• No results found

Is er sprake van een samenhang tussen inbeeldingsvermogen, presence en behandeluitkomst bij VRET voor specifieke fobieën?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Is er sprake van een samenhang tussen inbeeldingsvermogen, presence en behandeluitkomst bij VRET voor specifieke fobieën?"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Is er sprake van een samenhang tussen inbeeldingsvermogen, presence en behandeluitkomst

bij VRET voor specifieke fobieën?

Rosanna Oostburg

Begeleider: Nexhmedin Morina

Studentnummer: 5686865

Aantal woorden: 9299

(2)

Abstract

Deze studie richtte zich op de vraag of mental imagery (inbeeldingscapaciteit) samenhangt

met presence, de mate van ervaren angst en de behandeluitkomst binnen Virtual Reality Exposure

Therapie (VRET) gericht op specifieke fobieën. 56 deelnemers kregen drie sessies VRET om

vliegangst of hoogtevrees tegen te gaan. Uit de resultaten bleek VRET effectief in de behandeling

van specifieke fobieën. Hiernaast bleek er geen sprake van een samenhang tussen

inbeeldingscapaciteit, presence, de mate van ervaren angst tijdens de sessies en behandelsucces te

zijn. Er bleek wel sprake te zijn van een daling in de inbeeldingscapaciteit van negatieve

toekomstige scenario's gedurende de behandeling. Tevens bleek negatieve toekomstige

inbeeldingscapaciteit een voorspeller voor de behandeluitkomst van VRET voor hoogtevrees te zijn

en de mate van positieve toekomstige inbeeldingscapaciteit een voorspeller voor de mate van

ervaren angst binnen de sessie. Vervolgonderzoek naar de samenhang tussen ingebeelde

toekomstige negatieve en positieve gebeurtenissen, de mate van ervaren angst en de

behandeluitkomst van VRET voor specifieke fobieën is gewenst.

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding...1

…...

Hypothesen 7

Methodesectie...8

…...

Deelnemers 9

…...Procedure 10

…...Materiaal 11

…...Statistische analyse

14

…...Voorbereidende statistische analyse

15

Resultaten...16

Discussie...22

Referenties...30

(4)

Inleiding

Angststoornissen kunnen effectief worden behandeld met behulp van cognitieve

gedragstherapie (CGT), waarbij exposure in vivo behandelingen gelden als de standaard

(Emmelkamp, 2003; Emmelkamp & Powers, 2008). Bij exposure in vivo behandelingen wordt de

angststructuur aangewakkerd door blootstelling aan de gevreesde stimulus. Deze activatie zorgt

ervoor dat nieuwe, niet bevestigende informatie over de gevreesde stimulus of – situatie in het

geheugen wordt opgeslagen en dat het oude, angstige geheugenspoor door deze nieuwe informatie

overtroffen wordt. Het gevolg hiervan is dat bij een toekomstige blootstelling aan de eerder

gevreesde stimulus, er minder angst optreedt (emotional processing theory, Foa en Kozak,1986).

Het proces waarbij de angst afneemt door blootstelling aan de gevreesde stimulus of situatie wordt

extinctie genoemd. Op dit proces zijn exposure in vivo behandelingen gebaseerd.

Eerdere onderzoeken hebben aangetoond dat exposure behandelingen in virtual reality even

effectief zijn bij het behandelen van specifieke fobieën (met name bij vliegangst en hoogtevrees) als

exposure in vivo (Emmelkamp & Powers, 2008; Parsons & Rizzo, 2008; Opris et al., 2012; Turner

& Casey, 2014).

Vliegangst en hoogtevrees worden door de DSM-IV-TR geclassificeerd als specifieke

fobie; een duidelijke en aanhoudende angst die overdreven of onredelijk is en wordt veroorzaakt

door de aanwezigheid of verwachting van hoogtes of vliegtuigvluchten. Ondanks dat de persoon in

kwestie zich vaak realiseert dat de angst overdreven is, zal hij of zij de fobische situatie zo veel

mogelijk vermijden, of doorstaan met intense angst (DSM-IV-TR, 2000). De lifetime prevalentie

voor specifieke fobieën is 7.9% van de bevolking in Nederland. Jaarlijks ontwikkelt ongeveer 5 %

van de bevolking een specifiek fobie (De Graaf, ten Have, van Gool & van Dorsselaer, 2012).

Het gebruik van virtual reality exposure therapie (kortweg VRET) zou een aantal

voordelen tot gevolg kunnen hebben. Ten eerste kan VRET, doordat de behandeling slechts

''virtueel'' plaatsvindt, ervoor zorgen dat meer mensen de stap tot daadwerkelijke therapie durven te

zetten. De behandeling kan veel minder belastend zijn dan een standaard exposure in vivo

behandeling. Bovendien is privacy gewaarborgd en is er tijdens de behandeling geen sprake van

''toeschouwers'' zoals in de werkelijkheid, aangezien bij de behandeling alleen de behandelaar en

cliënt aanwezig zijn. In het behandelprogramma zelf zijn virtuele ''buitenstaanders'' ofwel '' avatars''

opgenomen die als 'buitenwereld'' van de virtuele behandelingsomgeving dienen. Tevens kan met

het gebruik van VRET kostenbesparend gewerkt worden, voor een virtuele behandeling is het

(5)

vliegvlucht. De behandeling kan tevens op een locatie worden uitgevoerd die voor zowel

behandelaar als cliënt goed te bereiken is, zoals een ziekenhuis of GGZ-instelling. Dit scheelt tijd

en heeft minder onkosten tot gevolg. Deze kostenbesparende eigenschap van VRET zou er na de

mogelijke invoer van dit type behandelingen in de klinische praktijk, wellicht voor kunnen zorgen

dat uiteindelijk veel meer mensen met een specifieke fobie, dan nu het geval is, zich een

behandeling kunnen permitteren. Dit aangezien het voor zorgverzekeraars dan mogelijk rendabel is

om dit type behandelingen in het zorgpakket op te nemen. Ten slotte kan de therapeut een meer

persoonlijke aanpak hanteren en gericht op specifieke angstsituaties en vragen van de cliënt

tegemoet komen, aangezien de behandeling met VRET door de behandelaar gestuurd en aangepast

kan worden.

(6)

Bij de behandeling middels VRET voor specifieke fobieën wordt eveneens uitgegaan

van de eerder uitgelegde emotional processing theory en extinctie, echter, in tegenstelling tot bij de

in vivo behandelingen vindt de exposure hierbij virtueel plaats (emotional processing theory, Foa en

Kozak,1986). Dit betekent dat de cliënt door middel van een VR-helm de virtuele omgeving te zien

krijgt waarin de beangstigende situatie is gesimuleerd en in deze virtuele ruimte kan interacteren

met de omgeving. Het ruimtelijk standpunt van de cliënt veranderd met hem of haar mee, waardoor

het interacteren in de virtuele ruimte voor de persoon in kwestie als een echte ruimtelijke ervaring

aanvoelt. Vervolgens gaat de cliënt met ondersteuning van de behandelaar aan de slag om zichzelf,

in graduele stappen, aan de gevreesde stimulus bloot te stellen. De behandeling in deze virtuele

omgeving activeert op deze manier de bestaande angststructuur van de cliënt en vervolgens treedt

extinctie op door middel van habituatie en falsificatie wat resulteert in angstafname zoals dit

gebeurt bij de bekende exposure in vivo behandelingen.

Presence wordt gezien als een van de belangrijkste mechanismen om angst te ervaren in

een virtuele omgeving (Wiederhold & Wiederhold, 2005). Onder presence wordt het gevoel

aanwezig te zijn in een virtuele ruimte en het hierin interacteren verstaan, hierdoor kan een persoon

dezelfde emoties ervaren zoals hij of zij zou ervaren in een zelfde gebeurtenis in de realiteit

(Alsina-Jurnet, Gutierrez-Maldonado, Rangel-Gomez, 2011; Lee, 2004.). Het kunnen ervaren van angst is

het kernprincipe van exposure in vivo en VRET, immers alleen op deze manier wordt de

angststructuur geactiveerd, waarna angstafname volgt. Met het oog op de effectiviteit van VRET is

het daarom van belang de relatie tussen presence en angst nader te belichten. De uitkomsten van

eerdere onderzoeken naar dit verband laten tegenstrijdige resultaten zien.

Een aantal onderzoeken laat uitkomsten zien waaruit er geen link blijkt te bestaan tussen

presence en angst (Krijn et al., 2004; Regenbrecht, Schubert & Friedman, 1998). In deze

onderzoeken kon er geen verband tussen de mate van ervaren presence en dientengevolge het

kunnen ervaren van meer angst binnen VRET bij deelnemers worden gevonden.

Diverse andere onderzoeken tonen daarentegen wel een verband tussen presence en

angst. Dat wil zeggen dat indien een persoon veel presence ervaart in VRET, dit ook een gunstige

werking heeft op de mate van ervaren van angst binnen deze VRET. Meer presence leidt dan tot het

kunnen ervaren van meer angst dan een persoon die zich minder aanwezig voelt in de VR (Price &

Anderson, 2007; Ling, Nefs, Morina, Heynderickx & Brinkman, 2014; Alsina-Jurnet,

Gutierrez-Maldonado, Rangel-Gomez, 2011). Riva et al. (2007) lieten met onderzoek waarin gebruik werd

gemaakt van een drietal type virtuele parken; een eng, beangstigend park, een rustgevend park dat

als prettig ervaren kan worden en een neutraal park, zien dat presence in verband kon worden

gebracht met emoties. Deelnemers ervoeren de meeste presence in de beangstigende en rustgevende

(7)

parken ten opzichte van de neutrale parken. Ook bleek dat de mate van presence de mate van

ervaren angst in het enge park beïnvloedde; indien een deelnemer meer presence ervaarde werd hij

of zij ook angstiger in dit park. Deze bevindingen geven aan dat er sprake is van wederzijds verband

tussen in ieder geval angst en presence.

Uit een recente meta-analyse van Ling et al. (2014) bleek tevens dat het verband tussen

presence en angst afhankelijk is van of er sprake is van een angststoornis en van het soort stoornis.

Gevonden werd dat de relatie tussen presence en ervaren angst binnen een virtuele ruimte (VR)

sterker was indien er sprake was van een angststoornis bij proefpersonen ten opzichte van

proefpersonen die geen angststoornis hadden. Hiernaast werd gevonden dat het verband tussen

angst en presence veel sterker was bij proefpersonen met dierenfobieën, hoogtevrees en vliegangst

dan bij sociale angst.

Met betrekking tot presence in relatie tot de behandeluitkomst is er tot nu echter geen

verband gevonden; of en in hoeverre presence van invloed is op het behandelsucces binnen VRET

is dus nog niet duidelijk (Price & Anderson, 2007; Powers & Emmelkamp, 2008).

Onderzoek van Krijn et al. (2004) liet tevens zien dat het gebruik van twee apparaten;

CAVE (Computer Automated Virtual environment) en een HMD (Head Mounted Design) voor

deelnemers verschillende niveaus van presence tot gevolg hadden in een VRET behandeling gericht

op hoogtevrees. Het gebruik van de HMD liet een lage mate van presence zien, deelnemers die de

CAVE gebruikten vertoonde daarentegen een hoge mate van aanwezigheid in de virtuele wereld.

Desondanks bleken beide gebruiksvormen (CAVE en HMD) even effectief te zijn in de VRET

behandeling van hoogtevrees. Deze bevinding toont aan dat er waarschijnlijk wel sprake moet zijn

van een bepaalde mate van presence om als deelnemer angst te kunnen ervaren binnen een VRET.

Deze aanname wordt tevens ondersteund door verschillende andere onderzoeken (Riva et al., 2007;

Alsina-Jurnet, Gutierrez-Maldonado & Rangel-Gomez, 2011; Price & Anderson, 2006; Ling et al.,

2014).

De uitkomsten van eerdere onderzoeken in ogenschouw genomen, heerst er dus nog

veel onduidelijkheid over de exacte invloed van presence op angst en de VRET behandelingen.

Presence is hiernaast een wijdverbreid construct waarvan nog veel onbekend is. Om deze redenen is

het relevant onderzoek te blijven doen naar de onderliggende factoren van dit construct om op deze

manier de werking van VRET goed te kunnen verklaren.

Een mogelijk mechanisme van presence zou imagery, ofwel het vermogen om beelden

van situaties of objecten levendig te kunnen oproepen of in te beelden, kunnen zijn. Een aantal

onderzoeken bevestigen een verband tussen imagery en presence (Klimmt, Hartmann & Vorderer,

2005; Sas & O'Hare, 2003). Imagery zou van invloed kunnen zijn op presence door middel van de

(8)

invloed op de vorming van een mentale representatie van de virtuele ruimte (Wirth et al., 2007).

Als een persoon zich in een virtuele ruimte bevindt, maakt deze een mentaal model van

de ruimte om zich heen. Deze mentale representatie van de ruimte om het individu heen wordt

continue aangepast en aangevuld door middel van zowel externe als interne aanwijzingen die de

persoon waarneemt. De externe aanwijzingen zijn o.a. de objecten, het contrast en de vormgeving

van de ruimte die de persoon te zien krijgt in de Virtuele ruimte (via bottom up processen). Deze

externe aanwijzingen worden aangevuld met de informatie, hetgeen een persoon al weet en zich kan

herinneren over dergelijke ruimtes (via topdown processen). Op dit vlak speelt inbeelding of

imagery een belangrijke rol. Het goed kunnen inbeelden van een dergelijke ruimte, zoals wordt

gesimuleerd in VRET kan er immers voor zorgen dat er meer interne cues kunnen worden

toegevoegd aan de externe cues die de persoon waarneemt in de ruimte en de mentale representatie.

Hierdoor zou de mentale representatie van de ruimte en hiermee de behandelervaring verlevendigd

kunnen worden. Het levendiger kunnen ervaren van de behandeling zou dan kunnen resulteren in

het ervaren van meer angst, wat een gunstige werking zou kunnen heeft op de behandeluitkomst.

Er is echter nog relatief weinig bekend over de mogelijk mediërende rol van imagery op

de relatie tussen presence en angst in verband met VRET. Als verondersteld wordt dat imagery

daadwerkelijk van invloed kan zijn op de mate van presence, dan zou dit ook moeten blijken uit een

verband tussen imagery en emoties. Immers, onder andere door het ervaren van presence zou een

persoon zich angstig kunnen voelen in de VR. Deze veronderstelling wordt bevestigd door diverse

onderzoeken die een link tussen imagery en emoties, en met name angst, laten zien (Hackman,

Clark & McManus, 2000; Holmes & Matthews, 2010; Kreiman, Koch & Fried, 2000). Tijdens het

inbeelden van neutrale en angstopwekkende stimuli worden onder andere neuronen in de amygdala

en hippocampus geactiveerd, hersengebieden die aan emotionele responsen en het opslaan van

nieuwe herinneringen gelinkt zijn (Kreiman et al., 2000). Onder deze emotionele responsen is met

name de rol bij angstreacties en zintuiglijke waarneming bekend van de amygdala. Imagery lijkt dus

gelinkt te zijn aan emoties. Eerder onderzoek (Holmes & Matthews, 2010) toonde aan dat imagery

emoties kan uitlokken op drie manieren. 1) Door middel van directe invloed op emotionele

systemen in hersenen die verantwoordelijk zijn voor zintuiglijke systemen. 2) Als gevolg van een

zekere overlap in de verwerking van inbeelding en perceptie; er kan sprake zijn van een emotionele

respons als gevolg van het inbeelden, die lijkt op respons na een echte gebeurtenis. 3) Door het

inbeelden kan iemand herinnerd worden aan een emotionele gebeurtenis uit het verleden. Deze

bevindingen bevestigen de aanname dat imagery daadwerkelijk gerelateerd is aan emoties en met

name angst. Tevens is naar voren gekomen dat het inbeelden van ongewenste sociale gebeurtenissen

tijdens een gesprek, zoals jezelf zien blozen, leidde tot stress en lichamelijke symptomen zoals

(9)

trillerigheid, bij personen met een sociale angststoornis (Hackman et al, 2000). Hiernaast bleek dat

als personen met sociale angst tijdens een gesprek een positief beeld van zichzelf probeerden op te

roepen in gedachten, de stress en het ongemak juist verlicht werd (Hirsch, Clark & Williams,

2003). Deze bevindingen suggereren een causaal verband tussen imagery en emoties.

Mogelijk is het tevens van belang te kijken naar het verschil in de mate van imagery

(ofwel inbeeldingscapaciteit) voorafgaand en na de sessies. Uit recent onderzoek (Morina,

Deeprose, Pusowski, Schmid & Holmes, 2011) bleek namelijk dat angst gerelateerd is aan de mate

van inbeeldingscapaciteit met betrekking tot toekomstige gebeurtenissen. Personen met

angststoornissen konden zich beter een levendige voorstelling maken van toekomstige negatieve

gebeurtenissen dan personen zonder angststoornissen of personen met een depressie. Eveneens

bleek uit dit onderzoek dat personen met een depressie of een angststoornis zich minder goed een

positieve voorstelling van toekomstige gebeurtenissen konden inbeelden dan personen zonder één

van deze stoornissen. Uit het voorgaande blijkt dat zowel angststoornissen als een depressie met een

verminderde positieve toekomstige inbeeldingscapaciteit in verband gebracht wordt en dat

angststoornissen daarnaast aan een verhoogde capaciteit van negatieve potentiële inbeelding worden

gelinkt.

Dit zou kunnen betekenen dat indien een patiënt voorafgaand aan de behandeling een

grote mate van negatieve toekomstige inbeeldingscapaciteit vertoont, dit zou kunnen resulteren in

een sterke angstervaring tijdens de VRET sessie en dit zou vervolgens een betere behandeluitkomst

tot stand kunnen brengen. Hiernaast heet wellicht het behandelen gericht op het vergroten van

positieve toekomstige inbeelding dan een gunstig effect op de behandeling van zowel

stemmingsstoornissen als depressie en angststoornissen.

Om de effectiviteit van VRET te verbeteren is het van belang de relatie tussen

inbeeldingscapaciteit, presence en angst in VRET te onderzoeken. Indien inbeeldingscapaciteit van

invloed is op de mate van presence tijdens VRET en hiermee wellicht op de mate van ervaren angst

tijdens een sessie, dan kan dit meer duidelijkheid over de werking van de onderliggende factoren

van VRET verschaffen. Tevens kan er meer duidelijkheid bestaan over eventuele

gebruikersvariabelen van cliënten die een gunstige uitwerking op het behandelsucces zouden

kunnen hebben.

In dit onderzoek zal worden onderzocht of de mate van inbeeldingscapaciteit van de

cliënt op de voormeting samenhangt met de mate van presence en de behandeluitkomst van VRET

voor specifieke fobieën.

Om onderzoek te doen naar dit mogelijke verband zijn een aantal hypothesen opgesteld die

achtereenvolgens moeten onderzoeken of de mate van neutraal inbeeldingsvermogen in verband

(10)

staat met de mate van ervaren angst tijdens de sessies en de mate van angstafname (ofwel:

behandeluitkomst). Hiernaast zal worden onderzocht of de mate van positief en negatief toekomstig

inbeeldingsvermogen samenhangt met de mate van het behandelsucces. Ook zal onderzocht worden

of er een verband bestaat tussen de mate van presence en de mate van neutrale

inbeeldingscapaciteit, positieve en negatieve toekomstige inbeeldingscapaciteit.

Hieronder volgen de hypothesen:

1. Hypothese één: VRET is effectief in het behandelen van specifieke fobieën. Op grond van

eerder onderzoek waaruit blijkt dat VRET even effectief is als exposure in vivo

behandelingen wordt verwacht dat VRET een positieve behandeluitkomst zal hebben voor

zowel hoogtevrees als vliegangst. Verwacht wordt dat de mate van zowel hoogtevrees als

vliegangst gedurende de drie sessies significant zal afnemen.

2. Hypothese twee; De mate van neutrale inbeeldingscapaciteit op de voormeting hangt

samen met mate van ervaren presence (het gevoel aanwezig te zijn in de virtuele

omgeving). Verwacht wordt dat een grote mate van neutrale inbeeldingscapaciteit

samenhangt met een grote mate van presence tijdens de sessies.

3. Hypothese drie: De mate van neutrale inbeeldingscapaciteit op de voormeting hangt

samen met de mate van ervaren angst tijdens de sessies. Verwacht wordt dat een grote

mate van neutrale inbeeldingscapaciteit positief samenhangt met een grote mate van ervaren

angst tijdens de sessies.

4. Hypothese vier: De mate van neutrale inbeeldingscapaciteit op de voormeting hangt

samen met de behandeluitkomst. Verwacht wordt dat een grote mate van neutrale

inbeeldingscapaciteit samen hangt met een positieve behandeluitkomst, ofwel een grote

mate van angstafname met betrekking tot zowel hoogtevrees als vliegangst gedurende de

behandelingen.

(11)

inbeeldingscapaciteit. Verwacht wordt dat de mate van toekomstig negatief

inbeeldingsvermogen hoger is op de voormeting dan na de drie sessies (op de nameting).

Tevens wordt verwacht dat de mate van positief toekomstige inbeeldingsvermogen hoger zal

zijn op nameting dan op de voormeting. Hiernaast zal worden bekeken of er een mogelijk

verband is tussen de inbeeldingscapaciteit van negatieve en positieve toekomstige scenario's

en de mate van: angstafname, ervaren angst tijdens de sessie en presence.

Methode

Onderzoeksdesign uitgebreider onderzoek

Het huidige onderzoek maakt deel uit van een uitgebreider onderzoek waarbij de werking van twee

soorten medicatie op het extinctieproces van angst met betrekking tot de VRET behandeling werd

onderzocht. Er was sprake van drie condities: Placebo conditie, Yohimbine conditie en Propranolol

conditie waar deelnemers ad random aan toe werden gewezen. Het onderzoek werd dubbelblind

uitgevoerd; zowel deelnemers als onderzoekers wisten niet in welke conditie de deelnemers zaten

ten tijde van het onderzoek. Loting van de condities werd uitgevoerd door een persoon die geen

binding met het onderzoek had. Voor aanvang van de behandeling kregen deelnemers in de drie

condities een capsule met Yohimbine (20 mg), Propranolol (40 mg) of een Placebopil (Albochin, 20

mg). Capsules met medicatie zagen er allen hetzelfde uit. De behandeling bestond uit drie sessies

voor zowel de vliegangstdeelnemers als de hoogtevreesdeelnemers. Voor, tijdens en na deze sessies

werden de variabelen gemeten. Omdat het huidige onderzoek een deel van de uitgebreide studie is,

bevat de onderstaande methodesectie slecht een selectie van de meetinstrumenten die zijn gebruikt

in dit onderzoek.

(12)

Deelnemers

Werving

De 56 deelnemers werden via posters en affiches bij onder andere apotheken, huisartsen,

GGZ-instellingen en de Universiteit van Amsterdam geworven. Tevens zijn er twee websites ontwikkeld

in het kader van het onderzoek: www.hoogtevreesbehandeling.nl en www.vliegangstbehandeling.nl

waar deelnemers informatie over VRET konden inzien en zichzelf konden aanmelden via de

contactinformatie op de site. Indien deelnemers het idee hadden aan de criteria voor hoogtevrees of

vliegangst te voldoen, konden zij zich aanmelden. Hierna volgde een uitgebreide

screeningsprocedure waarin onderzocht werd of de VR behandeling geschikt was voor potentiële

deelnemer. Deelnemers moesten aan een aantal voorwaarden voldoen om deel te kunnen nemen,

zoals hieronder te zien is.

Inclusie- en exclusievoorwaarden;

Proefpersonen mochten deelnemen aan het onderzoek indien zij; last hadden van een specifieke

fobie (hoogtevrees of vliegangst) en aan de DSM IV criteria voor deze stoornissen voldeden; zich in

de leeftijdscategorie van 18 t/m 75 jaar bevonden; en de Nederlandse taal voldoende machtig waren

om de behandeling te kunnen begrijpen en ondergaan.

Potentiële proefpersonen werden uitgesloten van deelname indien; er sprake was van een andere

psychische stoornis die op dat moment als hoofdklacht gold; zij al in behandeling waren voor

andere psychische problematiek; zij een brilsterkte van meer dan minus drie hadden en geen lenzen

droegen; de deelnemer een te hoge of te lage bloeddruk had (voor de Yohimbineconditie niet hoger

dan: 140/105; voor de Propranololconditie niet lager dan: 90/60); deelnemers een hartslag van meer

dan 90 of minder dan 65 hadden in ruststand; zij een pacemaker droegen; er sprake was van een

medische conditie of het gebruik van bepaalde medicijnen die een wisselwerking op de Yohimbine

Hydrochloride of de Bètablokker Propranolol hadden; een vrouwelijke potentiële deelneemster

zwanger was of; een deelnemer buiten de leeftijdsgrens viel.

(13)

Screening

Na de werving werden een gestructureerde telefonische enquête en een online screening

afgenomen. Indien de proefpersoon op basis van de antwoorden en de scores bleek te voldoen aan

de criteria voor vliegangst of hoogtevrees, werd deze uitgenodigd voor een intakegesprek.

Tijdens het intakegesprek werd de SCID I (zie onder) afgenomen tezamen met de meest belangrijke

demografische gegevens en een medische screening, waaronder een hartslag- en bloeddruk meting.

Deelnemers werden geïnformeerd over het gebruik van de medicatie met betrekking tot de

behandeling. Tevens werd hen uitgelegd dat de behandeling op geheel vrijwillige basis plaats vond

en dat zij op elk moment de behandeling konden staken indien zij dit wensten, hiertoe ondertekende

de deelnemer een informed consent. Tevens werd na het gesprek een uitgebreide vragenlijst naar de

potentiële deelnemer gemaild die verschillende kenmerken van de persoon meet. Indien uit de

antwoorden van deze vragenlijsten en de medische screening bleek dat de proefpersoon geschikt

was werd deze uitgenodigd voor verdere deelname aan het onderzoek; gratis deelname aan de

hoogtevrees- dan wel vliegangst behandelingen.

Behandeling

De behandeling bestond uit drie sessies van twee x 25 minuten verdeeld over een tijdsduur van twee

weken. In de laboratoriumruimte van het Roeterseilandcomplex in Amsterdam vond de VRET

plaats. Met behulp van een VR-helm kregen deelnemers de virtuele omgeving te zien waar zij met

ondersteuning van de therapeut aan de slag gingen met de exposure oefeningen. De therapeut kon

verandering in de behandelingsaspecten aanbrengen. Deelnemers namen 45 minuten voor de

daadwerkelijke sessie een capsule met medicatie in. Na deze inwerktijd konden deelnemers aan de

VRET beginnen. Tijdens de exposure werd om de drie minuten de SUD's (de mate van ervaren

angst) uitgevraagd. Na 25 min VRET behandeling volgde een pauze van 10 min voor de deelnemer

waarna nogmaals 25 minuten virtueel reality exposure vervolgd werd. Voor en na de behandelingen

werden vragenlijsten door de deelnemers ingevuld. Tijdens de eerste behandelsessie werden bij

zowel de vliegangstbehandeling als de hoogtevreesbehandeling nog geen aanpassingen gedaan om

de intensiteit van de sessies met betrekking tot de mate van ervaren angst extra te vergroten. Dit

werd van de tweede tot de vijfde sessies gedaan waarbij de piek in intensiteit van de behandeling

zich in de tweede behandelsessie plaatsvond.

(14)

Materiaal

Fysiologische metingen

Met behulp van een Polar Pro meting werd de hartslag van de deelnemers tijdens de intake en de

sessies gemeten. Tijdens het intakegesprek werd de bloeddruk gemeten met een IntelliSense

(Omron) bloeddrukmeter om te bepalen of er aan de voorwaarden voor de juiste bloeddruk met

betrekking tot de medicatie werd voldaan.

Virtuele omgeving

Voor de virtuele omgeving werd gebruik gemaakt van een Dell Precision T3500 computer met

hierop een grafische kaart met video geheugen. Met behulp van een VR-helm van Sony (HMZ- T2)

die in verbinding met de computer stond waren deelnemers in staat de virtuele omgeving te kunnen

waarnemen. Er werd met een trackingsysteem van Ascension Flock of Birds gewerkt. De virtuele

omgeving zoals die te zien was voor deelnemers, is ontwikkeld door de TU Delft met behulp van

programma CleVR. Tevens was voor de vliegangstconditie onder de stoel een geluidsversterker

bevestigd die er voor zorgde dat geluidstrilling werd geleid en hierdoor het gevoel van een echte

vlucht tijdens onder andere taxiën, opstijgen, vliegen, turbulentie en landen simuleerde.

De virtual reality therapie

Via een computer met grafische kaart die in verbinding stond met de VR-helm van de deelnemers

kon de therapeut meekijken op het scherm dat de deelnemer door zijn of haar glazen zag.

Vliegangstbehandeling

Bij VRET voor vliegangst liepen deelnemers in de virtuele omgeving door een luchthaven die op

Amsterdam Schiphol leek, richting de gate en de slurf van het vliegtuig om vervolgens plaats te

nemen in het vliegtuig. Tijdens de sessie steeg het vliegtuig op, vloog gedurende 15 minuten en

landde vervolgens weer op de grond. Tijdens de sessies konden de weersomstandigheden in het

programma worden aangepast, zoals onweer en turbulentie. Tevens konden turbulentie

mededelingen worden omgeroepen door virtueel cabinepersoneel.

Hoogtevrees behandeling

(15)

begane grond naar een hogere etage konden lopen. Het gebouw bestond uit zeven etages. Vanaf elke

etage dienden deelnemers vanaf de balustrade naar beneden te kijken met betrekking tot de

exposure. Bepaalde variabelen konden worden aangepast: zoals 'moeilijke' looproutes (langs de

balustrades van de etages lopen), de vloer van de etages kon doorzichtig gemaakt worden en er kon

langzaam of snel over de trap naar een volgende verdieping worden gelopen. In de

laboratoriumruimte was een hekwerk geplaatst zodat deelnemers voor de hoogtevrees behandeling

het gevoel hadden met hun handen over de reling te kunnen kijken in de VR ruimte.

Vragenlijsten

Intake interview

De SCID-I (The Structured Clinical Interview for DSM-IV (SCID-I) werd gebruikt om enerzijds de

specifieke fobie (vliegangst of hoogtevrees) te diagnosticeren en anderzijds om te toetsen op

exclusiecriteria (het gelijktijdig hebben van een andere stoornis). De SCID-I is een veel gebruikt

psychiatrisch interview om klinische As I stoornissen te diagnosticeren en heeft goede

psychometrische eigenschappen (First, Spitzer, Gibbon & Williams, 1996).

Voor en na de behandelingen:

vliegangst

Flight Anxiety Situations Questionnaire (FAS; Van Gerwen, Spinhoven, Van Dyck & Diekstra,

1999). Met de FAS werd de mate van vliegangst op verschillende momenten en tijdens bepaalde

situaties gemeten. Vragen meten de angst vóór het vliegen (anticipatieangst schaal), tijdens het

vliegen (de inflight schaal) en gegeneraliseerde vliegangst (generalized schaal). Met behulp van een

vijf-punts Likertschaal worden de vragen beantwoord, waarbij cijfer helemaal 1 ''geen angst''

voorstelt, en cijfer 5 ''hevige, panische angst'' inhoudt. De verschillende schalen van deze vragenlijst

hebben een Cronbach's alpha van

α=0.88 tot α=0.97.

hoogtevrees

Acrophobia Questionaire (AQ; Cohen, 1977). De AQ is een veel gebruikte vragenlijst om de mate

van hoogtevrees en hoogtevermijding te meten en heeft goede psychometrische eigenschappen. Er

worden verschillende hoogtesituaties uitgevraagd die beantwoord worden met een zes- punts Likert

(16)

schaal. Hierbij is cijfer 0 ''helemaal niet angstig'' is en cijfer 6 ''extreem angstig''. Voorbeelden van

de vragen: '' met de lift naar de vijftigste verdieping van een gebouw gaan'' en '' over een

trottoirrooster lopen''.

Prospective Imagery Task (PIT; gebaseerd op Macload & Byrne, 1996; Stöber, 2000). De PIT

beoogd de mate van inbeeldingscapaciteit voor toekomstige gebeurtenissen meten. Deelnemers

wordt gevraagd toekomstige scenario's in te beelden waarbij er een duidelijke scheiding is tussen

positieve (bijvoorbeeld: ''mensen zullen u bewonderen'') en negatieve toekomstige scenario's

(bijvoorbeeld: ''u zult een ernstig meningsverschil hebben met een goede vriend''). Deelnemers

wordt naar de mate van levendigheid van diens inbeeldingen gevraagd middels een vijf-punts

Likertschaal, waarbij cijfer 1 staat voor '' helemaal geen beeld'' bij het inbeelden en cijfer 5 staat

voor ''een heel levendig beeld''.

Questionnaire upon Mental Imagery (QMI; Sheenan, 1967). De QMI is een veelgebruikte

vragenlijst om neutrale inbeeldingscapaciteit te meten. De vragenlijst bestaat uit 35 items die de

inbeeldingscapaciteit op emotioneel en zintuiglijk gebied meet. Vragen over het inbeelden zijn

opgedeeld in de volgende clusters; zien, horen, aanraken, ruiken, proeven, bewegen en emoties.

Deelnemers wordt gevraagd naar de mate van levendigheid van diens inbeelding met betrekking tot

de aspecten in deze clusters met behulp van een zeven-punts Likerstschaal. Cijfer 1 staat voor ''geen

beeld kunnen oproepen tijdens het inbeelden'', 7 staat voor een beeld dat zo scherp en helder is als

de realiteit. De interne consistentie van deze test is zeer goed, met een Cronbachs Alpha van .92

(Sheenan, 1967).

De Igroup Presence Questionnaire (IPQ, Nederlandse versie) is een vragenlijst die de mate van

ervaren aanwezigheid in een virtuele omgeving meet. Middels deze vragenlijst worden drie

componenten gemeten; fysieke aanwezigheid in de virtuele ruimte, betrokkenheid ofwel de mate

van aandacht voor de virtuele wereld en ervaren echtheid van de virtuele ruimte. Een stelling uit

deze schaal: ''ik ging volledig op in de virtuele wereld''. Stellingen werden beantwoord middels een

zeven-punts Likertschaal, waarbij -3 staat voor ''helemaal mee oneens'' en 3 voor ''helemaal mee

eens''. Deze vragenlijst heeft een Cronbachs Alpha van .87 (Schubert, Friedmann & Regenbrecht,

1999).

(17)

manuscript, Uva). Deze schaal is ontwikkeld in het kader van het uitgebreide onderzoek. Om deze

reden ontbreken de psychometrische gegevens van deze schaal nog. Na analyse bleek de Cronbachs

Alpha van deze schaal op de voormeting .97 en ten tijde van de nameting .93. De vragenlijst meet

de verandering in het angstniveau van de specifieke fobieën. In negen stellingen wordt uitgevraagd

hoe angstig deelnemers zullen reageren indien zij geconfronteerd worden met een vliegtuigvlucht of

een moeilijke hoogte\situatie. Met een vijf-punts Likertschaal kan aan worden gegeven in hoeverre

de stellingen van toepassing zijn, waarbij cijfer 1 staat voor ''helemaal mee oneens'' en cijfer 5 voor

'' helemaal mee eens''. Zie tevens tekst in ''voorbereidende analyse'' voor meer info over het

betrouwbaarheidsniveau van deze schaal.

Tijdens de behandeling:

Subjective Units of Discomfort (SUD, Wolpe, 1973). Met de SUD's wordt de mate van ervaren

angst tijdens de behandelsessies gemeten. Hierbij kan uit een schaal van 0 t/m 10 worden gekozen,

waarbij 0 staat voor helemaal geen angst en 10 voor intense angst of paniek staat. De SUD's wordt

mondeling bij de deelnemers uitgevraagd tijdens de sessies.

Statistische Analyse

De effectiviteit van VRET werd onderzocht op basis van de uitkomsten op de WAQ en het

verschil in de scores van de FAS (voor vliegangst) en AQ (voor hoogtevrees). De WAQ werd met

een ANOVA voor herhaalde metingen geanalyseerd en het verschil in de mate van angstafname op

de FAS en AQ scores werd met een gepaarde t-toets nagegaan. Met behulp van een Pearson

product-moment correlatie coëfficiënt is onderzocht of er sprake is van een verband tussen de mate

van neutraal inbeeldingsvermogen en de mate van presence. Hiernaast is met behulp van een

Pearson product-moment correlatie coëfficiënt onderzocht of er eveneens een samenhang was

tussen positief toekomstig inbeeldingsvermogen en negatief toekomstig inbeeldingsvermogen en de

mate van presence.

Met behulp van een Spearmans rangcorrelatie coëfficiënt is nagegaan of er een relatie tussen

presence en de angstafname bestaat. Tevens is met een Spearmans rangcorrelatie coëfficiënt

(18)

van ervaren angst tijdens de sessies en de behandeluitkomst. Er werd voor een Spearmans

rangcorrelatie coëfficiënt gekozen omdat scores van de mate van ervaren angst en de angstafname

(ofwel behandeluitkomst) niet normaal verdeeld waren.

Door middel van een gepaarde t-toets werd onderzocht over sprake was van een verschil in de

mate van zowel positieve als negatieve inbeeldingscapaciteit voor potentiële scenario's. Tenslotte

werd nagegaan of er een verband bestaat tussen positieve en negatieve inbeeldingscapaciteit voor

potentiële scenario's en achtereenvolgens; angstafname (FAS en AQ), ervaren angst tijdens de

sessies (SUD's) en presence (IPQ). Er werd hierbij voor een Spearmans rangcorrelatie coëfficiënt

gekozen omdat de scores niet normaal verdeeld waren. Voor alle analyses is een significantiewaarde

van 0.05 gehanteerd.

Voorbereidende analyse

Met behulp van een Chi-kwadraat toets is nagegaan of er sprake was van significante verschillen in

leeftijd, sekse en duur van de klachten op de voormeting tussen de hoogtevrees- en de

vliegangstgroep. Er werden geen significante verschillen tussen deze condities gevonden voor

leeftijd,

χ²( 26, 44) = 29.211, p =.302, sekse, χ²(1.44) = 1.254, p =.263 en duur van de klachten χ²

(27, 44)= 33.110, p =.193. Onder de proefpersonen bevonden zich 18 mannen en 24 vrouwen die

gelijkmatig verdeeld waren over de hoogtevrees- en vliegangstgroep. In de vliegangstconditie

bevonden zich 16 vrouwen en acht mannen, in de hoogtevreesconditie was de verdeling 10 vrouwen

en 10 mannen. De gemiddelde leeftijd was 37.70 jaar (SD = 11.69), in de hoogtevreesconditie 42.25

jaar (SD = 10.23) en in de vliegangstconditie 33.92 jaar (SD = 11.69)

De vragenlijst die de capaciteit van de ingebeelde negatieve en positieve toekomstige

scenario's (PIT) meet is voor dit onderzoek in twee delen opgesplitst die enerzijds de positieve

inbeeldingscapacteit (PIT positief) en anderzijds de negatieve inbeeldingscapaciteit (PIT negatief)

meet. Met een onafhankelijke t-toets is onderzocht of de scores van de vragenlijsten: WAQ, QMI,

PIT, FAS en AQ voor de hoogtevrees- en vliegangstgroep significant van elkaar verschilden op de

voormeting. Er bleek geen significant verschil in de scores op de WAQ, t(37) = –.052, p = .959,

QMI, t(25.105) = 1.729, p = .959, PIT positief, t(39) = .808, p = .424 en PIT negatief, t(39) = .065,

p = .948 tussen de twee condities te bestaan.

Hierna is door middel van een betrouwbaarheidsanalyse bij de metingen die de FAS, AQ,

QMI, PIT positief en PIT negatief een hoge tot zeer hoge betrouwbaarheid vastgesteld, met een

Cronbach's alpha tussen .73 en .95, zoals te zien is in tabel 1.

(19)

Tabel

1. Betrouwbaarheid in Cronbach's alpha (α) voor WAQ, QMI, IPQ, FAS, PIT positief, PIT

negatief en AQ op de Voor- en Nameting

WAQ QMI IPQ FAS PIT pos PIT neg AQ

voormeting

.79 .95 .76 .94 .86 .89 .94

nameting

.73 - .73 .95 .86 .86 .76

Uitval

Voor dit onderzoek is gebruikt gemaakt van de data van 44 proefpersonen. Van de 56

deelnemers die in eerste instantie deelnamen is de data van 12 proefpersonen uitgesloten door;

misselijkheid als gevolg van het dragen van de VR-helm (n=8), treatment refusal (n=2) en ziekte

(n=2) waardoor zij niet aanwezig konden zijn ten tijde van de VRET behandelingen.

Resultaten

Hypothese één: VRET is effectief in het behandelen van specifieke fobieën.

Met behulp van een ANOVA voor herhaalde metingen werd onderzocht of er sprake was van een

significant verschil tussen WAQ scores op voormeting en de nameting (na de derde sessie) voor

zowel hoogtevrees als vliegangst. Uit Mauchley's test blijkt dat de assumptie voor sphericiteit

geschonden is. Na de Greenhouse-Geisser correctie bleek er een verschil te zijn tussen de mate van

de WAQ op de voormeting en op de nameting, er bleek sprake van een vermindering van de mate

van gerapporteerde angst F(2.949, 123.851) = 92.560, p < 0.001.

Tevens is met een gepaarde t-toets onderzocht of er een verschil bestaat in zowel de mate van

vliegangst als hoogtevrees van de deelnemers voor en na de behandeling. Deze berekeningen

werden met de scores van de FAS (vliegangst) en de AQ (hoogtevrees) op de voor- en nameting

uitgevoerd. Er bleek zoals verwacht een verschil te zijn tussen gerapporteerde angst voor de

behandeling en na de drie sessies VRET voor zowel vliegangst (t (23 = 5.904 p < 0.001) als

hoogtevrees (t (19 = 11.480 p < 0.001). Er bleek voor beide groepen sprake van een significante

afname van de angst na de behandeling te zijn, zoals in tabel 2, 3 en grafiek 1 te zien is.

(20)

Tabel 2. Gemiddelde (M) en standaarddeviatie (SD) voor angstafname (FAS en AQ) van zowel

Hoogtevrees (HV) Vliegangst (VA) na drie sessies VRET

HV

VA

Angstafname

M (SD)

M (SD)

VM

123.70 (13.16)

114.71 (18.21)

NM

81.70 (21.81)

87.83 (19.37)

Noot: Vliegangst (VA; FAS) Hoogtevrees (HV; AQ), Voormeting (VM) Nameting; Sessie 3 (NM)

Tabel 3 Gemiddelde (M) en standaardeviatie (SD) voor angstafname (WAQ) van zowel vliegangst

als hoogtevrees

S1

S2

S3

VM NM VM NM VM NM

Hoogtevrees

31.9 ( 4.3) 25.7 (5.7)

24.7 (5.4) 20.5 (5.2)

18.0 (5.2) 17.7 (5.4)

Vliegangst

31. 3 (7.0) 25.8 (5.9)

26.0 (5.8) 22.2 (5.1)

20.1 (4.7) 20.8 (4.7

in M en (SD) in M en (SD) in M en (SD)

Noot: Voormeting (VM), Nameting (NM), Mean (M), Standaarddeviatie (SD), Sessie 1 (S1), Sessie 2 (S2) Sessie 3 (S3)

(21)

Grafiek 1. Gemiddelde Angstafname van Vliegangst en Hoogtevrees

Noot: Vliegangst (FAS) en Hoogtevrees (AQ)

Hypothese twee: De mate van neutrale inbeeldingscapaciteit op de voormeting hangt samen met

ervaren mate van presence.

Met behulp van een Pearson correlatie werd nagegaan of er een verband bestaat tussen de

mate van presence (IPQ) en QMI tijdens de drie sessies. Er bleek geen sprake te zijn van een

significante correlatie tijdens de eerste sessie; r= .263, p= .053, n=39 en de tweede sessie; r=.188,

p=.123, n=40. In de derde sessie bleek er wel sprake te zijn van een positief verband tussen de mate

van QMI en IPQ; r=.353 , p=.012, n=41.

Tevens werd nagegaan of er sprake was van een significante samenhang tussen presence en

angstafname van hoogtevrees en vliegangst. Er bleek in de lijn der verwachting sprake van een

samenhang tussen presence en angstafname van vliegangst in de eerste en de tweede sessie, met een

significante correlatie van r= .358, p=.047, n=23 tijdens sessie één, en r=.359, p=.043, n=19 tijdens

sessie twee. Voor hoogtevrees bleek er sprake te zijn van een negatief verband, deze samenhang was

echter niet significant; sessie 1; r= -.188, sessie 2; r= -.188, sessie 3; r=.035. De gemiddelde

presencescore per sessie is in grafiek 2 te zien.

1 2 0 20 40 60 80 100 120 140

Voorm eting Nam eting

Vliegangst Hoogtevrees

(22)

Grafiek 2. Gemiddelde Presencescore (IPQ) per sessie

Noot: Sessie 1=1, Sessie 2= 2, Sessie 3= 3

Hypothese drie: De mate van neutrale inbeeldingscapaciteit op de voormeting hangt samen met de

mate van ervaren angst tijdens de sessies.

Met een Spearman correlatie werd het mogelijke verband tussen de ervaren angst (gemeten

met gemiddelde Peak SUD's) en QMI onderzocht. Naar voren kwam dat er geen significante

correlatie tussen deze scores bestaat; r=.040, p=.403 n=41 (Sessie 1), r=.162, p= .156, n=41 (Sessie

2), r=.034, p=.416, n= 41 (Sessie 3).

Hypothese vier: De mate van neutrale inbeeldingscapaciteit op de voormeting hangt samen met de

behandeluitkomst.

Met behulp van een Spearman correlatie werd nagegaan of er een verband is tussen de mate

van angstafname en de mate van QMI voor zowel hoogtevrees en vliegangst. Er bleek geen sprake

van een verband te zijn, met een correlatie van r=.278, p=0.105 n=22 angstafname van vliegangst)

en r= .188, p=.220 n=19 (angstafname van hoogtevrees). Er werd voor een Spearman correlatie

gekozen omdat de angstafnamescores niet normaal verdeeld bleken.

1 2 3 0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 Vliegangst Hoogtevrees

(23)

Grafiek 3 Peak SUD's gedurende zes sessies in de drie behandelingen voor zowel Hoogtevrees als

Vliegangst

Noot: Sessie 1 = 1a, 2 = 1b, 3 = 2a, 4 = , 5 = 3a, 6 = 3b

Hypothese vijf: De behandeling heeft invloed op de mate van toekomstige inbeeldingscapaciteit.

Met een gepaarde t-toets werd bekeken of er een verschil bestaat tussen de mate van

negatieve toekomstige inbeeldingscapaciteit (PIT negatief) en positieve toekomstige

inbeeldingscapaciteit (PIT positief) op de voormeting en op de nameting. Uit de t-toets bleek er een

significant verschil te zijn tussen de PIT scores op deze meetmomenten, met betrekking tot PIT

negatief (t ( 40= 3.363 p < 0.001). Er bleek sprake te zijn van een afname van de mate van

negatieve toekomstige inbeeldingscapaciteit na de drie sessies, zoals te zien is in tabel 3. Er bleek

geen sprake van een toename te zijn bij de positieve toekomstige inbeeldingsvermogen (t ( 40= .909

p < .369).

Tabel 3. Gemiddelden (M) en standaarddeviaties (SD) van PIT positief en PIT negatief op de

voormeting en in de derde sessie.

PIT pos

PIT neg

VM Sessie 3 VM Sessie 3

Hoogtevrees

37.00 (5.92) 36.25 (5.51) 33.26 (8.02) 28.95 (6.21)

Vliegangst

38.32 (4.51) 37.79 (5.07) 33.41 (6.28) 30.91 (7.14)

P eak S UD' s Aantal s es s ies (N) 0 1 2 3 4 5 6 7 0 1 2 3 4 5 6 7

(24)

in M en (SD) in M en (SD)

Noot: PIT positief (Pit pos), PIT negatief (PIT neg), Voormeting (VM), Nameting (NM)

Grafiek 4. Gemiddelden af- en toename van PIT pos en PIT neg.

Tevens werd bekeken of er een mogelijke samenhang is tussen PIT negatief en PIT positief

op de voormeting en de mate van: angstafname; SUD's; presence. Met behulp van een Spearman

correlatie werd nagegaan of er een relatie bestaat tussen deze scores. Voor PIT positief en de

behandeluitkomst werd geen verband gevonden op hoogtevrees; r=.242, p=.159 n=19 en

vliegangst; r=.149, p=.254, n= 22. Tevens werd voor PIT negatief geen samenhang met de

behandeluitkomst op vliegangst gevonden r=.014, p=.475, n=22. Wel werd een verband gevonden

tussen PIT negatief en de behandeluitkomst op hoogtevrees; r=.448 (significant bij a =0.05) p= .027

n=19, zoals in tabel 5 te zien is.

Zoals te zien is in tabel 6 werd met betrekking tot PIT positief en de SUD's een negatief

verband gevonden voor de drie sessies. Er werd geen samenhang tussen PIT negatief en de SUD's

gevonden. Er werd ook geen samenhang gevonden voor PIT positief en IPQ (presence), hiernaast

werd er geen verband gevonden tussen PIT negatief en IPQ.

(25)

Tabel 5. Correlaties tussen PIT positief en PIT negatief en Angstafname (Behandeluitkomst) voor Hoogtevrees en Vliegangst

Angstafname HV VA

PIT pos

.242

.149

PIT neg

.448 *

.014

Noot: PIT pos (Inbeeldingscapaciteit Positieve Toekomstige Gebeurtenissen), PIT neg (Inbeeldingscapaciteit

Negatieve Toekomstige Gebeurtenissen), * = significant bij α= 0.05

Tabel 6. Correlaties tussen PIT positief en PIT negatief op mate van SUD's, Angstafname en IPQ voor Vliegangst

SUD's IPQ

PIT pos S1

S2

S3

-.398 **

-.283 *

-.363 *

.014

.248

.244

PIT neg S1

S2

S3

-.154

-.172

-.187

- .078

- .130

- .164

Noot: SUD's (Subjective Units of Distress), IPQ (presence), PIT pos (Inbeeldingscapaciteit Positieve

Toekomstige Gebeurtenissen), PIT neg (Inbeeldingscapaciteit Negatieve Toekomstige Gebeurtenissen). S1(Sessie 1), S2 (Sessie 2). S3 (Sessie 3) * = significant bij α= 0.05, **= significant bij α=0.01

(26)

Discussie

Uit bovenstaande resultaten kan geconcludeerd worden dat VRET effectief is in het

behandelen van specifieke fobieën. Er bleek sprake van een evidente daling in de mate van ernst

van zowel hoogtevrees als vliegangst van de patiënten. Van een samenhang tussen de mate van

inbeeldingscapaciteit, de mate van presence en behandelsucces was echter geen sprake. Er bleek

wel sprake te zijn van een daling in de inbeeldingscapaciteit van negatieve toekomstige scenario's

gedurende de behandeling. Tevens bleek negatieve toekomstige inbeeldingscapaciteit een

voorspeller voor de behandeluitkomst van VRET voor hoogtevrees te zijn en de mate van positieve

toekomstige inbeeldingscapaciteit een voorspeller voor de mate van ervaren angst binnen de sessie.

De uitkomsten met betrekking tot de effectiviteit zijn in lijn der verwachting, eerder

onderzoek toonde ook aan dat VRET effectief is in het behandelen van specifieke fobieën (Powers

& Emmelkamp, 2008; Parsons & Rizzo, 2008; Opris et al., 2012;Turner & Casey, 2014).

Dit onderzoek richtte zich op de vraag of er een verband bestaat tussen de mate van

inbeeldingscapaciteit, de mate van presence en behandelsucces. Er is echter geen samenhang

gevonden tussen deze variabelen. Er was geen sprake van een grotere mate van ervaren angst

tijdens de sessies met als gevolg hiervan een betere behandeluitkomst bij een hogere mate van

inbeeldingscapaciteit op de voormeting in vergelijking met proefpersonen met een lagere mate van

inbeeldingsvermogen. Hieruit blijkt dat deelnemers aan VRET zich niet beter hoefden in te leven in

de virtuele omgeving om een betere behandeluitkomst tot stand te kunnen brengen dan de

deelnemers die over een minder sterke inbeeldingscapaciteit beschikten. Ook bleek een grotere

mate van presence niet in verband te staan met een betere behandeluitkomst. Deze bevindingen

waren in tegenstelling met de verwachting, ondanks eerder onderzoek dat het gebrek aan de relatie

tussen presence en een verhoogde effectiviteit van VRET liet zien (Alsina-Jurnet et al., 2011; Ling

et al., 2014; Krijn et al., 2004). Echter, eerdere studies lieten wel een verband zien tussen de mate

van inbeeldingscapaciteit en emoties waaronder met name ervaren angst tijdens VRET (Hackmann,

Clark & McManus, 2000; Holmes & Matthews, 2010; Kreiman, Koch & Fried, 2000). Mogelijk is

het zo dat er wel sprake dient te zijn van een minimum niveau aan zowel de mate van

inbeeldingscapaciteit als de mate van presence, maar dat een grotere mate niet veel invloed heeft op

het intenser ervaren van de angst tijdens de sessies en dientengevolge ook niet op de

behandeluitkomst, zoals eerder onderzoek naar presence al veronderstelde (Price & Anderson,

2007; Ling et al., 2014; Alsina-Jurnet et al., 2011).

(27)

inbeeldingscapaciteit, in samenspraak zijn met Bouchard, Robillard, Larouche en Loranger (2012).

Geopperd werd dat de relatie tussen presence en angst wellicht niet lineair is, maar een bepaald

trigger punt vereist waarop angst intenser word ervaren. Echter, na overschrijding van dit punt leidt

een toename van presence minder snel tot een nog intensere angstervaring. Wellicht heeft een

soortgelijke aanname tevens betrekking op de mate van inbeeldingscapaciteit, aangezien

verondersteld wordt dat dit de mate van presence zou kunnen beïnvloeden. Vervolgonderzoek naar

een mogelijk trigger punt zou hierin meer duidelijkheid kunnen bieden.

Tevens bleek er alleen sprake te zijn van een positief verband tussen de mate van

presence en inbeeldingscapaciteit in de derde sessie. Aangezien de gemiddelde mate van presence

in de derde sessies het hoogst was, is dit in samenspraak met eerder onderzoek. Uit dit onderzoek

blijkt namelijk dat een grote mate van presence in verband staat met een grote mate van ervaren

angst tijdens de sessie (Price & Anderson, 2007; Ling et al., 2014; Alsina-Jurnet et al., 2011; Riva et

al., 2007).

Er is ook naar de samenhang tussen presence en behandeluitkomst gekeken, er werden

echter zeer verschillende bevindingen voor beide groepen gevonden. Er bleek alleen bij vliegangst

sprake te zijn van een verband tussen presence en de angstafname in de eerste en de tweede sessie.

Bij hoogtevrees bleek er sprake van een negatief verband, deze samenhang was echter niet

significant. Dit geeft aan dat meer aanwezigheid in de virtuele omgeving alleen bij de

vliegangstconditie leidde tot een sterkere angstafname of behandeluitkomst. Het is onduidelijk wat

deze verschillende bevindingen heeft veroorzaakt. Ondanks dat er voor dit onderzoek gebruik is

gemaakt van de twee groepen die beiden onder specifieke fobieën vallen, is het wellicht mogelijk

dat de verschillende aard van de hoogtevrees en de vliegangst ertoe leidde dat deze groepen

moeilijk met elkaar vergelijkbaar zijn en hierdoor een verschil in het verband tussen presence en

behandeluitkomst tot gevolg had. Hiernaast werden er zeer verschillende virtuele omgevingen

gebruikt voor beide groepen, dit zou een variatie in de presence ervaring tot gevolg gehad kunnen

hebben.

Wel bleek uit de resultaten dat er een daling was van de mate van toekomstige

negatieve ingebeelde gebeurtenissen tussen de voormeting en de derde sessie VRET. Dit geeft aan

dat de behandeling een gunstige invloed had op de mate van negatieve toekomstige

inbeeldingscapaciteit; het verminderde het aantal ingebeelde toekomstige negatieve gebeurtenissen.

Dit is in samenspraak met eerder aangehaald onderzoek van Morina et al., (2011) waarin naar voren

kwam dat personen met een angststoornis zich levendiger potentiële negatieve scenario's konden

voorstellen dan personen die kampten met een depressieve stoornis of geen stoornis hadden.

(28)

Het lijkt waarschijnlijk dat de mate van de hoogtevrees of vliegangst in verband staat

met de mate van negatieve toekomstige inbeeldingscapaciteit, dat wil zeggen; hoe ernstiger de

angststoornis, in dit geval hoogtevrees of vliegangst, hoe meer negatieve ingebeelde toekomstige

gebeurtenissen een persoon heeft. Mogelijk is het dan tevens zo dat het verminderen van de ernst

van de specifieke fobie naarmate de behandeling vorderde, er toe leidde dat ook de mate van de

negatieve ingebeelde gebeurtenissen verminderde.

Het zou mogelijk kunnen zijn dat personen die op de voormeting een hoge capaciteit

voor negatieve toekomstige ingebeelde gebeurtenissen lieten zien mede hierdoor meer angst konden

ervaren tijdens de sessies en hierdoor een betere behandeluitkomst lieten zien dan personen die over

een minder grote negatieve toekomstige inbeeldingscapaciteit beschikten of personen die zich meer

positieve toekomstige gebeurtenissen konden inbeelden. Een persoon met een angststoornis heeft

waarschijnlijk minder triggers en stimuli nodig om zijn of haar angststructuur aan te wakkeren en

ervaart hierdoor wellicht sneller en mogelijk intenser angst tijdens een VRET sessie. Deze aanname

wordt ondersteunt door bevindingen in dit onderzoek waaruit een sterke positieve samenhang is

gebleken tussen de mate van negatieve toekomstige ingebeelde gebeurtenissen op de voormeting

en de behandeluitkomst van de VRET hoogtevrees behandelingen. Een hogere mate van het aantal

potentiële negatieve ingebeelde gebeurtenissen had een betere behandeluitkomst tot gevolg in

vergelijking met personen die minder negatieve voorstellingen hadden op het moment van de

voormeting. Er werd echter geen verband tussen behandeluitkomst en de capaciteit voor negatieve

toekomstige gebeurtenissen bij de vliegangstgroep gevonden. Het is onduidelijk wat tot deze

verschillende uitkomsten heeft geleid. Mogelijk vervolgonderzoek zou zich hier op kunnen richten.

Tevens bleek er sprake van een negatief verband voor de mate van ervaren angst

(SUD's) en de positieve toekomstige inbeeldingscapaciteit op de voormeting. Er bleek echter geen

verband te zijn tussen negatieve toekomstige inbeeldingscapaciteit en de mate van ervaren angst.

Hieruit blijkt dat een grotere inbeeldingscapaciteit met betrekking tot negatieve toekomstige

gebeurtenissen niet leidde tot een intensere angstervaring tijdens de sessies, tevens bleek dat

deelnemers met een grote mate positieve toekomstige inbeeldingscapaciteit minder angst ervoeren.

Mogelijk ligt het gebrek aan bevindingen voor een verband tussen inbeeldingscapaciteit voor

negatieve potentiële gebeurtenissen en de mate van ervaren angst in het feit dat er gebruik is

gemaakt van de uitgevraagde SUD scores tijdens de sessie. Het zou goed mogelijk kunnen zijn dat

een deelnemer zich in werkelijkheid angstiger voelde dan hij of zij mondeling rapporteerde aan de

onderzoeker ten tijde van de sessie. Ondanks een uitgebreide uitleg voor aanvang van de sessies met

betrekking tot het verband tussen blootstelling aan de gevreesde stimulus, ervaren angst en de

(29)

uitdoving hiervan, is hierdoor mogelijk onbedoeld een vertekening opgetreden in de scores die de

mate van ervaren angst weergeven.

Uit deze bevindingen kan geconcludeerd worden dat het relevant is op voorhand van

deelnemers te weten wat diens capaciteit is met betrekking tot toekomstige ingebeelde van zowel

negatieve als positieve gebeurtenissen, aangezien dit invloed kan hebben op de behandeluitkomst.

Met betrekking tot behandeling kan zowel een verhoging van positieve

inbeeldingsvermogen als een daling van negatieve inbeeldingsvermogen een aantal implicaties tot

gevolg kunnen hebben. Volgens onderzoek van Holmes en Matthews (2010) kan

inbeeldingscapaciteit emoties opwekken. Dit kan door middel van directe beïnvloeding van

emotionele systemen in het brein als gevolg van zintuiglijke signalen en doordat de ingebeelde

voorstellingen van inbeeldingscapaciteit een link kunnen leggen met een emotionele episode uit het

verleden. Een daling in de mate van het negatieve inbeeldingsvermogen door therapie zou dan

invloed kunnen hebben op een angststoornis. Tevens kan een verhoging in de mate van positieve

inbeeldingscapaciteit van invloed zijn op de stemming of de angststoornis. Positieve imagery

training zou depressie kunnen verlichten en het omvormen van negatieve imagery tot meer

positieve inbeeldingscapaciteit zou in dit verband het oorspronkelijke, inadequate mentale beeld dat

de patiënt heeft van zichzelf bij onder meer sociale fobie kunnen uitlokken en veranderen (Holmes,

Arntz & Smucker, 2007; Holmes & Matthews, 2010). Uit ander onderzoek bleek dat het levendig

kunnen inbeelden van positieve toekomstige scenario's sterk gelinkt is aan optimisme, een

psychisch kenmerk dat op zijn beurt geassocieerd is met psychische gezondheid en mentaal

welbevinden (Blackwell et al., 2013). Uit de bevindingen van het huidige onderzoek en de

overtuigende resultaten uit eerder onderzoek kan in ieder geval verondersteld worden dat de

inbeeldingscapaciteit van zowel negatieve als positieve gebeurtenissen in verband staat met

psychopathologie en dat het mogelijk gunstig kan zijn om in behandelingen voor zowel affectieve

als stemmingsstoornissen ook nadruk te leggen op het omvormen van negatieve mentale inbeelding

en het versterken van positieve mentale verbeelding.

Verdere kanttekeningen bij dit onderzoek kunnen worden geplaatst bij het feit dat de

afzonderlijke sessies voor zowel hoogtevrees als vliegangst er grotendeels hetzelfde uitzagen. Uit

onderzoek blijkt dat het aantal fobische elementen gebruikt in de VR in verband staat met de mate

van ervaren angst en presence (Price & Anderson, 2007). Hiermee wordt bedoeld; hoe meer

fobische elementen, hoe meer ervaren presence en dientengevolge hoe meer ervaren angst in de VR.

Voor de VR sessies in dit onderzoek werd voor de hoogtevrees omgeving steeds gebruik gemaakt

van het hetzelfde gebouw met een maximum van zeven etages die vrijwel bijna identiek aan elkaar

(30)

waren, met uitzondering van de zevende etage. Bij de vliegangst sessies kon er worden gekozen uit

slechts een aantal verschillende aanpassingen; wel of geen onweer, de zitplaats in het

vliegtuiggedeelte, wel of geen turbulentie, wel of geen mondelinge mededelingen en het aantal

medepassagiers. In een natuurlijke setting zou het aantal veranderlijke factoren hoger liggen dan bij

de VRET omgeving waar in het huidige onderzoek gebruik van is gemaakt. Dit kan mogelijk effect

hebben gehad op de mate van presence en wellicht de behandeluitkomst. Het zou goed mogelijk

kunnen zijn dat de sessies ondanks dat ze verschilden in intensiteit teveel op elkaar leken waardoor

zowel de mate van inleving als de mate van behandeluitkomst lager waren dan wanneer er meer

verschil tussen de opeenvolgende sessies bestond. Voor vervolgonderzoek zouden meer

aanpassingsmogelijkheden in de vliegangstbehandeling zoals het gebruik van verschillende

luchthavens, variatie in de duur van de opstijgtijd, meer diverse mondelinge mededelingen door het

virtuele cabinepersoneel en meer gradaties in zicht en geluid voor turbulentie of onweer, wellicht

een verbetering voor de behandeling kunnen zijn. Bij de hoogtevrees sessies zou het gebruik van

meer verschillende typen hoogten, zoals bergen, flatgebouwen en een reuzenrad een uitkomst

kunnen bieden. Tevens is het belangrijk om op te merken dat de vormgeving van de virtuele

omgeving op zichzelf staand voor verbetering vatbaar is. Zo weken de gebruikte kleuren en

hierdoor het contrast enigszins af van de realiteit waardoor dit misschien als storende factor of ruis

heeft gewerkt die de mate van presence beïnvloedt zou kunnen hebben.

Onder de ervaring van presence wordt namelijk ook de illusie van het niet ervaren van

de simulatie als zodanig geschaard (Lombard & Ditton, 1997). Ofwel; de deelnemer voelt zich

aanwezig in de VR als hij het gevoel heeft dat hij zich niet in een kunstmatige ruimte bevindt, maar

in de werkelijke, fysieke omgeving. Naarmate de techniek verbeterd zal de scheidingslijn tussen een

reële en virtuele ervaring steeds kleiner worden en zal hierdoor de mate van presence en

inbeeldingscapaciteit waarschijnlijk ook een minder belangrijke rol gaan spelen (Ling et al., 2014).

Tevens kan worden afgevraagd of een groter aantal sessies de algehele

behandeluitkomst iets zou kunnen verbeteren. Er was in dit onderzoek sprake van drie

behandelingen, verdeeld over zes sessies VRET van ieder 25 minuten, waarbij de eerste sessie gold

als een verkennende sessie waarbij de intensiteit in ervaren angst nog niet helemaal opgevoerd

werd. Dit gebeurde pas in de tweede sessie waarna de intensiteit in angst weer terug liep in de derde

sessie. Mogelijk zou een extra sessie meer behandeleffect kunnen generen.

In het bredere onderzoek is gebruik gemaakt van een follow up vragenlijst die de mate

van vliegangst en hoogtevrees na drie maanden onderzocht, het is echter ook relevant om na te gaan

of na die tijd het effect van de behandeling aanhield en of er daadwerkelijk sprake was van een

(31)

verandering in het gedrag met betrekking tot het reizen met het vliegtuig en het niet meer

vermijden van hoogtes. Vervolgonderzoek zal moeten uitwijzen of het behandelsucces door de drie

behandelingen die in dit onderzoek zijn geboekt ook over langere tijd zal standhouden.

Tevens is het wellicht goed te vermelden dat de meetlijsten die voor dit onderzoek zijn

gebruikt om de mate van inbeeldingscapaciteit, presence en angstafname ofwel behandelsucces

allen zelfrapportagevragenlijsten waren. Zelfrapportage zou kunnen leiden tot sociaal wenselijke

antwoorden en het proberen in te vullen van de vragenlijsten op een manier zoals een deelnemer

denkt dat de onderzoeker dit bedoelt of zou willen zien (Von der Putten et al., 2012, aangehaald in

Ling et al., 2014).

Hiernaast is het zo dat voor de vragenlijsten die de mate van presence en toekomstige

negatieve en positieve inbeeldingscapaciteit meten alleen gebruik is gemaakt van vragen die de

algemene aspecten van deze variabelen meten. Dat wil zeggen dat de meetinstrumenten niet

specifiek toegespitst zijn op personen met een angststoornis. Mogelijk heeft dit de validiteit van

deze vragenlijsten enigszins verminderd. In vervolgonderzoek zou het ontwikkelen van

vragenlijsten voor presence en toekomstige inbeeldingscapaciteit die zich richten op de aspecten

van specifieke fobieën wellicht een uitkomst kunnen bieden.

Tevens kan worden opgemerkt dat angst in de VR door meerdere factoren opgewekt

kan worden. Een van deze factoren is bijvoorbeeld misselijkheid als gevolg van de VR-simulatie

(Ling et al., 2014). In het huidige onderzoek hebben een aantal participanten zichzelf uitgesloten

van deelname omdat zij zich te misselijk voelden als gevolg van de interactie met de virtuele ruimte

en het dragen van de VR-bril om de behandeling te vervolgen. Mogelijk had een groter deel van de

andere deelnemers ook, hetzij wellicht in mindere mate, last van deze simulatie misselijkheid en

kan hierdoor een deel van de angstopwekking in deze studie worden verklaard. Tenslotte kan

worden afgevraagd of de behandeling die door masterstudenten werd gegeven wellicht een hoger

behandeleffect had gekend als deze door meer ervaren behandelaren werd gegeven.

Samenvattend kan gesteld worden dat er geen verband kon worden aangetoond tussen

de mate van inbeeldingscapaciteit en de behandeluitkomst. Er was geen relatie tussen neutrale

inbeeldingscapaciteit op de voormeting en ervaren angst waar te nemen, ook kon er slechts een

zwak verband tussen de mate van presence en de mate van inbeeldingscapaciteit op de voormeting

worden aangetoond. Deelnemers aan VRET hoefden zich dus niet beter in te leven in de virtuele

omgeving en hadden geen betere behandeluitkomst als zij zich meer konden inleven hierin.

Wel kwam naar voren dat er sprake was van een daling in de mate van gerapporteerde negatieve

toekomstige scenario's naarmate er meer sessies waren voltooid. Het bleek hiernaast zo te zijn dat

(32)

hoe hoger het aantal negatieve voorstellingen op de voormeting was, de behandeluitkomst des te

gunstiger was in vergelijking met personen met een lagere mate van negatieve toekomstige

voorstellingen op deze meting. Tevens was er een negatief verband waar te nemen tussen de mate

van gerapporteerde ingebeelde positieve toekomstige scenario's en de ervaren angst. Vervolg

onderzoek zou zich hier op kunnen richten en het mogelijk causale verband tussen aanwakkering en

vermindering van positieve dan wel negatieve toekomstige scenario's en de invloed hiervan op

stemmings- en angststoornissen nader kunnen uitwerken.

In vervolg onderzoek zou uitgebreider onderzocht kunnen worden in hoeverre de mate

van presence en de mate van negatieve toekomstige scenario's van invloed zijn op de

behandeluitkomst. Hiermee kan meer duidelijkheid over de mechanismen van de nog relatief

nieuwe VRET behandelingen ontstaan. Dit draagt mogelijk bij aan de verbetering van de

effectiviteit ervan en zou een gunstige invloed kunnen hebben op de invoering en toepassing van dit

type behandelingen in de klinische praktijk.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

knee pain to a greater extent than other subjective HRQoL indices in patients with RA, although this improvement is less marked than that observed in OA patients. Gains observed

Since the delay of the input signal is only an integer delay, a more accurate adjustment of the delay of the input signal times the input signal to the feedback signal with

In dit onderzoek wordt door middel van een kwalitatieve inhoudsanalyse gekeken naar de mogelijke invloed van communicatiestrategie, snelheid van reageren en gebruik van human voice

¾ De meest voorkomende afdoeningen bij specifieke discriminatiezaken zijn de geldstraf en de taakstraf. ¾ De tweejarige algemene recidive onder discriminatieplegers in de

Mijn kabinet en de administratie van het depar- tement Onderwijs zijn ook vertegenwoordigd in een werkgroep ad hoc betreffende de in het voorontwerp opgenomen

De onderzoeksvraag van dit onderzoek is: ““Wat voor informatie moet er weergegeven worden op het display van een elektrische auto om bereik angst zoveel mogelijk te verminderen,

beantwoorden is de volgende deelvraag ontstaan: “Wat voor verklaringen geven mensen in de brieven vanuit de toekomst voor hun toekomstige werkloosheid?” Verwacht wordt dat er twee

Bij de congresstukken vindt u een motie waarin de A.L,V, wordt gevraagd het H.B, op te dragen een &#34;stuurgroep&#34; - ik heb iets tegen dat woord - in te stellen, die op de