• No results found

Gemeenschapsvorming en de buurtmoestuin : een onderzoek naar de totstandkoming van sociale relaties in twee buurtmoestuinen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gemeenschapsvorming en de buurtmoestuin : een onderzoek naar de totstandkoming van sociale relaties in twee buurtmoestuinen"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Een onderzoek naar de totstandkoming van sociale relaties in twee Amsterdamse buurtmoestuinen

Juul Peters 10674470

Master scriptie Begeleider: Mandy de Wilde Tweede begeleider: Katja Rusinovic

Algemene Sociologie Graduate School of Social Sciences

Universiteit van Amsterdam Amsterdam, juli 2014

(2)

2

(3)

3 Samenvatting

Deze scriptie is een onderzoek naar sociale relaties binnen twee Amsterdamse

buurtmoestuinen. Het onderzoek is gericht op hoe sociale relaties tot stand komen binnen de tuinen.

Om de sociale relaties te onderzoeken, is gebruik gemaakt van een drietal theorieën die betrekking hebben op de vorming van sociale relaties in het algemeen. Iedere theorie heeft zijn eigen invalshoek. De relaties binnen de tuinen zijn getoetst aan de hand van deze

theorieën. Om inzicht te verkrijgen in de relaties in de tuinen is etnografisch veldwerk verricht.

De meeste sociale relaties in de tuinen passen het beste binnen het model communal sharing. Er zijn uitzonderingen wanneer gekeken wordt naar leiderschap en conflict, maar verder zijn de relaties in de tuinen gebaseerd op vriendelijkheid en het gevoel van eenheid en solidariteit doordat mensen collectief de tuin onderhouden.

De vrijwilligers werken voornamelijk in de tuin voor de sociale contacten. Hierdoor kunnen de tuinen een voorbeeld zijn van een third place. Er zijn echter aspecten waardoor de tuinen niet volledig binnen de definitie passen.

De buurtmoestuinen hebben allebei kenmerken van een lichte gemeenschap. De banden zijn los en flexibel en de tuinen zijn niet de basis voor de identiteit van de vrijwilligers. Er zijn echter ook aspecten die meer dwingend zijn voor de vrijwilligers.

Al met al zorgen de tuinen vooral voor gemeenschapsvorming onder de vrijwilligers, omdat zij direct profiteren van de voordelen van het samenwerken met anderen in de

(4)

4 Voorwoord

Mijn bachelor Ruimtelijke Ordening en Planologie en mijn interesse in duurzame participatieprojecten in de stad, hebben me tot het onderwerp van buurtmoestuinen en gemeenschapsvorming gebracht. Sinds ik in het schakeljaar van Algemene Sociologie de lessen van Gerben Moerman volgde, wilde ik etnografisch veldwerk doen. Zowel de masterscriptie als het onderwerp maakten dat dit het moment daarvoor was.

Het onderzoek had echter niet plaats kunnen vinden zonder de gastvrijheid van twee buurtmoestuinen in Amsterdam. Ik wil graag alle vrijwilligers bedanken voor de gezellige, leerzame tijd die ik heb gehad tijdens mijn observaties. Dankzij hun openhartigheid heb ik veel inzicht gekregen in de sociale relaties binnen de tuinen en bovendien maakte hun enthousiasme mijn periode van veldwerk tot een plezierige ervaring.

Daarnaast bedank ik mijn begeleider Mandy de Wilde voor haar inzichten, tips, ideeën en boeken. Haar adviezen hebben een belangrijke rol gespeeld bij de opzet en

operationalisering van het onderzoek.

Tenslotte wil ik mijn ouders bedanken. Zonder jullie had ik deze studie überhaupt niet kunnen volgen.

Juul Peters,

Amstelveen, juli 2015

(5)

5 Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 – Introductie ... 6

De buurtmoestuin ... 6

Participatiesamenleving en publieke toe-eigening ... 6

Bottom-up ... 7

Neoliberalisme ... 8

Duurzaam bewustzijn ... 8

Onderzoeksvraag ... 10

Overzicht ... 11

Hoofdstuk 2 – Theoretisch Kader ... 12

Gemeenschapsvorming en sociale cohesie ... 12

Third place ... 15

Hoofdstuk 3 – Methodologie ... 18

Methoden ... 18

Ethiek ... 20

Hoofdstuk 4 – Resultaten en Analyse ... 22

Buurtmoestuin 1 ... 22

Buurtmoestuin 2 ... 31

Hoofdstuk 5 – Discussie en conclusie ... 41

Discussie ... 41 Conclusie ... 44 Referenties ... 47 Bijlagen ... 50 Bijlage 1 – observatieschema ... 50 Bijlage 2 – Interviewvragen ... 52

(6)

6 Hoofdstuk 1 – Introductie

De buurtmoestuin

Stadslandbouw is een begrip wat duidt op verschillende vormen van landbouw in de stad. Het kan hierbij gaan om guerrilla landbouw, stadsboerderijen of buurtmoestuinen (Brody, 2014). De buurtmoestuin is een vorm van stadslandbouw die het meeste gemeenschapsgericht is. Een buurtmoestuin is een open plek in de stad die door bewoners, de gemeente of een corporatie wordt gebruikt om gezamenlijk bloemen of voedsel te verbouwen (Guitart et al. 2012). Een voorbeeld van een bekende moestuin in Amsterdam is die op het Afrikanerplein. Deze

moestuin is mogelijk gemaakt met geld van de nationale overheid, maar tot stand gekomen op initiatief van vijf buurtbewoners in reactie op de overlast op het plein (Van den Berg, 2013). De bewoners ontwikkelden zelf een ontwerp en zetten een organisatorische structuur op. Het geld van de overheid gebruikt het stadsdeel Oost om de plannen en realisatie te bekostigen

(ibid.).

Een buurtmoestuin zoals die op het Afrikanerplein is een voorbeeld van stedelijk groen dat de laatste jaren een steeds dominantere positie verkrijgt binnen processen van stedelijke vernieuwing (Newman & Dale, 2013). Buurtmoestuinen worden vaak gezien als mogelijkheid voor burgers om hun eigen voedsel te verbouwen en tegelijkertijd te

participeren in het vormen, of zelfs toe-eigenen van hun directe stedelijke omgeving (Ghose & Pettygrove, 2014, cf. Lefebvre, 1968). Het zijn plaatsen van empowerment, maar ze worden ook vaak beschreven als plekken waar diversiteit, kennis uitwisseling en

gemeenschapsvorming tot stand komt (Follmann & Viehoff, 2014). Daarnaast spelen ze een belangrijke rol bij duurzame voedselproductie in de stad (ibid.).

Anderzijds zijn binnen de literatuur over buurtmoestuinen ook argumenten te vinden dat buurtmoestuinen een neo-liberalistisch middel zijn van overheden en instanties om de overheidsverantwoordelijkheid voor de realisatie van sociale voorzieningen verder te beperken (Perkins, 2010 & Rosol, 2010). Buurtmoestuinen worden in dat geval ingezet om burgerparticipatie te stimuleren en de verantwoordelijkheden van burgers te vergroten (Perkins, 2010).

Participatiesamenleving en publieke toe-eigening

De overheid heeft de afgelopen jaren werk gemaakt van het verkleinen van de

verzorgingsstaat en deze trend gaat ook de komende jaren doorzetten. Dit betekent in de praktijk dat meer beleid er op gericht is om burgers actief te laten participeren in de

(7)

7

de zelfredzaamheid van de inwoners van Nederland en worden zij als verantwoordelijke aangewezen wanneer het aankomt op bijvoorbeeld stedelijke vernieuwing (Uitermark, 2012) of zorg (Williams, 1999).

Hierdoor ontstaan lokale samenwerkingsverbanden tussen de overheid en burgers. Deze nieuwe collectieven, die al volop actief zijn binnen de stedelijke context, eisen een rol op in het door professionals gedomineerde gebied van stedelijke ontwikkeling (Van den Berg, 2013: 59). Door de invloed die de collectieven hebben, is het mogelijk dat op verschillende plaatsen de publieke ruimte wordt toegeëigend door burgers zelf, in plaats van dat er invulling aan wordt gegeven door de overheid of andere instantie. Buurtmoestuinen zijn een voorbeeld van nieuwe collectieven waarbij burgers zelf hun directe omgeving vormgeven. Er zijn drie benaderingen mogelijk met betrekking tot de rol van buurtmoestuinen binnen de publieke sector (Eizenberg, 2012a). Ten eerste worden ze gezien als plaatsen van strijd en als reactie op de neoliberalisatie van publieke ruimten. Ten tweede als plaatsen die door de gemeente of andere instituten worden ingezet als controle middel over burgers. Ten derde als neoliberale plek onder het mom van ecologische gentrification (ibid. p. 767). Buurtmoestuinen zijn in het eerste geval dus sociale bewegingen en bottom-up organisaties, terwijl ze bij het tweede en derde uitgangspunt als een neoliberaal middel worden gezien waarbij de overheid haar taken overdraagt aan burgers. In de praktijk is dit onderscheid echter meestal niet zo scherp en hebben de tuinen karakteristieken van een bottom-up organisatie, maar worden ze beheerd of gefinancierd door de lokale overheid (Van den Berg, 2013).

Bottom-up

Wat betreft stedelijke vernieuwing betekent de toenemende zelfredzaamheid onder burgers (Uitermark 2012), dat steeds meer stedelijke initiatieven bottom-up worden georganiseerd (Van den Berg, 2013). Bottom-up projecten binnen de stedelijke vernieuwing zijn

ontwikkelingen die op initiatief en onder leiding van bewoners en burgers worden geïnitieerd (ibid.). Dergelijke projecten laten zich niet sturen door een instantie zoals de overheid of woningcorporatie, maar worden daar mogelijk wel door gefaciliteerd (ibid.). Naast het

verstrekken van financiële middelen, stelt de gemeente vaak randvoorwaarden op waarbinnen de projecten plaatsvinden. Deze randvoorwaarden betreffen echter geen bemoeienis met het reilen en zeilen van de initiatieven op microniveau, maar met het grotere kader (ibid. p. 49). Doordat lokale vormen van zelforganisatie steeds belangrijker zijn, is het aan gemeenten en corporaties om ruimte te bieden aan de initiatieven door soepel om te gaan met regelgeving en de fysieke ruimte. Dit is noodzakelijk omdat de initiatieven van de bewoners, en dan in dit

(8)

8

geval de buurtmoestuinen, zich ontwikkelen in de publieke ruimte (ibid.).

Wanneer buurtmoestuinen bottom-up zijn georganiseerd, worden ze gezien als manier van bewoners om zich de publieke ruimte toe te eigenen en op die manier rechten over de stad te verkrijgen. Ze behoren dan tot de meer activistische bewegingen in de stad die opkomen als reactie op de neoliberalistische manier van verstedelijking (Uitermark et al., 2012). Deze ruimtes zijn, in het gedachtegoed van Eizenberg (2012a) de plekken in de stad waar weerstand geboden wordt tegen het neoliberalisme. De ‘contested spaces’ (p. 767).

Het principe van het toe-eigenen van publieke ruimten door burgers, komt van Henri Lefebvre zijn concept ‘right to the city’ (Schmid et al., 2012). Zijn denkwijze gaat niet zozeer over een basisrecht wat alle mensen moeten hebben, maar over specifieke stedelijke kwaliteit, waarbij de stedelijke middelen voor alle lagen van de bevolking beschikbaar zijn, burgers de mogelijkheid hebben om te experimenteren met alternatieven levensstijlen en deze daarnaast te realiseren (ibid. p. 43). Harvey (2008) gaat nog verder in de interpretatie van Lefebvre door te stellen dat ‘the right to the city’ gaat over het veranderen van onszelf, door het veranderen van de stad. Dit omdat de stad een afspiegeling is van zijn inwoners.

Neoliberalisme

Naast de bottom-up trend in de literatuur, is er een perspectief dat een tegengeluid biedt. Namelijk het uitgangspunt dat stadslandbouw het product is van een neoliberalistische overheid (Rosol, 2010). In dit geval worden buurtmoestuinen niet alleen ingezet in het

voordeel van de burger, maar fungeren ze tevens als een middel voor de overheid om controle uit te oefenen op het gedrag en participatie van burgers en mogelijk om winst te behalen onder het mom van milieuvoordelen (Eizenberg, 2012a). Met behulp van gericht beleid zijn buurtmoestuinen plaatsen geworden voor de overheid waar zij burgers inzetten om publieke doelstellingen te behalen (ibid.). Dit kan binnen de processen van een buurtmoestuin echter tegenstrijdige gevolgen hebben, doordat het beleid aan de ene kant de neoliberalistische doelstellingen nastreeft, maar aan de andere kan wel bijdraagt aan meer geëmancipeerde burgers (Rosol, 2010). In het geval van een buurtmoestuin betekent dit dat de ruimte vaak noch publiek is, noch privaat (Eizenberg, 2012a). De buurtmoestuin is dan zowel een vorm van ‘contested space’ als ook van ‘neoliberizing space’ (ibid. p. 767).

Duurzaam bewustzijn

Naast het feit dat bewoners behoefte hebben aan meer zeggenschap met betrekking tot het vormen van de publieke ruimten (Uitermark et al., 2012), winnen buurtmoestuinen de laatste jaren aan populariteit onder bewoners en beleidsmakers vanwege de toegenomen behoefte van

(9)

9

mensen om meer in contact te komen met voedsel, natuur en gemeenschap (Firth et al. 2011). Volgens Dean (2001) komt dit door het toegenomen duurzame en ecologische bewustzijn. Hij stelt dat er drie manieren zijn waarop ‘groen denken’ impact heeft op ons begrip van

burgerschap en de gemeenschap. Ten eerste hebben zorgen om het milieu ertoe bijgedragen dat we onze rechten als burger beter kunnen plaatsen. Ten tweede heeft het toegenomen duurzame bewustzijn ervoor gezorgd dat ons verantwoordelijkheidsgevoel groter is

geworden. En ten derde zijn de zorgen om het milieu een voedingsbodem voor het debat naar de verantwoordelijkheden die bij burgerschap horen (p. 491). Deze drie factoren dragen eraan bij dat burgers zich meer bewust zijn van het feit dat ze verantwoordelijk zijn voor het milieu en hun leefomgeving.

Globalisering draagt er aan bij dat we onze status als individu binnen een veel groter geheel meer dan ooit realiseren, maar ook dat we deze status moeten benutten door op lokaal niveau iets te betekenen voor het welzijn van de gehele aarde (ibid.). Daarnaast is ook de participatiesamenleving, waarbinnen de overheid hamert op meer verantwoordelijkheden voor burgers zelf, een belangrijke factor voor het vergroten van het ecologische bewustzijn onder mensen (Evans, 2011). Dit doordat mensen op meerdere vlakken ‘hun steentje bij willen dragen’ aan de maatschappij (ibid.). Met betrekking tot buurtmoestuinen betekent dit bijvoorbeeld dat mensen graag zeker zijn dat zij ‘eerlijk en goed’ voedsel eten of dat zij bijvoorbeeld zo min mogelijk milieubelastend eten omdat zelf geteelde groenten geen kilometers afleggen of omdat er geen pesticiden gebruikt worden.

Mensen voelen zich van nature diep verbonden met en aangetrokken tot plekken in de natuur (Kingsley & Townsend, 2006, cf. Wilson, 1984). Door de toegenomen urbanisatie staan we minder in direct contact met de natuur (Frumkin, 2002). Dit terwijl juist is gebleken dat groene plekken een positieve invloed heeft op de sociale banden binnen een buurt (Ohmer et al. 2009, Frumkin, 2002 en Uzzel et al. 2002). Daarnaast staat het individuele overleven boven de principes groepsidentiteit en cohesie door het vaak ingewikkelde leven van de stad (Uzzel et al., 2002). Plekken met een sterke identiteit, zoals een buurtmoestuin, helpen bij het versterken van het gemeenschapsgevoel en verbinden mensen (Uzzel et al., 2002, p. 28). Dit maakt het van belang dat mensen een plaats hebben waar zij in een groene omgeving, gemeenschappelijk bezig kunnen zijn of elkaar kunnen ontmoeten.

(10)

10 Onderzoeksvraag

Het standpunt dat buurtmoestuinen een belangrijke rol spelen binnen gemeenschapsvorming is leidend geweest voor dit onderzoek. Ondanks alle claims dat buurtmoestuinen goed zijn voor de gemeenschapsvorming, bestaan er ook kritischere geluiden (Firth et al. 2011). Niet alle tuinen zouden bijdragen aan de gemeenschap, of in ieder geval niet in de mate waarin ze dat beweren te doen (ibid.). Dit komt mogelijk doordat er veel verschillen bestaan tussen verschillende buurtmoestuinen. Zo bestaan er tuinen waarbij iedere bewoner op zijn eigen stukje individuele tuin werkt, maar er zijn ook tuinen die veel meer publiek toegankelijk zijn in termen van eigendom, toegang en de mate van democratie (ibid. p. 556). Maar zelfs binnen de gemeenschappelijke tuinen verschilt de ene tuin nog sterk van de andere tuin. Zo variëren ze sterk in grootte en heeft de ene tuin enkel groentegewassen, terwijl een andere tuin ook bloemen en kruiden heeft. En waar de ene tuin voornamelijk voorziet in een behoefte om te ontspannen, heeft een andere tuin ook een sterk educatieve functie. Ook in organisatie verschillen tuinen veel van elkaar. Sommige tuinen worden gerund door groepen mensen uit de buurt, terwijl een andere tuin onder leiding staat van een externe organisatie of overheid (ibid. p. 556).

Dit onderzoek gaat in op de wijze waarop sociale relaties tot stand komen in een buurtmoestuin en tracht daarmee bij te dragen aan de discussie over het belang van buurtmoestuinen voor gemeenschapsvorming. Het onderzoek richt zich op twee

buurtmoestuinen in Amsterdam in verschillende buurten. De tuinen verschillen van elkaar op het gebied van grootte, toegang en gewassen. De onderzoeksvraag die als leidraad heeft gediend voor het onderzoek is:

Op welke manier ontstaan sociale relaties in een buurtmoestuin?

De subvraag die heeft geholpen bij het beantwoorden van deze vraag is:  Welke rol heeft natuur en buiten zijn voor de tuinders?

(11)

11 Overzicht

De onderzoeksvragen worden beantwoord aan de hand van de theorieën over soorten sociale relaties, lichte en zware gemeenschappen en third places. Deze theorieën zijn uiteengezet in Hoofdstuk 2. In Hoofdstuk 3 volgt de methodologie en daar is tevens een sectie in opgenomen met betrekking tot de ethische overwegingen die gemaakt zijn gedurende het onderzoek. Daarna volgen in Hoofdstuk 4 de resultaten en analyse van het etnografisch veldwerk dat heeft plaatsgevonden. In Hoofdstuk 5 worden deze resultaten gekoppeld aan de theorie in het discussiedeel. Tevens is in dit hoofdstuk de conclusie opgenomen.

(12)

12 Hoofdstuk 2 – Theoretisch Kader

Gemeenschapsvorming en sociale cohesie

In de inleiding is reeds een onderscheid gemaakt tussen een buurtmoestuin als contested space en neoliberalizing space. Wat ze ook zouden zijn, volgens veel onderzoeken brengen ze gemeenschapsvorming en sociale relaties met zich mee (Firth et al. 2011). Sociale relaties met anderen hebben positieve invloed op de gezondheid. Het stijgende aantal zelfmoorden van de afgelopen jaren wordt in direct verband gehouden met de afnemende sociale cohesie

(Kingsley & Townsend, 2006 en Kawachi & Kennedy, 1997). Uit onderzoek van Ohmer et al. (2009) blijkt dat buurtmoestuinen positieve invloed hebben op sociale verbanden en hiermee dus bijdragen aan de positieve invloeden die komen uit deze verbanden. Deze positieve invloeden voor de betrokkenen, hebben onder andere betrekking op meer toegang tot betere voeding, verbeterde mentale gezondheid, meer veiligheid en meer kansen voor

gemeenschapsontwikkeling door bijvoorbeeld educatie, meer sociaal kapitaal door onderlinge banden en een hogere waardering voor diversiteit en verhoogde duurzaamheid, dit allemaal op lokaal niveau (Wakefield et al. 2007; 92). Omdat dit onderzoek zich richt op

gemeenschapsvorming, wordt nu eerst verder verduidelijkt wat daar mee bedoeld wordt. Er bestaat geen eenduidige definitie voor het begrip en sinds 1955 zijn er

vierennegentig definities van het begrip gemeenschap verzameld (Hurenkamp & Duyvendak, 2008: 4). Dit maakt het begrip misschien lastig, maar zeker niet onbelangrijk. Buiten het feit dat een gemeenschap altijd menselijke relaties betreft (Hurenkamp & Duyvendak, 2008), zijn er nog een aantal andere zekerheden met betrekking tot het begrip. Gemeenschap gaat over verbanden waar waarden belangrijker zijn dan contracten, onuitgesproken verstandhoudingen gaan boven notulen, eerder het recht van de sterkste geldt dan de regels van de democratie en waar het lidmaatschap wordt bepaald door geboorte in plaats van contributie, bloedband in plaats van paspoort en kennissen in plaats van statuten (ibid.; 4). Onder gemeenschap wordt verstaan een groep mensen die iets delen wat hen onderscheidt van andere groepen (ibid.; 3). Hiermee worden overeenkomsten gecreëerd binnen de verschillende gemeenschappen, maar tegelijkertijd roept het verschil op tussen de gemeenschappen onderling (ibid.).

Om nauwkeuriger te zijn, wordt het onderscheid uitgelegd tussen ‘lichte

gemeenschappen’ en ‘zware gemeenschappen’. De term ‘licht’ suggereert dat het gaat om iets makkelijks en aangenaams, maar tegelijkertijd iets vluchtigs (ibid.). De term ‘zwaar’ doet vermoeden dat het gaat om iets moeizaams en soms onwenselijks (ibid.). Meer precies gaat het bij lichte gemeenschappen om verbanden waar je als individu zonder al te veel problemen

(13)

13

van los kunt komen (ibid.; 3). Het is niet altijd een actieve keuze om bij die gemeenschap te horen, maar kan ook het gevolg zijn van je vrienden, familie of woonplaats. Het gaat hier om bijvoorbeeld sportclubs, buurtbijeenkomsten of vrijwilligersorganisaties (ibid.; 3). Onder zware gemeenschappen worden verbanden verstaan waar je niet zomaar lid van kunt worden en waarbij uittreden meer serieuze gevolgen heeft voor individuele leden (ibid.; 3). Het zijn bijvoorbeeld religies die niet graag mensen laten gaan, gezinnen waar maar een iemand de baas is of natiestaten die hechten aan hun eigen cultuur (ibid.; 3). Individuele afwijking binnen een zware gemeenschap is ongewenst en de gemeenschap vormt de basis van de identiteit van hun leden (ibid.). Lichte gemeenschappen kunnen worden beschouwd als een verschijnsel dat tegenwicht biedt aan de individualisering. Mensen worden in dat oogpunt niet steeds individueler, maar hebben meer keuzevrijheid bij welke groep ze zich aansluiten en vormen meer tijdelijke, informele verbanden.

Wuthnow (1998) geeft in zijn boek ‘Loose Connections’ verder inzicht in hoe losse verbanden zoals in lichte gemeenschappen het langzaam overnemen in de maatschappij van de hechte verbanden zoals deze bestaan binnen een zware gemeenschap. Wat het betekent om bij een gemeenschap te horen is in de afgelopen halve eeuw drastisch veranderd (Wuthnow, 1998; 31). In de jaren ’50 en ’60 was er een duidelijke link tussen dienstverlening en ergens bijhoren. Er waren aparte clubs voor mannen en vrouwen en als individu mocht je niet teveel afwijken van de rest. Daarnaast was het belangrijk om loyaal te zijn aan de club. Wat in de praktijk betekende dat mensen hun contributie betaalden, naar bijeenkomsten kwamen, hun taken vervulden wat deze ook waren en de andere leden met respect behandelden (ibid.; 33). Om bij een club te horen, waren er tevens verwachtingen buiten de club om. Mannen dienden te leven volgens een bepaalde code van eerbied waarin van ze verwacht werd om hun vrouw trouw te zijn, goede kostwinnaar te zijn voor zijn kinderen, trouw te zijn aan hun geloof en geïnteresseerd te zijn in politiek (ibid.; 33). Van de vrouwen werd verwacht dat zij een

‘normaal’ leven leidden als moeder, vrouw en huisvrouw ibid.; 34). Aan de andere kant waren de leiders van de clubs druk met het promoten van hun organisatie. Het verkrijgen, behouden en actief laten participeren van hun leden waren belangrijke punten (ibid.; 35). Naarmate de clubs meer kritiek kregen, kwam er meer onderscheid tussen dienstverlening en vrije tijd binnen de clubs. De kritiek kwam voornamelijk op het feit dat het goede werk wat de clubs deden heel gering was en meer strookten met ‘vroegere tijden’ toen de problemen simpeler waren (ibid.; 46).

De betekenis van ‘betrokken zijn’ is sinds de jaren ‘50 veranderd en mensen zien de problemen waar hun gemeenschap mee kampt binnen het kader van een groter geheel en

(14)

14

nemen deze heel serieus (ibid.; 46). Het zijn geen problemen meer waar een

gemeenschapsclub een oplossing voor biedt, maar de problemen zijn gedefinieerd door de massamedia, politieke leiders of sociale bewegingen (ibid.; 47). Terwijl de sociale kringen in clubs, de kerk, het dorp en het gezin mensen vroeger insloten, heeft de modernisering van de samenleving ervoor gezorgd dat we ons nu vrijer bewegen in kringen die nog maar

gedeeltelijk samenvallen, zoals een voetbalclub of vriendengroep (Komter, 2003; 170). Individuele keuzemogelijkheden nemen hierdoor toe en de vroegere hechte banden van familie, buurt en kerk worden losser (ibid.; 170).

Er is onderscheid te maken tussen vier soorten sociale relaties (Komter, 2003 cf. Fiske, 1992). Deze vier soorten relaties gebruiken mensen in verschillende combinaties om hun eigen identiteit, normen en motieven vorm te geven, om de manier waarop ze zich tot hun omgeving verhouden te structureren en hun sociale rollen en deelname aan groepen en instituties te regelen (ibid.; 31). Daarnaast bepalen ze de relatie van mensen tot de natuur, planten en dieren (ibid.; 31).

Het eerste model is ‘communal sharing’ (Fiske, 1992). Dit model staat voor een relatie van gelijkwaardigheid waarin mensen deel uitmaken van een groep zonder dat hun

individualiteit en afzonderlijke identiteit erg belangrijk zijn. Sleutelwoorden zijn identificatie, zorg, solidariteit en vriendschap. De ervaring van behoren tot en zich identificeren met het collectief staat voorop (ibid.). In het kader van de buurtmoestuin is het van belang dat binnen dit systeem land wordt beschouwd als collectief goed, dat voor eenieder vrij te gebruiken is (ibid.; 693). Al het werk wordt binnen dit model collectief gedaan, zonder dat er speciale taken voor individuen zijn. Binnen de besluitvorming zijn eenheid en overeenstemming het belangrijkst. Bij ieder besluit moet consensus bereikt worden (ibid.; 697). Binnen een sociale groep volgens dit model gaat het om gelijkheid en aardig zijn voor elkaar (ibid.).

Het tweede model is ‘authority ranking’ (ibid.). Hierbij gaat het om een sociale relatie die gekenmerkt wordt door asymmetrie en ongelijkheid. Mensen beschouwen elkaar als verschillend in sociale belangrijkheid of status. De hoogste in rang in een sociale relatie hebben vaak het voorrecht om het initiatief te nemen, de eerste keuze te hebben of hun voorkeur uit te spreken. Daarnaast vallen ze meer op en krijgen meer aandacht dan hun ondergeschikten (Komter, 2003). Sommige wetenschappers zien dit model als een collectieve ideologie, terwijl anderen beweren dat er een morele ideologie achter schuilt waarin

individuen geloven dat alles wat een meerdere wil het juiste is (Fiske, 1992; 701).

Het derde model is ‘equality matching’ (ibid.). Dit is het gelijkheidsmodel dat verwijst naar egalitaire relaties tussen mensen. Ook al hebben ze een verschillende identiteit, in andere

(15)

15

opzichten zijn ze elkaars gelijken. Mensen delen met elkaar, dragen bij aan elkaars leven en beïnvloeden elkaar over en weer. Rechten, plichten en handelingen worden als wederkerig beschouwd waardoor niemand disproportioneel profiteert of verliest (Komter, 2003). De belangrijkste aspecten van dit model zijn gelijke bijdrage, egalitaire verdeling en

evenwichtige wederkerigheid onder de betrokkenen (Fiske, 1992).

Het vierde en laatste model is ‘market pricing’ (ibid.). Bij dit model wordt de relatie gedomineerd door de waarden van de markt. Rationele keuzes en nutsoverwegingen bepalen hoe en wanneer mensen met elkaar omgaan. Mensen geven en ontvangen in verhouding tot een gemeenschappelijke standaard die gebaseerd is op marktwaarden als geld, tijd of nut. De belangrijkste overweging is hierbij of je beter wordt van de transactie en of de kosten

opwegen tegen de baten (Komter, 2003).

De verschillen tussen de modellen zijn analytisch van aard. Echte relaties zijn in de meeste gevallen gebouwd op een combinatie van de vier modellen zonder dat mensen zich van hun bestaan bewust zijn (Komter, 2003). De modellen delen sommige relationele eigenschappen met elkaar, deze eigenschappen verschillen echter van elkaar wanneer ze direct gekoppeld zijn aan een model (Fiske, 1992). Sociale symmetrie is bijvoorbeeld bij zowel authority ranking als equality matching belangrijk. Bij authority ranking gaat het echter om wie belangrijker is dan wie, bij equality matching gaat hem om wie meer bijdraagt dan de ander en hoe dat rechtgetrokken kan worden (ibid.; 705).

Third place

De in de inleiding beschreven ontwikkelingen op het gebied van participatie, gemeenschapsvorming en duurzaam bewustzijn, verklaren voor een deel waarom stadslandbouw, en in het bijzonder buurtmoestuinen, zo populair zijn onder stedelijke

inwoners. Ze voorzien in een behoefte bij mensen om op duurzaam gebied actief te zijn, deel uit te maken van een gemeenschap en tegelijkertijd biedt het bewoners de kans om hun eigen plek in de openbare ruimte op te creëren. De definitie die in dit onderzoek gehanteerd wordt voor een buurtmoestuin is die van Guitart et al. (2012) en staat tevens beschreven in de inleiding: een buurtmoestuin is een open plek in de stad die door bewoners, de gemeente of een corporatie wordt gebruikt om bloemen of voedsel te verbouwen. De ruimte wordt enkel gebruikt voor het verbouwen van deze dingen, en niet voor het verwerken en verkopen ervan. Een andere voorwaarde is dat de tuin in stedelijk gebied ligt waar landbouw niet de

hoofdbestemming is (Brody, 2014). Dit stedelijk gebied kan echter wel sterk variëren wat betreft dichtheid of bestemming. Zo kan het gaan om een woonwijk, industriegebied of

(16)

16

bijvoorbeeld recreatieve plekken waar buurtmoestuinen, dan wel door de bewoners of instantie, gerealiseerd worden (ibid.).

Een buurtmoestuin voorziet in voedselzekerheid, terwijl het tegelijkertijd een plek biedt aan burgers waar sociale en recreatieve kansen liggen (Porter, 2004). Het fenomeen is daarmee veel meer dan simpelweg een bloementuin of groententuin, het is een plek van persoonlijk en gemeenschappelijk levensonderhoud en levert een belangrijke bijdrage aan het milieu (ibid.).

Oldenburg en Brisset (1982) stellen in hun onderzoek dat veel mensen in hun dagelijkse leven persoonlijke en sociale ervaringen missen die zorgen voor een meer

menselijke ervaring van het leven. Ze bedoelen daarmee niet dat de fundamentele behoeften van het leven niet worden vervuld door de maatschappij, maar dat mensen meer verwachten van hun ervaringen en relaties dan dat ze krijgen (ibid.; 266). Dat betekent dat er een hiaat bestaat tussen mensen hun verwachtingen en de werkelijkheid. De plekken voor sociale participatie zijn voor veel mensen beperkt tot thuis en het werk. De kwaliteit van mensen hun leven lijkt daarmee enkel af te hangen van hun familie en hun werk. Beiden plaatsen lijken geen bevredigende ervaringen en relaties te bieden, afgaande op de algemene ontevredenheid onder mensen en de welbekende uitdrukking van mensen om ‘even weg te willen van alles’ (ibid.’; 266). Het meeste van de kritiek op het hedendaagse leven, gaat over de afname en verstoring van het gevoel van gemeenschap (ibid.; 267). Oldenburg en Brisset (1982) stellen echter dat niet het verlies van gemeenschapgevoel zorgt voor afbraak van de gemeenschap, maar meer het gebrek aan geluk dat mensen ervaren in hun leven. Het is het verlies van dergelijke voorwaarden, zoals geluk, dat er voor zorgt dat de gemeenschap niet meer wordt toegelaten in mensen hun sociale leven (ibid.). De gemeenschap voorziet in kansen voor sociale relaties en ervaringen met een diversiteit aan mensen. Een dergelijke kans is te vinden in het gebruik en de personalisatie van plaatsen buiten het werk en thuis. Deze plaatsen zijn de ‘third places’ (ibid.). Een third place is een informele plek waar mensen buiten hun thuis en werk komen, in de eerste plaats voor gemeenschapsvorming en om anderen te ontmoeten (ibid. 267). Een thuis is daarbij de first place en het werk de second place. Voorbeelden van dergelijke plekken zijn een buurtcafé of koffiehuis. Vroeger was het bijvoorbeeld een lokale winkel en in mediterrane landen is het een plein waar schaakspellen staan. Het is essentieel dat mensen de plek niet gebruiken voor het behalen van formele doelen zoals bijvoorbeeld tijdens het werk, maar het puur een plaats is voor mensen waar ze naar toe kunnen gaan als ze anderen willen ontmoeten (ibid.). Niet ieder willekeurig café heeft de juiste kenmerken om een third place te zijn. Soms zijn mensen op bepaalde plekken aan het werk en worden er

(17)

17

geen levendige conversaties gevoerd of voel je er niet de ‘vreugde van de associatie’ (ibid.; 269). Dan heeft die plaats simpelweg niet de ingrediënten van een third place.

Een third place is dus een publiek toegankelijke plek die door mensen wordt

toegeëigend alsof hij hun toebehoord. De dominante activiteit is niet speciaal in de ogen van de gebruikers en het is een plek die vanzelfsprekend is voor hun sociale bestaan (ibid.). Het is er gewoonweg en voorziet in kansen op relaties en ervaringen die er anders niet geweest zouden zijn. Het is geen plaats waar mensen ontsnappen aan hun dagelijkse leven, maar meer een toevoeging aan hun leven. In een third place hebben mensen de mogelijkheid hun unieke, individuele zelf te zijn (ibid.; 272). Ze zijn nergens zo zichzelf en toch zo gelijk aan de rest. Ze ontdoen zichzelf van hun status, persoonlijke problemen en humeur voordat ze deelnemen aan de meest democratische vorm van participatie, zoals die bestaat in een third place (ibid.). Een ander belangrijk aspect is dat mensen naar een third place komen om te participeren. In gesprekken betekent dat bijvoorbeeld dat iedereen deelneemt en niet iemand niks zegt of dat een iemand een monoloog houdt (ibid.).

De buurtmoestuin heeft de potentie om een een ‘third place’ te zijn, mits hij voldoet aan de criteria zoals beschreven door Oldenburg & Brisset (1982). Het moet een plek zijn waar mensen komen om anderen te ontmoeten, opzoek naar gemeenschap (Porter, 2004).

(18)

18 Hoofdstuk 3 – Methodologie

Methoden

Het belangrijkste concept binnen dit onderzoek is gemeenschapsvorming binnen een

moestuin. Om de onderzoeksvraag te beantwoorden is etnografisch veldwerk gedaan bij twee moestuinen in Amsterdam. De moestuinen verschillen in grootte, organisatievorm,

toegankelijkheid, indeling en doelgroep. Daarnaast liggen de moestuinen in twee totaal verschillende buurten. Bij beide moestuinen is etnografisch veldwerk verricht om zo te onderzoeken op welke manier sociale relaties en gemeenschapsvorming tot stand komt in de tuinen.

Om triangulatie toe te kunnen passen binnen het etnografisch veldwerk zijn participerende observaties gecombineerd met semigestructureerde diepte-interviews. Bij iedere moestuin hebben 6 observaties en 5 interviews plaatsgevonden. De mate van participatie bij de moestuinen was actief, omdat aan zoveel mogelijk activiteiten is

deelgenomen en zoveel mogelijk is meegedaan met wat de anderen ook deden (Hennink et al. 2011).

Als voorwerk op het veldwerk bij de twee geselecteerde moestuinen is ten eerste het onderzoek van Brody (2014) gebruikt om de tuinen te kunnen kiezen. Zij heeft 20

Amsterdamse buurtmoestuinen onderzocht op de manier waarop zij ruimte verkrijgen en inzetten om zo de rol die stadslandbouw speelt in het stedelijke leven in kaart te brengen. Op basis van dit onderzoek is bij vier moestuinen langsgegaan om globaal inzicht te verkrijgen in de gang van zaken. Vervolgens is een keuze gemaakt voor twee moestuinen die het meest van elkaar verschilden op basis van de bovenstaande punten, maar wel vergelijkbaar zijn doordat het allebei gemeenschappelijke tuinen zijn waarin buurtbewoners samenwerken in één grote tuin.

De eerste tuin is een tuin in het Noorden van Amsterdam. Deze tuin is opgericht door de gelijkgenaamde stichting en heeft als doel om bewoners zich meer thuis te laten voelen in hun buurt. Op het terrein waar de tuin ligt, was voorheen een grote flat. Tegenwoordig is het braakliggend terrein. De woningbouwvereniging Stadgenoot heeft het stuk grond in het plantsoen ter beschikking gesteld voor een tuin. De grond is dan ook van de corporatie. De stichting achter de moestuin heeft een medebeheercontract over de grond. Geld voor zaden, tuingereedschap en ander materiaal komt uit het potje bewonersinitiatieven van het stadsdeel Noord (factsheet van Amsterdamse Wijkaanpak, Pittig gekruid: Wortelen in je buurt). De tuin staat echter onder beheer van een vrouw die in de buurt van de moestuin woont. Zij is tevens

(19)

19

het enige bestuurslid van de zojuist genoemde stichting en heeft in haar eentje de dagelijkse leiding over de tuin. De tuin heeft een vast groepje van vijf vrijwilligers die allemaal in de buurt van de tuin wonen. Wanneer een beslissing genomen wordt of een vrijwilliger wil zelf iets doen of planten, gebeurd dat in overleg met de vrouw die de leiding heeft. Dat zij de leiding heeft, komt voort uit het feit dat zij de tuin is gestart, een plan heeft en iedere dag in de tuin aan het werk is. Zoals te zien is op afbeelding 1 strekt de tuin zich uit over een

behoorlijke oppervlakte. De tuin is opgedeeld in verschillende stukken, op het ene stuk staan voornamelijk kruiden en op het andere stuk weer gewassen of bloemen. Tussen deze stukken zijn wandelpaden aangelegd, zodat omwonenden worden uitgenodigd om door de tuin te lopen. De tuin heeft een open en toegankelijk karakter. Ondanks de verschillende stukken is het wel echt één tuin en wordt de gehele tuin gezamenlijk onderhouden door de vrijwilligers. Het is mogelijk om als vrijwilliger je eigen stukje grond buiten de tuin te krijgen om daar zelf te tuinieren. Dit op voorwaarde dat je wel komt helpen in de gezamenlijke tuin. In de directe omgeving van de tuin staat de hoogbouw van een verzorgings- en verpleeghuis met meerdere woonvormen. Om de tuin wonen dus voornamelijk hulpbehoevende ouderen. Het is de bedoeling om ook deze mensen meer te betrekken bij de tuin, maar tot op heden zijn het voornamelijk de meer vitale ouderen die helpen in de tuin.

De tweede tuin ligt nabij Westerpark. Deze tuin is tot stand gekomen op initiatief van een stichting die is begonnen als wandelaarsvereniging, maar zich tegenwoordig meer

bezighoudt met tuinieren. De tuin ligt op een terrein, waar vroeger een sporthal stond. Deze is echter afgebrand en sinds 7 jaar ligt de grond, die in bezit is van de gemeente, braak. Een aantal bewoners zijn een initiatief gestart om op een stukje van die grond tuintjes aan te leggen voor de bewoners. Iedere bewoner heeft daar nu zijn eigen tuintje en er is een wachtlijst om een tuintje te kunnen krijgen. De oprichtster van de stichting had het idee om daarnaast een tuin beginnen die voor iedereen toegankelijk is en die tevens

gemeenschappelijk is. Zij heeft contact gelegd met de dominee van de plaatselijke kerk en voedselbank en deze was enthousiast over haar idee om de tuin te starten en voor de

voedselbank te produceren. De gemeenschappelijke tuin ligt nu naast de individuele tuintjes. De dagelijkse leiding van de tuin ligt bij een kerngroep van drie vaste vrijwilligers. Zij hebben een teeltplan gemaakt en regelen subsidies en andere zaken die moeten gebeuren. De

besluitvorming ligt voor een groot deel bij hun, maar wanneer vrijwilligers zelf een idee hebben of een project willen starten, zijn zij vrij om dit te doen. De tuin is opgedeeld in verschillende bedden en vrijwilligers mogen een eigen bedje adopteren waar zij dan specifiek verantwoordelijk voor zijn. Over het algemeen ligt de verantwoordelijkheid voor de hele tuin

(20)

20

echter bij alle vrijwilligers er wordt er gezamenlijk in de tuin gewerkt. De tuin is omheind door een gevlochten wilgentakkenhek en daarmee niet vrij toegankelijk voor mensen die niet meehelpen in de tuin. De doelgroep van de tuin zijn de mensen uit de buurt die bij de

voedselbank komen, maar iedereen is welkom om te komen helpen. Het lukt nog niet erg om de specifieke doelgroep erbij te betrekken, maar de tuin heeft een groep van ongeveer vijftien vaste vrijwilligers van verschillende afkomst en leeftijd.

De keuze voor twee moestuinen is gemaakt zodat dieper ingegaan kan worden op twee casussen. Ondanks de bezwaren die opgaan bij een kleine steekproef, zoals bijvoorbeeld dat een dergelijk onderzoek niet generaliseerbaar is of dat er teveel ruimte is voor eigen

interpretatie (Flyvbjerg, 2006), levert een case studie context-afhankelijke, praktische kennis en zinvolle informatie op die meer diepgang biedt met betrekking tot een onderwerp (ibid.). Daar komt bij dat de generaliseerbaarheid van een case studie vergroot wordt door de steekproef niet random te selecteren, maar specifiek uit te kiezen op bepaalde kenmerken (ibid.). Zoals reeds vermeld, zijn twee buurtmoestuinen onderzocht die sterk van elkaar verschillen. Deze vorm van sampling is gebaseerd op vooraf verzamelde informatie;

information oriented selection (ibid.) en is meer specifiek gericht op het zoeken naar casussen die zoveel mogelijk verschillen; maximum variation cases (ibid.). Door de casussen specifiek uit te kiezen, wordt het mogelijk om zoveel mogelijk informatie te verkrijgen over een

bepaald probleem of fenomeen (ibid.). De keuze voor de twee verschillende tuinen is gemaakt om te kunnen onderzoeken of het voor de gemeenschapsvorming uitmaakt met wat voor soort tuin en buurt je te maken hebt.

Ethiek

Mijn positie binnen de buurtmoestuinen was open (Hammersly & Atkinson). De vrijwilligers en leiders zijn van te voren geïnformeerd over het onderzoek en de redenen voor mijn

participatie binnen de buurtmoestuin. Ze waren op de hoogte van het onderzoeksonderwerp, de duur van mijn participatie, hun vrijwillige rol daarbinnen en de mogelijkheid zich daarvan terug te trekken, dan wel geen antwoord te geven op mijn vragen (Bryman). Tevens waren ze op de hoogte van wat er met de verzamelde data zou gebeuren Daardoor hadden de rol van informed consent (ibid.).

Ik ben mij er terdege van bewust dat er private dingen zijn verteld, die publiek gemaakt zijn in deze scriptie (Hammersly & Atkinson). Om de integriteit van de

participerende buurtmoestuinen en de vrijwilligers te waarborgen, is ervoor gekozen om de tuinen ‘Buurtmoestuin 1’ en ‘Buurtmoestuin 2’ te noemen. De respondenten worden tevens

(21)

21

onder een andere naam genoemd in de resultatensectie. Persoonlijke problemen en onenigheden van de vrijwilligers zijn niet opgenomen in de resultaten, evenals dingen

(22)

22 Hoofdstuk 4 – Resultaten en Analyse

Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag zijn de drie theorieën die besproken zijn in Hoofdstuk 2 belangrijk. Als eerste het soort sociale relaties die in buurtmoestuinen dominant zijn. Zijn de relaties voornamelijk voorbeelden van communal sharing, authority ranking, equality matching, market pricing of een combinatie van de modellen (Komter, 2003 en Fiske, 1992). Ten tweede, is de buurtmoestuin meer een lichte of een zware gemeenschap zoals gedefinieerd door Hurenkamp en Duyvendak (2008). Tenslotte, kunnen

buurtmoestuinen beschouwd worden als ‘third place’ wanneer de kenmerken zoals Oldenburg en Brisset (1982) deze hebben opgesteld in acht genomen worden. Als eerste worden de empirische bevindingen voor Buurtmoestuin 1 besproken aan de hand van de theorieën, daarna worden de empirische bevindingen voor Buurtmoestuin 2 behandeld volgens dezelfde structuur.

Buurtmoestuin 1

(23)

23 Sociale relaties

Op dinsdagochtend 7 april 2015 ging ik voor het eerst naar Buurtmoestuin 1. De vrouw die de dagelijkse leiding heeft (Paula), begroet me hartelijk. Terwijl ze bakken met plantjes uit haar auto haalt, vertelt ze dat ze die heeft gekocht met een subsidie van het Prins Bernhard

Cultuurfonds. Ze zoekt zelf, zonder tussenkomst van de gemeente of andere instantie, naar organisaties waar ze subsidies van kunnen krijgen. Die dag komen er vier vrijwilligers. Een gepensioneerde man, twee gepensioneerde vrouwen en een man die zijn eigen bedrijf in stedelijk groen op wil zetten. De twee vrouwen, Helma en Emma, zijn al vanaf het begin af aan bij de tuin betrokken. Als de twee dames aankomen vragen ze aan Paula wat ze had gedacht dat ze kunnen gaan doen. Het is me al snel duidelijk dat Paula weet wat er moet gebeuren op een dag. Alle vrijwilligers geven aan in de interviews dat ze daar geen moeite mee hebben. Zoals Emma zegt:

“maar ik heb het er dan ook met Paula over, van ik wil dat doen, maar heb jij iets wat

belangrijker is? zij is zo vaak hier.. dus zij heeft veel meer overzicht. Dus ik heb zo van, ik kan wel mijn eigen zin gaan doen waarvan ik denk, dat is goed, maar voor haar is er misschien, of iets anders waarvan ze denkt, nou dat vind ik belangrijker. Zoverre vind ik dat je met zijn allen moet samenwerken en niet zomaar je eigen gangetje kunt gaan zonder met anderen rekening te houden.”

Paula heeft het overzicht van wat er moet gebeuren, maar de uitvoering gaat in overleg. Niemand hoeft iets te doen wat hij of zij niet kan, of waar iemand geen zin in heeft. Hierdoor neigen de sociale relaties in de tuin naar een combinatie van authority ranking en communal sharing (Fiske, 1992). Er bestaat namelijk een hiërarchie, omdat één iemand meer zeggenschap heeft dan de anderen, maar tegelijkertijd heeft iedereen inbreng wanneer er een beslissing genomen moet worden. De knoop wordt echter doorgehakt door Paula. Zo vertelt een van de vrijwilligsters die het langste betrokken is:

“Ehm, dan vraag ik meestal een Paula wat ik het beste kan doen.. en nou, zij weet ook wel een beetje mij situatie dus dan kiest ze iets wat ze denkt dat ik wel kan doen. En, nou dan gaan we gewoon werken en ondertussen gezellig praten met elkaar.”

In dit citaat zit, naast het authority ranking kenmerk dat er één leider is, een belangrijk kenmerken van het communal sharing model. Dat is dat iedereen doet wat hij kan, zonder daarbij bij te houden wat de anderen doen (Fiske, 1992). Het bijhouden van de tuin is iedereen zijn gezamenlijke verantwoordelijkheid. Bij authority ranking is het gebruikelijk dat de leider

(24)

24

taken verdeelt, maar zelf minder zwaar werk verricht dan de anderen (Fiske, 1992). De tuin kent een belangrijke afwijking van het model. Immers, Paula verricht even zwaar werk als de rest, en zelfs nog in grotere hoeveelheden gezien het feit dat zij bijna dagelijks in de tuin te vinden is.

Er zijn wel vrijwilligers die er moeite mee hebben dat de leiding grotendeels bij een iemand ligt. Een iemand noemt het in een interview “autoritair”. Bij de tweede observatie die ik gedaan heb, bleek al dat niet elke vrijwilliger de manier van werken prettig vindt. De zaterdag ervoor was er namelijk een aanvaring geweest met een van de vrijwilligers. De vrouw in kwestie had plantjes in de tuin gezet zonder te overleggen met Paula. Ook zaait ze regelmatig zaadjes op willekeurig plekken in de tuin, zo praat Paula me bij. Die zaterdag had ze haar erop aangesproken, dat het niet de bedoeling was om die dingen op eigen houtje te doen. De vrouw was toen boos geworden en had geroepen: “Ik ben geen kind hoor, het is ook míjn tuin!” Voor haar is kennelijk het idee van communal sharing heel belangrijk. Bij sociale relaties die binnen dit model passen, worden materiële objecten behandeld als dingen die iedereen gemeenschappelijk heeft (Fiske, 1992). Nog belangrijker in deze context is de idee dat bij communal sharing land een gemeenschappelijk goed is, dat door iedereen vrij gebruikt mag worden (ibid.; 693).

Wat opvalt is dat het lastig wordt gevonden om met conflicten, zoals zojuist

besproken, om te gaan. Paula heeft over het algemeen de leiding en neemt beslissingen, maar in het geval van deze onenigheden zoekt ze steun bij de overige vrijwilligers. Waar bij andere besluitvormingen de sociale relaties het meeste weg hebben van authority ranking, lijken de relaties in het in het geval van onenigheid meer op equality matching en bestaat de behoefte om mee te gaan met de rest om relaties gelijkwaardig en in evenwicht te houden (Fiske, 1992). Een voorbeeld uit mijn observatie van 14 april:

“Tijdens de koffie wordt er nog even terug gekomen op het incident met de vrouw die boos was weggelopen. Ze vragen zich af wat ze daar nu mee aanmoeten. “Tja, zegt Emma, (..) is toen toch ook boos weg gegaan. Dat kun je niet altijd voorkomen als je met zoveel mensen gezamenlijk aan iets werkt.” Paula zoekt de oorzaak meer in het feit dat als je soms iets tegen mensen zegt, je iets in hun kunt raken, wat je niet zo bedoelt. Ze zegt namelijk dat de vrouw een hele harde werker is, dus dat ze zich daarom misschien niet kan voorstellen dat ze geen dingen van zichzelf zomaar mag planten. Ze vinden het allemaal heel vervelend, maar niemand weet echt wat ze nou met de situatie moeten doen.”

(25)

25

Dit is niet het enige incident dat heeft plaatsgevonden met betrekking tot het

leiderschap van Paula. Er is nog een vrijwilliger die moeite heeft met het feit dat de leiding bij haar ligt. Dit is een aantal keer tot ruzie gekomen waarbij er met stemverheffing is gesproken, wat ik heb begrepen van de anderen, aangezien ik er zelf niet bij ben geweest. Ook tijdens een vergadering was het onderwerp ter sprake gekomen. Tijdens mijn observatie van 2 juli, hoor ik Helma en Emma erover praten. Ze vinden het een erg vervelende en onnodige discussie en vinden het niet meer dan terecht dat Paula beslist over wat er gebeurt, omdat zij er immers het vaakste is:

“Het was best heftig he” zegt Paula. “Ja”, valt Helma bij, “ik vind het allemaal zo onzinnig. Ik kom hier om te werken en daarbij ben ik het er ook niet mee eens wat (..) zegt. Ik vind het helemaal niet vervelend dat één iemand de leiding heeft.” Pauline zegt dat ze zich verbaasde dat Helma opeens zo uitviel, omdat ze dat eigenlijk nooit doet. Daarna is Helma kennelijk weggelopen om te gaan werken. Dan zegt Emma: “Het bleef maar over hetzelfde gaan en dat hoeft voor mij niet. Dan zit je gewoon je tijd te verdoen.” Daarnaast vinden ze dat (..) de laatste tijd zo weinig is geweest, dat er met hem geen rekening meer gehouden hoeft te

worden. “Hij wist toch dat er vandaag ook zwaar werk verricht moest worden in verband met de vijver, en dan komt hij toch ook niet..?” zo stelt Helma. Emma vindt dat hij ook inderdaad wel meer moeite had kunnen doen om te informeren. Paula zegt dat ze blij is dat Tom erbij was. Tom, een nieuw bestuurslid, concludeerde dat de neuzen allemaal wel dezelfde kant op staan, omdat iedereen dezelfde visie heeft voor de tuin: samen werken en iets moois

opbouwen, maar dat er kennelijk geen overeenstemming is over de manier waarop. Ik begrijp dat iedereen uiteindelijk wel vredig uit elkaar is gegaan zaterdag, maar ik geloof niet dat er overeenstemming is bereikt in hoe de tuin nu verder leiding moet krijgen.”

Deze zoektocht naar overeenstemming en consensus is kenmerkend voor communal sharing (Fiske, 1992). Het besluitvormingsproces noemde ik eerder al een combinatie van authority ranking en equality matching vanwege het feit dat iedere vrijwilliger wel

zeggenschap heeft bij de beslissingen, maar de eindbeslissing bij Paula ligt. Een voorbeeld: Paula legt uit dat ze het niet erg vindt als mensen zelf initiatief nemen om dingen te planten of zaaien, maar dat ze graag wil dat het in overleg gebeurt, zodat ze het overzicht houdt van wat waar geplant is. Dit is ook de indruk die ik heb gekregen tijdens de observaties. Paula vraagt eigenlijk altijd aan de anderen wat zij willen doen en ze overlegt ook waar ze dingen het beste kunnen zaaien. De eindbeslissing ligt in veel gevallen wel bij Paula. Zo ook

(26)

26

bijvoorbeeld toen Helma een bakje aardappelen bij zich had en deze graag in de grond wilde stoppen. Die week was Paula begonnen met het toepassen van een nieuwe zaaikalender en de die dag was de dag dat bloemen gezaaid moesten worden. De aardappelen stonden pas voor de week erna op de kalender. Helma vond het wel best en heeft de aardappelen laten staan. Even later kwam echter Emma aan met tomatenplantjes die ze graag wilde planten, als Paula haar verhaal vertelt over de zaaikalender lijkt Emma zich er niks van aan te trekken en gaat ze alsnog over tot het planten van de tomaatjes. Paula heeft dus een duidelijke visie voor de tuin, maar als iets voor een vrijwilliger heel belangrijk is, dan kan daar wel van afgeweken worden.

De tuin heeft nog een kenmerk van communal sharing. Wanneer gekeken wordt naar de gesprekken, gaan deze voornamelijk over hetgeen de vrijwilligers allemaal

gemeenschappelijk hebben: de tuin. Er zijn een aantal vrijwilligers die ook privézaken met elkaar bespreken, maar het meeste contact gaat niet verder dan dat over de tuin.

Lichte/zware gemeenschap

Doordat de vaste tuindagen op donderdag en zondag zijn, lijkt het er bij Buurtmoestuin 1 niet op dat er een intensieve bijdrage, zoals in een zware gemeenschap (Scheerder & Van

Bottenburg, 2010), wordt gevraagd van de vrijwilligers. Het feit dat het plan voor de tuin alleen bij Paula in haar hoofd zit, zorgt ervoor dat de vrijwilligers alleen aanwezig zijn op de vaste tuindagen. Zo vertelt een van de vrijwilligers tijdens de tweede observatie:

“Het is lastig om te werken op de dagen dat Paula er niet is, omdat zij een plan in haar hoofd heeft en zonder haar weten we niet goed wat er moet gebeuren.”

Dit is de kern van de onenigheden die spelen in de tuin. De meeste vrijwilligers hebben er geen moeite mee dat de leiding bij één iemand ligt, maar sommigen vinden dat de leiding gedeeld moet zijn, zodat er iemand is als Paula een keer niet kan. Daarnaast vinden de critici dat het belangrijk is dat er een ‘buurttuinplan’ komt waarin iedereen kan zien wat dingen zijn die altijd kunnen gebeuren en wat de plannen voor lange termijn zijn.

De relatie met de andere vrijwilligers beschrijven de tuinders als prettig. Deze wordt wel meer gezien als een vriendschappelijke samenwerking en buiten de tuin om hebben ze geen contact met elkaar. Dit duidt op een tijdelijk verband omdat relaties niet verder gaan dan de tuin. Op andere dagen van de week hebben de vrijwilligers geen contact en zijn ze niet doorgedrongen tot elkaars privéleven. Op het moment dat iemand niet meer naar de tuin

(27)

27

komt, is de relatie en de sociale band verbroken. Iets wat bij een zware gemeenschap minder gemakkelijk is (Scheerder & Van Bottenburg, 2010). Een voorbeeld:

“R: Ja heel vriendschappelijk eigenlijk. Dat het heel goed met iedereen gaat enzo. Er is niemand met wie ik niet samen zou willen werken. Nee. (..) Nee nou, de onderlinge samenwerking is gewoon goed. Dat gaat prima met allemaal.

I: Ok. En dat gaat niet verder dan het tuinieren?

R: Neuhh, dat is het in hoofdzaak. Ja dat is het wel voor mij. Ja, zo bedoel je dat. Jaja. Dat is alleen voor hier. Hier werk ik met ze maar ik heb daar verder geen andere contacten mee.”

Dit kan verklaren waarom er tijdens het tuinieren toch voornamelijk over de tuin gesproken wordt. Natuurlijk komen er ook andere onderwerpen voorbij, maar de gesprekken blijven vrij oppervlakkig en gaan niet over heel persoonlijke zaken. Een voorbeeld van een gesprek tijdens de koffie op 25 mei:

Afbeelding 2: Koffie drinken

“Het gesprek gaat over het onderzoek van Radar naar de euro en hoeveel geld Nederland kwijt is aan uitkeringen. Paula oppert dat het beter zou zijn als er voor iedereen in Nederland een basisinkomen zou komen. De groep stemt in en discussieert nog wat verder over hoeveel Nederland wel niet kwijt is aan uitkeringen. Daarna begint Paula over de vakantie. Ad is van plan om na vandaag niet meer te komen tot en met augustus omdat hij met de caravan weg

(28)

28

gaat. “Ja maar,” zegt Paula, “je bent toch niet de hele tijd weg?” Ad bekent dat dat niet zo is waarop Paula vraagt of hij dan niet gewoon kan komen? Hij zegt dat hij het druk heeft met andere dingen, maar dat hij eventueel volgende week nog wel wil komen. Daar is Paula blij mee want “we kunnen wel even wat mankracht gebruiken voor het bedekken van de vijver met foli”. “Ja” valt Helma bij, “dat spul is hartstikke zwaar”.”

Ook de aard van het gesprek zegt iets over het soort gemeenschap. Zoals zojuist vermeld, lijkt de gemeenschap van Buurtmoestuin 2 licht te zijn doordat er maar twee vaste tuindagen zijn en de vrijwilligers er niets aan hebben om op andere dagen te komen, omdat Paula er dan niet is. Aan de andere kant zorgt dit ervoor dat er veel moet gebeuren op de werkdagen, waardoor meer wordt verwacht van de vrijwilligers en de druk hoger is. Dit duidt op een zwaardere gemeenschap die minder los en flexibel is (Hurenkamp & Duyvendak, 2008).

Third place

Regelmatig komen mensen uit de buurt spontaan naar de tuin gelopen om even een praatje te maken of te vragen of ze iets kunnen doen. Op deze mensen wordt altijd hartelijk gereageerd door zowel Paula als ook de rest van de vrijwilligers. Ze krijgen meteen koffie en koekjes en worden bij de groep en het gesprek betrokken. Toch komen veel van deze ‘nieuwe’

vrijwilligers geen tweede keer terug. Een third place is een plek waar mensen komen voor de sociale contacten, om anderen te ontmoeten (Oldenburg & Brisset, 1982). Een plek die mensen beschouwen alsof hij van henzelf is (ibid.). Het feit dat de nieuwe vrijwilligers niet meer terugkomen, is mogelijk te verklaren doordat de tuin voor hun niet als ‘eigen’ voelt. Bijvoorbeeld die keer dat ik Helma had geïnterviewd en er tijdens het interview een Turkse man aan was komen lopen:

“Na het interview gaan we de plantjes in de grond zetten bij de hekwerken. Pauline komt naar me toe en vertelt over de man die net aan kwam lopen. “Ja, zegt ze, hij kwam aanlopen en wilde graag meehelpen!” De man komt aanlopen met een kruiwagen vol zand en Paula zegt tegen hem “oh ik heb me nog niet eens voorgesteld!” De man is Turks en hij heet Suleiman. Helma, Emma en ik stellen ons ook voor. Helma weet te vertellen dat zijn naam, net als de hare een verbastering is van Jeruzalem en zegt joviaal “wij heten dus eigenlijk allebei

Jeruzalem!” Suleiman lacht en vertelt nog iets over de veroveraar of koning van Jeruzalem die een vergelijkbare naam had.”

(29)

29

In de vorige paragraaf is reeds vermeld dat de gesprekken voornamelijk gaan over tuingerelateerde zaken. Ook tijdens het koffiedrinken is de tuin vaak het onderwerp van gesprek. Daaraan merk je dat de tuin hetgeen is wat de vrijwilligers bindt. De gesprekken zijn vaak niet, zoals bij de third place van Oldenburg en Brisset (1982), non-discursive (p. 272). Deze gespreksstijl impliceert spirituele banden tussen mensen en geen zakelijke (ibid.). Het is de taal van tragedie, roddel en romance (ibid.; 272). Een voorbeeld van een dergelijk gesprek is dat van 25 mei, wat zojuist is beschreven in de paragraaf ‘lichte/zware gemeenschappen’. Tijdens de interviews blijkt dan ook dat mensen elkaar voornamelijk zien als

medevrijwilligers of ‘collega’s’. En elkaar buiten de tuin om niet zien of spreken.

Er zijn twee hoofdredenen waarom mensen naar de buurtmoestuin komen; om buiten bezig te zijn en voor de sociale contacten:

Helma: “Nou eigenlijk meerdere redenen.. ik vind de belangrijkste, dat zou ik niet zo goed weten. Ik vind het gewoon gezellig om met andere mensen iets te doen. Ja, en ehh, gewoon de vrijheid, de lucht om je heen. Weetje. Ja, gewoon een lekker stekje.”

Paula: “Door met andere mensen om te gaan, dat is voor mij niet de drive nee. Ik vind het wel heel fantastisch om met zo’n groep iets tot stand te brengen. Het is voor mij persoonlijk niet een eh.. nou wel ja. Zo langzamerhand wel eigenlijk. Ik bedoel, je kan het nooit in je eentje doen. Maar ik vind het ook heel fijn als ik hier op een dag in m’n eentje ben.”

Emma: “ik ben graag buiten. Ehm, en het is ook een beetje de contacten die je maakt met de mensen enzo he. Dus dat gaat een beetje dubbel op. Ja, het ontmoeten van mensen. dat vind ik leuk.. om zo bezig te zijn en een beetje te kletsen enzo. Dus dat is het.”

Het buiten bezig zijn, is voor iedereen essentieel bij het werk in de moestuin. Bij ander vrijwilligerswerk vinden ze immers ook sociale contacten, maar het buiten zijn en de natuur horen wel echt bij het werken in de moestuin. Voor sommigen zijn de sociale contacten het belangrijkste en voor anderen het buiten bezig zijn. Voor de mensen die naar de tuin komen voor de sociale contacten, zal de moestuin meer als een third place voelen dan voor de anderen.

Bij buurtmoestuin 1 merken ze dat het lastig is om de doelgroep waarvoor de tuin deels bedoeld is, de bejaarden uit het complex waar de tuin aan grenst, te betrekken bij de tuin. Paula vertelt dat ze denkt dat het komt doordat de mensen zelf slecht ter been zijn en afhankelijk zijn van de leiding in het verzorgingstehuis. De leiding van het bejaardentehuis

(30)

30

leek het bijvoorbeeld een heel leuk idee om een verhoogde bak aan te leggen zodat het voor de bewoners makkelijker is om mee te helpen in de tuin. De verhoogde bak is gemaakt tijdens NL Doet. Emma is daarna gaan praten met de verzorging, om te vragen wat voor planten en groenten de mensen in die bak zouden willen. De dames van de verzorging zouden dit aan de bewoners voorleggen en er op terugkomen bij Emma. Dit was halverwege april, het is nu halverwege juni en ze heeft nog steeds geen respons. Paula zegt verder:

“Wat ik bijvoorbeeld graag had gewild was dat er veel mensen uit het Schouw zouden

participeren met de dagopvang. Dat ze bijvoorbeeld ook gingen wandelen hier, maar ze gaan eigenlijk nooit wandelen, ja of alleen maar erlangs. Dat vind ik wel jammer, maar weet je misschien komt dat nog. Ja er zijn een paar meiden die hier werken, die zijn ook enthousiast, die willen van alles. Dus die zijn ook een keer naar een vergadering gekomen om te zeggen wat ze wilden (..) Eh weetje, het blijft een beetje steken in leuke plannetjes.”

Het feit dat de senioren uit het verzorgingstehuis afhankelijk zijn van hun verzorgers om naar de tuin te komen, maakt dat het voor die mensen heel lastig wordt om de tuin als third place te zien. Wat ik verder heb gezien tijdens mijn observaties is dat voorbijgangers allemaal naar de tuin kijken en groeten wanneer de tuinders dichtbij genoeg bezig zijn. Sommige mensen maken gebruik van de wandelpaden binnen de tuin, maar dit is maar een enkeling. Er is één man die in het verzorgingshuis woont die regelmatig naar de tuin komt om rustig op een bankje te zitten en een praatje te maken met de vrijwilligers. Soms komt hij echter ook en zoekt hij geen contact, maar gaat hij alleen op een bankje zitten. Voor hem zal de tuin dus ook geen third place zijn. Een enkele keer is het voorgekomen dat een begeleidster uit het verzorgingshuis met een bewoner door de tuin liep. Over het algemeen blijft het bij voorbij lopen en groeten. Een enkeling maakt ook een opmerking over dat de tuin er mooi bij ligt, of dat de planten goed groeien.

(31)

31 Buurtmoestuin 2

Afbeelding 3: Buurtmoestuin 2

Sociale relaties

Donderdag 23 april ging ik voor het eerst naar Buurtmoestuin 2. Als ik aan kom, zijn er twee mensen bezig in de tuin (Mariëlla en Thijs). Mariëlla leidt me rond door de tuin en vertelt wat over de gewassen die in de verschillende bedden staan. De kerngroep van de tuin bestaat uit 5 leden, waarvan drie actief in de tuin werken en twee op de achtergrond contacten en subsidies regelen. Het derde actieve lid noem ik Max. De vaste tuindagen zijn op donderdag en zondag, op donderdag zijn Mariëlla en Thijs er en op zondag is Max er met nog twee andere vaste vrijwilligers om de anderen te begeleiden. Buurtmoestuin 2 hecht veel waarde aan de

gedeelde leiding en vinden dat het een deel is van het succes van de tuin. Zowel Thijs als Max geven in het interview dat ze de gedeelde leiding een belangrijk aspect vinden voor het

voortbestaan van de tuin:

Max: “Ik denk wel dat we een wat grotere kerngroep moeten hebben. Dus dat diegene die in de kerngroep kunnen zitten, ook wat meer weg kunnen stappen. (..) En dan hebben we Thijs die heeft compost en het teeltplan, en Mariëlla heeft ook wel het teeltplan, maar vooral

(32)

32

Mariëlla, ik en Thijs zijn echt hier en dat is het dan wel. En dat voel natuurlijk best wel klein.”

Thijs: “Ik zou het niet fijn vinden als er één iemand aan het roer zou staan, want het mag zo spontaan mogelijk blijven en een centrale leiding is daarvoor niet positief. Ik hou van een rommelige omgeving en hier heerst een chaotische orde. Dat vind ik goed.”

Ondanks het feit dat de leiding gespreid is over meerdere personen, heeft het voornamelijk kenmerken van authority ranking en communal sharing. Authority ranking omdat de eindbeslissing bij de kerngroepleden ligt (Fiske, 1992). Het is echter te zwart wit om te stellen dat de leiding volledig bij de kerngroepleden ligt. Zij hebben het grotere geheel in hun hoofd en maken de plannen, maar deze plannen worden open gecommuniceerd naar de andere vrijwilligers en die zijn vrij om binnen die plannen de dingen te doen die ze zelf willen. Daarnaast zijn de vrijwilligers vrij om eigen ideeën in te brengen en deze zelfstandig uit te voeren. Het is daarbij belangrijk dat iedereen gelijk is in het inbrengen van ideeën.

Het nadeel van de gedeelde leiding zit hem voornamelijk in de communicatie en de besluitvorming die meer overleg vergt dan wanneer een iemand de leiding heeft. Dit onderlinge overleg tussen de leiding en het willen bereiken van consensus is tevens een kenmerk van community sharing, maar dan op het niveau van de leiding. Dit zijn twee voorbeelden zoals die ter sprake kwamen tijdens de interviews:

Thijs: “Tja, de haperende communicatie tussen de kerngroepleden. Ik ben er bijvoorbeeld minder vaak dan Max en Mariëlla, maar als er dan dingen gebeuren of op de planning staan, dan is het wel handig als ik het ook weet als ik de volgende keer weer kom, snapje? Dus de communicatie kan soms wel beter.”

Max: “Uh.. soms teveel discussiëren.. maar dat is gewoon omdat je geen vaste leider hebt. Dat is eh, we zijn allemaal hetzelfde, waardoor je daarom niet tot beslissingen komt. En dat is af en toe wel moeilijk omdat je wel verder wil.”

Wat betreft de gesprekken die gevoerd worden bij Buurtmoestuin 2, gaan deze veel over de tuin, maar er worden ook andere zaken besproken over het privéleven van de vrijwilligers. De gesprekken passen het beste binnen het model communal sharing, omdat hieruit eenheid en solidariteit blijkt met betrekking tot hun gemeenschappelijke deler (ibid.): de tuin. Hieronder volgt een korte passage uit mijn observatie van 14 mei over de gang van zaken tijdens de koffie:

(33)

33

“Ik pak mijn doosje verse dadels erbij en vraag of ze ook dadels willen. Thijs vindt het maar raar dat ik nu dadels ga eten, want die vindt hij voor bij de borrel. Ook Mariëlla vindt het vreemd, die vraagt: “ik hoop toch niet dat dit je ontbijt is!?” Ik antwoord dat het niet zo is en zeg bij wijze van grapje dat dadels gewoon vruchten zijn, dus niet per definitie bij de borrel gegeten hoeven te worden. Thijs vertelt dat hij straks weer op de fiets terug gaat naar de camping en dat het ruim een uur fietsen is. Maar zo zegt hij, “ik denk dat ik vandaag een omweg neem”. Dan horen we Max en Ilse juichen en zien we dat er water uit de slang spuit. Ze komt onze kant opgelopen met de slang en steekt hem in het waterreservoir. Het water maakt een kletterend geluid en Mariëlla doet of ze moet plassen door het water. Ook Ilse (en haar hond Fons) en Max komen erbij zitten. Mariëlla vraagt aan Ilse hoe het gaat met de toelating van haar zoon en zijn examens. Hij zit op VWO en doet nu examens, zo vertelt Ilse. Hij is toegelaten tot de opleiding tandheelkunde. Ilse en Max zijn wel enthousiast over mijn dadels en pakken dan ook allebei. Ilse vindt ze heerlijk en zegt dat ze deze vaak gebruikt in vegetarische gerechten. Verder vertelt ze dat ze waar ze woont en dat ze ieder moment een telefoontje kan krijgen dat ze haar woning uit moet in verband met renovatiewerkzaamheden. Dan komt ook Stefan aan. Hij vraagt of hij thee mag en ik bied hem mijn thermosfles aan. Bij de eerste slok zegt hij, “ah, yogithee!” Ik ben verbaasd dat hij dat meteen proeft waarop hij zegt dat hij vroeger een theehuis had en heel veel verschillende soorten thee verkocht. Ik sta op en ga weer verder met het insectenhotel. Dan roept Max vanaf het bankje: “ik ga het hotel denk ik Juul’s B&B noemen”.”

Naast dat de gesprekken goed passen binnen communal sharing, hebben ze ook kenmerken van equality matching omdat in de gesprekken vaak besloten wordt wie wat gaat doen. Dit gebeurt op basis van mensen die zich aanbieden om bijvoorbeeld te oogsten of naar de voedselbank te gaan, oftewel als een collectief besluitvormingsproces wat kenmerkend is voor het equality matching model (ibid.; 703)

Lichte/zware gemeenschappen

Binnen buurtmoestuin 2 geven de vrijwilligers in de interviews aan het gezellig te hebben met de anderen en dat ze elkaar zeer waarderen. Wel heeft iedereen duidelijk zijn eigen privéleven en sociale contacten, dus het contact met de andere vrijwilligers gaat niet verder dan dat op de tuin. Zware gemeenschappen vragen een sterke identificatie van hun leden met de

gemeenschap en trachten het handelen van hun leden normatief te controleren, zowel binnen als buiten de club (Scheerder en Van Bottenburg, 2010). Het feit dat mensen aangeven buiten

(34)

34

de tuin geen contact hebben met de kerngroep en andere leden, duidt daarom op een lichte gemeenschap.

Maria: “De relatie is goed, ontspannen. Er zijn hier veel verschillende typen mensen en ik vind het erg leuk om her en der een praatje te maken en contact te hebben. Of tijdens de thee/koffie wat babbelen.”

Max: “Nou ik heb mijn eigen sociale contacten in mijn vriendengroep, en eh. Ik heb hier ook sociale contacten, maar dat is wel een hele andere kant. Mijn vrienden zijn allemaal self-made of eh, hebben een goeie betaalde baan en een andere inkomensklasse en ik ben meer modaal en hier heb je ook veel die onder modaal zijn.. (..) Ik bedoel, je kan altijd maar naar boven kijken van, ik kom daar nooit aan of kijk hun. (..) En ga je dus ook vergelijken en deze tuin heeft me een andere kijk gegeven waardoor ik meer dingen ben gaan waarderen. Wel veel plusdingen uit dit project.”

De tuin is dus niet verantwoordelijk voor de basis van de identiteit van de

vrijwilligers, zoals dat bij een zware gemeenschap het geval is (Hurenkamp & Duyvendak, 2008). Thijs is duidelijk over het feit dat hij niet meedoet aan het project vanwege de sociale contacten. Hij vertelt me dat hij er is om voor zichzelf lekker buiten bezig te zijn. Voor de andere vrijwilligers is buiten zijn ook een belangrijke motivatie om naar de tuin komen, maar wel in combinatie met de sociale contacten:

Marinka: “Lekker buiten zijn, ik hou van buiten zijn. En de plantjes, dat vind ik heel fijn. En ook om samen met andere mensen bezig te zijn, voor de sociale contacten.”

De vrijwilligers vinden de manier waarop de leiding geregeld is prettig. Ze omschrijven het als ongedwongen en open voor overleg. Deze ongedwongenheid is een belangrijk kenmerk voor een lichte gemeenschap (Hurenkamp & Duyvendak, 2008). Mensen zijn daarbij vrij om naar eigen inzicht te committeren en hun mening te laten horen.

“De bereidheid tot overleggen en meedenken. Als ik een idee heb dan kan daar over gesproken worden en als ik iets niet wil dan zijn ze ook flexibel om iets anders te bedenken. Daarnaast is het gewoon gemoedelijk. Maar die gemoedelijkheid komt ook tot uiting in het flexibele. Als ik iets niet wil? Ok, prima, dan doe je dat niet. Iedereen wordt vrij gelaten en er is altijd ruimte voor overleg. Ja dat flexibele en gemoedelijke is fijn.”

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The first FOCAC meeting in 2000 agreed on a three year action plan to boost Sino-African trade and investments; cancelling African countries debts to China; increasing

opgaven van nieuwe leden en beëindiging van het lidmaatschap moeten bij de sekretaris worden gedaan en niet als bijschrift on een giro- kaart worden doorgegeven.. Er werden

Dit wil niet zeggen dat er in Zuid-Limburg helemaal geen geschikte ei-afzetplekken voor de Keizersmantel aanwezig zijn, maar wel dat er onvoldoende geschikte plekken zijn voor

In de eerste plaats moet het vaccin ervoor zorgen dat de dieren niet meer ziek worden, legt Bianchi uit, maar ook moet duidelijk worden of het virus zich via de ge

Bovendien kan een toevertrouwd belang volgens de memorie van toelichting niet alleen zijn gelegen in rechtstreeks uit de wet verkregen taken, maar even- eens in

Maatregel Om de aanvoercapaciteit van zoetwater voor West-Nederland te vergroten wordt gefaseerd de capaciteit van de KWA via zowel Gouda als Bodegraven uitgebreid.. Dit

Verderbouwend op een studie op basis van gegevens 1999 dient voor deze begeleidingsgebonden kosten een jaarlijks bedrag van € 631,76 (index juni 2004) per plaats te

Op haar beurt is een dergelijk goed zoogdierenbestand een ecologische vereiste voor de overleving van een sterk bedreigde uilensoort (namelijk de ‘Northern spotted owl’) die