• No results found

De invloed van het inhibition of return effect op approach en avoidance actiegeneigdheden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van het inhibition of return effect op approach en avoidance actiegeneigdheden"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De invloed van het Inhibition of Return effect op approach en

avoidance actiegeneigdheden

Sabine Croes

Masterthese Sociale psychologie

Datum: 21-06-2015

Naam: Sabine Croes

Studentnummer: 6055702

Begeleider: Mark Rotteveel

Aantal woorden: 8.473

(2)

1

Abstract

De laatste jaren wordt er steeds meer onderzoek gedaan naar het ontstaan van emoties. Meerdere onderzoeken hebben de vloeiendheid van informatieverwerking als mogelijke aanleiding voor emoties en affectief geladen beoordelingen laten zien. Veel vragen blijven echter nog onbeantwoord over de effecten van een vloeiende verwerking en de grenzen hieraan. Recent ongepubliceerd onderzoek heeft de vraag opgeroepen of het Inhibition of Return (IOR) effect mogelijk een affectief karakter heeft. Aandachtsverschuiving naar een nieuwe locatie wordt verwacht een positief affectief signaal met zich mee te brengen vanwege het gemak van de verwerking. Aandachtsverschuiving naar een net daarvoor bekeken locatie wordt verwacht een negatief affectief signaal op te roepen. In het huidige onderzoek werd onderzocht wat de invloed van het IOR effect is op approach en avoidance actiegeneigdheden. Eerder onderzoek heeft laten zien dat een positief affectief signaal gepaard gaat met een snellere initiatie van armflexie, een teken van approach gedrag. Een negatief affectief signaal zou gepaard gaan met een snellere initiatie van arm extensie, een teken van avoidance gedrag. Verwacht werd dat wanneer de target op een nieuwe locatie verscheen, dit gepaard zou gaan met een snellere initiatie van flexie van de arm dan wanneer de target op dezelfde locatie als de cue verscheen. Voor extensie van de arm werd het omgekeerde verwacht. De resultaten waren niet in overeenstemming met de verwachtingen. Wanneer de target op een nieuwe locatie verscheen resulteerde dit wel in een snellere initiatie, overeenkomstig met het IOR effect, dit verschilde echter niet tussen de verschillende bewegingen van de arm. Mogelijke verklaringen van deze resultaten worden besproken in de discussie, evenals de mogelijke theoretische implicaties van deze bevinding.

(3)

2

Inhoudsopgave

1. Inleiding 3 2. Methode 11 3. Resultaten 18 4. Discussie 21 5. Referenties 29 6. Bijlage A: Informatiebrochure 33

7. Bijlage B: Informed Consent 35

(4)

3

1. Inleiding

"Every one knows what attention is. It is the taking possession by the mind, in the clear and vivid form, of one out of what seem several simultaneously possible objects or trains of thought. Focalization, concentration, of consciousness are of its essence. It implies withdrawal from some things in order to deal effectively with others, and is a condition which has a real opposite in the confused, dazed, scatterbrained state which in French is called distraction, and Zerstreutheit in German " (James, 1890, pp 403-404).

William James, Amerikaanse psycholoog en filosoof, verdiepte zich gedurende zijn leven in processen van automatisme, emoties en bewustzijn. Hij was een van de eerste psychologen die nadruk legde op het belang van aandacht (LaBerge, 1990). Aandacht speelt een belangrijke rol in

informatieverwerking. Zoals in het citaat genoemd wordt zorgt het voor een focus op bepaalde informatie, die daardoor beter verwerkt kan worden.In zijn boek The principles of Psychology maakte James (1890) een onderscheid tussen twee verschillende soorten aandacht; passief en actief. Passieve aandacht is een reflex, een automatische reactie op een stimulus uit de omgeving. Actieve aandacht is vrijwillig en gebaseerd op een verwachting. "We never make an effort to attend to an object except for the sake of some remote interest which the effort will serve" (James, 1890, pp 416).

James stelde dat verwachting en de voorbereiding op die verwachting zorgde voor een snellere reactie. Dit werd inderdaad empirisch bevestigd door Posner, Snyder en Davidson (1980), die in hun onderzoek vonden dat men sneller reageerde als de target stimulus op een verwachte locatie kwam. Ze vonden ook dat dit verwachtingseffect groter was als de verwachte locatie per trial

verschilde dan wanneer deze voor een heel blok hetzelfde was. Daarnaast vonden Posner, Snyder en Davidson (1980) dat wanneer de target stimulus niet op de verwachte locatie verscheen, dit zorgde voor een vertraging in reactiesnelheid. Ze brachten hiermee de negatieve kant van verwachting en voorbereiding in kaart.

(5)

4

aandachtsverschuiving. Dit effect werd later door Posner, Rafal, Choate en Vaughan (1985) benoemd als het Inhibition of Return effect, oftewel het IOR effect. Het effect houdt in dat wanneer men de instructie krijgt om zo snel mogelijk op een target te reageren, mensen langzamer zijn wanneer de target op een locatie verschijnt die net daarvoor hun aandacht heeft gekregen dan wanneer de target op een nieuwe locatie verschijnt. In hun onderzoek vroegen Posner en Cohen (1984) de participanten om zo snel mogelijk te reageren wanneer de target in beeld kwam. In het beeld waren drie vierkante placeholders op een rij te zien waarin de target stimulus kon verschijnen. Voor de target in beeld kwam werd een van de twee buitenste placeholders verlicht. Ze vonden dat wanneer de target stimulus in de gecuede placeholder verscheen, participanten langzamer reageerden dan wanneer de target in een van de andere placeholders verscheen. Dit was echter alleen zo wanneer er minimaal 300 ms zat tussen het aanbieden van de cue stimulus en het aanbieden van de target stimulus. Wanneer deze tijd minder dan 200 ms is, reageert men juist sneller wanneer de target op dezelfde locatie als de cue verschijnt. Bij een tijd tussen de 200 en de 300 ms is er weinig verschil in reactietijd. Naast de tijd tussen het aanbieden van de cue en de target is ook het gebruik van een fixatiecue van invloed op het IOR effect (Pratt & Fischer, 2002). Een fixatiecue vestigt de aandacht op het fixatiepunt in het midden,waardoor de aandacht weg wordt genomen bij de locatie van de cue. Door het wegnemen van de aandacht bij de cue kan het IOR effect ook gevonden worden wanneer er een korte tijd tussen het aanbieden van de cue en de target zit. Het is niet noodzakelijk dat de

fixatiecue op het fixatiepunt in het midden verschijnt. Pratt, O'Donnell en Morgan (2000) vonden dat wanneer de fixatiecue op een niet gefixeerde locatie verschijnt, het IOR effect groter is dan wanneer de fixatiecue wel op het fixatiepunt verschijnt. Wel is het van belang dat de afstand tussen de fixatiecue en de cue gelijk is aan de afstand tussen de fixatiecue en de mogelijke locaties van de target.

Klein en MacInnes (1999) stelden dat een mogelijke basale functie van aandacht zich weerspiegelt in het IOR effect, namelijk om zoeken effectiever te maken door de aandacht naar nieuwe omgevingen te faciliteren en de oriëntatie naar eerder bekeken plekken juist te inhiberen.

(6)

5

Gezien vanuit een evolutionair perspectief is dit voordelig, de zoektocht naar eten en gevaar in nieuwe gebieden zal immers meer opleveren dan het herhaaldelijk blijven zoeken op al doorzochte locaties. Een mogelijke tweede functie werd voorgesteld door Ivanoff en Taylor (2006) die stelden dat het IOR zorgt voor respons inhibitie waardoor er de tijd is om een keuze te herzien en gepland gedrag te veranderen. Het vertragen van de reactietijd zou ervoor zorgen dat er ruimte is om te evalueren of het geplande gedrag in overeenstemming is met iemands doel. Wanneer dit niet het geval is heeft men de tijd om het gedrag bij te sturen. Op deze manier wordt het automatisch

reageren op een afleider geïnhibeerd en kan er adequaat gereageerd worden op de gewenste target. In het huidige onderzoek zal er gekeken worden naar de invloed van het IOR effect op

approach en avoidance actiegeneigdheden. Uit bestaande literatuur blijkt dat approach en avoidance actiegeneigdheden een snellere initiatie hebben wanneer ze gepaard gaan met emotioneel

congruente stimuli. Zo bleek uit onderzoek van Rotteveel en Phaf (2004) dat de initiatie van de flexie van de arm, wat mogelijk wijst op approach gedrag, sneller ging wanneer er een blij gezicht te zien was dan wanneer er een boos gezicht getoond werd. De initiatie van arm extensie, wat mogelijk wijst op avoidance gedrag, ging daarentegen sneller bij een boos gezicht dan bij een blij gezicht. Deze effecten werden alleen in de initiatietijd van de beweging gevonden, niet in de tijd die het kost om de beweging te maken. Andere onderzoeken (Lang, Bradley & Cuthbert, 1990, Van Peer, Rotteveel, Spinhoven, Tollenaar & Roelofs, 2009) vonden vergelijkbare resultaten. Niet alleen hebben stimuli een invloed op de initiatietijd van approach en avoidance actiegeneigdheden, ook is het uitvoeren van een isometrische approach of avoidance beweging van invloed op de beoordeling van een neutrale stimulus. Chinese ideogrammen werden positiever beoordeeld wanneer de spieren betrokken bij flexie gespannen waren dan wanneer de spieren betrokken bij extensie gespannen waren (Cacioppo, Priester & Berntson, 1993).

Naast emotioneel geladen stimuli kunnen ook ogenschijnlijk emotioneel neutrale stimuli approach en avoidance actiegeneigdheden beïnvloeden. Dit kwam naar voren in onderzoek van Phaf en Rotteveel (2009). In hun onderzoek onderzochten ze het effect van pijlen die naar links of naar

(7)

6

rechts wezen op de evaluatie van de pijlen en de reactiesnelheid van initiatie van flexie en extensie van de arm. Ze vonden dat een pijl die naar links wees meer negatief werd geëvalueerd en een pijl die naar rechts wees meer positief. Daarnaast bleek de initiatietijd van arm extensie korter bij een pijl die naar links wees dan bij een pijl die naar rechts wees. De initiatietijd van arm flexie

daarentegen was korter bij een pijl die naar rechts wees dan bij een pijl die naar links wees. De verklaring die voor deze resultaten gegeven werd is de affective monitoring hypothese. Affective monitoring stelt dat een affectief signaal gepaard gaat met een match of mismatch proces binnen een module in een neuraal netwerk. Dit wil zeggen dat wanneer iets congruent is, vloeiend verwerkt kan worden of al bekend is, er een positief affectief signaal wordt opgewekt dat niet noodzakelijk bewust ervaren wordt. Daarentegen als stimuli niet matchen, incongruent zijn of niet vloeiend verwerkt kunnen worden, komt een negatief affectief signaal tot stand (Phaf & Rotteveel, 2012). De pijlen die in het onderzoek van Phaf en Rotteveel gebruikt werden wezen ofwel naar rechts ofwel naar links. Voor mensen die van links naar rechts lezen, gaat aandachtsverplaatsing van links naar rechts makkelijker en sneller dan aandachtsverplaatsing van rechts naar links. Voor mensen die van rechts naar links lezen is dit effect juist omgekeerd (Spalek & Hammad, 2005). Spalek en Hammad (2004) noemden dit een directioneel effect dat ontstaat door de bekendheid (familiarity) van aandachtsverplaatsing van links naar rechts bij mensen die van links naar rechts lezen. Een pijl die naar rechts wijst, is congruent met de richting van aandachtsverplaatsing voor mensen die van links naar rechts lezen, een pijl die naar links wijst, is echter incongruent voor deze mensen. Aangezien alle deelnemers van het onderzoek van links naar rechts lazen, warende pijlen die naar rechts wezen makkelijker te verwerken dan de pijlen die naar links wezen.De resultaten zijn in lijn met de affective monitoring hypothese en laten zien dat de pijlen die naar rechts wezen positiever geëvalueerd werden dan de pijlen die naar links wezen. Daarnaast resulteerde het positieve affectieve signaal in een kortere initiatietijd van arm flexie en het negatieve affectieve signaal in een kortere initiatietijd van arm extensie.

(8)

7

actiegeneigdheden werd ook onderzocht door Carr, Rotteveel en Winkielman (unpublished results). Ze lieten pseudowoorden beoordelen door op de bovenste dan wel onderste knop, bevestigd op een verticale paal, te drukken. Het drukken op de bovenste knop zorgde voor flexie van de arm, het drukken op de onderste knop voor arm extensie, overeenkomstig met respectievelijk een approach of avoidance beweging. De pseudowoorden konden ofwel vloeiend ofwel niet vloeiend verwerkt worden. Uit de resultaten bleek dat woorden die meer vloeiend verwerkt konden worden positiever beoordeeld werden dan woorden die niet zo vloeiend verwerkt konden worden. Ook bleek dat woorden die meer vloeiend verwerkt konden worden resulteerden in een snellere initiatietijd voor arm flexie invergelijking met woorden die minder vloeiend verwerkt konden worden en ook in vergelijking met arm extensie. Dit was echter alleen zo wanneer een affectieve evaluatie werd gevraagd, bijvoorbeeld of het woord goed of slecht was, en niet als er een andere classificatie gemaakt moest worden, bijvoorbeeld of het woord betrekking had op iets levends of niet levends. Dit laatste lijkt in tegenspraak met de resultaten van het tweede experiment uit het onderzoek van Phaf en Rotteveel (2009). Deelnemers moesten in dit onderzoek op de bovenste of onderste knop, bevestigd op een verticale paal, drukken afhankelijk van de richting die de pijl op wees. De helft van de participanten drukte op de onderste knop als de pijl naar links wees en op de bovenste knop als de pijl naar rechts wees, de andere helft deed het omgekeerde. Uit de resultaten bleek dat er ook verschillen in actiegeneigdheden kunnen ontstaan als er een classificatie wordt gemaakt die niet gerelateerd is aan affect. Ook in onderzoek van Heerebout, Tap, Rotteveel en Phaf (2013) werd gevonden dat affectieve classificatie niet per se nodig is om een resultaat in approach en avoidance actiegeneigdheden te vinden.

De onderzoeken spreken elkaar dus ogenschijnlijk tegen wat betreft het effect van vloeiende informatieverwerking op de verschillen in initiatietijd van approach en avoidance bewegingen maar suggereren beide dat neutrale stimuli die makkelijker verwerkt worden zorgen voor een positievere beoordeling van die stimuli. De affective monitoring hypothese stelt dat deze positieve beoordeling ontstaat door een positief affectief signaal. Meerdere onderzoeken hebben

(9)

8

laten zien dat wanneer een stimulus makkelijk wordt verwerkt, dit ook inderdaad gepaard gaat met een positief affectief signaal. Wanneer een stimulus moeilijk wordt verwerkt gaat dit gepaard met een negatief affectief signaal (o.a. Reber, Winkielman & Schwarz, 1998, Winkielman & Cacioppo, 2001, Reber, Schwarz & Winkielman, 2004. Zie voor een overzicht Alter & Oppenheimer, 2009). Stimulusverwerking kan gemakkelijker gaan door bijvoorbeeld een langere aanbiedingstijd of een groter contrast tussen de stimulus en de achtergrond, maar ook door de richting van een eventuele aandachtsverschuiving (Alter & Oppenheimer, 2009). Chokron en De Agostini (2000) vonden bijvoorbeelddat objecten die zich van links naar rechts konden verplaatsen, bijvoorbeeld een auto die met de neus naar rechts staat, voor mensen die van links naar rechts lezen resulteerden in een positievere beoordeling van het object. Hetzelfde gold voor objecten die zich van rechts naar links konden verplaatsen voor mensen die van rechts naar links lezen. Ook werden foto's van beelden die naar rechts wezen positiever beoordeeld dan foto's van beelden die naar links wezen door mensen die van links naar rechts lezen. Het omgekeerde was het geval voor mensen die van rechts naar links lezen. Deze resultaten komen overeen met de resultaten uit het onderzoek van Phaf en Rotteveel (2009).

Op basis van de bovenstaande literatuur kan verwacht worden dat aandachtsverschuiving affectief geladen is en dat dit affectief signaal mogelijk van invloed is op approach en avoidance actiegeneigdheden. Bij het IOR is de detectie van de target stimulus makkelijker als deze op een nieuwe locatie verschijnt, tenminste wanneer de tijd tussen het aanbieden van de cue stimulus en de target stimulus meer dan 300 ms is of wanneer er gebruik wordt gemaakt van een fixatiecue. Men kan dan ook op basis van de bovenstaande literatuur verwachten dat dit gepaard gaat met een positief affectief signaal dat niet noodzakelijk bewust ervaren wordt. Wanneer de target stimulus op dezelfde locatie komt als de cue stimulus is de detectie moeilijker aangezien het doorzoeken van eerder bekeken locaties wordt geïnhibeerd. Hier zou logischerwijs een negatief affectief signaal door kunnen ontstaan. Uit eerder ongepubliceerd onderzoek blijkt dat er een effect is van IOR op de beoordeling van boze gezichten en negatieve woorden. De boze gezichten en negatieve woorden

(10)

9

werden negatiever beoordeeld wanneer ze gepaard gingen met een same trial, cue en target op dezelfde locatie, dan wanneer ze gepaard gingen met een different trial, cue en target op een verschillende locatie (unpublished results). Hieruit zou geconcludeerd kunnen worden dat er een negatiever affectief signaal gepaard gaat met een same trial dan met een different trial. De negatieve beoordeling van de gezichten en woorden zou dan voortkomen uit het negatieve affectieve signaal, veroorzaakt door de moeilijke stimulusverwerking van de same trial. Deze resultaten zijn in lijn met de, op basis van de besproken literatuur, geformuleerde verwachtingen over het affectieve karakter van het IOR.

Er is nog geen gepubliceerd onderzoek over het ontstaan van een affectief signaal binnen het IOR paradigma. Wel is er onderzoek gedaan naar het effect van aandachtsinhibitie op affectieve beoordelingen. Raymond, Fenske & Tavassoli (2003) lieten bijvoorbeeld zien dat betekenisloze visuele patronen negatiever geëvalueerd werden als ze eerder daarvoor werden genegeerd dan als er eerder daarvoor aandacht aan besteed werd of als ze nieuw waren. Ze trokken hieruit de conclusie dat aandachtsinhibitie zorgt voor een devaluatie van de stimulus. Deze conclusie werd bevestigd in later onderzoek van Fenske, Raymond, Kessler, Westoby en Tipper (2005) waarin ze vonden dat gezichten die geassocieerd werden met een no-go signaal als minder betrouwbaar werden

beoordeeld. Aandacht werd hier geïnhibeerd door de stimulus te associëren met het onderdrukken van een respons. Dat de inhibitie van een motor respons inderdaad leidt tot een negatievere evaluatie is door meerdere onderzoeken bevestigd (Veling, Holland & van Knippenberg, 2008, Kiss, Raymond, Westoby, Nobre & Eimer, 2008). De conclusie dat aandachtinhibitie leidt tot een negatieve boordeling van een stimulus komt overeen met eerder behandelde theorie over het tot stand komen van een negatief affectief signaal bij een minder vloeiende informatieverwerking. Aandachtinhibitie zorgt immers voor moeilijkere verwerking van de stimulus wat kan leiden tot een negatieve

beoordeling door het opgewekte negatief affectief signaal. Dittrich & Klauer (2012) lieten echter zien dat de waardering van een stimulus niet beïnvloed wordt door het inhiberen van aandacht maar door het emotioneel coderen van de stimulus. In het eerste experiment van hun onderzoek lieten ze

(11)

10

zien dat als niet de afleidende stimulus maar de target afgewezen moest worden, dit leidde tot een negatievere beoordeling van de target. In het tweede experiment werd getoond dat als voorafgaand aan het experiment werd aangegeven dat de afleidende stimulus nog belangrijk zou worden, dit niet zorgde voor een negatievere beoordeling van de afleidende stimulus. Echter werd een

taakirrelevante afleidende stimulus wel als negatiever beoordeeld. Dittrich en Klauer concludeerden hieruit dat de waardering van een stimulus afhangt van de categorisatie van een stimulus als iets positiefs of iets negatiefs. Men zou hieruit kunnen opmaken dat aandachtsinhibitie zelf niet affectief geladen is.

De vraag die in het onderzoek centraal zal staan is of de inhibitie van aandacht affectief geladen is en in het specifiek; is het Inhibition of Return effect van invloed op de snelheid van arm flexie en extensie initiatie, een teken van respectievelijk approach en avoidance actiegeneigdheden. Op basis van de literatuur over affective monitoring (Phaf & Rotteveel, 2012) en ongepubliceerd onderzoek (unpublished results) kan verwacht worden dat het IOR effect gepaard gaat met een negatief affectief signaal wanneer de target stimulus op dezelfde plaats verschijnt als de cue stimulus, een same trial, en met een positief affectief signaal wanneer de target stimulus op een andere plaats verschijnt dan de cue stimulus, een different trial. Met het oog op de congruentie tussen een affectief signaal en approach en avoidance bewegingen kan er dan dus verwacht worden dat het IOR effect zal zorgen voor een snellere dan wel langzamere initiatie van de armbeweging, afhankelijk van de aard van de trial. De volgende hypotheses worden hieruit afgeleid. Hypothese één: bij een same trial zal de initiatietijd van arm flexie langer zijn dan bij een different trial. Dit wil zeggen dat wanneer de target op dezelfde locatie verschijnt als de cue, de initiatietijd van arm flexie langer zal zijn dan wanneer de target op een andere locatie verschijnt dan de cue. Hypothese twee: bij een same trial zal de initiatietijd van arm extensie korter zijn dan bij een different trial. Dit wil zeggen dat wanneer de target op dezelfde locatie verschijnt als de cue, de initiatietijd van arm extensie korter zal zijn dan wanneer de target op een andere locatie verschijnt dan de cue. Daarnaast wordt er ook verwacht dat het directionele effect, zoals gevonden door Spalek en Hammad (2004), een effect zal

(12)

11

hebben op de snelheid van de armbeweging. Hypothese drie: bij een trial waarin de cue links verschijnt en de target rechts zal de initiatietijd van arm flexie korter zijn dan in de drie andere categorieën trials (rechts/links, links/links en rechts/rechts). Hypothese vier: bij een trial waarin de cue links verschijnt en de target ook zal de initiatietijd van arm extensie korter zijn dan in de drie andere categorieën (links/rechts, rechts/rechts en rechts/links).

(13)

12

Methode

2.1 Steekproefkarakteristieken

47 participanten (gemiddelde leeftijd 22,04 jaar, SD =3,01) deden mee aan het onderzoek "De snelheid van verschillende armbewegingen". De groep bestond uit 31 vrouwen en 16 mannen en allen waren rechtshandig. Vanwege de plaatsing van de verticale paal, de approach/ avoidance taak, konden alleen rechtshandige mensen meedoen aan het experiment. Ook gaven alle participanten aan normaal of gecorrigeerd tot normaal zicht te hebben en de Nederlandse taal goed te beheersen. In ruil voor deelname aan het onderzoek verdienden de participanten een halve proefpersoonpunt. Het verdienen van proefpersoonpunten vormt een verplicht onderdeel van het

eerstejaarsprogramma aan de Universiteit van Amsterdam. 2.2 Ontwerp

Het experiment is opgezet volgens een 2 (armbeweging: flexie of extensie) x 2 (locatie van de cue: links of rechts) x 2 (locatie van de target: zelfde zijde als de cue of tegenovergestelde zijde van de cue) factorieel ontwerp. Er waren twee afhankelijke variabelen; de tijd tot het loslaten van de middelste knop, dit wordt de Release Time (RT) genoemd oftewel de initiatietijd, en de tijd die nodig was om de bovenste of onderste knop te bereiken en in te drukken, dit is de Movement Time (MT). Het design was een binnen proefpersonen design waarbij iedere participant alle condities doorliep. De volgorde van de armbeweging verschilde per participant, waarbij de helft van de participanten begon met een blok flexie bewegingen en eindigde met een blok extensie bewegingen en de andere helft begon met een blok extensie bewegingen en eindigde met een blok flexie bewegingen.

2.3 Materiaal 2.3.1 IOR Taak

Om de vraagstelling te beantwoorden is gebruik gemaakt van de Inhibition of Return taak. De

participanten zaten tijdens de taak +/- 60 cm van een 17-inch ASUS flatscreen monitor af. De monitor had een resolutie van 1680 x 1050 pixels. Voor randomisatie van de trial, de locatie van de cue, de locatie van de target en de dataverwerking werd gebruik gemaakt van Presentation versie 16.4. De

(14)

13

participanten moesten op de target reageren door de middelste knop op een verticale paal los te laten en de bovenste dan wel de onderste knop op de paal in te drukken. Bij het indrukken van de bovenste knop werd de arm gebogen, flexie, en bij het indrukken van de onderste knop gestrekt, extensie.

Wanneer de target verscheen, dienden de participanten zo snel mogelijk te reageren door de bovenste dan wel de onderste knop in te drukken, overeenkomstig met respectievelijk een approach of een avoidance beweging. Welke knop ingedrukt diende te worden verschilde per groep en per blok. Iedere participant werd random ingedeeld in een van de twee groepen, groep A of B, en doorliep twee blokken van ieder 48 trials. Groep A kreeg in het eerste blok de instructie om de bovenste knop in te drukken en in het tweede blok de onderste. Groep B werd in het eerste blok de instructie gegeven om de onderste knop in te drukken en in het tweede blok de bovenste knop.

Voorafgaand aan ieder blok van 48 trials waren er acht oefentrials. Participanten voerden dus in totaal 112 trials uit. Bij een aantal trials verscheen de target niet, dit waren de catch trials. Deze waren bedoeld om automatisch reageren te voorkomen. Van de acht oefentrials waren er twee catch trials en ieder blok van 48 trials bevatte 12 catch trials. De trials van de IOR taak waren, afgezien van het verschijnen van de target en de locatie van de cue en de target, gelijk in opbouw. De trial startte met drie omlijningen van vierkanten die waren weergegeven op 10 visuele graden van elkaar vandaan. De omlijningen van de vierkanten waren zwart op een witte achtergrond en lagen op een horizontale lijn. De vierkanten waren ieder 4 visuele graden groot. Het beeld van de drie

vierkanten bleef 500 ms in beeld. Vervolgens werd in het middelste vierkant een fixatiekruis gepresenteerd, de rest van het scherm bleef hetzelfde. Na 500 ms verscheen de cue stimulus in beeld. Dit was een zwarte cirkel die precies binnen de omlijning van het zwarte vierkant viel. Afhankelijk van de trial verscheen de cue stimulus links of rechts van het middelste vierkant. Na 300 ms verdween de cue stimulus weer en volgde het scherm met drie vierkanten met in het middelste vierkant het fixatiekruis. Dit scherm was 200 ms in beeld waarna een zwarte cirkel voor 300 ms in het middelste vierkant verscheen en dus het fixatiekruis overschreef. Vervolgens volgde voor 150 ms

(15)

14

weer het scherm met de drie vierkanten en het fixatiekruis. Tot slot verscheen de target stimulus, een zwart vierkant die precies binnen de omlijning van het vierkant viel. Afhankelijk van de trial verscheen de target stimulus links of rechts van het middelste vierkant, of helemaal niet in de catch trials. Participanten hadden 1000 ms om te reageren op de target, daarna verdween deze en begon de volgende trial. In Figuur 1 staat een schematische weergave van de trial.

Figuur 1: Schematische weergave IOR trial

Aan het begin van de taak werd de participant de instructie gegeven om direct op de target te reageren zodra deze in beeld verscheen. Er werd bij vermeld dat de participant steeds naar het fixatiekruis moest blijven kijken. De locatie van de cue en van de target werden in willekeurige volgorde aangeboden. In ieder blok van 48 trials waren er 12 catch trials en 36 trials waar de target wel verscheen. In 18 van de 36 trials verscheen de cue aan de linkerkant, in de andere 18 trials aan de rechterkant. Wanneer de cue links verscheen, verscheen in de helft van de gevallen de target aan

(16)

15

dezelfde kant en in de andere helft van de gevallen aan de tegenovergestelde zijde. Hetzelfde gold als de cue aan de rechterkant verscheen. Een schematische weergave is in Figuur 2 te vinden.

Figuur 2: Schematische weergave onderzoek

2.3.2 Approach / avoidance maat

Als afhankelijke variabele werd gebruik gemaakt van een approach/avoidance taak (AAT) in de vorm van een verticale paal, zie Figuur 3. Op de paal zaten drie knoppen bevestigd, een home button en twee response buttons. De response buttons bevonden zich onder en boven de home button, op 10,3 centimeter afstand. De participant diende op de target te reageren door de bovenste of de onderste knop in te drukken, in overeenkomst met respectievelijk flexie of extensie van de arm. Volgens de klassieke conditionering theorie van Pavlov (zie ook Cacioppo, Priester & Berntson, 1993) zou flexie geassocieerd zijn met de verkrijging en consumptie van goederen en extensie met de verwijdering van goederen. Flexie zou in deze zienswijze dus overeenkomen met een approach actiegeneigdheid en extensie met een avoidance actiegeneigdheid. In verschillende eerdere onderzoeken (Rotteveel &

(17)

16

Phaf, 2004, Phaf & Rotteveel, 2009, en Heerebout, Tap, Rotteveel & Phaf, 2013) is de verticale paal als maat voor approach en avoidance

actiegeneigdheden gebruikt.

Voor de start van het experiment diende de paal voor iedere participant zo ingesteld te zijn dat de hoek tussen de onderarm en de bovenarm 110 graden was. Op deze manier waren de spieren betrokken bij de flexie en extensie van de arm op gelijke wijze gespannen (Rotteveel & Phaf, 2004). Voorafgaand aan iedere trial werden de participanten gevraagd om de home button licht in te drukken met de achterkant van hun hand. Dit was de ruststand, wanneer de participant de home button niet indrukte, begon de trial niet. De participanten kregen de instructie om bij het zien van de target zo snel mogelijk de bovenste of de onderste knop in te drukken, afhankelijk van de specifieke instructie. Ze dienden hun hand niet te draaien bij het verplaatsen en indrukken van de bovenste of onderste knop. Ook werd vermeld dat ze het beste hun

hand licht gebald konden houden tijdens het experiment. Dit maakte het voor de participant

makkelijker om de knop in te drukken en gaf ook een grotere kans dat de knop goed ingedrukt werd. Tijdens de taak werden er twee reactietijden gemeten. Ten eerste werd de tijd tot het loslaten van de home button gemeten, dit wordt de Release Time (RT) genoemd. Ten tweede werd de tijd die nodig was om de bovenste of onderste response button te bereiken en in te drukken gemeten, dit is de Movement Time (MT). Affect heeft voornamelijk een effect op de Release Time en niet op de Movement Time (Rotteveel & Phaf, 2004, en Solarz, 1960). De invloed van het IOR effect op de reactiesnelheden van arm flexie en arm extensie werd dan ook verwacht terug te kunnen zien in de RT en niet in de MT.

2.4 Procedure

Eerst lazen de participanten een informatiebrochure over het onderzoek. Er werd verteld dat het Figuur 3: Verticale paal als approach/ avoidance maat

(18)

17

doel van het onderzoek was om de reactiesnelheid van verschillende armbewegingen te meten. Na het tekenen van het informed consent formulier namen de participanten plaats achter de monitor in een aparte ruimte. Ze zaten links naast de paal, die voor de start van het experiment op de juiste hoogte werd ingesteld. Hierna werd de participant alleen gelaten en volgden de eerste instructies op het scherm. Eerst doorliepen de participanten acht oefentrials van de IOR taak en vervolgens gingen ze door met blok één. Na 48 trials was blok één afgerond en kreeg de participant instructies voor blok twee. Ook voor dit blok volgden acht oefentrials. Na 48 trials was blok twee en daarmee ook het experiment afgelopen. De participanten werden bedankt voor hun deelname. Tot slot werd er nog een kort exit interview afgenomen met onder andere vragen over welke beweging hun voorkeur had en of ze een idee hadden over het doel van het experiment. De totale duur van het experiment was 30 minuten.

(19)

18

Resultaten

3.1 Incorrecte responsen en outliers

Participanten maakten gemiddeld 0,49 (SD = 0,36) keer een incorrecte respons in de 72 IOR trials. Een incorrecte respons hield in dat er ofwel niet gereageerd werd wanneer de target werd

aangeboden, ofwel er gereageerd werd door middel van het indrukken van de verkeerde knop. In de catch trials werd er in gemiddeld 0,17 (SD = 0,38) van de 24 trials een incorrecte respons gemaakt. Hier hield een incorrecte respons in dat er wel een respons was, terwijl er geen target werd aangeboden. Twee participanten zijn uitgesloten omdat het aantal incorrecte responsen op de IOR trials meer dan 2,5 maal de standaarddeviatie boven het gemiddelde was. Van een participant is alleen de Release Time bekend vanwege het niet goed indrukken van de response button.

In totaal zijn er 42 outliers verwijderd uit de dataset, dit was 29 (0,90 % van het totaal) maal een Release Time en 13 (0,40 % van het totaal) maal een Movement Time. Voor het analyseren van de data is gebruik gemaakt van Repeated Measures ANOVA's en Mixed ANOVA's.

3.2 Release Time

Participanten hadden een gemiddelde Release Time van 355,36 ms (SD = 68,37). Er was geen significant effect van armbeweging voor RT; F (1, 44) = 1,28, p = .26. De initiatietijden van flexie en extensie verschilden dus niet van elkaar. Ook is er geen hoofdeffect van de groep gevonden; F (1, 43) < 1.

Verwacht werd dat de initiatietijd bij flexie langer zou zijn als de target op dezelfde locatie als de cue verscheen, een same trial, dan wanneer de target op een andere locatie dan de cue

verscheen, een different trial. Bij extensie werd verwacht dat de initiatietijd bij een same trial korter zou zijn dan bij een different trial. Dit interactie effect werd niet gevonden. Wel was er een

hoofdeffect van de locatie van de target ten opzichte van de cue; F (1, 44) = 135,07, p < .001, r = .87. Bij een different trial reageerden participanten sneller dan bij een same trial, overeenkomstig met het IOR effect, zie Tabel 1. Dit effect was significant voor zowel flexie; F (1, 44) = 76,85, p < .001, r = .79, als voor extensie; F (1, 44) = 148,66, p < .001, r = .88. Daarnaast werd ook verwacht dat het

(20)

19

directionele IOR effect, zoals gevonden door Spalek en Hammad (2004), een interactie zou hebben met armbeweging, zoals vermeld in hypothese drie en vier. De drieweg interactie tussen de locatie van de cue, de locatie van de target en de armbeweging bleek echter niet significant te zijn; F (1, 44) < 1. Ook het interactie-effect tussen de locatie van de cue en de locatie van de target, het

directionele IOR effect, werd niet gevonden; F (1, 44) < 1.

Tabel 1: Gemiddelde Release Time en standaarddeviatie per armbeweging, locatie van de cue en locatie van de target.

Locatie Target

Cue links Cue rechts

Same Different Same Different Totaal

Gem SD Gem SD Gem SD Gem SD Gem SD

Armbeweging Flexie 383,15 75,07 335,31 62,82 379,60 68,15 336,09 61,93 358,54 70,27 Extensie 375,88 62,39 330,53 63,74 375,76 67,20 326,58 56,51 352,19 66,25 Totaal 379,51 68,35 332,92 62,62 377,68 66,95 331,33 58,81

3.3 Movement Time

Participanten hadden een gemiddelde Movement Time van 85,29 ms (SD = 54,65). Net zoals voor de RT is er ook voor MT geen effect van armbeweging; F (1, 43) = 1,21, p = .28, en van groep; F (1, 42) < 1. In de Movement Time werden geen significante effecten gevonden.

3.4 Exit interview

Uit de exit interviews bleek dat alle participanten met uitzondering van twee geen emotie hebben ervaren gedurende de taak. Een participant gaf aan erg blij te worden van de taak en een andere erg agressief. Geen enkele participant kon het doel van het experiment raden. Op de vraag of men het

(21)

20

fijner vond als de target links of rechts verscheen antwoorden vijf participanten rechts, vier links en 36 participanten gaven aan geen verschil te hebben gemerkt. In 86,7 % van de gevallen gaf men ook aan bij de locatie van hun voorkeur sneller te reageren, of in het geval van geen voorkeur, geen verschil te hebben gemerkt. Ook werd de vraag gesteld of men het fijner vond als de target op dezelfde plaats verscheen als de cue of juist aan de andere zijde. 25 participanten gaven aan dat ze het fijner vonden wanneer de target op de tegenovergestelde locatie verscheen van de cue, acht op dezelfde locatie en 12 participanten hadden geen voorkeur. In 77,8 % van de gevallen hadden de participanten ook het gevoel sneller te zijn bij de trial van hun voorkeur, of in het geval van geen voorkeur, geen verschil te hebben gemerkt. Op de vraag of men het fijner vond om de bovenste of onderste knop in te drukken antwoorden 19 participanten dat ze het fijner vonden om de bovenste knop in te drukken, 23 om de onderste knop in te drukken en drie participanten gaven aan geen voorkeur te hebben. Hier gaven de participanten in 66,7 % van de gevallen aan het gevoel te hebben sneller te zijn bij het indrukken van de knop van hun voorkeur, of in het geval van geen voorkeur, geen verschil te hebben gemerkt. Om na te gaan of de voorkeur voor het indrukken van een bepaalde knop eenmodererende factor zou kunnen zijn is een exploratieve analyse uitgevoerd. Hieruit bleek dat de voorkeur geen effect had op de invloed van het IOR op approach en avoidance actiegeneigdheden; F (2, 39) < 1. Daarnaast is er een exploratieve analyse uitgevoerd waarin alleen de participanten die een voorkeur hadden voor een different trial zijn meegenomen. Ook bij alleen deze groep participanten bleek er geen interactie effect te zijn tussen de armbeweging en de locatie van de target ten opzichte van de cue, F (1, 23) = 2,93, p = .10.

(22)

21

4. Discussie

In dit onderzoek is gekeken naar de invloed van het Inhibition of Return effect op approach en avoidance actiegeneigdheden. Verwacht werd dat wanneer de target op een nieuwe locatie verscheen, dit zou leiden tot een snellere initiatie van flexie van de arm dan wanneer de target op een locatie zou verschijnen die net daarvoor de aandacht heeft gekregen. Deze hypothese is door de resultaten bevestigd. Daarnaast werd ook verwacht dat initiatie van arm extensie sneller zou gaan wanneer de target op dezelfde plaats als de cue verscheen dan wanneer de target op een nieuwe locatie te zien was. Dit bleek niet het geval te zijn. Zowel de initiatie van flexie als van extensie van de arm ging sneller bij een different trial dan bij een same trial. Ook werd een interactie verwacht tussen het directionele IOR effect, zoals gevonden en geformuleerd door Spalek en Hammad (2004), en de armbeweging. Deze interactie werd niet gevonden in de data.

De resultaten komen dus niet overeen met de verwachtingen. Verwacht werd dat het IOR effect van invloed zou zijn op approach en avoidance actiegeneigdheden door het mogelijk affectieve karakter van het IOR. Het affectief signaal dat verwacht werd gepaard te gaan met de verschillende trials van de IOR taak is niet direct gemeten en dus kunnen er ook geen conclusies getrokken worden over het ontstaan en bestaan van dit affectief signaal. Het is daardoor niet duidelijk of het IOR werkelijk geen affectief karakter bezit of dat er wel een affectieve component is maar dit zich niet uit in arm flexie en arm extensie. Uit de exit interviews bleek wel dat de meerderheid van de

participanten een voorkeur had voor een different trial. Dit komt overeen met de verwachting dat een different trial gepaard zou gaan met een positief affectief signaal. Ook bleek dat77,8 % van de participanten het gevoel had bij de trial van hun voorkeur sneller te zijn. Mogelijk is een voorkeur ontstaan vanwege de zelf waargenomen snelheid. Dit is in lijn met de affective monitoring hypothese die stelt dat een vloeiende verwerking zorgt voor een positievere evaluatie en een positief affectief signaal (Phaf & Rotteveel, 2009 en Phaf & Rotteveel, 2012). De antwoorden uit de exit interviews lijken het bestaan van een affectief karakter van het IOR te bevestigen. Zoals eerder genoemd kunnen hier echter geen conclusies uit worden getrokken. Het affectief signaal hoeft immers niet

(23)

22

noodzakelijk bewust ervaren te worden en is ook niet direct gemeten.

De resultaten laten zien dat er geen verschil is in initiatietijd tussen flexie en extensie van de arm bij de verschillende trials. Een mogelijke verklaring hiervoor kan gevonden worden in het al eerder besproken onderzoek van Carr, Rotteveel en Winkielman (unpublished results). In hun

onderzoek vonden zij dat een vloeiende verwerking alleen resulteerde in een snellere initiatietijd van arm flexie als de target affectief geëvalueerd moest worden. Eerder werd dezelfde conclusie al getrokken door Rotteveel en Phaf (2004) in reactie op het artikel van Chen en Bargh (1999). Chen en Bargh (1999) stelden dat de evaluatie van een stimulus automatisch geclassificeerd wordt in goed of slecht en dat deze evaluatie directe gedragsconsequenties heeft. Rotteveel en Phaf (2004) vonden dat een affectieve reactie wel automatisch kan ontstaan, maar dat er voor de link naar approach en avoidance gedrag bewuste affectieve evaluatie nodig is. In een recente replicatiepoging van het onderzoek van Chen en Bargh (1999) werden niet dezelfde resultaten gevonden (Rotteveel, Gierholz, Koch, van Aalst, Pinto, Matzke, Steingroever, Verhagen, Beek, Selker, Sasiadek & Wagenmakers, 2015). Het zou dus goed mogelijk kunnen zijn dat approach en avoidance actiegeneigdheden alleen kunnen ontstaan wanneer sprake is van een affectieve evaluatie. Aangezien in het huidige onderzoek geen affectieve evaluatie gemaakt hoefde te worden, zou dit een redelijke verklaring kunnen zijn voor de gevonden resultaten.

Toch kan er niet zomaar vanuit worden gegaan dat de verklaring betreffende affectieve evaluatie juist is. Andere onderzoeken (Phaf & Rotteveel, 2009 en Heerebout, Tap, Rotteveel & Phaf, 2013) hebben immers gevonden dat een affectieve evaluatie niet per se nodig is om een verschil in approach en avoidance actiegeneigdheden te vinden. Een belangrijk verschil tussen deze

onderzoeken en het onderzoek van Rotteveel en Phaf (2004) is dat er in de onderzoeken van Phaf en Rotteveel (2009) en Heerebout et al. (2013) geen gebruik is gemaakt van affectieve stimuli, waar dit in het onderzoek van Rotteveel en Phaf (2004) wel het geval was. In de onderzoeken van Phaf en Rotteveel (2009) en Heerebout et al. (2013) werd, net zoals in het huidige onderzoek, het mogelijke affectieve signaal automatisch opgewekt door vloeiende of minder vloeiende verwerking. Dit zou

(24)

23

een verklaring kunnen zijn voor de gevonden verschillenden betreffende de affectieve evaluatie tussen de onderzoeken. Mogelijk dat een affectieve evaluatie alleen nodig is wanneer het affectieve stimuli betreft. Echter, in het onderzoek van Carr, Rotteveel en Winkielman (unpublished results) werd ook geen gebruik gemaakt van affectieve stimuli. De mogelijkheid tot vloeiende verwerking resulteerde in een positievere beoordeling van de woorden en in een verschil in initiatietijd, mits er sprake was van een affectieve evaluatie. Wanneer er gekeken wordt naar mogelijke verschillen tussen het onderzoek van Carr et al. (unpublished results) en de onderzoeken van Phaf en Rotteveel (2009) en Heerebout et al. (2013) valt het op dat de niet affectief geladen classificatie die in het onderzoek van Carr et al. (unpublished results) gemaakt werd, en dus niet resulteerde in een verschil in initiatietijd, niet gebaseerd was op eigenschappen van de stimuli. Pseudowoorden moesten geclassificeerd worden als levend of niet levend. Deze classificatie is gebaseerd op interpretatie van de participant, er is geen goede of foute classificatie te maken. In de onderzoeken van Phaf en Rotteveel (2009) en Heerebout et al. (2013) gebeurde de classificatie op basis van eigenschappen van de stimuli, namelijk de richting waar de pijl naartoe wees en het geslacht van het getoonde gezicht. Het was mogelijk om fouten te maken in de classificatie. Mogelijk is het niet alleen affectieve evaluatie maar ook het goed of fout classificeren van een target wat zorgt voor een verschil in initiatietijd van arm flexie en arm extensie door vloeiende verwerking. Onderzoek zou moeten uitwijzen of dit werkelijk het geval is of dat er mogelijk een andere verklaring voor de verschillende resultaten is.

In de zojuist besproken onderzoeken hing de in te drukken knop, boven of onder, af van een classificatie die gemaakt diende te worden. Dit kon ofwel een affectieve evaluatie zijn, goed of slecht, ofwel een niet affectief geladen classificatie, bijvoorbeeld man of vrouw. In het huidige onderzoek stond de knop die ingedrukt diende te worden van tevoren vast en was er geen sprake van classificatie van de target stimulus. Deze verschillen in methodologie liggen ten grondslag aan een andere verklaring voor de resultaten uit het huidige onderzoek. In verschillende eerdere

(25)

24

& Phaf, 2004, Phaf & Rotteveel, 2009, en Heerebout, Tap, Rotteveel & Phaf, 2013). In al deze

onderzoeken varieerde het per trial welke knop ingedrukt diende te worden. In iedere trial waren er, voor het zien van de target, twee opties wat betreft de beweging die gemaakt kon worden en de bewegingen naar boven en onder werden afwisselend gemaakt. Wanneer er gebruik wordt gemaakt van een dergelijke opzet, in tegenstelling tot het uitvoeren van één beweging per blok, is er meer sprake van een vergelijking tussen de bewegingen. Deze vergelijking hoeft niet bewust ervaren te worden. Men kan het vergelijken met een beoordeling van een product of een dienst. Wanneer men bijvoorbeeld een prima computer beoordeelt zonder vergelijking met een andere computer zal deze anders beoordeeld worden dan wanneer er een vergelijking wordt gemaakt met een hele goede of een hele slechte computer. Het contrast tussen de twee varianten zorgt voor een sterkere

categorisering , in het geval van de computer in de categorie goed of slecht (Gentner & Markman, 1997). Wanneer er geen andere opties zijn, en er dus geen contrast is, zal dit resulteren in een minder sterke plaatsing van een product in een categorie (bijvoorbeeld goed of slecht). Het product zal worden beoordeeld op basis van zijn eigenschappen zonder vergelijking hoe het beter of slechter kan. Als gekeken wordt naar de armbewegingen in het huidige onderzoek zou het goed mogelijk zijn dat participanten geen vergelijking hebben gemaakt tussen flexie en extensie van de arm. De

bewegingen werden immers niet afgewisseld en er was, ook voorafgaand aan het zien van de target, maar één optie in de uitvoering van de beweging. Het uitvoeren van één beweging, zonder de vergelijking met de contrasterende beweging, zou ervoor gezorgd kunnen hebben dat de beweging niet werd gecategoriseerd als approach of avoidance gedrag. Flexie van de arm zou dan bijvoorbeeld niet gecategoriseerd zijn als een approach actiegeneigdheid, omdat er geen sprake was van een contrasterende avoidance actiegeneigdheid.Er zou dan geen sprake meer zijn van congruentie tussen het positief affectief signaal en arm flexie, waardoor de initiatie van arm flexie niet sneller zou zijn.

Het gebrek aan contrast tussen de armbewegingen zou een verklaring kunnen zijn waarom er geen verschil is gevonden in reactietijden tussen flexie en extensie. Ook is er nog een ander effect

(26)

25

van het indrukken van één knop per blok. Door het herhaaldelijk maken van een beweging is er meer sprake van gewenning. Eerder onderzoek van Posner, Snyder en Davidson (1980) wees uit dat er minder effect van een cue was als deze het hele blok hetzelfde was dan als deze per trial verschilde. Hieruit kan men opmaken dat gewenning zorgt voor meer stabiele reactietijden. Gewenning aan één armbeweging kan mogelijk hebben gezorgd voor een stabielere initiatietijd. Dit is geen verklaring voor het helemaal niet vinden van een interactie tussen de locatie van de target ten opzichte van de cue en armbeweging. Het zou echter goed mogelijk zijn dat de verschillen tussen flexie en extensie op de verschillende trials minder groot zijn geworden door de stabielere initiatietijd.

Bij de bespreking van het huidige onderzoek is het belangrijk om het punt van formulering te benoemen. Bij de formulering van de hypothesen is er uit gegaan van een congruentie tussen een affectief signaal en approach en avoidance actiegeneigdheden, zoals gevonden in de meeste

literatuur. Momenteel is er echter discussie over de congruentie effecten tussen affectieve stimuli en approach en avoidance gedrag. Eder en Rothermund (2008) concludeerden op basis van hun

onderzoek dat de effecten van affectieve stimuli op approach en avoidance gedrag afhankelijk zijn van de labels gebruikt worden voor approach en avoidance gedrag tijdens de taakuitleg. In hun onderzoek vonden zij dat de labels towards en away andere effecten hadden dan downwards en upwards, terwijl dezelfde handelingen werden uitgevoerd. Towards en downwards hadden betrekking op dezelfde beweging, evenals away en upwards. Echter werden away en downwards allebei geëvalueerd als negatieve woorden en towards en upwards als positief. Uit de resultaten bleek dat er geen effect was van congruentie tussen affectieve stimuli en de uitgevoerde beweging, maar wel van de congruentie tussen affectieve stimuli en de affectieve lading van de label die de beweging kreeg. In dezelfde lijn vonden Dittrich en Klauer (2012) dat de beoordeling van een stimulus afhing van hoe de stimulus emotioneel gecodeerd was. Wanneer een stimulus

taakirrelevant was werd deze negatiever beoordeeld dan wanneer een stimulus nog niet relevant was maar dit later wel zou worden.In het huidige onderzoek is rekening gehouden met de aanname van Eder en Rothermund betreffende labels. Er is niks gezegd over de beweging die gemaakt diende

(27)

26

te worden, alleen welke knop er indrukt moest worden, de bovenste of de onderste. Mogelijk heeft dit hetzelfde effect als het labelen van de beweging, dit is echter nog niet onderzocht. Daarnaast werden dezelfde labels, boven en onder, gebruikt in andere onderzoeken die gebruik maakten van de verticale paal als maat voor approach en avoidance gedrag. In die onderzoeken werd het

verwachte resultaat wel gevonden. Het is daarmee onwaarschijnlijk dat de labeling van de knoppen ervoor heeft gezorgd dat het verwachte resultaat niet is gevonden in het huidige onderzoek. Tot slot is het ook niet zeker of de labels boven en onder in het Nederlands dezelfde evaluatie krijgen. In het onderzoek van Eder en Rothermund (2008) werd gebruik gemaakt van Duitse woorden. De evaluatie van deze woorden kan niet gegeneraliseerd worden naar andere talen, ook hiervoor is nieuw

onderzoek nodig.

Buiten de toetsing van de hypothesen is het ook onverwacht dat er geen directioneel IOR effect is teruggevonden in de data. De verwachte interactie tussen het directionele IOR effect en armbeweging, zoals verwoord in hypothese drie en vier, waren geformuleerd op basis van een verwachte interactie tussen de armbeweging en de locatie van de target ten opzichte van de cue. Aangezien er geen effect was van armbeweging op het IOR is het logisch dat ook de verwachte interactie tussen het directionele IOR effect en armbeweging niet is gevonden. Echter is wel het IOR effect in de data gevonden, zowel bij een flexie als bij een extensie van de arm. Het zou dan ook logisch zijn wanneer het directionele IOR effect ook gevonden zou zijn. Er is geen duidelijke verklaring voor het niet vinden van het directionele IOR effect. In de eerdere onderzoeken die dit effect hebben geconstateerd (Spalek & Hammad, 2004 en Spalek & Hammad, 2005) is de IOR taak altijd met een druk op de knop van het toetsenbord uitgevoerd. Mogelijk is de approach/avoidance maat van invloed op dit effect, hier zijn echter nog geen verdere aanwijzingen voor. Meer onderzoek naar het directionele IOR effect en de restricties daarvan is nodig om hier iets over te kunnen zeggen.

Ondanks dat de resultaten niet in lijn zijn met de verwachtingen, werpt het huidige onderzoek nieuw licht op een aantal zaken. Op basis van de literatuur werd verwacht dat er een

(28)

27

affectief signaal gepaard gaat met het IOR en dat dit zou leiden tot een verandering in approach en avoidance actiegeneigdheden. De meest aannemelijke verklaring voor het niet vinden van deze verandering is dat er één armbeweging per blok werd gemaakt, in plaats van dat deze per trial kon verschillen. De armbewegingen werden hierdoor niet met elkaar vergeleken waardoor er sprake kan zijn geweest van het niet categoriseren van een flexie beweging als approach actiegeneigdheid en het niet categoriseren van een extensie beweging als een avoidance actiegeneigdheid. Deze mogelijke beperking van approach en avoidance actiegeneigdheden is nog niet eerder in kaart gebracht en geeft nieuw inzicht in het proces wat ten grondslag ligt aan approach en avoidance gedrag. Het roept ook nieuwe vragen op. De klassieke conditionering theorie van Pavlov (zie ook Cacioppo, Priester & Berntson, 1993) stelt immers dat de flexie van de arm alleen al geassocieerd zou zijn met de verkrijging en consumptie van goederen. Er wordt niks genoemd over een tegenbeweging die aanwezig moet zijn om flexie te categoriseren als approach actiegeneigdheid. Een ander inzicht dat is verkregen heeft betrekking op de vraag of affectieve evaluatie nodig is om een verschil in actiegeneigdheden te vinden. In het huidige onderzoek is er geen sprake geweest van affectieve evaluatie of een andere vorm van classificatie. Er is nog niet te zeggen of dit gezorgd heeft voor het niet vinden van approach en avoidance actiegeneigdheden, hier zal eerst onderzoek naar gedaan moeten worden. Wel lijken de huidige resultaten te bevestigen dat er inderdaad sprake van

affectieve evaluatie moet zijn om een effect op actiegeneigdheden te vinden. Het zou interessant zijn om het huidige onderzoek opnieuw uit te voeren maar dan met de instructie om op de bovenste knop te drukken als de target rechts verschijnt en op de onderste knop als de target links verschijnt voor de ene helft van de participanten, en andersom voor de andere helft. Met deze opzet is er geen sprake van affectieve evaluatie maar wel van contrasterende bewegingen. Resultaten zouden inzicht kunnen geven in de correctheid van de twee verschillende verklaringen van de huidige resultaten. Tot slot is het in het huidige onderzoek opgevallen dat er veel verdeeldheid was in de voorkeur van participanten om de bovenste of onderste knop in te drukken. Sommigen rapporteerden dat het natuurlijker was om naar beneden te slaan terwijl anderen de armbeweging naar boven fijner en

(29)

28

normaler vonden. Het zou interessant zijn om te weten hoe deze voorkeur tot stand komt. Mogelijk dat dit te maken heeft met bepaalde persoonlijkheidstrekken of eerdere ervaringen met het

uitvoeren van de desbetreffende beweging. In het huidige onderzoek was de voorkeur voor een knop geen modererende variabele maar men kan zich voorstellen dat wanneer het indrukken van de bovenste knop als onnatuurlijk voelt, deze beweging ook niet gecategoriseerd wordt als een

approach actiegeneigdheid. Andersom geldt dat als men het prettig vindt om de onderste knop in te drukken, dit mogelijk ook niet geassocieerd wordt met een avoidance actiegeneigdheid.

Uit het huidige onderzoek blijkt dat er geen invloed van het Inhibition of Return effect is op approach en avoidance actiegeneigdheden. Zowel bij approach als bij avoidance actiegeneigdheden is er wel een IOR effect gevonden, maar dit effect verschilde niet tussen de twee actiegeneigdheden. Er zijn twee mogelijke verklaringen voor de gevonden resultaten besproken. Naast deze verklaringen is het ook mogelijk dat het IOR geen affectief karaker heeft. Doordat het affectief signaal niet direct gemeten is kan er op basis van de gevonden resultaten geen conclusie worden getrokken over het bestaan van een affectieve component in het IOR. De vraag of inhibitie van aandacht affectief geladen is, blijft voor nu nog onbeantwoord.

(30)

29

Referenties

Alter, A. L., & Oppenheimer, D. M. (2009). Uniting the Tribes of Fluency to Form a Metacognitive Nation. Personality and Social Psychology Review, 13, 3, 219-235. DOI:

10.1177/1088868309341564

Cacioppo, J. T., Priester, J. R., & Berntson, G. G. (1993). Rudimentary Determinants of Attitudes. II: Arm Flexion and Extension Have Differential Effects on Attitudes. Journal of Personality and Social Psychology, 65, 1, 5-17.

Chen, M., & Bargh, J. A. (1999). Consequences of Automatic Evaluation: Immediate Behavioral Predispositions to Approach or Avoid the Stimulus. Personality and Social Psychology Bulletin, 25, 2, 215-224.

Chokron, S., & De Agostini, M. (2000). Reading habits influence aesthetic preference. Cognitive Brain Research, 10, 45-49. PII: S0926-6410(00)00021-5

Dittrich, K., & Klauer, K. C. (2012). Does ignoring lead to worse evaluations? A new explanation of the stimulus devaluation effect. Cognition & Emotion, 26, 2, 193-208.

http://dx.doi.org/ 10.1080/02699931.2011.570313

Eder, A. B., & Rothermund, K. (2008). When Do Motor Behaviors (Mis)Match Affective Stimuli? An Evaluative Coding View of Approach and Avoidance Reactions. Journal if Experimental Psychology: General, 137, 2, 262-281. DOI: 10.1037/0096-3445.137.2.262

Fenske, M. J., Raymond, J. E., Kessler, K., Westoby, N., & Tipper, S. P. (2005). Attentional Inhibition Has Social-Emotional Consequences for Unfamiliar Faces. Psychological Science, 16, 10, 753-758.

Gentner, D., & Markman, A. B. (1997). Structure Mapping in Analogy and Similarity. American Psychologist, 52, 1, 45-46.

Heerebout, B. T., Tap, A. E. Y., Rotteveel, M., & Phaf, R. H. (2013). Gamma flicker elicits positive affect without awareness. Consciousness and Cognition, 22, 281-289.

(31)

30

Ivanoff, J., & Taylor, T. L. (2006). Inhibition of return promotes stop-signal inhibition by delaying responses. Visual Cognition, 13, 4, 503-512. DOI: 10.1080/13506280544000246

James, W. (1890). The Principles of Psychology. New York, United States of America: Dover Publications, Inc.

Kiss, M., Raymond, J. E., Westoby, N., Nobre, A. C., & Eimer, M. (2008). Response inhibition is linked to emotional devaluation: behavioural and electrophysiological evidence. Frontiers in Human Neuroscience, 2, 1-9.

Klein, R. M., & MacInnes, W. J. (1999). Inhibition of Return Is a Foraging Facilitator in Visual Search. Psychological Science, 10, 4, 346-352.

LaBerge, D. L. (1990). Attention. Psychological Science, 1, 3, 156-162.

Lang, P. J., Bradley, M. M., & Cuthbert, B. N. (1990). Emotion, Attention, and the Startle Reflex. Psychological Review, 97, 3, 377-395.

Peer, J. M. van., Rotteveel, M., Spinhoven, P., Tollenaar, M. S., & Roelofs, K. (2009). Affect-congruent approach and withdrawal movement of happy and angry faces facilitate affective

categorisation. Cognition & Emotion, 24, 5, 863-875. DOI: 10.1080/02699930902935485 Phaf, R. H., & Rotteveel, M. (2009). Looking at the Bright Side: The Affective Monitoring of Direction.

Emotion, 9, 5, 729-733.DOI: 10.1037/a0016308

Phaf, R. H., & Rotteveel, M. (2012). Affective monitoring: a generic mechanism for affect elicitation. Frontiers in Psychology, 3, 1-17. doi: 10.3389/fpsyg.2012.00047

Posner, M. I., & Cohen, Y. (1984). Components of Visual Orienting. In Bouma, H., & Bouwhuis, D., Attention and performance X: Control of language processes, 531-556. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

Posner, M. I., Rafal, R. D., Choate, L. S., & Vaughan, J. (1985). Inhibition of return: Neural basis and function. Cognitive Neuropsychology, 2, 3, 211-228. DOI: 10.1080/02643298508252866 Posner, M. I., Snyder, C. R. R., & Davidson, B. J. (1980). Attention and the Detection of Signals. Journal

(32)

31

Prime, D. J., Visser, T. A., & Ward, L. M. (2006). Reorienting attention and inhibition of return. Perception & Psychophysics, 68, 8, 1310-1323.

Pratt, J., & Fischer, M. H. (2002). Examining the Role of the Fixation Cue in Inhibition of Return. Canadian Journal of Experimental Psychology, 56, 4, 294-301.

Pratt, J., O'Donnell, C., & Morgan, A. (2000). The role of the fixation location in inhibition of return. Canadian Journal of Experimental Psychology, 54, 3, 186-196.

Raymond, J. E., Fenske, M. J., & Tavassoli, N. T. (2003). Selective Attention Determines Emotional Responses to Novel Visual Stimuli. Psychological Science, 14, 6, 537-542.

Reber, R., Schwarz, N., & Winkielman, P. (2004). Processing Fluency and Aesthetic Pleasure: Is Beauty in the Perceiver's Processing Experience? Personality and Social Psychology Review, 8, 4, 364-382.

Reber, R., Winkielman, P., & Schwarz, N. (1998). Effects of Perceptual Fluency on Affective Judgments. Psychological Science, 9, 1, 45-48.

Rotteveel, M., Gierholz, A., Koch, G., van Aalst, C., Pinto, Y., Matzke, D., Steingroever, H., Verhagen, J., Beek, T. F., Selker, R., Sasiadek, A., & Wagenmakers, E. (2015). On the automatic link between affect and tendencies to approach and avoid: Chen and Bargh (1999) revisited. Frontiers in Psychology, 6, 335, 1-12. doi: 10.3389/fpsyg.2015.00335

Rotteveel, M., & Phaf, R. H. (2004). Automatic Affective Evaluation Does Not Automatically Predispose for Arm Flexion and Extension. Emotion, 4, 2, 156-172. DOI: 10.1037/1528-3542.4.2.156

Solarz, A. K. (1960). Latency of instrumental responses as a function of compatibility with the meaning of elicting verbal signs. Journal of Experimental Psychology, 59, 4, 239-245.

Spalek, T. M., & Hammad, S. (2004). Supporting the attentional momentum view of IOR: Is attention biased to go right? Perception & Psychophysics, 66, 2, 219-233.

Spalek, T. M., & Hammad, S. (2005). The Left-to-Right Bias in Inhibition of Return is Due to the Direction of Reading. Psychological Science, 16, 1, 15-18.

(33)

32

Veling, H., Holland, R. W., & van Knippenberg, A. (2008). When approach motivation and behavioral inhibition collide: Behavior regulation through stimulus devaluation. Journal of Experimental Social Psychology, 44, 1013-1019. doi:10.1016/j.jesp.2008.03.004

Winkielman, P., & Cacioppo, J. T. (2001). Mind at Ease Puts an Smile on the Face: Psychophysiological Evidence That Processing Facilitation Elicts Positive Affect. Journal of Personality and Social Psychology, 81, 6, 989-1000. DOI: 10.1037//0022-3514.81.6.989

(34)

33

Bijlage A: Informatiebrochure

Informatiebrochure bij standaardonderzoek van Sociale Psychologie “De snelheid van verschillende armbewegingen in een reactietijdtaak”

Geachte deelnemer aan het onderzoek “De snelheid van verschillende armbewegingen in een reactietijdtaak”,

Voordat het onderzoek begint, is het belangrijk dat u kennis neemt van de procedure die in dit onderzoek wordt gevolgd. Leest u derhalve het onderstaande zorgvuldig door.

Doel van het onderzoek

Het doel van dit onderzoek is na te gaan hoe snel men reageert op een zwart vierkant en of dit samenhangt met specifieke bewegingen van de arm. Na afloop van het onderzoek ontvangt u hierover nadere uitleg als u dat zou willen.

Instructie en procedure

Het onderzoek gaat als volgt. Eerst zult u een korte instructie over de taak krijgen, gevolgd door een aantal oefentrials. Daarna zal u deelnemen aan een taak waarin u zo snel mogelijk dient te reageren op een zwart vierkant. Dit doet u door op een knop te drukken die op een verticale paal bevestigd is. De paal staat tijdens het onderzoek rechts naast u. Na afloop van dit onderdeel wordt u gevraagd nogmaals de taak uit te voeren, maar nu door op een andere knop te drukken bij het zien van een zwart vierkant. Na deze taak zal het exit interview plaatsvinden en is het experiment afgelopen. Na voltooiing van het experiment zal een proefpersoonpunt toegekend worden.

Vrijwilligheid

Als u nu besluit af te zien van deelname aan dit experiment, zal dit op geen enkele wijze gevolgen voor u hebben. Als u tijdens het onderzoek zelf besluit uw medewerking te staken, zal dat eveneens op geen enkele wijze gevolgen voor u hebben. Tevens kunt u 24 uur na dit onderzoek, alsnog uw toestemming om gebruik te maken van uw gegevens intrekken. U kunt uw medewerking dus te allen tijde staken. U bent vrij om dit te doen zonder opgave van redenen. Mocht u uw medewerking staken, of achteraf, zij het binnen 24 uur, uw toestemming intrekken, dan zullen uw gegevens worden verwijderd uit onze bestanden en vernietigd.

Verzekering

Omdat dit onderzoek geen risico’s voor uw gezondheid of veiligheid met zich meebrengt, gelden de voorwaarden van de reguliere aansprakelijkheidsverzekering van de UvA.

Vertrouwelijkheid van de onderzoeksgegevens

De gegevens van dit onderzoek zullen door de onderzoekers alleen worden gebruikt voor wetenschappelijke doeleinden. Hierbij wordt geen gebruik gemaakt van uw persoonsgegevens en blijft de anonimiteit gewaarborgd. De gegevens kunnen eventueel ter beschikking worden gesteld aan andere onderzoekers, maar dan wel in volstrekt anonieme vorm.

(35)

34 Vergoeding

De deelnemer krijgt 0,5 proefpersoonpunt.

Nadere inlichtingen

Als u nog verdere informatie wilt over dit onderzoek, dan kunt u zich wenden tot Mark Rotteveel (telefoon: 020 525 6713, e-mail: m.rotteveel@uva.nl).Voor eventuele klachten over dit onderzoek kunt u zich wenden tot het lid van de Commissie Ethiek van de afdeling Psychologie van de Universiteit van Amsterdam, Dr. R.H. Phaf (telefoon: 020 5256841; e-mail: R.H.Phaf@uva.nl, Weesperplein 4, 1018 XA Amsterdam).

(36)

35

Bijlage B: Informed Consent

Informed Consent (Toestemmingsverklaring)

Ik verklaar hierbij op voor mij duidelijke wijze te zijn ingelicht over de aard en methode van het onderzoek. Mijn vragen zijn naar tevredenheid beantwoord.

Ik stem geheel vrijwillig in met deelname aan dit onderzoek. Ik behoud daarbij het recht deze

instemming weer in te trekken zonder dat ik daarbij een reden behoef op te geven en besef dat ik op elk moment mag stoppen met het experiment. Indien mijn onderzoeksresultaten gebruikt zullen worden in wetenschappelijke publicaties, dan wel op een andere manier openbaar worden gemaakt, zal dit volledig geanonimiseerd gebeuren. Mijn persoonsgegevens zullen niet door derden worden ingezien zonder mijn uitdrukkelijke toestemming.

Als ik nog verdere informatie over het onderzoek “De snelheid van verschillende armbewegingen in een reactietijdtaak” zou willen krijgen, nu of in de toekomst, kan ik mij wenden tot Mark Rotteveel (telefoon: 020 525 6713, e-mail: m.rotteveel@uva.nl). Voor eventuele klachten over dit onderzoek kunt u zich wenden tot het lid van de Commissie Ethiek van de afdeling Psychologie van de

Universiteit van Amsterdam, Dr. R.H. Phaf (telefoon: 020 5256841; e-mail: R.H.Phaf@uva.nl, Weesperplein 4, 1018 XA Amsterdam).

Aldus in tweevoud getekend:

. . . . . . Naam proefpersoon Handtekening

‘Ik heb toelichting verstrekt voor het onderzoek. Ik verklaar mij bereid nog opkomende vragen over het onderzoek naar vermogen te beantwoorden.’

. . . . . . Naam onderzoeker Handtekening

(37)

36

Bijlage C: Exit interview

Exit Interview

De snelheid van verschillende armbewegingen Sabine Croes 1. Wat is je leeftijd?

2. Wat is je geslacht? M/V

3. Heb je een bril of lenzen en droeg je deze tijdens het onderzoek? 4. Ben je rechtshandig?

5. Is Nederlands je moedertaal?

6. Hoe moeilijk of makkelijk vond je het taakje? 7. Hoe voelde je je tijdens het uitvoeren van de taak?

8. Heb je enige emotie ervaren bij het uitvoeren van de taak, welke?

9. Vond je het fijner als de target (het zwarte vierkant) links of rechts verscheen? Of had je geen voorkeur?

10. Heb je het idee dat je sneller reageerde als de target (het zwarte vierkant) links of rechts verscheen? Of heb je geen verschil gemerkt?

11. Vond je het fijner als de target op dezelfde plaats als de cue (de zwarte cirkel) verscheen of juist aan de andere zijde? Of had je geen voorkeur?

12. Heb je het idee dat je sneller reageerde als de target op dezelfde plaats als de cue verscheen of juist aan de andere zijde? Of heb je geen verschil gemerkt?

13. Vond je het prettiger om de bovenste of de onderste knop in te drukken?

14. Heb je het gevoel dat het indrukken van de ene knop sneller ging dan het indrukken van de andere? Welke ging sneller?

15. Heb je deze taak, de Inhibition of Return taak, eerder gedaan?

16. Heb je eerder een taak uitgevoerd die gebruik maakte van de verticale paal? 17. Heb je een idee welke relatie er in dit onderzoek onderzocht wordt?

18. Heb je een idee hoe de plaats van het target verband kan houden met de snelheid waarmee je de verschillende knoppen indrukt?

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

C 2 symmetric molecular motors based on overcrowded alkenes with stereogenic centres in the two alpha positions (3 in Figure 1.5 and e in Figure 1.1) were the first synthetic

To determine whether the job advertisement contained masculine words, the number of masculine words was coded for the three sections of the advertisement according to the skeleton

The ethical issues to arise from the literature review were informed consent; protection from harm; privacy and control of data; vulnerabilities and disclosure; competence of

To give a view of AirBnB’s current state in Amsterdam several aspects will be discussed: The type of residence, the price, the number of guests, the reviews, the host and how

Alle Ou-Testa- mentiese verwysings in dié verband is gekoppel aan die Bybelhebreeuse woord saris behalwe in Deuteronomium 23:1 waar die kastrasieproses om- skryf word sonder dat

Smith genoem was nie, dan sou dié nuwe gemeente :in die Swart Ruggens, w~t eers In deel van Uitenhage uitgemaak het en deur die agtenswaar= dige predikant so getrou bearbei was

Voor zover er wel werd geadviseerd door de ouders, werden de ambachtelijke beroepen het meest aangeraden (31%)« Het landarbeidersberoep werd veel min- der vaak aangeraden (11%).

In sterk heterogene landschappen met veel suboptimaal habitat waarin de soort zich niet of alleen in zeer lage dichtheden kan handhaven (akkers, bos, moeras, houtwallen,