• No results found

Gedragsproblematiek van adoptiekinderen die opgroeien bij homoseksuele vaders in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gedragsproblematiek van adoptiekinderen die opgroeien bij homoseksuele vaders in Nederland"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Augustus 2014

Rowan Hulsman

Studentnummer: 10580123

Masterscriptie Opvoedingsondersteuning Afdeling Pedagogische Wetenschappen, Faculteit Maatschappij en

Gedragswetenschappen, Universiteit van Amsterdam

Studentbegeleider UvA: mw. dr. Loes van Gelderen

Eerste beoordelaar: mw. dr. Alithe van den Akker

Tweede beoordelaar: mw. dr. Floor van Rooij

Begeleider UvA: mw. dr. Henny Bos

Gedragsproblematiek van

adoptiekinderen die opgroeien bij

homoseksuele vaders in Nederland

(2)
(3)

3 Inhoudsopgave Voorwoord p. 4 Samenvatting p. 5 Abstract p. 6 Inleiding p. 7  Onderzoeksvragen en hypothesen p. 16 Onderzoeksmethode p. 17  Onderzoeksgroep p. 17  Procedure p. 17  Instrumenten p. 18  Analyses p. 21 Resultaten p. 23  Beschrijvende analyses p. 23  Hoofdanalyses p. 27 Discussie p. 29 Referenties p. 34

(4)

4 Voorwoord

Voor u ligt mijn scriptieonderzoek in het kader van mijn masteropleiding

Opvoedingsondersteuning aan de Universiteit van Amsterdam. Deze scriptie is de

verslaglegging van het zelfstandig onderzoek dat ik heb uitgevoerd in opdracht van mw. dr. Henny Bos. Naast de werkzaamheden van dit onderzoek heb ik ook stage activiteiten

uitgevoerd bij stichting Meer dan Gewenst. Deze stichting zet zich in voor lesbische vrouwen, homoseksuele mannen en biseksuelen die gekozen hebben voor kinderen binnen hun relatie. Ik heb stichting Meer dan Gewenst geholpen bij één van de wensouderbijeenkomsten en ik heb samenvattingen gemaakt van internationaal onderzoek naar lesbisch ouderschap, co-ouderschap, adoptie, pleegzorg en draagmoederschap voor de website van Meer dan Gewenst. Tevens heb ik een vragenlijst opgesteld om de standpunten van verschillende politieke

partijen omtrent roze ouderschap te peilen. Het resultaat van dit politieke onderzoek is te vinden in Bijlage 1. Tot slot heb ik het ‘Roze boekje’ van 2008 aangevuld met resultaten van onderzoek die gepubliceerd zijn tussen 2008 en 2014. In het ‘Roze boekje’ staan

samenvattingen van internationaal onderzoek van Nanette Gartrell en Henny Bos.

(5)

5 Samenvatting

Ondanks dat er in Amerika 10.000 kinderen wachten op een plaatsing in een adoptiegezin blijft het voor Nederlandse homoseksuele mannen moeilijk om een kind uit Amerika te adopteren. Het huidige onderzoek is een pilotstudie waarin gekeken wordt naar het welzijn van adoptiekinderen die opgroeien bij homoseksuele vaders in Nederland. Tevens is onderzocht of er een relatie is tussen de mate van gedragsproblematiek van adoptiekinderen en de ervaren levenssatisfactie en mate van depressie van adoptieouders. Met behulp van verschillende vragenlijsten is de internaliserende en externaliserende gedragsproblematiek van adoptiekinderen onderzocht. Daarnaast is de ervaren levenssatisfactie en mate van depressie van homoseksuele en heteroseksuele adoptieouders onderzocht. In het onderzoek participeren 11 heteroseksuele ouders en 7 homoseksuele ouders. De adoptiekinderen in dit onderzoek waren tussen de 1 en 17 jaar oud.

Wanneer de gemiddelde scores van de heteroseksuele en homoseksuele groep vergeleken worden scoren de adoptiekinderen in de homoseksuele groep hoger op de

metingen van gedragsproblematiek. Dit resultaat is echter niet terug te zien in de statistische analyses. Er is geen verschil gevonden tussen de heteroseksuele en homoseksuele groep gevonden op de metingen van ervaren levenssatisfactie en mate van depressie. Tot slot blijkt uit de correlatietabel relaties zijn tussen de oudermetingen en gedragsproblematiek van kinderen, uit de statistische analyse blijkt echter dat ervaren levenssatisfactie en mate van depressie geen voorspellers zijn voor de mate van gedragsproblematiek van adoptiekinderen.

De beperkingen van dit onderzoek zijn het laag aantal participanten, de beperkte generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten en verschillen in land van herkomst van de adoptiekinderen.

(6)

6 Abstract

10.000 children in America are waiting adoption. Despite this fact it remains difficult for Dutch homosexual man to adopt a child from America. The current study is a pilot study that investigates the wellbeing of adopted children raised by Dutch homosexual fathers. We also examined whether there is a relationship between behavioural problems of adopted children on the one hand and perceived life satisfaction and degree of depression of adoptive parents on the other hand. Using different questionnaires the behavioural problems of adopted children have been examined, as well as the perceived life satisfaction, and the degree of depression of homosexual and heterosexual adoptive parents. 11 heterosexual and 7

homosexual fathers have participated in this study, their children were between the ages of 1 and 17.

When the average scores of heterosexual and homosexual groups are compared the adopted children in the homosexual group scored higher on the measures of behavioural problems. This result, however, cannot be seen in the statistical analysis. We have found no difference on the measurements of perceived life satisfaction and degree of depression

between the groups. Finally, according to the correlation table there are relationships between the parent measurements and behavioural problems of children. However, the statistical analysis reveals that perceived life satisfaction and degree of depression were not predictors for the degree of behavioural problems of adopted children.

The limitations of this study are the low number of participants, the limited generalizability of the results and differences in country of origin of adopted children.

(7)

7 Inleiding

Ondanks dat er in Amerika ongeveer 10.000 kinderen wachten op een plaatsing in een adoptiegezin (U.S. Department of Health, 2013), blijft het moeilijk voor Nederlandse

homoseksuele mannen om een kind uit Amerika te adopteren. Hiervoor zijn twee mogelijke verklaringen. Ten eerste is het in sommige Amerikaanse staten wettelijk toegestaan voor paren van gelijk geslacht kinderen te adopteren maar is er sprake van discriminatie door de adoptiebureaus die de adoptie faciliteren (Brodzinsky, 2011). Een andere mogelijke

verklaring voor het feit dat het moeilijk is voor Nederlandse homomannen om een kind te adopteren is het subsidiariteitsbeginsel. Het subsidiariteitsbeginsel houdt in dat eerst getracht moet worden een kind te plaatsen bij de directe familie, daarna binnen het eigen land en als dit ook niet mogelijk is kan het kind interlandelijk geadopteerd worden (Van IJzendoorn, & Juffer, 2006). De vraag is of de seksuele geaardheid van adoptieouders een overweging zou moeten zijn bij de plaatsing van adoptiekinderen of dat aspirant adoptieouders niet

gediscrimineerd moeten worden op basis van hun seksuele oriëntatie.

Veel adoptiebureaus in Amerika discrimineren homoseksuele adoptieouders omdat zij denken dat homoseksuele ouders een negatieve invloed hebben op de ontwikkeling van een kind (Dallas, 2002). In deze pilotstudie zal de mate van gedragsproblematiek van

adoptiekinderen die opgroeien bij Nederlandse homoseksuele ouders onderzocht worden. Dit onderzoek zal een eerste inzicht kunnen geven in de gedragsproblematiek van

adoptiekinderen en de verschillen tussen homoseksuele en heteroseksuele adoptieouders. Wanneer deze pilotstudie een indicatie geeft dat adoptiekinderen die opgroeien bij Nederlandse homoseksuele mannen niet meer gedragsproblemen hebben dan andere

Nederlandse adoptiekinderen, is het in het belang van de wachtende kinderen in Amerika dat er getracht wordt de discriminatie op basis van seksuele voorkeur door Amerikaanse

(8)

8 Gedragsproblemen bij adoptiekinderen

In Nederland is het sinds 1956 mogelijk om kinderen te adopteren uit het binnen- of buitenland (Tieman, Van der Ende, & Verhulst, 2008). Uit een meta-analyse van Van IJzendoorn en Juffer (2006) is gebleken dat adoptiekinderen een inhaalslag maken in de fysieke, sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling vergeleken met de kinderen die achterblijven in het land van herkomst. Echter, als adoptiekinderen vergeleken worden met niet-geadopteerden hebben zij vaker internaliserende en externaliserende gedragsproblemen (Tieman et al., 2008). Gedragsproblemen bij geadopteerde kinderen kunnen ontstaan als gevolg van problemen binnen verschillende ecologische contexten (Bronfenbrenner & Ceci, 1994; Reitz & Watson, 1992), zoals individuele context en het microsysteem. Er zijn

verschillende factoren binnen deze ecologische contexten die de mate van gedragsproblemen bij adoptiekinderen kunnen beïnvloeden. Tevens kunnen verschillen factoren een rol spelen voor en na dat een kind geadopteerd is.

De rol van factoren in de omgeving voor de adoptie bij gedragsproblemen

Kinderen kunnen bepaalde ervaringen hebben in de omgeving voor de adoptie waardoor zij een grotere kans hebben op het ontwikkelen van gedragsproblemen (Van IJzendoorn & Juffer, 2006). Factoren die hierbij een rol kunnen spelen zijn de leefsituatie voor de adoptie, het aantal overplaatsingen voor de adoptie, de leeftijd bij plaatsing en aspecten van de biologische familie. Deze factoren zijn van belang omdat zij een invloed hebben op de hechting tussen kind en verzorger. Wanneer kinderen op jonge leeftijd onveilig gehecht zijn aan hun verzorgers is er een grotere kans op gedragsproblemen op latere leeftijd (Van IJzendoorn, Goldberg, Kroonenberg & Frenkel, 1992).

Een eerste factor van de omgeving voor de adoptie is de leefsituatie van het kind voordat zij geadopteerd worden. De meeste adoptiekinderen verblijven in een pleeggezin of weeshuis voordat zij geadopteerd worden (Niemann & Weiss, 2012). Uit onderzoek met

(9)

9

internationaal geadopteerde kinderen is gebleken dat kinderen die opgroeien in een weeshuis vaker onveilig gehecht zijn aan hun verzorgers dan kinderen die verblijven in een pleeggezin voor hun adoptie (Van den Dries, Juffer, van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2009).

Een andere factor die invloed heeft op de mate van gedragsproblemen is het aantal overplaatsingen voordat een kind geadopteerd wordt. Kinderen kunnen van een weeshuis overgeplaatst worden naar een pleeggezin, of van een klein lokaal weeshuis naar een groter weeshuis in een stad waar vanuit internationale adopties geregeld worden (Niemann & Weiss, 2012). Uit verschillende onderzoeken is naar voren gekomen dat adoptiekinderen die

meerdere malen overgeplaatst waren vaker onveilig gehecht waren dan kinderen die weinig of geen overplaatsingen hadden meegemaakt (Logan, Morrall & Chambers, 1998; Niemann & Weiss, 2012).

Een derde factor van de omgeving voor de adoptie is de leeftijd van kinderen bij de adoptie. In eerdere studies is aangetoond dat als kinderen op een latere leeftijd geadopteerd worden, zij een grotere kans hebben op gedragsproblemen dan kinderen die op een jonge leeftijd geadopteerd worden (Van den Dries, Juffer, Van IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg & Alink, 2012; Howard, Smith & Ryan, 2004; Simmel, Brooks, Barth & Hinshaw, 2001). Dit kan enerzijds verklaard worden door het feit dat zij langer geleefd hebben in een

gedepriveerde omgeving zoals een weeshuis. Anderzijds kan dit verklaard worden door het feit dat het moeilijker is voor oudere kinderen om zich te hechten aan nieuwe verzorgers en een nieuwe omgeving (Van IJzendoorn & Juffer, 2006).

Er zijn daarnaast meerdere risicofactoren binnen de biologische familie die kunnen leiden tot een hogere mate van gedragsproblemen. Het komt voor dat adoptiekinderen tijdens de zwangerschap zijn blootgesteld aan alcoholgebruik van hun moeder of dat de moeder niet genoeg voeding binnenkreeg tijdens de zwangerschap (Van den Dries et al., 2012). Deze

(10)

10

risicofactoren kunnen leiden tot gedragsproblemen op latere leeftijd (Van IJzendoorn & Juffer, 2006).

Tot slotte zijn adoptiekinderen steeds vaker ‘special needs’ kinderen. Dit betekent dat deze kinderen een extra zorgbehoefte hebben op medisch, motorisch en/of psychosociaal vlak (Xing Tan, Marfo & Dedrick, 2007). Voorbeelden van ‘special needs’ zijn schisis en

slechthorendheid (Xing Tan et al., 2007). Uit onderzoek is gebleken dat kinderen met een ‘special need’ een grotere kans hebben op de ontwikkeling van gedragsproblemen (Groza & Ryan, 2002; Xing Tan et al., 2007). Dit kan ontstaan omdat ‘special needs’ adoptiekinderen meer moeite hebben met de aanpassing aan het nieuwe adoptiegezin of doordat adoptieouders moeite hebben met de opvoeding van een adoptiekind met een extra zorgbehoefte (Groza & Ryan, 2002). Homoseksuele ouders adopteren vaker ‘special needs’ kinderen dan

heteroseksuele ouders (Brodzinsky & Pertman, 2011), met als gevolg dat zij een grotere kans hebben op een adoptiekind met gedragsproblemen.

De rol van factoren in de omgeving na de adoptie bij gedragsproblemen

Bij het onderzoeken van gedragsproblemen van kinderen is het van belang naast factoren in de omgeving voor de adoptie ook factoren van het adoptiegezin te overwegen (Bronfenbrenner & Ceci, 1994). Alhoewel ouders gescreend en voorbereid worden op de adoptie, kunnen er later problemen ontstaan in het psychosociaal welbevinden van de ouder. Dit welbevinden kan implicaties hebben voor de mate van gedragsproblemen van kinderen (Reitz & Watson, 1992; Winton, 1995).

Homoseksuele ouders vormen een minderheid in de Nederlandse samenleving. Deze minderheidsstatus kan leiden tot stress bij de minderheidsgroep, deze specifieke vorm van stress wordt beschreven in het minority stress model (Meyer, 1995). Stigma, vooroordelen en ervaringen met discriminatie kunnen leiden tot een vijandige en stressvolle sociale omgeving (Meyer, 2003). Naast deze stressvolle sociale omgeving kunnen ook het verbergen van de

(11)

11

seksuele oriëntatie en geïnternaliseerde homonegativiteit (d.w.z. het zich eigen maken van negatieve vooroordelen over homoseksualiteit) leiden tot meer stress (Kuyper & Fokkema, 2011). De stress die minderheidsgroepen ervaren kan leiden tot verschillende

gezondheidsproblemen zoals hartinfarct, alcohol- en tabaksgebruik en een algemeen kortere levensduur dan mensen die geen onderdeel zijn van een minderheidsgroep (Hatzenbuehler, McLaughlin, Keyes & Hasin, 2014; Lukachko, Hatzenbuehler & Keyes, 2014; Pachankis, Hatzenbuehler & Starks, 2014). In het theoretisch kader van het minority stress model worden sociale steun en LGBT netwerken als protectieve factors gezien. Deze factoren kunnen dienen als een buffer tegen de gezondheidsproblemen die kunnen ontstaan door de minderheidsstress.

De mate van stress die ouders ervaren is een belangrijk eerste aspect van het

psychosociaal welbevinden van ouders. Stress bij ouders kan leiden tot gedragsproblemen bij het kind (Baker, Blacher, Crni & Edelbrock, 2002). Wanneer een kind ongehoorzaam is en de ouder stress ervaart, is de kans groter dat de disciplinering van de ouder minder consistent is (Shaffer, 2005). Dit leidt ertoe dat het kind vaker ongehoorzaam is en dat hij/zij

gedragsproblemen kan gaan ontwikkelen.

Een ander aspect van het psychosociaal welbevinden van de ouder is de ervaren levenssatisfactie (Duchovic, Gerkensmeyer & Wu, 2009). Uit onderzoek is gebleken dat als ouders een lagere levenssatisfactie ervaren, hun kinderen meer externaliserende en

internaliserende gedragsproblematiek vertonen dan wanneer ouders een hogere ervaren levenssatisfactie hebben (Duchovic et al., 2009). Keuzenkamp, Kooiman en Van Lisdonk (2012) concludeerden in hun onderzoek onder Nederlandse homoseksuele mannen dat zij een lager psychisch welzijn hebben dan de algemene Nederlandse bevolking. Daarnaast hebben homoseksuele mannen vaker suïcidale gedachten dan heteroseksuele mannen (Keuzenkamp et al., 2012). Dit kan duidden op een lagere ervaren levenssatisfactie.

(12)

12

Een derde aspect van het psychosociaal welbevinden van adoptieouders is de mate van depressie. Uit onderzoek naar homoseksuele mannen in Nederland is gebleken dat zij een grotere kans hebben op symptomen van depressie en stemmingsstoornissen dan de Nederlandse heteroseksuele bevolking (Keuzenkamp et al., 2012). Een depressie kan op verschillende manieren invloed hebben op het kind. Depressieve ouders zijn vaak meer teruggetrokken en communiceren minder met het kind (Cummings, Cheung & Davies, 2013). Daarnaast heeft een depressie een negatieve invloed op de opvoedvaardigheden van ouders (Cummings, Cheung & Davies, 2013). Uit eerder onderzoek is gebleken dat als ouders meer depressieve symptomen hebben, hun kinderen meer internaliserend en externaliserend probleemgedrag vertonen (Mäntymaa et al., 2012; Steinhausen, Mas, Ledermann, & Metzke, 2006). Deze resultaten zijn gerepliceerd in onderzoek met adoptiekinderen (Elliott &

McMahon, 2011; Pemberton et al., 2010).

Opvoeding door vaders

In het huidige onderzoek worden adoptiekinderen die opgroeien bij vaders onderzocht. Vroeger, rond de jaren ’50, werd met name de moeder beschouwd als de verzorger en

opvoeder van kinderen en de vader als de kostwinnaar (Lamb, 2000). Echter, sinds begin jaren ’90 is dit beeld veranderd, de opvoeding door de vader wordt nu beschouwd als

vergelijkbaar met de opvoeding door de moeder (Lamb, 2000; O’Brien, 2005). Lamb (2000) concludeert in zijn review van literatuur over vaderschap dat de mate van gedragsproblemen van kinderen zowel bij de moeder als de vader samenhangt met de kwaliteit van het

ouderschap, de kwaliteit van de ouder-kind interactie en tevens van de kwaliteit van de relatie tussen de ouders. Daarnaast blijkt uit longitudinaal onderzoek van Grossmann et al. (2002) dat de kwaliteit en kwantiteit van de relatie tussen het kind en zijn of haar vader gecorreleerd is met een breed scala aan verschillende uitkomsten bij kinderen (e.g.: schoolprestaties, psychisch welbevinden). Sommige van deze correlaties zijn vergelijkbaar met de relatie met

(13)

13

de moeder (zoals zelfvertrouwen en schoolprestaties), andere correlaties zijn uniek voor de relatie met de vader (zoals contact met de politie en depressie op latere leeftijd). Tot slot concluderen Flouri en Buchanan (2002) in hun onderzoek naar relaties tussen kinderen en hun ouders dat de kwaliteit en kwantiteit van de relatie met de ouder een betere voorspeller is voor de ontwikkeling van het kind dan de sekse van de ouder.

Een aspect waarin moeders en vaders wel verschillen in de opvoeding van kinderen is dat vaders ruiger omgaan met hun kinderen dan moeders doen (Feldman, Gordon,

Schneiderman, Weisman & Zagoory-Sharon, 2010; Gordon; Zagoory-Sharon, Leckman & Feldman, 2010). Daarnaast concludeerden Feldman en collega’s (2010) in hun onderzoek naar opvoedgedrag van moeders en vaders dat moeder meer knuffelen met kinderen en hen dichtbij zich houden terwijl vaders meer de autonomie van een kind stimuleren. Het is echter nog onbekend in hoeverre dit terugkomt bij homoseksuele mannen met kinderen omdat hier nog geen onderzoek naar is uitgevoerd.

Huidige studie

Er zijn nog maar weinig studies die de mate van gedragsproblemen van

adoptiekinderen die opgroeien bij homoseksuele ouders onderzocht hebben. De studie die uitgevoerd zijn, zijn uitgevoerd in Amerika (zie bijvoorbeeld: Farr & Patterson, 2013; Goldberg & Smith, 2009; Lavner, Waterman & Peplau, 2012; Tornello, Farr & Patterson, 2011). De Amerikaanse context is echter niet geheel vergelijkbaar met de Nederlandse context. Er zijn twee belangrijke verschillen tussen Amerika en Nederland. Een eerste verschil is de mate van religiositeit. In Amerika identificeert 76% zich als christelijk, in Nederland is dit 54% (CBS, 2010; Lugo et al., 2012). Dit een belangrijk verschil omdat er binnen christelijke groepen vaker een negatieve houding bestaat ten opzichte van

homoseksualiteit en homoseksueel ouderschap dan binnen niet-religieuze groepen

(14)

14

ook wachtende ouders zijn in Nederland. Adoptiebureaus in Amerika hebben vaak een christelijke grondslag en discrimineren homoseksuele ouders in het adoptieproces door religieuze overwegingen (Human Rights Campaign Foundation, 2013).

Een ander verschil is de verdeling van het inkomen. In Amerika is de

inkomensongelijkheid veel groter dan in Nederland. Het Gini coëfficiënt (een getal waarmee de mate van ongelijkheid kan worden uitgedrukt; Bellù & Liberati, 2006) van Amerika is 44.7, de coëfficiënt voor Nederland is 32.6 (UNDP, 2013). Hoe hoger de coëfficiënt is, hoe groter de inkomensongelijkheid. Adoptie kan een lang en duur proces zijn (National Adoption Center, 2014; Stichting Adoptievoorzieningen, 2014). Doordat er in Nederland een lagere inkomensongelijkheid is, kunnen kinderen geadopteerd worden door een brede

verscheidenheid aan gezinnen terwijl in Amerika de adoptiekinderen vaak terecht komen bij de rijkere bevolking. Dit betekent dat adoptiekinderen in Amerika vaker een hoge

sociaaleconomische status hebben dan adoptiekinderen in Nederland. Een hoge

sociaaleconomische status is geassocieerd met minder gedragsproblemen bij kinderen (Shaw, Winslow, Owens, & Hood, 1998). Doordat de context waarin adoptiekinderen opgroeien in Nederland anders is dan in Amerika is Amerikaans onderzoek naar adoptiekinderen niet toepasbaar op adoptiekinderen die in Nederland opgroeien. Daarom is het van belang dat er onderzoek gedaan wordt naar de mate van gedragsproblemen van adoptiekinderen die opgroeien bij homoseksuele ouders in Nederland.

De resultaten van dit onderzoek kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van de wetgeving omtrent adoptie door homoseksuele koppels. Momenteel kunnen homoseksuele paren alleen via enkele bemiddelingsbureaus in Amerika een kind adopteren. Veel

bemiddelingsbureaus zijn in de overtuiging dat adoptiekinderen zowel een moeder als een vader nodig hebben en discrimineren paren van gelijk geslacht (Human Rights Campaign Foundation, 2013). Als de resultaten van dit onderzoek indiceren dat adoptiekinderen die

(15)

15

opgroeien bij homoseksuele ouders net zoveel gedragsproblemen hebben als adoptiekinderen die opgroeien bij heteroseksuele ouders, is het in het belang van de wachtende kinderen dat homoseksuele ouders als adoptieouder overwogen worden. Wanneer de resultaten indiceren dat adoptiekinderen die opgroeien bij homoseksuele vaders wel meer gedragsproblemen hebben, kunnen homoseksuele adoptieouders meer begeleid worden bij een adoptie. Door middel van interventies (e.g.: VIPP-SD) kunnen eventuele gedragsproblemen dan voorkomen of verminderd worden.

Ook kunnen de resultaten van het onderzoek dienen ter ondersteuning van

homokoppels die een kind gaan adopteren. Wanneer homoseksuele koppels de resultaten van het onderzoek lezen, hebben zij meer kennis van de invloed van verschillende aspecten van het gezinsfunctioneren op de mate van gedragsproblemen bij adoptiekinderen. Wanneer ouders meer bewust zijn van de invloed van het gezinsfunctioneren op de mate van gedragsproblemen, kunnen zij zich hierop voorbereiden. Daarnaast kunnen adoptieouders gedragsproblematiek mogelijk eerder herkennen en hierbij begeleid worden door

professionals.

In het huidige onderzoek zal gekeken worden naar de mate van gedragsproblemen bij adoptiekinderen die opgroeien bij Nederlandse homoseksuele ouders. Deze groep zal

vergeleken worden met adoptiekinderen die opgroeien bij Nederlandse heteroseksuele ouders waarbij er rekening wordt gehouden met zowel factoren in de omgeving van voor de adoptie als factoren in de omgeving na de adoptie. De factoren in de omgeving voor de adoptie waarvoor gecontroleerd wordt zijn de leefsituatie voor de adoptie, het aantal plaatsingen voordat het kind in het huidige adoptiegezin terecht kwam en de leeftijd van het kind op het moment van plaatsing. De factoren in de omgeving na de adoptie die onderzocht worden zijn de ervaren levenssatisfactie, de mate van stress en de mate van depressie van de adoptieouder.

(16)

16 Onderzoekvraag

De hoofdvraag van dit scriptieonderzoek is: ‘Zijn er verschillen in de mate van probleemgedrag van adoptiekinderen die opgroeien bij homoseksuele vaders en

adoptiekinderen die opgroeien bij heteroseksuele ouders?’. Tevens zal onderzocht worden of er een relatie is tussen het probleemgedrag van het kind en het psychosociaal welbevinden van de adoptieouders.

Hypothesen. In lijn met de eerder gepresenteerde literatuur wordt verwacht dat

homoseksuele ouders meer stress ervaren, een lagere ervaren levenssatisfactie hebben en meer depressieve symptomen hebben (Elliott & McMahon, 2011; Keuzenkamp et al., 2012;

Pemberton et al., 2010). Omdat in eerder onderzoek is aangetoond dat meer stress, een lagere levenssatisfactie en meer depressieve symptomen kunnen leiden tot meer gedragsproblemen bij kinderen (Baker et al., 2002; Duchovic et al., 2009; Mäntymaa et al., 2012; Reitz & Watson, 1992; Steinhausen et al., 2006; Winton, 1995) wordt verwacht dat adoptiekinderen die opgroeien bij homoseksuele vaders meer probleemgedrag vertonen dan adoptiekinderen die opgroeien bij heteroseksuele ouders.

(17)

17 Onderzoeksmethode

Onderzoeksgroep

De onderzoeksgroep in dit onderzoek bestaat uit heteroseksuele en homoseksuele vaders en hun kinderen. Er participeerden 11 vaders in de heteroseksuele groep en 7 vaders in de homoseksuele groep. De gemiddelde leeftijd van de ouders was 41 jaar (M = 41.28, SD = 6.676). De adoptiekinderen over wie gerapporteerd is zijn tussen de 1 en 17 jaar oud. De gemiddelde leeftijd van de kinderen was 4 jaar (M = 4.39, SD = 4.26). 61.1% van de kinderen waren jongens en 38.9% van de kinderen waren meisjes. Bij 39% van kinderen vulden zowel de ouders als de leerkracht de vragenlijst in over probleemgedrag.

De ouders van de kinderen waren over het algemeen hoog opgeleid, 22.2% heeft een MBO opleiding of vergelijkbare opleiding afgerond, 11.1% heeft een HBO studie of

vergelijkbare opleiding afgerond en 66.7% heeft een universitaire opleiding afgerond. De meeste mannen leven samen met hun partner, hetzij getrouwd dan wel samenwonend (94.4%), en hebben een betaald werk (94.4%).

Procedure

Er is contact gelegd met zowel heteroseksuele als homoseksuele koppels met

adoptiekinderen. Er is gebruik gemaakt van een doelgerichte selectie (Bryman, 2012), waarbij technieken als het sneeuwbaleffect en poortwachters en middelen als het internet zijn ingezet bij de zoektocht naar geschikte participanten. Het sneeuwbaleffect houdt in dat participanten na afloop van de vragenlijst de vraag krijgen of zij iemand kennen die binnen de

onderzoeksgroep valt en deze persoon op het onderzoek willen attenderen. Poortwachters zijn personen of organisaties die contact hebben met de beoogde doelgroep. De poortwachters binnen dit onderzoek zijn stichting Meer dan Gewenst, Belangenvereniging Zelfdoeners in Adoptie en adoptiestichting A New Way.

(18)

18

Via verschillende internetsites, zoals internetfora, en contactpersonen van

verschillende stichtingen en adoptiebureaus zijn mogelijke participanten geattendeerd op het onderzoek. Wanneer participanten geïnteresseerd waren in deelname aan het onderzoek konden zij een mail sturen naar de uitvoerend onderzoeker. Van de uitvoerend onderzoeker kregen de participanten een informatiebrochure over het onderzoek. In deze

informatiebrochure is uitleg gegeven over het doel van het onderzoek, de procedure en de waarborging van de anonimiteit. Wanneer participanten na het lezen van deze

informatiebrochure nog steeds geïnteresseerd waren in deelname ontvingen zij van de uitvoerend onderzoeker een anonieme link naar de online vragenlijst. Aan het einde van de online vragenlijst is gevraagd of de participanten de leerkracht van het kind wilden benaderen voor het invullen van een vragenlijst. De antwoorden die participanten geven op een

vragenlijst zijn subjectief, door een multi-informant aanpak te gebruiken is de rapportage van het probleemgedrag van het kind minder subjectief.

Instrumenten

Demografische gegevens. Allereerst vulden de vaders een korte demografische

vragenlijst in. Hierin is gevraagd naar enkele achtergrondvariabelen van de ouder (leeftijd van de ouder, geslacht van de ouder, seksuele oriëntatie van de ouder, burgerlijke status van de ouder). Tevens is gevraagd naar enkele achtergrondvariabelen van het kind (leefsituatie voor de adoptie, aantal overplaatsingen voor adoptie, leeftijd bij plaatsing, geslacht van het kind en land van herkomst).

Probleemgedrag van het kind. Het probleemgedrag van het kind is gemeten door

middel van de Child Behaviour Checklist (CBCL; ouderrapportage) en Teacher Report Form (TRF; leraarrapportage) (Achenbach System of Empirically Based Assessment, 2012). In het huidige onderzoek is gebruik gemaakt van de brede-band probleemschalen internaliserende en externaliserende problematiek. De vragenlijst voor ouders van kinderen tussen de 1,5 en 5

(19)

19

bestaat uit 36 items voor internaliserende problematiek en 24 voor externaliserende

problematiek, de vragenlijst voor ouders van kinderen tussen de 6 en 18 bestaat uit 32 items voor internaliserende problematiek en 35 items voor externaliserende problematiek, de vragenlijst voor leerkrachten van kinderen tussen de 1,5 en 5 bestaat uit 32 items voor internaliserende problematiek en 34 items voor externaliserende problematiek en de vragenlijst voor leerkrachten van kinderen tussen de 6 en 18 bestaat uit 33 items voor internaliserende problematiek en 32 items voor externaliserende problematiek.

Ouders/leerkrachten geven op een 3-punts likert schaal aan of het gedrag momenteel of in de afgelopen 2 maanden (CBCL 1,5-5; C-TRF) of in de afgelopen 6 maanden (CBCL 6-18, TRF) van toepassing is geweest op het kind. De schaal bestaat uit: 0 = Helemaal niet, 1 =

Een beetje of soms, 2 = Duidelijk of vaak. Een voorbeeldvraag van de CBCL 1,5-5 is: ‘Eet

niet goed’. Een voorbeeldvraag van de CBCL 6-18 is: ‘Slaat anderen’. Een voorbeeldvraag van de C-TRF is ‘Werkt niet mee’. Een voorbeeldvraag van de TRF is ‘Nerveus, zenuwachtig of gespannen’. Via de CBCL en (C)-TRF zijn de scores voor zowel internaliserende als externaliserende gedragsproblemen opgezocht en berekend. De som van de ruwe scores van drie zogenoemde syndroomschalen zijn de scores voor internaliserende gedragsproblemen. Deze syndroomschalen zijn een verzameling van de CBCL-items die een gedragsvorm representeren. Voor internaliserende gedragsproblemen is dat de totaalscore van

‘teruggetrokken gedrag’, ‘lichamelijke klachten’ en ‘angstig/depressief gedrag’. De som van syndroomschalen ‘agressief gedrag’ en ‘delinquent gedrag’ vormen de schaal externaliserende gedragsproblemen.

De COTAN heeft de validiteit van de CBCL 6-18 en TRF als goed beoordeeld, maar de betrouwbaarheid als onvoldoende omdat deze berekend is op het Nederlandse aandeel in de internationale normgroep en niet op de normgroep zelf (Verhulst & Van der Ende, 2013). De COTAN geeft in de beoordeling van de CBCL en TRF aan dat dit goede

(20)

20

vragenlijsten zijn die met kunde en zorg over een lange periode zijn ontwikkeld tot de huidige vorm. Waar er sprake is van tekortkomingen heeft dit veelal te maken met een gebrek aan informatie in de handleiding of omdat er verwezen wordt naar de Amerikaanse versie van de CBCL (Verhulst & Van der Ende, 2013). De CBCL 1,5-5 en de C-TRF zijn nog niet

beoordeeld door de COTAN. Uit internationaal onderzoek blijken de CBCL 1,5-5 en de C-TRF valide en betrouwbare metingen zijn van internaliserende en externaliserende

problematiek bij jonge kinderen (zie bijvoorbeeld: Pandolfi, Magyar & Dill, 2009; Tan, Dedrick & Marfo, 2006). De Cronbach’s alpha voor internaliserende problematiek op de CBCL 1,5-5 was .89, de alpha voor externaliserende problematiek was .93. De Cronbach’s alpha voor internaliserende en externaliserende problematiek op de CBCL 6-18 kon niet berekend worden doordat er maar twee rapportages waren. De Cronbach’s alpha voor internaliserende problematiek op de C-TRF was .52, de alpha voor externaliserende problematiek was .61. De Cronbach’s alpha voor internaliserende en externaliserende problematiek op de TRF kon niet berekend worden doordat er maar twee rapportages waren en er een negatieve gemiddelde covariantie was.

De mate van stress van de ouder. De mate van stress die ouders ervaren is gemeten

door middel van de Nijmeegse Ouderlijke Stress Index – Kort (NOSIK) (de Brock, Vermulst, Gerris & Abidin, 1992). De NOSIK bestaat uit 25 vragen die ouders beantwoorden op een schaal van 1 = Helemaal niet mee eens tot 5 = Helemaal wel mee eens. Door middel van deze vragenlijst kan de totale stress van de ouder berekend worden. De COTAN heeft in 1996 de betrouwbaarheid als voldoende beoordeeld en de validiteit als goed (COTAN, 1996). De Cronbach’s Alpha van de NOSIK in deze studie was .545. In de statistische analyses is gebruik gemaakt van de somcore op de NOSIK.

Ervaren levenssatisfactie van de ouder. De Satisfaction with Life Scale (SWLS) is

(21)

21

(Pavot & Diener, 1993). In deze vragenlijst wordt niet de gezondheid of financiën van de participant beoordeeld maar de subjectieve beleving van de participant zelf. De vragenlijst bestaat uit vijf items waar de participant op een 7-puntsschaal aangeven in hoeverre zij het eens zijn met een stelling. Een voorbeeldvraag is: ‘Ik ben tevreden met het leven’. De

Cronbach’s alpha van de SWLS was in deze studie .885. In de statistische analyses is gebruik gemaakt van de somscore op de SWLS.

De mate van depressiviteit van de ouder. De Center for Epidemiological Studies

Depression (CES-D) is een vragenlijst waarmee symptomen van depressiviteit gemeten kunnen worden (Radloff, 1977; Nederlandse vertaling: Bouma, Ranchor, Sanderman & Van Sonderen, 2012). Deze vragenlijst bestaat uit twintig eenvoudig en bondig geformuleerde items die respondenten zelf zonder deskundige kunnen invullen. Er wordt in deze vragenlijst gevraagd naar de toestand gedurende de afgelopen weel waarop respondenten op een 4-puntsschaal kunnen reageren. De volgende categorieën zijn beschikbaar: 0 = Zelden of nooit (minder dan 1 dag), 1= Soms of weinig (1-2 dagen), 2 = Regelmatig (3-4 dagen), 3 = Meestal

of altijd (5-7 dagen). Een voorbeeldvraag van de CES-D is: ‘Voelde ik me eenzaam’. Hoe

hoger de score op de vragenlijst, hoe meer gevoelens van depressie aanwezig zijn. De Cronbach’s Alpha van de CES-D was in deze studie .285. Verwijdering van een item uit de schaal leverde geen verhoging van de betrouwbaarheid op. In de statistische analyses is gebruik gemaakt van de somscore van de CES-D.

Analyses

De data van het onderzoek is geanalyseerd met behulp van statistiek programma SPSS. Om te analyseren of er verschillen zijn in de mate van probleemgedrag van adoptiekinderen die opgroeien bij homostellen en adoptiekinderen die opgroeien bij

heterostellen is er een MANCOVA uitgevoerd waarbij verschillende achtergrond variabelen van de adoptiekinderen, zoals leeftijd bij plaatsing, als covariaten dienen.

(22)

22

Om te analyseren of er verschillen zijn in mate van stress, ervaren levenssatisfactie en mate van depressie tussen homoseksuele en heteroseksuele vaders is gebruik gemaakt van een MANOVA. Hierbij zijn mate van stress, psychologisch welbevinden en mate van depressie de onafhankelijke variabelen en de seksuele oriëntatie van de ouder de afhankelijke variabele.

Ten slotte is door middel van een multipele regressie analyse geanalyseerd of er een relatie is tussen het probleemgedrag van het kind en de verschillende metingen van het welbevinden van de adoptieouders.

(23)

23 Resultaten

Beschrijvende analyses

In Tabel 1 staan de gemiddelden en standaarddeviaties van de afhankelijke en onafhankelijke variabelen. Mate van stress, ervaren levenssatisfactie en mate van depressie zijn in dit onderzoek de onafhankelijke variabelen en de seksuele oriëntatie van de ouder de afhankelijke variabele. De rapportage van ouders en leraren verschilden niet significant van elkaar voor totale problematiek (t(6) = -.447, p= .671), internaliserende problematiek (t(6) = 2.036, p= .088) of externaliserende problematiek (t(6) = -2.281, p= .063). Daarom is in de gevallen waar zowel de ouder als de leerkracht de gedragsproblematiek rapporteerde een gemiddelde score genomen (N=7). De gemiddelde score van internaliserend probleemgedrag was 39.94, de gemiddelde score van externaliserend probleemgedrag was 35.47 en de

gemiddelde score van het totale probleemgedrag was 75.41. In totaal vulden 2 ouders de vragenlijst in over stress, 18 ouders de vragenlijst over ervaren levenssatisfactie in en 18 ouders de vragenlijst over depressieve symptomen. De vragenlijst over stress is maar door twee ouders ingevuld omdat deze vragenlijst alleen bedoeld was voor ouders met

adoptiekinderen tussen de 6 en 14 jaar.

De gemiddelde score op mate van stress was 35, de gemiddelde score op ervaren levenssatisfactie was 29.44 en de gemiddelde score op mate van depressie was 24.28. Omdat er voor de meting van de mate van stress maar twee rapportages zijn wordt deze variabele niet verder meegenomen in de analyses.

(24)

24 Tabel 1. Karakteristieken van de onderzoeksvariabelen

N Min Max M SD Internaliserend probleemgedrag Homoseksuele groep 7 33.5 52 42.5 8.45 Heteroseksuele groep 11 31 50 38.32 5.71 Externaliserend probleemgedrag Homoseksuele groep 7 24 49 36.79 9.12 Heteroseksuele groep 11 26 45.5 34.63 5.24 Totaal probleemgedrag Homoseksuele groep 7 63 100 79.29 15.82 Heteroseksuele groep 11 62 88 72.95 8.97 Ervaren levenssatisfactie Homoseksuele groep 7 26 34 29.71 2.98 Heteroseksuele groep 11 20 35 29.27 4.76

Mate van depressie

Homoseksuele groep 7 20 28 23.71 2.98

Heteroseksuele groep 11 20 33 24.64 4.2

Mate van stress

Homoseksuele groep 0 - - - -

Heteroseksuele groep 2 32 38 35 4.24

Voorafgaand aan de hoofdanalyses zijn de verdelingen van de verschillende variabelen geïnspecteerd. De variabelen internaliserende gedragsproblematiek, externaliserende

gedragsproblematiek en totale gedragsproblematiek waren normaal verdeeld. Ook de oudermetingen ervaren levenssatisfactie en mate van depressie waren normaal verdeeld.

(25)

25

Tevens is de correlatie tussen de onafhankelijke variabelen ervaren levenssatisfactie en mate van depressie bekeken, om te controleren of deze variabelen voldoen aan de assumptie afwezigheid van multicollineariteit, noodzakelijk voor het doen van een multipele

regressieanalyse (Tabachnick & Fidell, 2013). Deze correlaties zijn terug te vinden in Tabel 2. De voorspeller ervaren levenssatisfactie is significant gecorreleerd aan de voorspeller mate van depressie (r = -.520, p = .027). Deze correlatie tussen de voorspellende variabelen verlaagt de power van de analyse.

Tabel 2. Pearson correlaties tussen de onderzoeksvariabelen

1 2 3 4 5

1. Internaliserend probleemgedrag 1 .520* .874** -.308 .036 2. Externaliserend probleemgedrag .520* 1 .869** -.486* .440 3. Totale gedragsproblematiek .874** .869** 1 -.455 -.271 4. Ervaren levenssatisfactie -.308 -.486* -.455 1 -.520*

5. Mate van depressie .036 .440 .271 -.520* 1

Noot

*p<0.05; **p<0.01

Wanneer de homoseksuele groep en de heteroseksuele groep vergeleken worden op gemiddelde scores valt op dat de kinderen in de homoseksuele groep gemiddeld hoger scoren op internaliserende problematiek, externaliserende problematiek en totale

gedragsproblematiek dan de kinderen in de heteroseksuele groep. Tevens is de

standaarddeviatie bij de meting van totale gedragsproblematiek in de homoseksuele groep bijna twee keer zo hoog als de standaarddeviatie in de heteroseksuele groep, dit betekent dat er veel variatie in scores is in de homoseksuele groep.

Op de oudermetingen ervaren levenssatisfactie en mate van depressie is weinig

(26)

26

homoseksuele en heteroseksuele groep. Bij zowel de ervaren levenssatisfactie als de mate van depressie zijn de standaarddeviaties in de heteroseksuele groep hoger dan in de homoseksuele groep. Dit betekent dat er meer variatie in scores is in de heteroseksuele groep dan in de homoseksuele groep.

De scores op de meting van ervaren levenssatisfactie liggen tussen de 26 en 34 in de homoseksuele groep en tussen de 20 en 35 in de heteroseksuele groep. Dit betekent dat participanten in de homoseksuele groep gemiddeld tot hoog scoren op levenssatisfactie en participanten in de heteroseksuele groep iets onder gemiddeld tot hoog scoren. Geen enkele participant scoorde ontevreden of extreem ontevreden op ervaren levenssatisfactie. Ook op de vragenlijst voor mate van depressie is over het algemeen laag gescoord. Geen enkele

participant scoorde hoger dan 36, de score waarbij er een indicatie voor depressie is. Wanneer er gekeken wordt naar de correlaties tussen de onderzoeksvariabelen is te zien dat er een correlatie is tussen internaliserende gedragsproblematiek en ervaren

levenssatisfactie met een zwak effect (r = -.308, p = ns). Dit is een indicatie dat een lage ervaren levenssatisfactie leidt tot internaliserende problematiek bij het adoptiekind. De richting van het verband is hierbij echter onduidelijk, het kan ook zijn dat internaliserende problematiek van kinderen leidt tot een lagere levenssatisfactie van de ouders. Er is een significante correlatie tussen externaliserend probleemgedrag en ervaren levenssatisfactie (r = -.486, p = .041). Ook hierbij is de richting van het verband onduidelijk, het kan zijn dat een lagere levenssatisfactie leidt tot externaliserend probleemgedrag maar het kan ook zijn dat externaliserend probleemgedrag van het kind leidt tot een lagere levensatisfactie van de ouder. Er zijn geen significante correlaties gevonden tussen de mate van depressie en de metingen van gedragsproblematiek. Er is echter wel sprake van een noemenswaardige positieve maar net niet significante correlatie tussen mate van depressie en externaliserend probleemgedrag

(27)

27

(r = .440, p = .068). Deze trend houdt in dat ouders met depressieve symptomen vaker kinderen hebben met externaliserende gedragsproblematiek.

Hoofdanalyses

De opgestelde hypothesen zijn getoetst door middel van statistische analyses. Allereerst is onderzocht of er verschillen zijn in de mate van probleemgedrag van adoptiekinderen die opgroeien bij homostellen en adoptiekinderen die opgroeien bij heterostellen. Dit is onderzocht door middel van een MANCOVA waarbij de leeftijd bij plaatsing en het aantal overplaatsingen de covariaten waren. Er is geen significant verschil gevonden in de mate van internaliserende problematiek, externaliserende problematiek of totaal probleemgedrag (Wilks Lamba = .686. F(2,13) = 2.972, p = .087).

Om te analyseren of er verschillen zijn in ervaren levenssatisfactie en mate van depressie tussen homoseksuele en heteroseksuele ouders is gebruik gemaakt van een MANOVA. Hierbij zijn ervaren levenssatisfactie en mate van depressie de onafhankelijke variabelen en de seksuele oriëntatie van de ouder de afhankelijke variabele. De MANOVA was niet significant (Wilks Lambda = .984. F(2,15) = .120, p = .888). Dit betekent dat er geen verschillen zijn tussen de groep homoseksuele vaders en de groep heteroseksuele vaders op de metingen van ervaren levenssatisfactie en mate van depressie.

Om te bepalen of er een relatie is tussen het probleemgedrag van het kind en de verschillende metingen van het welbevinden van de adoptieouders is een multipele

regressieanalyse uitgevoerd. De totale modellen voor internaliserende, externaliserende en totale problematiek waren niet significant. Dit betekent dat de oudermetingen ervaren levenssatisfactie en mate van depressie geen voorspellers zijn voor gedragsproblematiek van hun adoptiekinderen (zie Tabel 3).

(28)

28 Tabel 3. Relatie tussen gedragsproblematiek van adoptiekinderen en ervaren

levenssatisfactie en mate van depressie van de ouder getoetst doormiddel van een multipele regressieanalyse. Internaliserende problematiek Externaliserende problematiek Totale problematiek β p β p β p Ervaren levenssatisfactie -.397 .183 -.353 .188 -.430 .131

(29)

29 Discussie

In dit onderzoek is onderzocht of adoptiekinderen die opgroeien bij homoseksuele vaders meer gedragsproblemen hebben dan adoptiekinderen die opgroeien bij heteroseksuele vaders. Tevens is onderzocht of homoseksuele vaders een lagere levenssatisfactie en een hogere mate van depressie hebben dan heteroseksuele vaders. Tot slot is onderzocht of de oudermetingen ervaren levenssatisfactie en mate van depressie samenhangen met de mate van gedragsproblematiek. Wanneer de gemiddelde scores van de heteroseksuele en homoseksuele groep vergeleken worden scoren de adoptiekinderen in de homoseksuele groep hoger op internaliserende problematiek, externaliserende problematiek en totale gedragsproblematiek. Dit resultaat is echter niet terug te zien in de statistische analyses, hieruit bleek dat er geen significant verschil is in de mate van gedragsproblematiek tussen de heteroseksuele en homoseksuele groep. Wanneer de gemiddelden van de oudermetingen ervaren

levenssatisfactie en mate van depressie vergeleken worden lijkt er geen verschil te zijn tussen de heteroseksuele en homoseksuele groep. Dit wordt bevestigt door de statische analyse. Tot slot blijkt uit de correlatietabel dat er een relatie is tussen internaliserende

gedragsproblematiek en ervaren levenssatisfactie, tussen externaliserende

gedragsproblematiek en tussen externaliserende gedragsproblematiek en mate van depressie. Uit de statistische analyse blijkt echter dat ervaren levenssatisfactie en mate van depressie geen voorspellers zijn voor de mate van gedragsproblematiek van adoptiekinderen.

Allereerst is onderzocht of er een verschil is in de mate van gedragsproblematiek tussen adoptiekinderen die opgroeien bij homoseksuele vaders en adoptiekinderen die opgroeien bij heteroseksuele ouders. De adoptiekinderen in de homoseksuele groep hadden hogere gemiddelde scores op internaliserende problematiek, externaliserende problematiek en totale gedragsproblematiek. Uit de statistische analyses blijkt echter dat er geen significant verschil is in de mate van gedragsproblematiek tussen de heteroseksuele en homoseksuele

(30)

30

groep. De eerder opgestelde hypothese was dat adoptiekinderen die opgroeien bij

homoseksuele vaders meer gedragsproblemen hebben dan adoptiekinderen die opgroeien bij heteroseksuele ouders. Deze hypothese is bevestigd wanneer de gemiddelde scores van de groepen vergeleken worden maar is niet bevestigd door de statistische analyse. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er een klein aantal participanten meededen aan dit onderzoek, statistisch significante resultaten worden dan vaak niet gevonden.

Uit de resultaten van het huidige onderzoek is tevens gebleken dat er geen verschil is in ervaren levenssatisfactie en mate van depressie tussen homoseksuele en heteroseksuele vaders. Dit resultaat is te zien wanneer de gemiddelde scores van de heteroseksuele en

homoseksuele groep vergeleken worden en is bevestigd door middel van statistische analyses. Hiermee wordt de eerder opgestelde hypothese dat homoseksuele vaders een lagere ervaren levenssatisfactie en hogere mate van depressie hebben dan heteroseksuele vaders ontkracht. Deze resultaten spreken eerder gevonden literatuur tegen. Uit onderzoek van Keuzenkamp en collega’s (2012) blijkt dat Nederlandse homoseksuele mannen een lager psychologisch welbevinden hebben dan de algemene Nederlandse bevolking. Daarnaast hebben homoseksuele mannen vaker suïcidale gedachten en meer depressieve symptomen dan heteroseksuele mannen. Een mogelijke verklaring waarom in het huidige onderzoek homoseksuele mannen niet hoger scoren is terug te vinden in het minority stress model. Binnen het theoretisch kader van dit model worden sociale steun en LGBT netwerken als protectieve factoren gezien (Meyer, 2003). Mogelijk ontvangen de homoseksuele vaders mee sociale steun van hun omgeving of participeren zij actief in een LGBT netwerk. Een andere mogelijke verklaring is dat alle vaders in dit onderzoek beoordeeld door de Nederlandse Kinderbescherming. In dit gezinsonderzoek wordt gekeken of aspirant-adoptieouders geschikt zijn om een adoptiekind op te voeden (Stichting Adoptievoorzieningen, 2014). Wanneer ouders een zeer laag psychisch welzijn hebben of veel last hebben van stress ontvangen zij

(31)

31

geen beginseltoestemming van het Ministerie van Justitie. Het is onbekend of er

homoseksuele mannen met geadopteerde kinderen in de onderzoeksgroep van Keuzenkamp et al. (2012) zitten.

Tot slot is uit Pearson correlaties gebleken dat er correlaties bestaan tussen

internaliserende gedragsproblematiek en ervaren levenssatisfactie, tussen externaliserende gedragsproblematiek en ervaren levenssatisfactie en tussen externaliserende

gedragsproblematiek en mate van depressie. Uit de multipele regressieanalyse is echter niet gebleken dat de oudermetingen ervaren levensatisfactie en mate van depressie voorspellers zijn voor de mate van gedragsproblematiek van adoptiekinderen. Een mogelijke verklaring waarom de multipele regressieanalyse niet significant is, maar de Pearson correlaties hiervoor wel een indicatie geven, is het lage aantal participanten in deze studie. In eerder onderzoek is er wel een relatie gelegd tussen de ervaren levenssatisfactie en mate van depressie van ouders en de gedragsproblematiek van kinderen (Cummings et al., 2013; Steinhausen, et al., 2006). Steinhausen en collega’s (2006) onderzochten in hun studie in welke mate verschillende risicofactoren samenhingen met gedragsproblemen van kinderen. Zij concludeerden dat de mentale gezondheid van de moeder de sterkste voorspeller was voor de mate van

gedragsproblemen. Een mogelijke verklaring waarom in het huidige onderzoek geen relatie is gevonden tussen de mentale gezondheid van de ouder en gedragsproblemen van het kind is dat in het huidige onderzoek de mentale gezondheid van vaders onderzocht wordt en in het onderzoek van Steinhausen et al. (2006) wordt alleen de moeder onderzocht. Connell en Goodman (2002) concluderen in hun meta-analyse dat het psychosociaal welbevinden van de moeder een grotere invloed heeft op de gedragsproblematiek dan het psychosociaal

welbevinden van de vader. Daarnaast groeit het overgrote deel van de kinderen in het onderzoek van Steinhausen et al. (2006) op in een eenoudergezin, in het huidige onderzoek

(32)

32

groeiden het overgrote deel van de kinderen op in een tweeoudergezin. Deze verschillen in de onderzoeksgroepen kunnen een verklaring zijn voor verschillen in resultaten.

Cummings en collega’s (2013) toonden in hun studie aan dat depressieve symptomen een directe en indirecte invloed hebben op de mate van internaliserende gedragsproblematiek van kinderen. In het huidige onderzoek is geen relatie gevonden tussen depressieve

symptomen en gedragsproblematiek. Er zijn twee mogelijke verklaringen waarom in het huidige onderzoek niet dezelfde resultaten zijn gevonden als in het onderzoek van Cummings et al. (2013). Een eerste verklaring is dat de Cohen’s Alpha van de vragenlijst waarmee

depressieve symptomen gemeten zijn in dit onderzoek erg laag is, namelijk .29. Hierdoor is de betrouwbaarheid van de vragenlijst erg laag. In het onderzoek van Cummings en collega’s (2013) is dezelfde vragenlijst gebruikt om depressieve symptomen te meten. In hun onderzoek was de interne consistentie wel goed, Cohen’s Alpha was .86. Een andere verklaring is dat de vaders in het huidige onderzoek erg laag scoorde op de vragenlijst over depressie en er weinig variantie in de groepen was. In het onderzoek van Cummings et al. (2013) was de gemiddelde score van de participanten twee keer zo hoog en was de variantie veel hoger. Daarnaast scoorde 12% van de participanten in het onderzoek van Cummings et al. (2013) binnen de klinische score voor depressie, in het huidige onderzoek had 0% van de participanten een klinische score.

Het huidige onderzoek heeft een aantal beperkingen die opgemerkt dienen te worden. Als eerste is er in deze studie een laag aantal participanten, dit kan verklaard worden door het feit dat de groep homoseksuele vaders met adoptiekinderen in Nederland erg klein is. Door dit lage aantal participanten is de power van deze studie niet groot en moeten resultaten met zorg geïnterpreteerd worden. In vervolgonderzoek moet naar meer participanten worden gestreefd, zodat relaties beter bekeken kunnen worden en de power hoger wordt. Ten tweede bestaat de steekproef in deze studie voornamelijk uit gezinnen met een hoge sociaaleconomische status

(33)

33

en hebben alleen gezinnen geparticipeerd met een westerse etniciteit. Hierdoor is dit onderzoek niet representatief voor alle adoptiegezinnen. Een laatste beperking van dit onderzoek is dat de heteroseksuele en homoseksuele groep niet geheel vergelijkbaar zijn. De adoptiekinderen in de homoseksuele groep zijn allemaal geadopteerd vanuit de Verenigde Staten, op één kind na, deze is geadopteerd uit Nederland. Zes adoptiekinderen in de

heteroseksuele groep zijn ook geadopteerd uit de Verenigde Staten, twee uit Zuid-Afrika, één uit China en één uit Colombia. Het land van herkomst kan een invloed hebben op de mate van gedragsproblemen van kinderen (Juffer & Van IJzendoorn, 2005). In vervolgonderzoek waarin twee groepen adoptieouders vergeleken worden is het beter als de achtergrond van de adoptiekinderen vergelijkbaar is.

Ondanks deze beperkingen laat deze studie zien dat er een indicatie is dat

adoptiekinderen die opgroeien bij homoseksuele vaders meer gedragsproblematiek hebben dan adoptiekinderen die opgroeien bij heteroseksuele ouders. Dit resultaat is echter niet ondersteund door statistische analyses en moet met zorg geïnterpreteerd worden. In dit

onderzoek is geen verschil gevonden in ervaren levenssatisfactie en mate van depressie tussen homoseksuele en heteroseksuele vaders. Tot slot lijken er relaties te zijn tussen de

oudermetingen ervaren levenssatisfactie en mate van depressie en de mate van

gedragsproblematiek van adoptiekinderen. Deze relaties zijn echter niet terug te zien in de statistische analyses. Het huidige onderzoek bestaat slechts uit een kleine groep homoseksuele vaders met adoptiekinderen maar is wel het eerste Nederlandse onderzoek wat naar deze groep is gedaan. Bij toekomstig onderzoek naar deze groep moet gestreefd worden naar een grotere groep participanten en in een vergelijkend onderzoek met heteroseksuele ouders moet er rekening gehouden met het land van herkomst van de adoptiekinderen.

(34)

34 Referenties

Achenbach System of Empirically Based Assessment. (2012). Vragenlijsten. Verkregen op 2 december, 2013, van http://www.aseba.nl.

Achenbach, T. M. (1991). Child Behavior Checklist. Burlington, VT: University Associates in Psychiatry.

Baker, B. L., Blacher, J., Crnic, K. A., & Edelbrock, C. (2002). Behavior problems and parenting stress in families of three-year-old children with and without developmental delays. American Journal on Mental Retardation, 107, 433-444.

Bellù, L. G., & Liberati, P. (2006). Inequality analysis: The Gini Index. Verkregen op 14 februari, 2014, van http://www.fao.org/docs/up/easypol/329/gini_index_040en.pdf Bouma, J., Ranchor, A.V., Sanderman, R., & Van Sonderen, E. (2012). Het meten van

symptomen van depressie met de CES-D: een handleiding. Tweede herziende druk.

UMCG / Rijksuniversiteit Groningen, Research Institute SHARE.

Brock, A.J.L.L. de, Vermulst, A.A., Gerris, J.R.M. & Abidin, R.R. (1992). NOSI, Nijmeegse

Ouderlijke Stress Index. Experimentele versie. Handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Brodzinsky, D. M. (2011). Expanding Resources for Children III: Research-Based Best

Practices in Adoption by Gays and Lesbians. Verkregen op 13 februari, 2014, van

http://www.adoptioninstitute.org/publications/2011_10_Expanding_Resources_BestPra ctices.pdf

Brodzinsky, D. M., & Pertman, A. (2011). Adoption by lesbian and gay men: A new

dimension in family diversity. New York: Oxford University Press.

Bronfenbrenner, U. & Ceci, S. J. (1994). Nature–nurture reconceptualized in developmental perspective: A bioecological model. Psychological Review, 101, 568–586.

(35)

35

CBS StatLine (2010). Kerkelijke gezindte en kerkbezoek vanaf 1849. Verkregen op 14 februari, 2014 via

http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=37944&D1=0-5&D2=29-40&VW=T

Connell, A. M., & Goodman, S. H. (2002). The association between psyopathology in fathers versus mothers and children’s internalizing and externalizing behaviour problems: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 128, 746-773. doi:10.1037//0033-2909.128.5.746 COTAN (1996). Nijmeegse Ouderlijke Stress Index. Verkregen op 12 maart, 2014 van

http://www.cotandocumentatie.nl.proxy.uba.uva.nl:2048/test_details.php?id=611 Cummings, E. M., Cheung, R. Y. M., & Davies, P. T. (2013). Prospective relations between

parental depression, negative expressiveness, emotional insecurity, and children’s internalizing symptoms. Child Psychiatry and Human Development, 44, 698-708. doi:10.1007/s10578-013-0362-1

Dallas, J. (2002). Gay parenting. Christian Research Journal. Verkregen op 14 juli, 2014 van http://www.equip.org/articles/gay-parenting/

Duchovic, C. A., Gerkensmeyer, J. E., & Wu, J. (2009). Factors associated with parental distress. Journal of Child and Adolescent Psychiatric Nursing, 22, 40-48.

doi:10.1111/j.1744-6171.2008.00168.x

Elliott, A., & McMahon, C. (2011). Anxiety among an Australian sample of young girls adopted from China. Adoption Quarterly, 14, 161–180.

doi:10.1080/10926755.2011.560792

Farr, R. H., & Patterson, C. J. (2013). Coparenting among lesbian, gay, and heterosexual couples: Associations with adopted children’s outcomes. Child Development, 84, 1226-1240. doi:10.1111/cdev.12046

(36)

36

Feldman R., Gordon, I., Schneiderman, I., Weisman, O., & Zagoory-Sharon, O. (2010). Natural variations in maternal and paternal care are associated with systematic changes in oxytocin following parent-infant contact. Psychoneuroendocrinology, 35, 1133-1141. doi:10.1016/j.psyneuen.2010.01.013

Flouri, E. and Buchanan, A. (2002). What predicts good relationships with parents in adolescence and partners in adult life: findings from the 1958 British birth cohort.

Journal of Family Psychology, 16, 186–98

Goldberg, A. E. & Smith, J. Z. (2009). Perceived parenting skill across the transition to adoptive parenthood among lesbian, gay, and heterosexual couples. Journal of Family

Psychology, 23, 861-870. doi:10.1037/a0017009

Gordon, I., Zagoory-Sharon, O., Leckman, J. F., & Feldman, R. (2010). Prolactin, oxytocine, and the development of paternal behavior across the first six months of fatherhood.

Hormones and Behavior, 58, 513-518. doi:10.1016/j.yhbeh.2010.04.007

Grossmann, K., Grossmann, K. E., Fremmer-Bombik, E., Kindler, H., Scheurer-Englisch, H., & Zimmerman, P. (2002). The uniqueness of the child-father attachment relationship: fathers’ sensitive and challenging play as a pivotal variable in a 16-year long study.

Social Development, 11, 307-331.

Groza, V., & Ryan, S. D. (2002). Pre-adoption stress and its association with child behavior in domestic special needs and international adoptions. Psychoneuroendocrinology, 27, 181-197.

Gryczkowksi, M. R, Jordan, S. S., & Mercer, S. H. (2010). Differential relations between mothers’ and fathers’ parenting practices and child externalizing behavior. Journal of

Child and Family Studies, 19, 539-546. doi:10.1007/s10826-009-9326-2

Hatzenbuehler, M. L., McLaughlin, K. A., Keyes, K. M. & Hasin, D. S. (2014). The impact of institutional discrimination on psychiatric disorders in lesbian, gay, and bisexual

(37)

37

populations: a prospective study. American Journal of Public Health, 100, 452-459. doi:10.2105/AJPH.2009.168815

Howard, J. A., Smith, S. L., & Ryan, S. D. (2004). A comparative study of child welfare adoptions with other types of adopted children and birth children. Adoption Quarterly,

7, 1–30. doi:10.1300/J145v07n03_01

Human Rights Campaign Foundation (2013). Municipal equality index: A nationwide

evaluation of municipal law. Washington, D. C.: Human Rights Campaign Foundation.

Juffer, F. & Van IJzendoorn, M. H. (2005). Behavior problems and mental health referrals of international adoptees: A meta-analysis. Journal of the American Medical Association,

293, 2501-2515.

Keuzenkamp, S. (2010). Steeds gewoner, nooit gewoon. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Keuzenkamp, S., Kooiman, N., & Van Lisdonk, J. (2012). Niet te ver uit de kast. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Kuyper, L., & Fokkema, T. (2011). Minority stress and mental health among Dutch LGBs: Examination of differences between sex and sexual orientation. Journal of Counseling

Psychology, 58, 222-233. doi:10.1037/a0022688

Lamb, M. (2000). The history of research on father involvement: An overview. Marriage &

Family Review, 29, 23-42. doi:10.1300/J002v29n02_03

Lavner, J. A., Waterman, J., & Peplau, L. A. (2012). Can gay and lesbian parents promote healthy development in high-risk children adopted from foster care? American Journal

of Orthopsychiatry, 82, 465-472. doi:10.1111/j.1939-0025.2012.01176.x

Logan, F., Morrall, P., & Chambers, H. (1998). Identification of risk factors for psychological disturbance in adopted children. Child Abuse Review, 7, 154 –164.

(38)

38

Lugo, L., Cooperman, A., Funk, C., Smith, G. A., O’Connell, E., Stencel, S. (2012). “Nones”

on the rise: One-in-five adults have no religious affiliation. Washington, D.C.: Pew

Research Center.

Lukachko, A., Hatzenbuehler, M. L., & Keyes, K. M. (2014). Structural racism and myocardial infarction in the United States. Social Science & Medicine, 103, 42-50. Mäntymaa, M., Puura, K., Luoma, I., Latva, R., Salmelin, R., & Tamminen, T. (2012).

Predicting internalizing and externalizing problems at five years by child and parental factors in infancy and toddlerhood. Child Psychiatry and Human Development, 43, 153–170. doi:10.1007/s10578-011-0255-0

Meyer, I. H. (1995). Minority stress and mental health in gay men. Journal of Health and

Social behavior, 36, 38-56.

Meyer, I. H. (2003). Prejudice, social stress, and mental health in lesbian, gay, and bisexual populations: Conceptual issues and research evidence. Psychological Bulletin, 129, 674–697. doi: 10.1037/0033-2909.129.5.674

Moore, D S., & McCabe, G. P. (2006). Introduction to the practise of statistics (Fifth Edition). USA: W. H. Freeman and Company.

National Adoption Center (2014). Financing an adoption. Verkregen op 17 februari ,2014, van http://www.adopt.org/financing-adoption

Niemann, S., & Weiss, S. (2012). Factors affecting attachment in international adoptees at 6 months post adoption. Child Youth Services Review, 34, 205–212.

doi:10.1016/j.childyouth.2011.10.001

O’Brien, M. (2005) Shared caring: Bringing fathers into the frame. Manchester: Equal Opportunities Commission.

(39)

39

Pachankis, J. E., Hatzenbuehler, M. L., & Starks, T. J. (2014). The influence of structural stigma and rejection sensitivity on young sexual minority men’s daily tobacco and alcohol use. Social Science & Medicine, 103. 67-75.

Pandolfi, V., Magyar, C. I., & Dill, C. A. (2009). Confirmatory factor analysis of the Child Behavior Checklist 1.5-5 in a sample of children with autism spectrum

disorders. Journal of Autism Developmental Disorders, 39, 986-995.

Pavot, W., & Diener, E. (1993). Review of the Satisfaction with Life Scale. Psychological

Assessment, 5, 164-172.

Pemberton, C., Neiderhiser, J., Leve, L., Natsuaki, M., Shaw, D., & Ge, X. (2010). Influence of parental depressive symptoms on adopted toddler behaviors: An emerging

developmental cascade of genetic and environmental effects. Development &

Psychopathology, 22, 803–818. doi:10.1017/S0954579410000477

Radloff, L.S. (1977). The CES-D Scale: a self-report depression scale for research in the general population. Applied Psychological Measurement, 1, 385-401.

Reitz, M., & Watson, K. W. (1992). Adoption and the family system. New York, NY: Guilford Press.

Shaffer, D. R. (2005). Social and Personality Development. Belmont, California: Thomson-Wadsworth.

Shaw, D. S., Winslow, E. B., Owens, E. B., & Hood, N. (1998). Young children’s adjustment to chronic family adversity: a longitudinal study of low-income families. Journal of the

American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 37, 545-553

Simmel, C., Brooks, D., Barth, R., & Hinshaw, S. (2001). Externalizing symptomatology among adoptive youth: Prevalence and preadoption risk factors. Journal of Abnormal

(40)

40

Stichting Adoptievoorzieningen (2014). Veelgestelde vragen kosten, verzekeringen e.d. Verkregen op 17 februari, 2014, van http://www.adoptie.nl/m/faq_kosten/mn/2/ Stichting Adoptievoorzieningen (2014). Procedure stap voor stap. Verkregen op 26 juni,

2014, van http://www.adoptie.nl/m/adoptieprocedure_procedurestapvoorstap/mn/3/ Steinhausen, H. C., Mas, S. D., Ledermann, C., & Metzke, C. W. (2006). Risk factors for the

development of emotional and behavioural problems in children born to drug-dependent mothers. European Child and Adolescent Psychiatry, 15, 460–466. doi:10.1007/s00787-006-0568-x

Tabachnick, B. G., & Fidell, L. S. (2013). Using multivariate statistics (6th Edition). Boston:

Allyn & Bacon.

Tan, T. X., Dedrick, R. F., & Marfo, K. (2006). Factor structure and clinical implications of Child Behavior Checklist/1.5–5 ratings in a sample of girls adopted from

China. Journal of Pediatric Psychology, 32, 807-818.

Tieman, W., Van den Ende, J., & Verhulst, F. (2008). Zoeken naar biologische ouders, Nederlands onderzoek onder volwassen geadopteerden. Adoptietijdschrift, 11, 20-21. Tornello, S. L., Farr, R. H., & Patterson, C. J. (2011). Predictors of parenting stress among

gay adoptive fathers in the United States. Journal of Family Psychology, 25, 591-600. doi:10.1037/a0024480

United Nations Development Program (2013). Human Development Report 2013. Verkregen op 14 februari, 2014 van

http://hdr.undp.org/sites/default/files/reports/14/hdr2013_en_complete.pdf

U.S. Department of Health. (2013). Trends in Foster Care and Adoption. Verkregen op 21 januari, 2014 van

(41)

41

Van IJzendoorn, M. H., Goldberg, S., Kroonenberg, P. M., & Frenkel, O. J. (1992). The relative effects of maternal and child problems on the quality of attachment: A meta-analysis of attachment in clinical samples. Child Development, 63, 840–858.

Van IJzendoorn, M.H., & Juffer, F. (2006). The Emanuel Miller Memorial Lecture 2006. Adoption as intervention. Meta-analytic evidence for massive catch-up and plasticity in physical, socio-emotional, and cognitive development. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 47, 1228-1245.

Van den Dries, L., Juffer, F., van IJzendoorn, M. H., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2009). Fostering security? A meta-analysis of attachment in adopted children. Children and

Youth Services Review, 31, 410–421. doi:10.1016/j.childyouth.2008.09.008.

Van den Dries, L., Juffer, F., Van IJzendoorn, M. H., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Alink, L. R. A. (2012). Infants’ responsiveness, attachment, and indiscriminate friendliness after international adoption from institutions or foster care in China: Application of Emotional Availability Scales to adoptive families. Development and Psychopathology

24, 49-64. doi:10.1017/S0954579411000654.

Verhulst, F.C., & Van der Ende, J. (2013). Handleiding ASEBA-Vragenlijsten voor leeftijden

6 t/m 18 jaar: CBCL/6-18, YSR en TRF. Rotterdam: ASEBA Nederland.

Winton, C. (1995). Frameworks for studying families. Guilford Press, CT: Duskin. Xing Tan, T., Marfo, K., & Dedrick, R. F. (2007). Special needs adoption from China:

Exploring child-level indicators, adoptive family characteristics, and correlates of behavioral adjustment. Children and Youth Services Review, 29, 1269-1285. doi:10.1016/j.childyouth.2007.05.001

(42)

42 BIJLAGE 1. RESULTATEN VRAGENLIJST ROZE OUDERSCHAP

Politieke standpunten over Roze Ouderschap

In de aanloop naar de Europese verkiezing op 22 mei heeft Stichting Meer dan Gewenst, in samenwerking met de UvA, alle grote politieke partijen gevraagd naar hun standpunten op diverse thema’s rondom Roze Ouderschap.

Roze Ouders hebben het in Europa niet in alle landen even makkelijk. In een groot aantal landen hebben homo’s en lesbo’s met kinderen met andere rechten te maken dan hetero-ouders. "We moeten ons goed

bedenken dat dit ook invloed heeft op Nederlandse homo-ouders”, aldus Marc Faber van Stichting Meer dan Gewenst. "Roze Ouders die met hun kinderen binnen Europa op vakantie gaan, lopen in diverse landen het risico dat ze niet dezelfde zeggenschap over hun kinderen hebben als in Nederland. Bijvoorbeeld in het geval van een ziekenhuisopname. Maar ook is de weerstand tegen homo’s met een kinderwens in een aantal landen nog erg groot. Zie bijvoorbeeld de grootste demonstraties in decennia in Frankrijk tegen adoptie door homostellen. Nederlandse politici kunnen helpen om deze rechten van homo’s in Nederland ook in Europees verband te verbeteren”.

De vragenlijst is ingevuld door PvdA, Groenlinks, D66, SP en 50+ partij. Van deze partijen worden de standpunten van Meer dan Gewenst het meest gedeeld door D66 en Groenlinks. Wat opvalt is dat partijen met sommige thema’s onvoldoende bekend zijn. "Zo noemt de SP draagmoederschap mensenhandel. Dit geeft aan dat zij zich onvoldoende in dit thema hebben verdiept”, aldus Faber. Ook beschrijft de SP

dat hoogtechnologisch draagmoederschap voor homostellen in Nederland mogelijk is, terwijl deze stellen nog steeds moeten uitwijken naar het buitenland. Daarnaast noemt de 50+ partij meeroudergezag complex, terwijl er in Nederland zoveel meeroudergezinnen zijn die nu juist zelf allerlei complexe zaken moeten vastleggen omdat dit niet wettelijk geregeld is.

Alle partijen verwijzen naar de nieuwe staatscommissie Herijking Ouderschap. Zij zal voor 1 mei 2016 een rapport uitbrengen over vraagstukken rond het juridisch ouderschap, het meerouderschap, meeroudergezag en draagmoederschap. Met de komst van dit rapport hoopt Meer Dan Gewenst dat partijen tegen die tijd een stuk beter geïnformeerd zullen zijn, voordat zij een standpunt innemen over belangrijke thema’s voor Roze gezinnen.

Een aantal partijen, waaronder de VVD, CDA, PVV en de kleine christelijke partijen heeft geen gehoor gegeven aan ons verzoek deze vragenlijst in te vullen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

interventie. Verschillende onderzoeken concluderen dat een vriendelijkheidsinterventie niet enkel welbevinden verhoogt maar ook depressieve symptomen verlaagt. Er is echter weinig

In sharp difference to incoherent emission where the radiation feedback is negligible, in the approach presented here we maximize the feedback in order to enhance the mutual

Step three – left and right identification for remaining segments This step is also the same as the left and right leg identification in the full-body configuration case (see

Furthermore, the regulation of ‘biomass for energy’, in particular the European legal framework on biofuels (which are a specific application of biomass), will

As seen, the circularly polarized emission in the L-band is resolved, but given the fact that it lies southeast of the higher frequency, the C-band flux maximum (see Figures 4 and 5

Both the Core Value Puzzle Game and Core Value Presentation included similar learning elements, but only during a serious game the learning elements are embedded

Door te kijken of er met betrekking tot de interactie een verschil bestaat tussen deelnemers bij wie de depressieve klachten zijn verbeterd en deelnemers bij wie de

A, a small sensory nerve action potential in response to weak stimulation of the index finger (at 11.3 mA) recorded using surface electrodes over the median nerve at the wrist..