dit onderzoek blijkt dat kinderen de overtuigingen van hun ouders overnemen, zullen ouders van tennissende kinderen goed moeten realiseren welke boodschap zij richting hun kinderen communiceren. Een entity boodschap kan schadelijk zijn voor de carrière van het tennissende kind.

Voor verschillende groepen (ouders, trainers, kinderen) kon dit onderzoek dus bruikbare informatie leveren. De belangrijkste vraag die in dit onderzoek beantwoord ging

(6)

worden is wat de relatie is tussen impliciete theorie en doeloriëntatie. Dit werd onderzocht bij zowel ouders als kinderen. Bij ouders en kinderen werd tevens onderzocht welke rol

inschatting talent kind heeft op de relatie impliciete theorie en doeloriëntatie. Verder werd onderzocht of kinderen de impliciete theorie van hun tennistrainer en ouders overnamen. Als laatste werd er in dit onderzoek gedaan naar de relatie tussen doeloriëntatie en spanning bij kinderen.

Hypotheses

1 Relatie impliciete theorie ouders en doeloriëntatie van ouders over hun kind

Dweck (1986) heeft een model bedacht dat de relatie tussen mogelijkheden van een persoon verbindt met de doelen die deze persoon vervolgens kiest. Dit model werd het ‘social

cognitive model of achievement motivation’ genoemd. Op basis van dit model kon

geconcludeerd worden dat er een relatie bestaat tussen incremental theorie en het stellen van leerdoelen. Ook werd verwacht dat er een verband bestaat tussen entity theorie en het kiezen van prestatiedoelen. Dus op basis van dit model werden de volgende hypotheses in dit onderzoek gesteld:

1A Een entity theorie van de ouder voorspelt het stellen van prestatiedoelen richting het kind 1B Een incremental theorie van de ouder voorspelt het stellen van leerdoelen richting het kind

Moderatie inschatting talent kind

De directe relatie tussen impliciete theorie van ouders en doeloriëntatie ouders richting het kind werd onderzocht, maar ook werd onderzocht of inschatting talent kind door ouders een modererende werking heeft op deze relatie. Ablard & Parker hebben onderzoek gedaan naar de doeloriëntatie van ouders wanneer zij een zeer talentvol kind hebben. Het onderzoek werd gedaan bij kinderen met veel talent op school. 127 ouders deden mee aan het onderzoek. Uit de resultaten kwam naar voren dat de meeste ouders met een talentvol (intelligent) kind, graag willen dat hun kind zich bezighoudt met het verder ontwikkelen van dit talent. Deze ouders kiezen dus voor een leerdoel voor hun kind, wanneer er veel talent aanwezig is bij het kind (Ablard & Parker, 1997). In dit onderzoek kwam de doeloriëntatie van ouders niet naar voren bij kinderen met weinig academisch talent.

Het was moeilijk om een inschatting te maken of inschatting talent kind door ouders een modererende rol speelt op de relatie impliciete theorie ouders en doeloriëntatie. Dit is namelijk nog nooit onderzocht. Daarom werd op basis van logisch redeneren de hypotheses

(7)

opgesteld. De verwachting was dat er een relatie bestaat tussen incremental theorie van de ouders en leerdoelen, ongeacht de mate van talent van het kind dat door de ouders werd geschat. Als een ouder gelooft dat het talent van het kind veranderbaar is (incremental theorie) en de ouder denkt ook dat het kind veel talent heeft, zal een ouder het kind aansporen om het talent zoveel mogelijk tot uiting te laten komen. Dus dan zal de doeloriëntatie van de ouder ‘leerdoel toenadering’ zijn. Als een ouder gelooft dat het talent van het kind veranderbaar is (incremental theorie), en het kind heeft weinig talent vinden de ouders, dan kunnen ouders denken dat het kind harder moet trainen om vooruitgang te boeken. Dan zal de doeloriëntatie van de ouders opnieuw ‘leerdoel toenadering’ zijn. Kortom: ongeacht de mate van talent, bij een incremental theorie van de ouders zal de doeloriëntatie van de ouders naar het kind altijd ‘leerdoel toenadering’ zijn.

Bij een ouder met een entity theorie, werd verwacht dat de hoeveelheid talent wel een modererende rol speelt op de relatie met doeloriëntatie. Wanneer een ouder gelooft dat talent vaststaat (entity theorie) en de ouder vindt dat het kind veel talent bezit, dan zal de ouder willen dat het kind zijn/haar talenten aan iedereen laat zien. Dan zal de doeloriëntatie van de ouder ‘prestatiedoel toenadering’ zijn. Maar wanneer een ouder gelooft dat talent vaststaat (entity theorie), en de ouder gelooft dat het kind weinig talent heeft, zal de ouder hopen dat het kind niet slechter presteert dan andere kinderen. Dus dan is de doeloriëntatie van de ouder ‘prestatiedoel vermijding’. Hieruit volgen de hypotheses:

1C Bij een incremental theorie van de ouders heeft inschatting talent kind geen modererende rol: de doeloriëntatie van de ouders naar het kind is leerdoel toenadering

Bij een entity theorie van de ouders heeft inschatting talent kind wel een modererende rol: bij veel talent van het kind is de doeloriëntatie prestatiedoel toenadering, maar bij weinig talent van het kind is de doeloriëntatie van de ouder prestatiedoel vermijding

(8)

De moderatie werd op de volgende manier onderzocht: de variabelen incremental theorie en entity theorie werden gecentraliseerd. Ook de variabele inschatting talent werd

gecentraliseerd. Vervolgens werd er een productvariabele aangemaakt van de variabelen impliciete theorie en inschatting talent kind. De twee gecentraliseerde variabelen werden in de eerste stap ingevoerd in de regressieanalyse. De productvariabele werd hierna in de tweede stap ingevoerd in de regressieanalyse. Omdat er sprake was van een dichtome variabele (inschatting talent) en een continu variabele (entity en incremental theorie) werd de moderatie in een regressiemodel getest (Helm & Mark, 2012).

Hypothese 2 relatie tussen impliciete theorie ouders, trainer en kind

White, Kavussanu, Tank & Wingate (2004) deden onderzoek naar impliciete theorie bij ouders. Uit dit onderzoek bleek onder andere dat er een relatie bestaat tussen de overtuigingen van ouders over succes in sport en die van het kind. Dus als een ouder geloofde dat talent veranderbaar is als je hard werkt, dan had een kind deze overtuiging vaak ook. Hieruit kon geconcludeerd worden dat ouders een belangrijke invloed hebben op de overtuigingen van hun kind. Verder kon op basis van logische redenatie verwacht worden dat ouders een

belangrijke bron van invloed zijn, met name als het kind een jonge leeftijd heeft. Jonge tieners zullen goed naar hun ouders luisteren omdat dit vaak de belangrijkste personen in het leven van de tiener zijn. Op basis hiervan werd de volgende hypothese gesteld:

IT Ouders

Doeloriëntatie Ouders >> kind

Inschatting talent kind door ouders

1A/1B

(9)

2A Impliciete theorie van ouders voorspelt de impliciete theorie van het kind

Trainers hebben net als ouders invloed op de gedachten/overtuigingen van het kind. Trainers worden door kinderen vaak gezien als vakkundige personen die weten wat er voor nodig is om beter te worden. Hoe meer het kind opkijkt tegen de trainer, hoe groter de kans dat het kind overtuigingen van de trainer overneemt. Dus de volgende hypothese werd gesteld:

2B Impliciete theorie van trainers voorspelt de impliciete theorie van het kind.

Model bij hypothese 2 grafisch weergegeven:

Hypothese 3 Relatie tussen impliciete theorie kind en doeloriëntatie

De relatie tussen impliciete theorie en doeloriëntatie is al verschillende keren aangetoond in de literatuur, onder andere door Dweck, Chiu & Hong ( 1995). Zij schreven dat een

incremental theorie verbonden is met leerdoelen en een entity theorie een relatie heeft met prestatiedoelen. Op basis van dit onderzoek van Dweck et al. (1995) werden de volgende hypotheses gesteld:

3A Incremental theorie van het kind voorspelt leerdoelen bij het kind 3B Entity theorie van een kind voorspelt prestatiedoelen bij het kind

IT Ouders

IT Trainer

IT Kind

2A

(10)

Moderatie inschatting talent kind

In dit onderzoek werd niet alleen de relatie onderzocht tussen impliciete theorie kind en doeloriëntatie kind (zie hierboven), maar ook werd onderzocht of inschatting eigen talent van het kind deze relatie modereert. Dit is tot op heden nog nooit onderzocht. Omdat dit nog nooit was onderzocht werd op basis van logisch redeneren het volgende verwacht: Wanneer een kind gelooft dat talent veranderbaar is (incremental theorie), en het kind denkt dat het veel talent heeft, zal het kind proberen om zijn/haar talent nog beter te ontwikkelen. De

doeloriëntatie van het kind zal dan leerdoel toenadering zijn. Wanneer een kind gelooft dat talent veranderbaar is (incremental theorie), maar het kind vindt zelf dat het geen talent heeft, zal het kind waarschijnlijk proberen om in training harder te gaan werken om zijn eigen talent te laten ontwikkelen. Ook dan is de doeloriëntatie leerdoel toenadering. Kortom: Bij een incremental theorie van het kind is er geen verschil tussen veel/weinig talent in doelkeuze: de doelkeuze zal altijd leerdoel toenadering zijn.

Wanneer een kind gelooft dat talent in het algemeen vaststaat (entity theorie), en het kind vindt zelf dat het veel talent heeft, zal het kind dit talent willen laten zien in wedstrijden. De doeloriëntatie van het kind wordt dus prestatiedoel toenadering. Wanneer een kind gelooft dat talent vaststaat (entity theorie), maar het kind vindt zelf dat het geen talent heeft, zal het kind proberen om niet slechter te zijn in wedstrijden dan andere kinderen. Hier is de

doeloriëntatie van het kind dan prestatiedoel vermijding. Kortom: op basis van voorgaand stukje werden de volgende hypothese gesteld:

3C Bij een incremental theorie van het kind heeft inschatting van het eigen talent geen modererende rol: de doeloriëntatie van het kind is leerdoelen toenadering.

Bij een entity theorie van het kind heeft inschatting van het eigen talent wel een modererende rol: bij veel talent van het kind is de doeloriëntatie prestatie toenadering, maar bij weinig talent van het kind is de doeloriëntatie van het kind prestatie vermijding.

(11)

Hypothese 4 relatie tussen doeloriëntatie ouders en doeloriëntatie van het kind. Ablard & Parker (1997) deden onderzoek naar impliciete theorie,doelkeuze en

perfectionisme bij ouders. In hun onderzoek kwam naar voren dat kinderen de prestatiedoelen die hun ouders voor hun kind stellen, vaak overnemen. Met andere woorden: als een ouder prestatiegericht is, zal het kind dat vaak ook zijn. Verder bleek uit het artikel van Friedel, Cortina, Turner en Midgley (2007) dat kinderen eerder doelen kiezen die vergelijkbaar zijn met de doelen van hun ouders dan van leraren. Op basis van dit artikel werd de volgende hypothese gesteld:

4A De doeloriëntatie van de ouders voorspelt de doeloriëntatie van het kind

Relatie tussen doeloriëntatie van het kind en spanning bij het kind

Dweck & Leggett (1988) kwamen in hun onderzoek tot de conclusie dat prestatiedoelen veelal negatieve consequenties heeft, zoals lagere intrinsieke motivatie en verminderd niveau van presteren. Op basis hiervan werd beredeneerd dat prestatiedoelen gerelateerd is aan spanning. Tanaka et al. (2002) hebben onderzocht wat de relatie is tussen doeloriëntatie en spanning. Uit hun onderzoek kwam naar voren dat er een verband bestaat tussen

prestatiedoelen vermijding en spanning: hoe hoger een persoon scoort op prestatie vermijding, hoe meer spanning deze persoon zegt te ervaren. Elliot & McGregor (1999) hebben

onderzoek gedaan naar de relatie tussen prestatiedoelen en angst bij het maken van een toets. Zij schreven dat het kiezen van prestatiedoelen vermijding leiden tot verminderde prestaties

IT Kind

Doeloriëntatie van kind

Inschatting eigen talent kind

3A/3B

(12)

bij een toets. Dit kwam doordat een persoon die deze doeloriëntatie heeft meer angst had en daardoor slechter presteert. Op basis van bovenstaande artikelen werd de volgende hypothese verwacht:

4B Prestatiedoelen bij een kind heeft een positieve relatie met spanning in het kind

Leerdoelen zijn verbonden met positieve gevolgen: hogere motivatie en meer volharding in taken. Een kind dat leerdoelen stelt voor zichzelf zal minder het gevoel hebben gefaald te hebben bij een nederlaag, omdat het kind misschien persoonlijk wel een groei heeft

doorgemaakt. Uit het artikel van Tanaka et al. (2002) kan de conclusie getrokken worden dat leerdoelen leiden tot betere prestaties: dit wordt verklaard doordat een persoon weinig spanning ervaart. Op basis hiervan werd verwacht:

4B Leerdoelen bij het kind heeft een negatieve relatie met spanning in het kind

Model bij hypothese 4 grafisch weergegeven:

Doeloriëntatie ouders Doeloriëntatie kind Spanning 4A 4B

(13)

Methoden

Steekproefkarakteristieken

De werving van participanten werd gedaan binnen de tennissport, specifiek bij grote tennisscholen waar veel jeugdspelers trainden. Een groot deel van de participanten was afkomstig van tennisorganisatie Match dat zich heeft gevestigd in de omgeving van Leiden. Ongeveer 30 spelers van Match in de leeftijdscategorie van 11 tot 24 jaar hebben meegewerkt aan dit onderzoek. Andere participanten zijn gevonden bij tennisclubs/tennisscholen in de omgeving Amsterdam, Den Haag en Utrecht. Maar voor dit onderzoek zijn ook tennissers gebruikt die woonachtig zijn in de provincie Brabant.

Aan dit onderzoek hebben 88 tennissers in de leeftijdscategorie van 10 tot 30 meegewerkt. De gemiddelde leeftijd van de tennissers was 17.72 jaar. Van de 88 tennissers waren er 36 meisje en 52 jongen. Zie tabel 1.

Tabel 1. Leeftijdsverdeling van de participanten.

Totaal Mannen Vrouwen

M 17.72 17.99 17.44 SD 4.63 4.78 4.46 Minimum 10 10 10 Maximum N 30 88 30 52 28 36

De tennissers die deelnamen aan het onderzoek waren stuk voor stuk ambitieuze, talentvolle tennissers. Zij behoorden vaak tot de top 100 in hun eigen leeftijdscategorie. Deze tennissers trainden meerdere malen per week. Vaak speelden zij bij de grotere tennisscholen/clubs in hun regio.

Naast de spelers zijn ook ouders van deze kinderen en trainers participant geweest. Aan dit onderzoek hebben 88 ouders deelgenomen. Het grootste gedeelte van de ouders is afkomstig uit de regio Zuid-Holland, Noord-Holland en Brabant. Tien trainers zijn gebruikt als

participant. Deze trainers waren werkzaam bij grote tennisscholen/clubs.

(14)

Het onderzoeksdesign dat in dit onderzoek gebruikt werd is een fixed design, niet experimenteel (vragenlijstonderzoek). Het onderzoek betreft een correlationeel design.

Voor het verzamelen van de gegeven zijn vragenlijsten bij de participanten afgenomen. De kinderen die trainden bij tennisorganisatie Match zijn tijdens de training benaderd om mee te werken. Zij zijn meegenomen naar de bestuurskamer van de tennisclub. Daar stonden een aantal tafels opgesteld met de vragenlijst op tafel. De kinderen kregen een instructie vooraf waarna de kinderen in stilte de vragenlijst hebben ingevuld. De meeste kinderen hadden ongeveer 30 minuten nodig om alles volledig in te vullen.

De meeste andere kinderen/spelers zijn geworven bij tennistoernooien die plaatsvonden in Nederland. In juni vond er een landelijk tennistoernooi plaats in Rosmalen, Brabant. Hier speelden veel talentvolle spelers mee in de leeftijd van 15-25 jaar. Deze spelers zijn door de onderzoeker op hun wedstrijddag persoonlijk benaderd. Gevraagd aan deze kinderen werd of zij mee wilden doen aan een onderzoek over motivatie bij talentvolle tennissers. Vervolgens werden de kinderen meegenomen naar een kleine ruimte in het clubhuis waar een aantal tafels stonden. Hier lag een pen en de vragenlijst al klaar. Bovendien zijn er enkele kinderen

geworven bij een tennistoernooi in Alphen aan den Rijn. Ook hier werden spelers benaderd na hun wedstrijd. Indien zij mee wilden werken aan het onderzoek, werden zij meegenomen naar de bestuurskamer van de club en vulden de kinderen de vragenlijst in.

De ouders zijn op twee manieren geworven. Ten eerste kregen de ouders waarvan het kind bij tennisorganisatie Match trainde, via de mail de vragenlijst opgestuurd. Ten tweede zijn ouders geworven tijdens toernooien in Rosmalen en Alphen aan den Rijn. Vaak wilden ouders na de wedstrijd van hun kind meewerken aan dit onderzoek. Soms kwam het voor dat de ouder en het kind tegelijk de vragenlijst hebben ingevuld. De ouder en het kind zaten samen in dezelfde ruimte aan verschillende tafels. De tafels stonden ongeveer 1 meter uit elkaar. Aan de ouders en het kind werd duidelijk gevraagd om niet te overleggen en alleen de concentratie op het eigen blaadje te houden.

De trainers zijn geworven bij tennisorganisatie Match en op de twee toernooien. Na het lesgeven of na de wedstrijd van hun pupil werden de trainers meegenomen naar een aparte ruimte. Hier stonden een aantal tafels al klaar.

Respons rate

Voor het onderzoek zijn ongeveer 100 kinderen/spelers benaderd om mee te werken. De meeste spelers reageerden hier positief op: zij wilden graag meewerken aan het onderzoek.

(15)

Een enkeling reageerde afwijzend. De reden was dat het kind te weinig tijd had of geen motivatie had om deel te nemen. De respons rate bij spelers was ongeveer 90 procent. Om ouders in het onderzoek te laten participeren was een stuk moeilijker. In eerste instantie was de bedoeling om ouders vooral via email te benaderen. Maar dit pakte niet heel goed uit. De respons rate was ongeveer 20 procent. Om meer ouders in het onderzoek deel te laten nemen, is ervoor gekozen om ouders persoonlijk te benaderen. Dit werd gedaan door op toernooien in Rosmalen en Alphen aan den Rijn ouders aan te spreken, het onderzoek uit te leggen en de ouder deel te laten nemen. De respons rate op toernooien was ongeveer 80 procent. Tot slot werden tennistrainers benaderd om deel te nemen. De meeste trainers zijn benaderd via email. Dit was vooral een praktische reden, omdat de trainers in heel Nederland wonen. De respons van trainers was erg laag: slechts 10 tot 20 procent heeft deelgenomen.

2.2b Materiaal

Voor het huidig onderzoek werden de volgende vragenlijsten gebruikt:

IT Ouders

Nederlandstalige Conceptions of the Nature of Athletic Ability Questionnaire-2 (CNAAQ-2-NL). Deze vragenlijst zal gebruikt worden om de impliciete theorie van ouders te meten. Deze vragenlijst meet twee schalen: entity overtuiging en incremental overtuiging. Verder heeft de CNAAQ-2-NL per overtuiging twee subschalen: entity onveranderlijk en entity talent, en incremental leren en incremental verbeteren. Deze vragenlijst heeft een goede

betrouwbaarheid en een goede validiteit ( Biddle et al., 2003). CNAAQ-2-NL werd voor dit onderzoek uitgebreid tot 37 items waarbij beantwoording mogelijk is op basis van een 5-punt Likertschaal: een score van 1 betekent ‘helemaal mee oneens’, een score van 2 ‘oneens’, een score van 3 betekent ‘geen mening’, een score van 4 ‘eens’ en een score van 5 is ‘helemaal mee eens’. Items 1,3, 10, 13, 17, 21, 25,29 vormden gezamenlijk de schaal ‘entity

onveranderlijk’. Een item op deze schaal is bijvoorbeeld: ‘Hoeveel talent je hebt voor een sport ligt vast’. Een participant die hoog scoorde op ‘entity onveranderlijk’ zal een score van 5 hebben op dit item.

Items 4, 7, 11, 14, 18, 22, 26, 30 en 33 vormden gezamenlijk de schaal ‘entity talent’. Een item op deze schaal is bijvoorbeeld: ‘Je hebt talent nodig om goed te worden in een sport’. Een participant die vindt dat talent niet nodig is om goed te worden in een sport, zal een score van 1 hebben op dit item, en dus laag scoren op ‘entity talent’.

(16)

Items 2, 5, 8, 15, 19, 23, 27, 31, 34 en 37 vormden samen de schaal ‘incremental leren’. Een item op deze schaal is: ‘Je moet hard trainen en altijd blijven leren om goed te worden in een sport’. Een participant die een score heeft van 5 op dit item, zal hoog scoren op ‘incremental leren’. De volgende items vormden de schaal ‘incremental verbeteren’: 6, 9, 12, 16, 20, 24, 28, 32 en 35. Een item op deze schaal is: ‘Als je er maar genoeg moeite voor doet, zul je altijd beter worden in een sport’. Een score van 5 betekende dat een participant hoog scoorde op ‘incremental verbeteren’.

IT kind/ IT trainer

Om de impliciete theorie van de kinderen en de trainers te meten werd gebruik gemaakt van de Nederlandstalige Conceptions of the Nature of Athletic Ability Questionnaire-2 (CNAAQ-2-NL).

Achievement goals ouders

De doeloriëntatie van de ouders werd in dit onderzoek gemeten met behulp van de Nederlandse Doeloriëntatie Vragenlijst. Deze vragenlijst is afgeleid van de Achievement Goals Questionnaire (AGQ) van Elliott en Murayama (2008).

Deze schaal bestond uit 12 items en meet 4 verschillende doeloriëntaties. Antwoorden werden gegeven op een 5-punt Likert schaal. Een score van 1 betekende ‘volstrekt mee oneens, een score van 2 betekende ‘mee oneens’, een score van 3 ‘eens noch oneens’, een score van 4 ‘mee eens’ en 5 betekende ‘volstrekt mee eens’. De eerste doeloriëntatie was leerdoel toenadering. Een voorbeeld van een item is: ‘ik richt me erop de benodigde technieken in mijn sport volledig te beheersen’. Een score van 5 op dit item betekende een hoge score op

leerdoel toenadering. De Cronbach’s Alpha van deze schaal was α= .80 (Van Yperen, 2004).

De tweede doeloriëntatie was leerdoel vermijding. Een item op deze schaal was: ‘ik richt me erop te voorkomen dat ik minder leer dan mogelijk is’. Een score van 5 op dit item betekende een hoge score op leerdoel vermijding. . De Cronbach’s Alpha van deze schaal was α= .71. De derde doeloriëntatie is prestatiedoel toenadering. Een item op deze schaal is: ‘mijn doel is om beter te presteren dan anderen in mijn sport’. Een score van 5 betekende een hoge score op prestatiedoel toenadering . De Cronbach’s Alpha van deze schaal was α= .87.

De laatste doeloriëntatie was prestatiedoel vermijding. Een voorbeeld-item is: ‘ik probeer te vermijden dat ik slechter presteer dan andere sporters’. Een score van 5 op dit item betekende een hoge score op prestatiedoel vermijding. . De Cronbach’s Alpha van deze schaal was α= .62. Elke subschaal bevat dus 3 items.

(17)

Achievement goals kind

De doeloriëntatie van de kinderen werd in dit onderzoek gemeten met behulp van de Nederlandse Doeloriëntatie Vragenlijst. Deze vragenlijst was afgeleid van de Achievement Goals Questionnaire (AGQ) van Elliott en Murayama (2008).

Inschatting talent kind door ouders

Voor het meten van ‘inschatting talent kind door ouders’ bestond tot nu toe nog geen vragenlijst. Daarom werd voor dit onderzoek een vragenlijst bedacht door de onderzoeker. Deze vragenlijst bestond uit 1 item. De vraag die aan ouders gesteld werd over het talent van hun kind is: Als u uw kind vergelijkt met andere kinderen van zijn/haar leeftijd die tennissen, hoeveel talent heeft uw zoon/dochter dan?’. Vragenlijsten met slechts 1 item werden vaker gebruikt in onderzoeken (Li, Carlson & Holms, 2000). Er was ook veel bewijs dat

vragenlijsten met 1 item betrouwbaar en valide zijn (Youngblut & Casper, 1993). In dit onderzoek werd de vraag beantwoord op een 9-punt Likert-schaal. Een score van 1 hield in: ‘mijn kind heeft veel minder talent dan andere kinderen van zijn/haar leeftijd’. Een score van 3 betekende: ‘mijn kind heeft minder talent dan andere kinderen van zijn/haar leeftijd’. Een score van 5 was: ‘mijn kind heeft ongeveer evenveel talent als andere kinderen van zijn/haar leeftijd’. Een score van 7 was: ‘mijn kind heeft meer talent dan andere kinderen van zijn/haar leeftijd’. En tot slot een score van 9: ‘mijn kind heeft veel meer talent dan andere kinderen van zijn/haar leeftijd. Hoe hoger de ouder dus scoorde op deze vraag, des te meer talent vond de ouder dat zijn/haar kind had.

Inschatting eigen talent kind

Ook voor het meten van ‘inschatting eigen talent kind’ bestond nog geen gevalideerde vragenlijst. Daarom werd ook voor deze variabele een vragenlijst gemaakt door de

onderzoeker. Deze vragenlijst bestond uit 1 item. De vraag die aan kinderen werd gesteld: ‘In vergelijking met andere tennissende kinderen van jouw leeftijd, hoeveel talent vind jij dat je hebt?’. Deze vraag werd beantwoord op een 9-punt Likert-schaal. Een score van 1 hield in: ‘ik heb veel minder talent dan andere kinderen van mijn leeftijd’. Een score van 3 betekende: ‘Ik heb minder talent dan andere kinderen van mijn leeftijd’. Een score van 5 was: ‘ik heb ongeveer evenveel talent als andere kinderen van mijn leeftijd’. Een score van 7 hield in: ‘ik heb meer meer talent dan andere kinderen van mijn leeftijd’. En tot slot een score van 9: ‘ik

(18)

heb veel meer talent dan andere kinderen van mijn leeftijd. Hoe hoger het kind dus scoorde op deze vraag, des te meer talent vond het kind dat het zelf had.

Spanning

Spanning van een kind voor een wedstrijd werd gemeten met behulp van Competitie Beleving Vragenlijst (CBV). Deze vragenlijst is afgeleid van ‘Sport Competition Anxiety Test (SCAT), die ontwikkeld werd door Martens et al. (1995). De CBV bestond uit 15 items en deze

vragenlijst meet 1 schaal: wedstrijdangst dispositie. In eerder onderzoek lagen de Cronbach’s alpha van deze schaal rond de .90. De betrouwbaarheid van deze vragenlijst was dus goed (Bakker, 1995). De validiteit van de CBV is onderzocht met behulp van een factoranalyse. Uit verschillende onderzoeken werd geconcludeerd dat deze vragenlijst een goede validiteit had. (Bakker, 1995). De vragen op de CBV werden beantwoord op een 3-punt Likert-schaal: een score van 1 betekende ‘bijna nooit’, een score van 2 was ‘regelmatig’ en een score van 3 betekende ‘bijna altijd’. Een item op deze schaal was bijvoorbeeld: ‘Ik voel me onrustig voor een wedstrijd’. Als een kind antwoordde met ‘bijna altijd’, scoorde het kind op dit item hoog op spanning.

(19)

Resultaten

Voordat de regressieanalyses uitgevoerd zijn, is er gekeken of de data voldoet aan alle assumpties die gelden voor enkelvoudige regressieanalyse. Als eerste is onderzocht of alle variabelen normaal verdeeld waren. Dit bleek het geval te zijn, met uitzondering van twee variabelen: de onafhankelijke variabelen entity theorie trainers en incremental theorie trainers bleken niet normaal verdeeld te zijn. De scores op zowel entity theorie van trainers als

incremental theorie vielen hoog uit. Deze twee variabelen zijn getransformeerd naar logaritmische variabelen (De Vocht, 2011) . De getransformeerde variabelen voldeden wel aan de voorwaarden van een normale verdeling.

De tweede assumpties die gecontroleerd is, is lineariteit tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabelen. Alle relaties zijn onderzocht. Uit de scatterplots bleek dat alle onafhankelijk variabelen een lineaire relatie hadden met de afhankelijke variabelen. Vervolgens is onderzocht of de residuen normaal verdeeld waren. Dit bleek bij alle relaties zo te zijn.

De derde assumptie die gecontroleerd werd, is de mate van homoscedasticiteit. Uit de

analyses kwamen geen opvallende resultaten naar voren. Op basis van De Vocht (2011) mag geconcludeerd worden dat er voldaan is aan deze assumptie. Als laatste zijn de ‘outliers’ onderzocht. Bij de eerste hypothese, de relatie tussen entity theorie ouders en prestatiedoelen van ouders, zijn enkele outliers verwijderd. Dit is gedaan omdat deze outliers een grote

invloed hadden op de resultaten (Stevens, 1984). Ook bij de derde hypothese, de relatie tussen entity theorie en prestatiedoelen, is een outlier verwijderd.

Analyse vragenlijsten Cnaaq bij kinderen

Bij het analyseren van de data is gebruik gemaakt van 88 unieke ouder/kind combinaties. Allereerst werd gekeken of er opvallende punten gezien konden worden in de antwoorden van de spelers bij de vragenlijst Cnaaq. De antwoorden werden visueel gepresenteerd in

histogrammen. De inspectie hiervan heeft niet geleid tot het verwijderen van items. Vervolgens is de data van de ouders bij de vragenlijst Cnaaq geanalyseerd. Ook bij deze antwoorden werden geen opmerkelijke scores waargenomen, die tot verwijdering van 1 of meer items konden leiden.

(20)

Tabel 2: factorladingen factoranalyse met varimax rotatie Cnaaq Factor 1 2 3 4 Cnaaq15 .74 Cnaaq19 .73 Cnaaq34 .70 -.35 Cnaaq8 .66 Cnaaq5 .65 -.40 Cnaaq2 .60 Cnaaq9 .59 -.39 Cnaaq6 .57 -.48 Cnaaq24 .57 -.38 Cnaaq20 .56 -.30 Cnaaq36 .55 Cnaaq10 -.52 .42 .33 Cnaaq23 .51 -.32 -.34 Cnaaq16 .51 -.32 Cnaaq31 -.36 .33 Cnaaq4 .81 Cnaaq7 .80 Cnaaq14 .75 Cnaaq11 .73 Cnaaq26 .72 Cnaaq22 .55 Cnaaq30 .52 Cnaaq33 -.49 Cnaaq18 -.33 .49 -.40 Cnaaq25 .39 .35 Cnaaq28 .82 Cnaaq35 .72 Cnaaq21 .71 Cnaaq17 .70 .30 Cnaaq37 .64 Cnaaq32 .42 -.54 Cnaaq3 .52 Cnaaq29 -.43 .30 .49 Cnaaq27 .33 -.35 Cnaaq1 .58 Cnaaq12 .49 -.51 Cnaaq13 .46

(21)

Factoranalyse

De 37 items van Cnaaq zijn geanalyseerd aan de hand van een principale componenten factoranalyse (PCA) met varimax rotatie om te beoordelen of er sprake is van meerdere dimensies. Op basis van de PCA blijkt dat de vragenlijst Cnaaq bestaat uit vier verschillende dimensies. Deze vier dimensies hebben een eigenwaarde hoger dan 1 en bovendien is er na de vierde component een duidelijk knik zichtbaar in het screen plot. In Tabel 2 is het resultaat weergegeven.

Alle items die op meer dan één factor hoger dan .30 laadden zijn weergegeven in Tabel 2. Het hoger laden dan .30 op meerdere factoren wil zeggen dat een item niet voldoende onderschei-dend is ( Costello & Osborne, 2005). Op basis van de factoranalyse zijn de volgende items verwijderd uit de schaal: Cnaaq 34, 5, 9, 6, 24, 20, 10, 23, 16, 31, 18, 15, 17, 32, 29, 27 en Cnaaq 12. In totaal zijn er dus 17 items verwijderd, waarna er nog 20 items zijn over gebleven.

Vervolgens is er opnieuw een factoranalyse uitgevoerd met varimax rotatie. Gekozen is voor een analyse met 2 factoren, omdat de vierde factor na verwijdering van items slechts twee items bevatte. Zie de resultaten in tabel 3. Een andere reden waarom er voor twee factoren is gekozen, is omdat deze twee factoren inhoudelijk goed geïnterpreteerd kunnen worden. De ene factor meet namelijk entity theorie, de andere factor meet incremental theorie.

Tabel 3: factoranalyse Cnaaq met 2 factoren

Factor 1 2

Aangeboren eigenschappen bepalen of je goed wordt in een sport (26) .82

Je hebt talent nodig om goed te worden in een sport (4) .79

Om goed te worden in een sport moet je bij de geboorte de kwaliteiten

meegekregen hebben die belangrijk zijn voor die sport (7) .77

Je talent bepaalt of je goed kan worden in een sport (14) .74

Om goed te worden in een sport moet je talent hebben (11) .73

Alleen als je geboren wordt met de juiste eigenschappen, kun je echt goed

worden in een sport (22) .64

(22)

Ook zonder talent kun je heel goed worden in een sport (33) .52 In sommige sporten ben je wel goed en in andere niet, daar kun je niets

aan veranderen (25) .51

Zelfs als je je best doet, kom je niet verder dan je persoonlijke grens (3) .43 Je hebt een bepaalde hoeveelheid talent voor sport, je je kunt er weinig

aan doen om dat te veranderen (1) .39

Hoeveel talent je hebt voor een sport ligt vast (13) .39

Als je je persoonlijke top bereikt in sport dan word je niet meer beter, ook

al blijf je trainen (21) -.66

Als je goed wilt worden in een sport moet je steeds door nieuwe ontwikkelingsfases

waarin je dingen leert en je je lichaam verder traint (8) .64

Om goed te worden in een sport moet je alsmaar blijven oefenen en bijleren (19) .63

Om goed te worden in een sport moet je steeds opnieuw dingen leren en die trainen

tot je ze beheerst (2) .60

Er komt een dag dat je bent uitgeleerd (37) -.31 .58

Op een gegeven moment heeft het geen zin om nog hard te trainen, omdat je

toch niet meer vooruit gaat (35) -.43 .58

Op een gegeven moment word je niet meer beter in sport, ook al

train je nog zo hard (28) -.44 .56

Je moet jezelf steeds uitdagen met dingen die je nog niet kunt, als je wilt blijven

groeien in een sport (36) .53

Items die hoger laadden dan .30 op meer dan 1 factor zijn dikgedrukt weergegeven in tabel 3. Na het inspecteren van de factoranalyse met twee factoren zijn enkele items nog verwijderd. De items ‘er komt een dag dat je bent uitgeleerd’ (Cnaaq37), ‘op een gegeven moment heeft het geen zin om nog hard te trainen, omdat je toch niet meer vooruit gaat’ (Cnaaq 35) en het item ‘op een gegeven moment word je niet meer beter in sport, ook al train je nog zo hard’ (Cnaaq 28) zijn ook verwijderd. Deze 3 items zijn verwijderd omdat de items op meer dan 1 factor hoog laadden, namelijk hoger dan .30. Bij factor 2 is na de analyse besloten om het item ‘ als je je persoonlijke top bereikt in sport, dan word je niet meer beter, ook al blijf je trainen’ (Cnaaq21) te verwijderen. Dit item meet entity theorie, niet incremental theorie.

De volgende items vormen de entity theorie schaal: Cnaaq 26, 4, 7, 14, 11, 22, 30, 33, 25, 3, 1, 13,

(23)

Betrouwbaarheidsanalyse

Voor beide schalen, entity theorie schaal en incremental theorie schaal, is onderzocht hoe betrouwbaar deze schaal is. De entity schaal en incremental schaal mogen betrouwbaar genoemd worden. De Cronbach’s alpha van de entity theorie schaal was .86. De Cronbach’s alpha van de incremental theorie schaal bedroeg .69.

Tabel A: gemiddelden incremental theorie schaal

M SD

Cnaaq 8 4.27 .67

Cnaaq 19 4.38 .75

Cnaaq 2 4.36 .79

Cnaaq36 4.28 .87

Tabel B: gemiddelden entity theorie schaal

M SD Cnaaq 26 2.73 1.09 Cnaaq4 3.41 1.11 Cnaaq3 2.44 1.08 Cnaaq7 2.95 1.16 Cnaaq11 3.49 1.12 Cnaaq13 3.45 .95 Cnaaq14 2.70 1.16 Cnaaq22 2.67 1.09 Cnaaq25 2.69 .99 Cnaaq33 2.44 1.12

(24)

Ondanks dat er een factoranalyse is uitgevoerd en beide schalen, na verwijdering van enkele items, een goede betrouwbaarheid had, is ervoor gekozen om bij het toetsen van de

hypotheses gebruik te maken van alle items van de vragenlijst Cnaaq. Dit zijn er dus 37. Tabel C: correlaties tussen alle onderzoeksvariabelen

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 1 Entity kind - -.69** .55** -.29** -.40** .24* -.31* -.21 .17 .15 .10 -.20 .15 2 Incremental kind - -.40** .30** .43** -.12 -.19 .41** -.11 -.08 .00 .17 -.13 3 Entity ouders - -.35** -.38** .19 -.07 -.13 .18 .25* .10 -.07 .24* 4 Incremental ouders - .15 .05 .00 .14 -.15 -.11 -.08 .23* -.20 5 Leerdoelen kind - .07 .30* .38** -.03 -.02 .13 .25* -.06 6 Prestatiedoelen kind - .16 .20 .08 .10 .27* -.03 .06 7 Incremental trainer - .28 -.00 -.14 .42** .10 .30* 8 Entity trainer - .15 .17 .01 .24 .09

9 Inschatting kind eigen talent - .65** .17 .01 .06

10 Inschatting ouder talent kind - .04 .03 .08

11 Spanning - .04 .27* 12 Leerdoelen ouders - .28* 13 Prestatiedoelen ouders **<.01, * < .05 Beschrijvende statistiek Hypothese 1a en 1B

Opvallend bij de scores van ouders is dat zij veel hoger scoorden op incremental theorie (M=3.99) dan op entity theorie (M=2.97). Zie tabel 1.

Tabel 1: gemiddelden impliciete theorie ouders en doeloriëntatie ouders M SD N

(25)

Entity theorie ouders: 2.97 .53 86

Incremental theorie ouders 3.99 .51 86

Prestatiedoelen ouders 3.35 .85 86

Leerdoelen ouders 3.89 .56 86

1a Op grond van hypothese 1A werd verwacht dat entity theorie van de ouders het stellen van prestatiedoelen voorspelde. De correlatie tussen entity theorie van de ouders en

prestatiedoelen bedroeg: ( r = .24, p =.02). Zie de gegevens in tabel C. Vervolgens is een regressieanalyse uitgevoerd. Uit de regressieanalyse bleek een significant verband tussen entity theorie ouders en prestatiedoelen: (β = .37, p = .03). Zie tabel 2. De effectgrootte was gemiddeld (Cohen, 1992). Dit betekende dat wanneer ouders hoog scoren op entity theorie, zij kozen voor prestatiedoelen voor hun kind. Dit resultaat was volgens de verwachting.

Hypothese 1A werd dus bevestigd.

Tabel 2: resultaten regressieanalyse entity theorie ouders en prestatiedoelen ouders Model 1

β Onafhankelijke variabele

Entity theorie ouders .37*

R2 .06

R2 change . .06

Afhankelijke variabele: prestatiedoelen ouders

**<.01, * < .05

1b Op grond van hypothese 1b werd verwacht dat een incremental theorie van de ouders het kiezen van leerdoelen voorspelt. De correlatie tussen incremental theorie van de ouders en leerdoelen was: ( r = .23, p =.03). De relatie tussen incremental theorie van de ouders en leerdoelen ouders is onderzocht met behulp van een regressieanalyse. Uit deze analyse bleek dat er een significant verband is tussen incremental theorie van de ouders en leerdoelen: : (β = .23, p = .03). Dit betekende dat wanneer ouders hoog scoren op incremental theorie, zij ook een hoge score hebben bij het kiezen van leerdoelen voor hun kind. De effectgrootte was gemiddeld. Dit resultaat was volgens de verwachting. Hypothese 1b werd hiermee dus bevestigd. Zie tabel 3 voor de resultaten.

(26)

Tabel 3: resultaten regressieanalyse van incremental theorie ouders en leerdoelen ouders Model 1

β Onafhankelijke variabele

Incremental theorie ouders .23*

R2 .03

R2 change . .03

Afhankelijke variabele: leerdoelen ouders

**<.01, * < .05

Moderatie 1c Leerdoelen

1c De relatie werd onderzocht tussen incremental theorie ouders en inschatting talent van het kind op de afhankelijke variabele leerdoel toenadering. Uit de regressieanalyse bleek geen significant moderatie-effect te bestaan: (β = .009, p = .88). Dit houdt in dat inschatting talent van het kind geen invloed heeft op de relatie tussen incremental theorie ouders en de

afhankelijke variabele leerdoel toenadering.

Wel werd er een hoofdeffect gevonden van incremental theorie ouders op de afhankelijke variabele leerdoel toenadering: (β = .37, p = .001). Dit betekent dat ouders die hoog scoren op incremental theorie, ook een hoge score hebben op leerdoel toenadering. Zie voor de

resultaten tabel 4. De resultaten zijn in overeenstemming met de hypothese. Inschatting talent van het kind modereerde niet de relatie tussen incremental theorie ouders en leerdoel

toenadering.

Tabel 4: resultaten regressieanalyse van incremental theorie ouders, inschatting talent kind en leerdoel toenadering

Model 1 Model 2

β β

Onafhankelijke variabele

Incremental theorie ouders .37** .37**

Inschatting talent van kind .06 .06

Moderatie .009

R2 .15

(27)

Afhankelijke variabele: leerdoel toenadering

**<.01, * < .05

De relatie tussen incremental theorie ouders en inschatting talent kind op de afhankelijke variabele leerdoel vermijding werd ook onderzocht. Uit de regressieanalyse bleek geen significant moderatie-effect te bestaan: (β = .14, p = .17). Dit houdt in dat inschatting talent van het kind geen invloed heeft op de relatie tussen incremental theorie ouders en de

afhankelijke variabele leerdoel vermijding. Dit resultaat was volgens de verwachting. Verwacht werd dat inschatting talent van het kind geen moderator zou zijn op de relatie incremental theorie ouders en leerdoel vermijding. Zie tabel 5.

Tabel 5 : resultaten regressieanalyse van incremental theorie ouders, inschatting talent kind en leerdoel vermijding

Model 1 Model 2

β β

Onafhankelijke variabele

Incremental theorie ouders .15 .09

Inschatting talent van kind -.03 -.03

Moderatie .14

R2 .01 .04

R2 change .01 .02 .

Afhankelijke variabele: leerdoel vermijding

**<.01, * < .05

Prestatiedoelen

Vervolgens is ook het verband onderzocht tussen entity theorie ouders en inschatting talent kind op de afhankelijke variabele prestatiedoel toenadering. De verwachting was dat

inschatting talent kind van invloed is op de relatie tussen entity theorie ouders en prestatiedoel toenadering. De resultaten zijn geanalyseerd met een meervoudige regressieanalyse.

Uit de regressieanalyse bleek geen hoofdeffect te bestaan tussen entity theorie ouders en prestatiedoel toenadering: (β = .26, p = .17). Dit betekent dat ouders die hoog scoren op entity theorie, niet hoog scoren op prestatiedoel toenadering. Ook het moderatie-effect is onderzocht met een meervoudige regressieanalyse. Uit de resultaten bleek geen moderatie-effect: (β = .16, p = .13). Dit houdt in dat inschatting talent kind geen invloed heeft op de relatie entity

(28)

theorie ouders en prestatiedoel toenadering. Zie de resultaten in tabel 6. Deze resultaten zijn tegen de verwachting in. Hypothese 1c werd dus niet ondersteund.

Tabel 6 : resultaten regressieanalyse entity theorie ouders, inschatting talent kind en prestatiedoelen toenadering

Model 1 Model 2

β β

Onafhankelijke variabele

Entity theorie ouders .26 .19

Inschatting talent van kind .11 .12

Moderatie .16

R2 .05 .06

R2 change .05 .01

.

Afhankelijke variabele: prestatiedoelen toenadering

**<.01, * < .05

Als laatste is de relatie tussen entity theorie ouders en inschatting talent van het kind op de afhankelijke variabele prestatiedoel vermijding onderzocht. De verwachting was dat

inschatting talent van het kind een modererende rol speelt op de relatie entity theorie ouders en prestatiedoel vermijding. Er is opnieuw een meervoudige regressieanalyse uitgevoerd. Uit de resultaten bleek een hoofdeffect van entity theorie ouders op prestatiedoel vermijding: (β = .42, p = .03). Dit betekent dat een hoge score van ouders op entity theorie, ook een hoge score op prestatiedoel vermijding oplevert. Vervolgens is het moderatie-effect onderzocht. Uit de analyse bleek geen moderatie-effect: (β = .04, p = .69). Zie tabel 7. Dit houdt in dat

inschatting talent kind geen invloed heeft op de relatie entity theorie ouders en prestatiedoel vermijding. Deze resultaten zijn niet volgens de verwachting. Hypothese 1c werd dus niet bevestigd.

Tabel 7 : resultaten regressieanalyse entity theorie ouders, inschatting talent kind en prestatiedoelen vermijding

Model 1 Model 2

β β

Onafhankelijke variabele

Entity theorie ouders .42* .41

(29)

Moderatie .04

R2 .05 .05

R2 change .05 .00 .

Afhankelijke variabele: prestatiedoel vermijding

**<.01, * < .05

Beschrijvende statistiek Hypothese 2

Uit tabel 8 bleek dat kinderen veel hogere scores hadden op incremental theorie (M=4.12) dan op entity theorie (M=2.76).

Tabel 8: gemiddelde entity theorie kind en incremental theorie kind

M SD N

Entity theorie kind: 2.76 .64 88

Incremental theorie kind 4.12 .55 88

2A Op grond van hypothese 2A werd verwacht dat impliciete theorie van ouders de impliciete theorie van het kind voorspelt. Dit betekent dat de verwachting is dat er een verband is tussen incremental theorie ouders en die van het kind, en ook een relatie tussen entity theorie ouders en entity theorie kind.

Als eerste stap werd de correlatie berekend tussen entity theorie van de ouders en entity theorie van het kind. Deze bedroeg: ( r = .55, p =.000). De correlatie tussen incremental theorie van de ouders en incremental theorie van het kind bedroeg: ( r = .30, p =.002). Vervolgens zijn de relaties geanalyseerd met een enkelvoudige regressieanalyse. Uit deze analyses bleek een significant verband tussen incremental theorie van de ouders en incremental theorie van het kind: (β = .32, p = .005). Zie tabel 9. Dit houdt in dat als een ouder hoog scoort op incremental theorie, het kind ook een hoge score heeft op incremental theorie. De effectgrootte was gemiddeld. Dit was volgens de verwachting. Hypothese 2a werd hierdoor bevestigd.

Ook het verband tussen entity theorie van de ouders en entity theorie van het kind bleek significant te zijn: (β = .65, p = .000). De effectgrootte was groot. Zie tabel 10. Dit resultaat betekent dat wanneer ouders hoog scoren op entity theorie, hun kind ook hoog scoort

(30)

op entity theorie. Dit resultaat was volgens de verwachting. Daarom werd hypothese 2a bevestigd.

Tabel 9: resultaten regressieanalyse incremental theorie ouders en incremental theorie kind Model 1

β Onafhankelijke variabele

Incremental theorie ouders .32**

R2 .09

R2 change . .09

Afhankelijke variabele: incremental theorie kind

**<.01, * < .05

Tabel 10: resultaten regressieanalyse entity theorie ouders en entity theorie kind Model 1

β Onafhankelijke variabele

Entity theorie ouders .65**

R2 .30

R2 change .30

Afhankelijke variabele: entity theorie kind

**<.01, * < .05

Hypothese 2B

Ook trainers scoorden gemiddeld veel hoger op incremental theorie (M=4.17) dan op entity theorie (M=2.90). De gemiddelden van trainers en ouders staan in tabel 11.

Tabel 11: gemiddelden impliciete theorie trainers en ouders

M SD N

Entity ouders 2.97 .53 86

Incremental ouders 3.99 .51 86

Entity trainers 2.90 .65 50

(31)

Op basis van hypothese 2b werd een verband verwacht tussen impliciete theorie van de trainer en impliciete theorie van het kind. Volgens de verwachting moest er een verband zijn tussen incremental theorie trainer en die van het kind, en moest er een relatie zijn tussen entity theorie trainer en entity theorie kind. Als eerste stap zijn correlaties berekend. De correlatie tussen entity theorie van trainers en entity theorie van het kind is: ( r = -.21, p =.16). De correlatie tussen incremental theorie van trainers en incremental theorie van het kind is: ( r = -.19, p =.19).

Vervolgens is er een enkelvoudige regressieanalyse uitgevoerd. Uit de resultaten bleek geen significant verband tussen incremental theorie van de trainer en incremental theorie van het kind: (β = .13, p = .25), zie ook tabel 12. De effectgrootte was gemiddeld. Dit betekent dat als een trainer hoog scoort op incremental theorie, het kind niet hoog scoort op incremental theorie. Dit resultaat is verrassend en niet volgens de verwachting. Hypothese 2b werd dus niet bevestigd. Er bleek een negatief verband te zijn tussen entity theorie van de trainer en entity theorie van het kind: (β = -.68, p = .16), zie ook tabel 13. Ook deze effectgrootte was gemiddeld. Deze relatie was niet significant. Dit houdt in dat wanneer een trainer een entity theorie heeft, het kind geen entity theorie heeft. Dit resultaat was opmerkelijk en tegen de verwachting in. Hypothese 2b werd dus niet ondersteund.

Tabel 12: resultaten regressieanalyse incremental theorie trainer en incremental theorie kind Model 1

β Onafhankelijke variabele

Incremental theorie trainer .13

R2 .03

R2 change .03

Afhankelijke variabele: incremental theorie kind

**<.01, * < .05

Tabel 13: resultaten regressie entity theorie trainer en entity theorie kind

Model 1 β

. Onafhankelijke variabele

(32)

Entity theorie trainer -.68

R2 .16

R2 change .16

Afhankelijke variabele: entity theorie kind

**<.01, * < .05

Beschrijvende statistiek Hypothese 3

Tabel 14: gemiddelden doeloriëntatie kind

M SD N

Leerdoelen kind: 3.71 .64 88

Prestatiedoelen kind 3.36 .55 88

3A Op basis van hypothese 3A werd er een relatie verwacht tussen incremental theorie van het kind en leerdoelen van het kind. Als eerste stap werd een correlatieanalyse uitgevoerd. De correlatie tussen incremental theorie van het kind en leerdoelen van het kind was: ( r = .43, p =.000).

Vervolgens is een enkelvoudige regressieanalyse uitgevoerd. Uit deze analyse blijkt een significante relatie te bestaan tussen incremental theorie van het kind en leerdoelen: (β = .47, p = .000), zie tabel 15.ikl;/ Dit betekent dat wanneer een kind hoog scoort op incremental theorie, het kind ook hoog scoort op het kiezen van leerdoelen. De effectgrootte was groot (Cohen, 1992). Dit resultaat was volgens de verwachting. Hypothese 3a werd hiermee bevestigd.

Verder bleek uit de analyse dat er een significante negatieve relatie was tussen leeftijd van het kind en leerdoelen: (β = -.04, p = .002). Dit houdt in dat als een kind in leeftijd ouder wordt, het kind minder leerdoelen voor zichzelf kiest.

Tabel 15: resultaten regressieanalyse incremental theorie van kind en leerdoelen kind Model 1

β Onafhankelijke variabele

Incremental theorie kind .47**

(33)

R2 change .18

Afhankelijke variabele: leerdoelen kind

**<.01, * < .05

Hypothese 3B

Op basis van hypothese 3B werd verwacht dat entity theorie van een kind prestatiedoelen voorspelt. De correlatie tussen entity theorie van het kind en prestatiedoelen was: ( r = .24, p =.03). Vervolgens is er een enkelvoudige regressieanalyse uitgevoerd. Uit de resultaten bleek een significant verband te zijn tussen entity theorie van het kind en prestatiedoelen bij het kind: (β = .24, p = .003). Dit houdt in dat als een kind hoog scoort op entity theorie, het ook hoog scoort op het kiezen van prestatiedoelen. Dit resultaat was volgens de verwachting. De effectgrootte was gemiddeld. Hypothese 3b werd dus ondersteund. Zie de resultaten in tabel 16.

Bovendien is de relatie tussen entity theorie van een kind op prestatiedoel vermijding en toenadering onderzocht. Beide relaties waren net niet significant. De relatie tussen entity theorie kind en prestatiedoel toenadering was (β = .22, p = .07) en met prestatiedoel vermijding (β = .25, p = .07). Verder bleek uit de regressieanalyse dat leeftijd significant negatief samenhangt met prestatiedoelen: (β = -.05, p = .001). Dit betekent dat hoe ouder het kind wordt, hoe minder het kind prestatiedoelen kiest voor zichzelf.

Tabel 16: resultaten regressieanalyse entity theorie van kind en prestatiedoelen kind Model 1

β Onafhankelijke variabele

Entity theorie kind .24**

R2 .06

R2 change .06

Afhankelijke variabele: prestatiedoelen kind

**<.01, * < .05

Hypothese 3c

Afhankelijke variabele prestatiedoelen toenadering

Met een regressieanalyse is de relatie onderzocht tussen entity theorie kind en inschatting eigen talent op de afhankelijke variabele prestatiedoel toenadering. De verwachting was dat

(34)

inschatting eigen talent van het kind als moderator invloed heeft op de relatie entity theorie kind en prestatiedoel toenadering. Uit de resultaten kwam naar voren dat er geen significant hoofdeffect bestaat van entity theorie kind op prestatiedoelen toenadering: (β = .19, p = .12). Dit betekent dat een kind dat hoog scoort op entity theorie, niet ook hoog scoort op

prestatiedoel toenadering. Vervolgens is de rol van de moderator inschatting eigen talent onderzocht. Uit de analyse bleek geen moderatie-effect te bestaan: (β = .002, p = .97). Zie tabel 17. Dit houdt in dat inschatting talent kind geen invloed heeft op de relatie tussen entity theorie kind en prestatiedoel toenadering kind. Dit resultaat is niet zoals verwacht. Deze hypothese werd dus niet ondersteund.

Tabel 17 : resultaten regressieanalyse entity theorie kind, inschatting eigen talent en prestatiedoelen toenadering kind

Model 1 Model 2

β β

Onafhankelijke variabele

Entity theorie kind .19 .19

Inschatting eigen talent kind .07 .07

Moderatie .002

R2 .07 .07

R2 change .07 .00

Afhankelijke variabele: prestatiedoelen toenadering kind

**<.01, * < .05

Afhankelijke variabele prestatiedoelen vermijding

Met een meervoudige regressieanalyse is gekeken naar de relatie tussen entity theorie kind en eigen inschatting van het talent op de afhankelijke variabele prestatiedoel vermijding. De verwachting was dat inschatting talent van het kind van invloed is op de relatie entity theorie kind en prestatiedoel vermijding.

Uit de resultaten bleek geen significant hoofdeffect van entity theorie kind op prestatiedoel vermijding: (β = .25 p = .07). Een kind dat hoog scoort op entity theorie, scoort dus niet ook hoog op prestatiedoel vermijding. Vervolgens is het moderatie-effect onderzocht. Uit de analyse bleek geen significant verband tussen entity theorie van het kind en inschatting talent op de afhankelijke variabele prestatiedoel vermijding: (β = -.06, p = .44). Zie tabel 18. Dit betekent dat inschatting talent van het kind niet van invloed is op die relatie. Het moderatie-effect werd dus niet gevonden. Dit is tegen de verwachting in.

(35)

Tabel 18 : resultaten regressieanalyse entity theorie kind, inschatting eigen talent en prestatiedoelen vermijding kind

Model 1 Model 2

β β

Onafhankelijke variabele

Entity theorie kind .28 .30*

Inschatting eigen talent kind -.03 -.03

Moderatie -.06

R2 .04 .05

R2 change .05 .007

Afhankelijke variabele: prestatiedoelen vermijding kind

**<.01, * < .05

Afhankelijke variabele leerdoelen toenadering

Met een regressieanalyse is onderzocht of er een verband is tussen incremental theorie kind en inschatting eigen talent op de afhankelijke variabele leerdoel toenadering. De verwachting was dat inschatting talent kind niet van invloed is op de relatie incremental theorie kind en leerdoel toenadering.

Uit de resultaten bleek een significant hoofdeffect van incremental theorie kind op leerdoel toenadering: (β = .82, p = .000). Dit betekent dat een kind dat hoog scoort op incremental theorie, ook hoog scoort op leerdoel toenadering. Dit resultaat is volgens de verwachting. Vervolgens is de rol van inschatting talent kind als moderator onderzocht. Uit de analyse bleek het moderatie-effect niet significant te zijn: (β = .08, p = .17). Zie tabel 19. Dit houdt in dat de moderator inschatting talent kind geen invloed heeft op de relatie incremental theorie kind en leerdoel toenadering. Dit resultaat is volgens de verwachting. Hiermee werd de hypothese bevestigd.

Tabel 19: resultaten regressieanalyse incremental theorie kind, inschatting eigen talent en leerdoelen toenadering kind

Model 1 Model 2

β β

Onafhankelijke variabele

Incremental theorie kind .82** .77**

Inschatting eigen talent kind .06 .07

(36)

R2 .43

R2 change .43

Afhankelijke variabele: Leerdoelen toenadering kind

**<.01, * < .05

Afhankelijke variabele leerdoel vermijding

Met een regressieanalyse is onderzocht of er een verband is tussen incremental theorie kind en inschatting eigen talent op de afhankelijke variabele leerdoel vermijding. De verwachting was dat inschatting talent kind niet van invloed is op de relatie incremental theorie kind en

leerdoel vermijding. Uit de resultaten bleek geen significant moderatie-effect te bestaan: (β = .11, p = .19). Zie tabel 20. Dit houdt in dat de moderator inschatting talent kind geen invloed heeft op de relatie incremental theorie kind en leerdoel vermijding. Dit resultaat is volgens de verwachting. Hiermee werd de hypothese bevestigd.

Tabel 20 : resultaten regressieanalyse incremental theorie kind, inschatting eigen talent en leerdoel vermijding kind

Model 1 Model 2

β β

Onafhankelijke variabele

Incremental theorie kind .13 .05

Inschatting eigen talent kind -.06 -.05

Moderatie .11

R2 .02 .04

R2 change .02 .02

Afhankelijke variabele: leerdoel vermijding kind

**<.01, * < .05

Beschrijvende statistiek Hypothese 4

Op basis van hypothese 4A werd verwacht dat doeloriëntatie van de ouders de doeloriëntatie van het kind voorspelt. Dit houdt in dat een prestatiedoel van de ouder een prestatiedoel bij het kind voorspelt, en dat een leerdoel van de ouder voorspellend is voor leerdoeloriëntatie bij het kind.

Tabel 21: gemiddelden doeloriëntatie ouders en kind

(37)

Leerdoel ouders: 3.89 .56 86

Prestatiedoel ouders 3.35 .86 86

Prestatiedoel kind 3.36 .65 88

Leerdoelen kind 3.71 .61 88

Als eerste stap zijn de correlaties berekend. De correlatie tussen leerdoelen van de ouders en leerdoel van het kind was: ( r = .25, p =.02). De correlatie tussen prestatiedoelen van de ouders en prestatiedoel van het kind is: ( r = .06, p =.62).

Vervolgens zijn de relaties geanalyseerd met een enkelvoudige regressieanalyse. Uit de resultaten bleek een significant verband tussen leerdoelen van de ouders en leerdoelen van het kind: (β = .27, p = .02). Dit houdt in dat als een ouder hoog scoort op leerdoelen, het kind ook hoog scoort op leerdoelen kiezen. De effectgrootte was gemiddeld. Zie de resultaten in tabel 22. Dit resultaat was volgens de verwachting.

Tabel 22: resultaten regressieanalyse leerdoelen ouders en leerdoelen kind Model 1 β Onafhankelijke variabele Leerdoelen ouders .27* R2 .06 R2 change .06

Afhankelijke variabele: leerdoelen kind

**<.01, * < .05

Ook de relatie tussen prestatiedoelen van de ouders en die van het kind is onderzocht. Uit de enkelvoudige regressieanalyse bleek geen significante relatie tussen prestatiedoelen van de ouders en prestatiedoelen van het kind: (β = .04, p = .61). Dit betekent dat als een ouder hoog scoort op prestatiedoelen, het kind niet ook hoog scoort op prestatiedoelen. De effectgrootte was klein. Deze uitkomst is tegen de verwachting in. Hypothese 4a werd dus niet volledig ondersteund. Zie tabel 23.

Tabel 23: resultaten regressieanalyse prestatiedoelen ouders en prestatiedoelen kind Model 1

(38)

Onafhankelijke variabele

Prestatiedoelen ouders .04

R2 .003

R2 change .003

Afhankelijke variabele: prestatiedoelen kind

**<.01, * < .05

Hypothese 4B

Op grond van hypothese 4b werd een relatie verwacht tussen prestatiedoelen van het kind en spanning bij het kind. De verwachting was dat er een positief verband bestond tussen

prestatiedoelen en spanning.

Tabel 24: gemiddelden spanning bij kind

M SD N

Spanning 2.02 .28 88

Als eerste stap is de correlatie berekend. De correlatie tussen prestatiedoelen van het kind en spanning bedroeg: ( r = .27, p =.001).Vervolgens is er een enkelvoudige regressieanalyse uitgevoerd. Uit de resultaten bleek een significant verband tussen prestatiedoelen van het kind en spanning: (β = .16, p = .01). Dit houdt in dat als een kind hoog scoort op prestatiedoelen, het ook hoog scoort op spanning. Deze uitkomst was volgens de verwachting. De

effectgrootte was gemiddeld. Hypothese 4b werd dus bevestigd. Zie de resultaten in tabel 25. Tabel 25: resultaten regressieanalyse prestatiedoelen kind en spanning kind

Model 1 β Onafhankelijke variabele Prestatiedoelen kind .16* R2 .08 R2 change .08

Afhankelijke variabele: spanning kind

(39)

Hypothese 4C

Op grond van hypothese 4c werd een negatieve relatie verwacht tussen leerdoelen bij het kind en de mate van spanning. De verwachting was dus dat een kind dat hoog scoort op leerdoelen, laag zal scoren op spanning.

Als eerste is de correlatie berekend. De correlatie tussen leerdoelen en spanning is: ( r = .13, p =.24). Vervolgens is een enkelvoudige regressieanalyse uitgevoerd. Uit de analyse bleek geen relatie te zijn tussen leerdoelen bij het kind en spanning: (β = .08, p = .24). Dit betekent dat als een kind een hoge score heeft op leerdoelen, het geen hoge score heeft op spanning. Dit resultaat is niet volgens de verwachting. De effectgrootte was klein. Hypothese 4c werd dus niet bevestigd. Zie ook tabel 26.

Tabel 26: resultaten regressieanalyse leerdoelen kind en spanning Model 1 β Onafhankelijke variabele Leerdoelen kind .08 R2 .02 R2 change .02

Afhankelijke variabele: spanning kind

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

to the server. This message is of the type CON having POST method applied to it, which is used to create or update a resource. Each message has a specific token associated with it.

Sensitivity analyses show no significant differences in BMD in three studies including women with similar age at or time since surgical or natural menopause, but lower BMD

Before a patient reaches a PCI center or stroke unit, he may have had contact with a general practi- tioner (GP), a GP cooperative (GPC), ambulance service, or Emergency

Continuation methods are used to obtain the dispersion curve for periodic travelling waves (speed as a function of period), and found to be reminiscent of those for spatially

It also suggests the possibility of changing the electron density at the LAO jCTO interface using top or back gate or polar adsorbates (similar to LAO jSTO interfaces [41 –43]

Furthermore, although the moderating effects were small, the study found that the relationship between PJ fit and job satisfaction was positively moderated by colleague

H6: The positive relationship between the use of the online shopping channel (use of the mobile shopping channel or use of the non-mobile online shopping channel) and customer

According to the GEM data comparison in Figure 17 and Table 6, the entrepreneurial ecosystem of China is not yet that developed as that of the Netherlands, although