1 Psychopathie en Persoonlijkheidstrekken in de Normale Populatie:
De Rol van Affect
Thomas Rouw
Universiteit van Amsterdam
Studieonderdeel: Bachelor thesis Instituut: Universiteit van Amsterdam Studentennummer: 10344969
Begeleider: Arjen Noordhof Aantal woorden: 7998
2 Abstract
In dit onderzoek werd de relatie onderzocht van primaire en secundaire psychopathie met
persoonlijkheid in een studentensample (N = 108) en een conveniencesample (N = 98). Tevens
werd onderzocht welke rol affect speelt in deze relatie. Zowel primaire als secundaire
psychopathie bleek negatief gerelateerd te zijn aan altruisme en consciëntieusheid. Echter, de
relatie met consciëntieusheid bleek sterker te zijn voor secundaire psychopathie dan voor
primaire psychopathie. Tevens bleek secundaire psychopathie zich te onderscheiden van
primaire psychopathie door positief te relateren aan neuroticisme. Deze positieve relatie werd
middels netwerkanalyses exploratief onderzocht. Aan de hand van regressieanalyses bleek dat
affect een marginale rol speelt in de relatie tussen psychopathie en persoonlijkheid.
Inleiding
Psychopathie wordt gerekend tot de persoonlijkheidsstoornissen. Zij wordt gedefinieerd door een
samenstelling van karaktertrekken op gedragsmatig, interpersoonlijk en affectief vlak (Lynam,
2002). Gedragsmatig is de psychopaat geneigd om risico’s te nemen en gedraagt hij zich
impulsief. Interpersoonlijk gedraagt de psychopaat zich grandioos, egocentrisch, manipulatief en
heeft hij moeite met intieme relaties. Affectief laat de psychopaat een oppervlakkig affect zien en
een gebrek aan empathie, angst en spijt. Deze samenstelling van karaktertrekken kan leiden tot
ernstig crimineel gedrag. Uit onderzoek blijkt dat psychopaten behoren tot de meest
gewelddadige criminelen, een grote verscheidenheid aan criminele activiteiten plegen en meer
criminele activiteiten plegen dan de gemiddelde crimineel (Hare, Mcpherson & Forth, 1988;
3
Neumann & Hare, 2008), laten psychopaten een hogere mate van recidive zien (Douglas,
Vincent & Edens, 2006, aangehaald in Lee & Salekin, 2010) en profiteren ze minder van
psychiatrische behandelingen dan andere criminelen (Harris & Rice, 2006, aangehaald in Lee &
Salekin, 2010). Deze feiten leiden vanzelfsprekend tot grote kosten voor de samenleving en tot
emotionele schade bij de slachtoffers. Dit heeft ervoor gezorgd dat psychopathie een van de
meest onderzochte persoonlijkheidsstoornissen is (Hare, 2003, aangehaald in Neumann, Hare &
Newman, 2007). Ondanks het vele onderzoek is er geen consensus bereikt wat psychopathie nu
precies is (Patrick, 2006, aangehaald in Neumann et al., 2007) en een manier om psychopathie
beter te begrijpen is aan de hand van de onderliggende persoonlijkheidsstructuur (Lynam, 2002;
aangehaald in Miller, Gaughan & Prayor, 2008; Lynam & Derefinko, 2006, aangehaald in Miller
et al., 2008; Widiger & Lynam, 1998, aangehaald in Miller et al., 2008). In dit onderzoek zal dan
ook de relatie tussen psychopathie en persoonlijkheid onderzocht worden. Een ander reden om
psychopathie te onderzoeken aan de hand van persoonlijkheid is dat psychopathie gezien word
als een stoornis die moeilijk te behandelen is (Harris & Rice, 2006, aangehaald in Lee & Salekin,
2010), en wellicht dat onderzoek naar de onderliggende persoonlijkheidsstructuur kan leiden tot
een betere behandeling van deze stoornis.
In dit onderzoek zal de relatie tussen psychopathie en persoonlijkheid onderzocht worden
in een normale populatie. Een van de redenen hiervan is dat onderzoek binnen forensische
instellingen vaak enkel de gedragsmatige component van psychopathie belicht, juist omdat deze
mensen gedragsmatig de wet overtreden hebben (Hare, 1996). Ook blijkt dat psychopaten moeite
hebben met inzicht in hun eigen emotionele leven (Jackson & Richards, 2007. Zo blijft de
emotionele kant van psychopathie onderbelicht, terwijl er gesuggereerd wordt dat psychopathie
4
Mitchell & Blair, 2000). Een ander nadeel van onderzoek binnen forensische instellingen is dat
de mate van psychopathie, gevonden binnen een forensische instelling, nauwelijks te vinden is in
de algemene populatie. Hierdoor zeggen de bevindingen die gevonden zijn binnen forensische
instellingen weinig over psychopathie in de algemene populatie, en is onderzoek binnen de
normale populatie noodzakelijk. Dat de mate van psychopathie gevonden in forensische
instellingen nauwelijks te vinden is in de algemene populatie wil niet zeggen dat er binnen de
algemene populatie geen psychopathische trekken te vinden zijn. Niet alle psychopaten zijn
namelijk criminelen , en er hoeft zelfs geen sprake te zijn van een crimineel verleden (Hare,
1996). Uit onderzoek van Coid, Yang, Ullrich et al. (2009) en Neumann en Hare (2008) blijkt dat
tussen de 0,6 en 1,2 procent van een de normale populatie psychopathisch is.
Om psychopathie te onderzoeken binnen de normale populatie is het van belang
psychopathie te zien als een dimensionaal construct en niet als een categorisch construct. Dit
betekent dat psychopaten uit een forensische instelling geen persoonlijkheidstrekken hebben die
“normale” mensen niet hebben, maar dat psychopaten uit een forensische instelling extreem
hoog scoren op bepaalde trekken vergeleken met mensen uit de normale populatie. Door
psychopathie als een dimensionaal construct te beschouwen is het dus gerechtvaardigd om
psychopathie te onderzoeken binnen de normale populatie. Taxometrisch onderzoek geeft veel
ondersteuning dat psychopathie inderdaad een dimensionaal construct is en geen categorisch
construct (Neumann & Hare, 2008; Walters, Gray, Jackson, Sewell et al., 2007).
Voor het onderzoeken van psychopathie als dimensioneel construct aan de hand van
persoonlijkheid kan er uitstekend gebruik worden gemaakt van het Five Factor Model (FFM,
McCrae & Costa, 1989). Dit is namelijk een dimensionaal persoonlijkheidsmodel. Dit model
5
extraversie, openheid, altruïsme, en consciëntieusheid. Neuroticisme is de mate waarin iemand
emotioneel stabiel versus emotioneel labiel is. Neuroticisme gaat vaak gepaard met negatieve
emoties. Extraversie is de mate waarin iemand naar buiten versus naar binnen is gericht.
Extraverte mensen houden eerder van gezelschap en zijn optimistischer dan introverte mensen.
Extraversie gaat daarom vaak gepaard met positieve emoties. Openheid is de mate waarin
iemand openstaat voor nieuwe ervaringen. Openheid gaat vaak gepaard met nieuwsgierigheid en
creativiteit. Altruïsme is de mate waarin iemand op de ervaringen, belangen en doelen van een
ander is gericht. Mensen die altruïstisch zijn werken graag samen met anderen en zijn niet
egocentrisch. Consciëntieusheid is de mate waarin iemand impulsief is. Hieronder vallen het
sturen van gedrag, organiseren en plannen (Hoekstra, Ormel & de Fruyt, 1995). In de volgende
alinea zal de relatie tussen psychopathie en persoonlijkheid beschreven worden.
In onderzoek naar de relatie tussen psychopathie en persoonlijkheid werd consistent
gevonden dat psychopathie sterk negatief correleert met altruïsme en consciëntieusheid
(Derifenko & Lynam, 2006; Harpur, Hart & Hare, 2002; Lynam, Whiteside & Jones, 1999;
Miller et al., 2008). Een verklaring voor de negatieve relatie tussen psychopathie en
consciëntieusheid is dat psychopaten impulsief zijn en moeite hebben met zelfdiscipline en
plannen. Dit zijn ook kenmerken van een lage mate van consciëntieusheid. Een verklaring voor
de negatieve relatie met altruïsme, is dat mensen met psychopathie zichzelf hoog inschatten,
manipulatief zijn, veel liegen en een gebrek aan empathie hebben. Dit zijn ook kenmerken van
een lage mate van altruïsme (Lynam, 2002). Wat betreft de relatie tussen psychopathie en de
persoonlijkheidsdomeinen neuroticisme, extraversie en openheid waren de bevindingen minder
6
Tabel 1. Relaties tussen psychopathie en de persoonlijkheidsdomeinen neuroticisme, extraversie,
openheid, altruïsme en consciëntieusheid.
N E O A C
Derifenko et al. (2006) -.08 .01 .11 -.52 -.43
Harpur et al. (2002) .10 .05 .19 -.26 -.38
Lynam et al. (1999) .12 -.12 -.07 -.48 -.39
Miller et al. (2008) .31 -.22 .03 -.62 -.44
Note: N = Neuroticisme, E = Extraversie, O = Openheid, A = altruisme, C= consciëntieusheid
De gevonden inconsistentie kan te maken hebben met methodische verschillen. Zo blijkt uit het
onderzoek van Derifenko en Lyman (2006) dat het gebruik van verschillende psychopathie
zelfrapportage vragenlijsten kunnen leiden tot kleine maar significante verschillen in correlaties
op de domeinen neuroticisme, extraversie en openheid. Dit is juist waarin de aangehaalde
onderzoeken in verschillen. Ook kunnen de resultaten wisselen per onderzoek door de gebruikte
sample. Zo maakt de studie van Harpur et al. (2002 gebruik van een erg kleine sample, waardoor
resultaten vertekend kunnen zijn.
Een theoretische verklaring voor de inconsistente resultaten is de door Karpman (1941)
gesuggereerde opdeling van psychopathie in een primaire en secundair subtype. Het primaire
subtype wordt door Karpman beschreven als manipulatief, sociaal vaardig, intelligent en
berekenend. Tevens zouden zij een gebrek aan angst en spijt hebben. Het secundaire subtype
7
Kort benadrukt primaire psychopathie de interpersoonlijke en affectieve karaktertrekken en
secundaire psychopathie de sociale afwijkende gedragskenmerken. Onderzoek laat zien dat
primaire psychopathie niet of negatief correleert met angst, positief correleert met fearlessness,
en niet gerelateerd is aan agressie en antisociaal gedrag (Benning, Patrick, Hicks, Blonigen, &
Krueger, 2003; Benning, Patrick, Salekin, & Leistico, 2005; Falkenbach, Poythress, Falki, &
Manchak, 2007; Schmitt & Newmann, 1999). Secundaire psychopathie is positief gerelateerd
aan verschillende persoonlijkheidsstoornissen, middelenmisbruik, agressie, antisociaal gedrag,
recidive en distress (Benning et al., 2003; Benning et al., 2005; Falkenbach et al., 2007;
Hemphill, Hare & Wong, 1998). Ook blijkt dat secundaire psychopaten beter reageren op
therapeutische behandelingen vergeleken met primaire psychopaten (Skeem, Johansson,
Andershed, Kerr & Louden, 2007).
Persoonlijkheid kan hiervoor een verklaring bieden. Deze twee subtypes vertonen
namelijk verschillende relaties met persoonlijkheidsdomeinen. Uit onderzoek bleek dat zowel
primaire als secundaire psychopathie negatief correleert met altruïsme en consciëntieusheid
(Derifenko et al., 2006; Miller et al., 2008; Lynam et al., 1999; Ross, Lutz & Bailley, 2004;
Seibert, Miller, Zeichner, Few & Lynam, 2011). Uitdezelfde onderzoeken blijkt dat
consciëntieusheid sterker negatief correleert met secundaire psychopathie dan met primaire
psychopathie en dat secundaire psychopathie positief correleert met neuroticisme. Een verklaring
voor de positieve relatie tussen secundaire psychopathie en neuroticisme is dat neuroticisme
positief correleert met geweld, agressiviteit en impulsiviteit (Skeem, Miller, Mulvey, Tiemann &
Monahan 2005), welke kenmerken zijn van secundaire psychopathie. Dit verklaart ook waarom
secundaire psychopaten hoger scoren op consciëntieusheid vergeleken met primaire
8
psychopaten (Dolan, Anderson & Deakin, 2001). Op basis van eerder onderzoek en de theorie
van Karpman zullen in dit onderzoek de volgende hypotheses getoetst worden:
1a: Altruïsme en consciëntieusheid correleren negatief met zowel primaire als secundaire
psychopathie en neuroticisme correleert positief met enkel secundaire psychopathie.
1b: De correlatie tussen secundaire psychopathie en consciëntieusheid zal sterker zijn dan de
correlatie tussen primaire psychopathie en consciëntieusheid.
In de voorgaande paragraaf werd de relatie gelegd tussen psychopathie en
persoonlijkheid. Het is interessant om te onderzoeken wat deze relatie kan verklaren. Uit
onderzoek van Watson (2005, aangehaald in Miller, Vachon & Kynam, 2009) blijkt dat affect
een belangrijke rol speelt in vele vormen van AS-I en AS-II psychopathologie. In het tweede
deel van dit onderzoek wordt onderzocht welke rol affect speelt in de relatie tussen psychopathie
en persoonlijkheid. Affect is de subjectieve bewuste ervaring van een emotie (Panksepp, 2005)
en kan opgedeeld worden in positief en negatief affect (Watson, Clark & Tellegen, 1988). Een
hoge mate van positief affect is gerelateerd aan het hebben van energie en concentratie terwijl
een lage mate gerelateerd is aan verdriet en lethargie. Een hoge mate van negatief affect is
gerelateerd aan distress, schuld, angst en nervositeit, terwijl een lage mate gerelateerd is aan
kalmte en rust (Hill, van Boxtel, Ponds, Houx & Jolles, 2005). Om te onderzoeken welke rol
affect speelt in de relatie tussen psychopathie en persoonlijkheid is het van belang om te kijken
welke relaties psychopathie en persoonlijkheid vertonen met affect.
Uit onderzoek van Patrick (1993), Vaidyanathan, Hall, Patrick en Bernata (2011) en
Vanman, Mejia, Dawson, Schell en Raine (2003) bleek dat primaire psychopathie correleert met
9
psychopathie. De startle respons is een onbewuste lichamelijke schrikreactie op externe stimuli.
Verder bleek dat primaire psychopathie negatief correleert met negatieve emoties terwijl
secundaire psychopathie positief correleert met negatieve emoties (Hale, Goldstein, Abramowitz,
Calamari et al., 2004); Hicks & Patrick, 2006; Verona, Patrick & Joiner, 2001; Vitale, Smith,
Brinkley & Newman (2002). Bovenstaande onderzoeken impliceren dat primaire psychopathie
negatief correleert met negatief affect en dat secundaire psychopathie positief correleert met
negatief affect (Verona et al, 2001). Uit onderzoek van Patrick (1994) en Del Gaizo en
Falkenbach ( 2008) bleek inderdaad dat primaire psychopathie negatief correleert met negatief
affect en secundaire psychopathie positief correleert met negatief affect. Er is nog weinig
onderzoek gedaan naar psychopathie en positief affect. Uit de studie van Verona et al. (2001)
bleek dat primaire psychopathie positief correleert met positief emoties en secundaire
psychopathie negatief correleert met positieve emoties. Uit de studies van Patrick (1994) en Del
Gaizo en Falkenbach (2008) en Verona et al. (2001) bleek dat primaire psychopathie positief
correleert met positief affect en secundaire psychopathie negatief correleert met positief affect.
Om te kijken welke rol affect in de relatie tussen persoonlijkheid en psychopathie is het
ook van belang te kijken of bepaalde domeinen van de NEO-FFM samenhangen met positief of
negatief affect. Op basis van aangehaald onderzoek in de relaties tussen psychopathie en
persoonlijkheid worden enkel de relaties tussen neuroticisme, altruïsme, consciëntieusheid en
positief en negatief affect toegelicht. Uit onderzoek van Tong, Bishop, Enkelmann, Why et al.
(2006) bleek dat neuroticisme negatief correleert met positieve emoties en positief correleert met
negatieve emoties. Consciëntieusheid en altruïsme correleerden positief met positieve emoties en
negatief met negatieve emoties. In onderzoek naar de relatie tussen persoonlijkheid en affect
10
correleert met negatief affect. Verder werd gevonden dat consciëntieusheid en altruïsme positief
correleren met positief affect en negatief met negatief affect (Deneve & Cooper, 1998; Miller et
al. 2009; Mroczek & Almeida, 2004). Het is op basis van eerder onderzoek en theorie
aannemelijk dat zowel persoonlijkheid als psychopathie gerelateerd zijn aan affect. Op basis
hiervan kan de kan de rol van affect worden onderzocht in de relatie tussen psychopathie en
persoonlijkheid. Om dit te onderzoeken wordt de voorspellende waarde van affect, in combinatie
met persoonlijkheid, op psychopathie onderzocht. De volgende hypothese zullen daarom getoetst
worden:
2a: Positief affect en negatief voorspellen, bovenop consciëntieusheid enaltruïsme, primaire psychopathie.
2b: Positief affect en negatief affect voorspellen, bovenop consciëntieusheid, altruïsme en neuroticisme, secundaire psychopathie.
Naast het confirmatief toetsen van de relaties tussen persoonlijkheid en psychopathie
zullen er in dit onderzoek ook exploratieve analyses gedaan worden. Dit zal met behulp van
netwerkanalyses gedaan worden. Een netwerkanalyse maakt, als onderscheid met standaard
analyses op schaalniveau, gebruik van correlaties op itemniveau. Zo kan bekeken worden welke
items van vragenlijsten verantwoordelijk zijn voor de correlaties tussen constructen, en kunnen
relaties tussen constructen uitgediept worden. In dit onderzoek zullen enkele netwerkanalyses
11 Methode
Deelnemers
Voor dit onderzoek werden studenten van de opleiding psychologie gevraagd
verschillende vragenlijsten in te vullen. Daarnaast worden ook vrienden en kennissen die geen
psychologie studeren gecontacteerd om de vragenlijsten in te vullen. Op deze manier ontstaan er
twee samples. De generaliseerbaarheid van dit onderzoek zal verhoogd worden door de
mogelijkheid om de studentensample te kunnen vergelijken met een meer heterogene sample
bestaande uit vrienden, familie en kennissen. Deze laatste sample wordt de conveniencesample
genoemd. Bachelorsstudenten psychologie van de universiteit van Amsterdam zullen als
beloning twee proefpersoonpunten ontvangen, welke zij nodig zullen hebben in het behalen van
hun bachelorsdiploma in de psychologie. Vrienden, kennissen en familie zullen geen beloning
ontvangen. De studentensample is gerekruteerd door de vragenlijsten online op facebook aan te
bieden. De convenience is gerekruteerd door de vragenlijst per mail en via facebook te versturen.
Aan de hand van een a priori analyse is gebleken dat het gewenst is om 108 proefpersonen per
sample te rekruteren. Uiteindelijk zijn er 124 proefpersonen gerekruteerd voor de
studentensample, en 128 proefpersonen voor de conveniencesample.
Materialen
Voor dit onderzoek zal er een omvattende vragenlijst worden afgenomen bestaande uit de
Depression Anxiety Stress Scales (DASS), de Positive And Negative Affect Schedule (PANAS), de Neuroticism, Extraversion, Openness – Five Factor Inventory (NEO-FFI), de Levenson
Zelfrapportage Psychopathy scale (LSRP), de Ruminative Respons Scale (RRS-NL-EXT), de Green Achterdochtige Gedachten Schaal (GPTS), de Brief Core Schema Scales (BCSS), de
12
Davos Assesment van Cognitieve Biases Schaal (DACBS) en de Dutch Mental Health
vragenlijst. Deze vragenlijst is zo omvattend omdat verschillende onderzoeken gebruik zullen
maken van de resultaten op deze vragenlijsten, waarbij ieder onderzoek gebruik zal maken van
een specifieke set van resultaten. In dit onderzoek wordt er gebruik gemaakt van de resultaten op
de PANAS, de LSRP en de NEO-FFI.
PANAS
Positief en negatief affect werd gemeten met de PANAS (Watson et al. 1988). De PANAS
is een zelfrapportage test waarbij 10 items het positieve affect meten en 10 items het negatieve
affect meten. Uit onderzoek van Crawford en Henry (2004) is gebleken dat de PANAS een hoge
constructvaliditeit heeft. Dit bleek uit de hoge correlaties met angst en depressie. De Nederlandse
vertaling bleek ook een hoge interne consistentie te hebben (Peeters, Ponds &Vermeeren, 1996).
De interne consistentie in dit onderzoek bleek goed te zijn voor positief (α = .844) en negatief affect (α = .882). Bevindingen voor beide samples bleken overeenkomstig te zijn. De items worden op een vijfpunts Likert-schaal beantwoord, variërend van één (nooit) tot vijf (zeer vaak)
(Bijvoorbeeld, “Kunt u aangeven hoe vaak u zich de afgelopen maand bedroefd heeft
gevoeld”?). De minimale score voor positief affect is 10 en de maximale score is 50. Dit geldt
ook voor negatief affect. Hoe hoger de score hoe meer er sprake is van positief of negatief affect.
Het voltooien van de PANAS duurt minder dan 10 minuten.
LSRP
Primaire en secundaire psychopathie werd gemeten met de LSRP (Levenson, Kiehl &
Fitzpatrick, 1995). De LSRP is gemaakt voor het meten van psychopathie binnen de normale
13
10 items secundaire psychopathie. Uit onderzoek van Lynam et al. (1999) is gebleken dat de
constructvaliditeit van de LSRP hoog is, gezien de sterke relaties met drugsgebruik, alcohol
gebruik en delinquent gedrag. De Nederlandse vertaling bleek verder een hoge interne
consistentie te hebben (Verschuere, Uzieblo, de Schryver, Douma, Onraedt & Crombez, 2014).
De interne consistentie voor primaire psychopathie (α = .729) bleek goed te zijn. De interne consistentie was minder voor secundaire psychopathie (α = .581). Soortgelijke bevindingen werden gevonden voor de conveniencesample. De interne consistentie voor de LSRP bleek hoger
te zijn (.608), met zelfs een goede interne consistentie voor de conveniencesample (.668). De
items worden op een vierpunts Likert-schaal beantwoord, variërend van één (Ik ga volledig niet
akkoord) tot 4 (Ik ga volledig akkoord) (Bijvoorbeeld, “Ik verveel me vaak”). De minimale score
voor de totale LSRP is 26 en de maximale score is 104. De minimale score voor primaire
psychopathie is 16 en de maximale score is 64. De minimale score voor secundaire psychopathie
is 10 en de maximum score is 40. Hoe hoger men scoort des te hoger de mate van psychopathie.
Dit geldt voor de totaal score en de aparte scores op primaire en secundaire psychopathie. Op
basis van de totaalscore op de LSRP kan men een indeling maken van de mate van psychopathie
(Brinkley, Schmitt, Smith & Newman, 2001). Totaalscores die vallen in de laagste categorie (48
of lager) werden beschouwd als niet-psychopathisch, scores die vallen in de hoogste categorie
(58 of hoger) werden beschouwd als psychopathisch, en scores daartussen (tussen de 49 en 57)
werden gezien als een gemixte groep. Het voltooien van de LSRP duurt 15 minuten.
NEO-FFI
De persoonlijkheidsdomeinen neuroticisme, altruïsme en consciëntieusheid werden
gemeten met de NEO-FFI (McCrae & Costa, 1989). De NEO-FFI is gemaakt voor onderzoek op
14
zelfrapportage test welke bestaat uit 60 items, waarbij elk van de vijf domeinen gemeten wordt
met 12 items. Uit de handleiding van de NEO-FFI, Nederlandse vertaling (Hoekstra, Ormel & de
Fruyt, 1996) bleek dat de betrouwbaarheid hoog is door de goede interne consistentie en de
test-hertest betrouwbaarheid van de verschillende domeinen. Ook de constructvaliditeit is goed, wat
bleek uit de correlaties van de verschillende domeinen met tests die soortgelijke constructen
meten. In deze studie bleek de interne consistentie voor neuroticisme (α = .855) en
consciëntieusheid ( α = .844) goed te zijn. De interne consistentie voor altruïsme (α = .574) was minder goed. Soortgelijk bevindingen werden gevonden voor de conveniencesample. De items
worden op een vijfpunts Likert-schaal beantwoord, variërend van één (helemaal oneens) tot vijf
(helemaal eens) (Bijvoorbeeld, “ Andere mensen zijn vijandig”). De minimum score op een
domein is 12 en de maximum score is 48. Het afnemen van deze test duurt tussen de 10 en 20
minuten.
Procedure
Voor aanvang van het invullen van de vragenlijsten werden de deelnemers gevraagd het
informed consent te lezen met informatie over het doel van het onderzoek, de gang van zaken tijdens het onderzoek, de vertrouwelijkheid van gegevens, de vrijwilligheid van proefpersonen,
de aansprakelijkheidsverzekering en nadere inlichtingen. Hierna hadden de deelnemers de
mogelijkheid om deel te nemen aan het onderzoek, of af te zien van deelname. Om onderscheid
te kunnen maken tussen de studentensample en de conveniencesample werd aan de deelnemers
gevraagd of hij/zij op dit moment psychologiestudent is aan de UvA. Wanneer dit het geval was,
werd gevraagd of hij/zij toestemming wilde verlenen om resultaten van dit onderzoek te
koppelen aan zijn/haar resultaten tijdens de testweek, en zo ja, of hij/zij dan zijn/haar
15
psychologiestudenten verschillende vragenlijsten invullen. Vervolgens werden de volgende
demografische gegevens opgevraagd: Geslacht, hoogst genoten opleiding, geboortejaar,
geboortejaar, nationaliteit en werd er gevraagd naar de geloofsovertuiging (religie) van de
proefpersoon. Deze variabelen zullen gebruikt worden om eventueel voor te controleren. Het
afnemen van de totale vragenlijst duurde tussen de 45 en 60 minuten. Na afloop van het invullen
van de vragenlijsten, werden de deelnemers gevraagd of hij/zij middels een debriefing
geïnformeerd wilde worden over verdere uitleg van dit onderzoek, en of hij/zij in de toekomst
benaderd wilde worden voor vervolgonderzoek. Wanneer dit het geval bleek te zijn, konden
deelnemers hun e-mailadres invullen. De vragenlijsten zijn random afgenomen, wat betekent dat
iedere deelnemer in een andere volgorde de vragenlijsten kreeg gepresenteerd.
Statistische analyses
Confirmatieve analyses
Voor het berekenen van de relaties tussen primaire psychopathie, secundaire
psychopathie en de persoonlijkheidsdomeinen neuroticisme, altruïsme en consciëntieusheid zal
er gebruik worden gemaakt van de Pearson’s correlatie coëfficiënten. Echter, wanneer blijkt dat
assumpties geschonden zullen worden zal gebruik gemaakt worden van non-parametrische
Spearman’s coëfficiënten. Verwacht wordt dat altruïsme en consciëntieusheid negatief correleren
met zowel primaire als secundaire psychopathie, en dat neuroticisme positief correleert met
secundaire psychopathie. Verder wordt verwacht dat consciëntieusheid sterker correleert met
secundaire psychopathie dan met primaire psychopathie. Om te kijken of dit verschil significant
16
significant verschil oplevert. Er zal verder gebruik worden gemaakt van multiple regressie
analyses, middels de enter-methode, om te kijken of affect bovenop persoonlijkheid
psychopathie voorspelt. Verwacht wordt dat positief en negatief affect, bovenop altruïsme en
consciëntieusheid, primaire psychopathie voorspellen. Dit betekent dat positief en negatief affect
extra variantie verklaart die niet door altruïsme en consciëntieusheid wordt verklaard. Verder
wordt verwacht dat positief en negatief affect, bovenop neuroticisme, altruïsme en
consciëntieusheid, secundaire psychopathie voorspellen. Dit betekent dat positief en negatief
affect extra variantie verklaard die niet door neuroticisme, altruïsme en consciëntieusheid wordt
verklaard.
Exploratieve analyses
Exploratief zullen enkele netwerkanalyses worden uitgevoerd om correlaties tussen psychopathie
en persoonlijkheid op itemniveau te verklaren.
Resultaten
Van de 252 deelnemers bleken er 49 deelnemers onvolledige, of niet ingevulde
vragenlijsten te hebben opgestuurd. Zij werden niet meegenomen in de analyses. Hierdoor
bestond de studentensample uiteindelijk uit 108 deelnemers en de conveniencesample uit 98
deelnemers. De deelnemers uit de studentensample hadden een leeftijd tussen de 18 en 46 jaar
(M = 21, SD = 3.43) en bestond uit zowel mannen (N = 19) als vrouwen (N = 89). De
deelnemers uit de conveniencesample hadden een leeftijd tussen de 18 en 65 jaar (M = 31, SD =
13.74) en bestond uit zowel mannen (N = 28) als vrouwen (N = 70). Verder bleek dat 78
17
hoger (VWO, HBO of WO). Om een idee te krijgen van de mate van psychopathie in beide
samples. De mate van psychopathie is voor beide samples weergegeven in de tabel 2.
Tabel 2. Mate van psychopathie voor beide samples.
Studentensample Conveniencesample
Categorie N N
1 63 55
2 15 8
3 30 35
Categorie 1 = Niet-psychopathisch, Categorie 2 = gemixte groep, Categorie 3 = Psychopathisch
Uit de assumptieanalyses bleek dat meerdere variabelen niet normaal verdeeld waren
voor beide samples. Dit gold voor de studentensample bijvoorbeeld voor positief affect, D(108)
= .929, p < .001 en voor primaire psychopathie, D (108) = .965, p < .01. Voor de
conveniencesample gold dit voor negatief affect, D(98) = .967. p < .05, en primaire
psychopathie, D (97) = .972, p < .05. Verder bleek er sprake te zijn van één outlier. Proefpersoon
92 scoorde extreem laag op positief affect. Deze score is wel meegenomen in de analyses omdat
er natuurlijk sprake van kan zijn dat iemand heel laag scoort op positief affect. Doordat de
assumptie van normaliteit voor verschillende variabelen is geschonden, zal voor het berekenen
van de correlaties gebruik gemaakt worden van de Spearman’s correlatie coëfficiënten. Uit de
assumptieanalyses voor de multiple regressie analyses bleek dat over het algemeen voldaan is
18
normaliteit van de residuen gewaarborgd te zijn. Wel bleken er kleine afwijkingen gevonden te
zijn. Er wordt vermoed dat de gebruikte multiple regressie analyses robuust genoeg zijn om
kleine afwijkingen op te vangen.
Confirmatieve analyses
Uit de Spearman’s correlatie coëfficiënten bleek dat primaire psychopathie en secundaire
psychopathie zowel overeenkomsten als verschillen vertonen in hun relatie met persoonlijkheid
(tabel 3). Voor de studentensample bleek dat altruïsme en consciëntieusheid, zoals verwacht
significant negatief correleerden met zowel primaire als secundaire psychopathie. Voor de
conveniencesample bleek consciëntieusheid niet significant negatief te correleren met primaire
psychopathie (r = -.116, p = .129. Dit was niet volgens verwachting. Verwacht werd dat deze
voor beide samples significant negatief correleerde met primaire psychopathie. Verder bleek dat
neuroticisme voor beide samples, zoals verwacht, significant positief correleerde met secundaire
psychopathie. Verder bleek, zoals verwacht, dat voor beide samples consciëntieusheid sterker
correleerde met secundaire psychopathie dan met primaire psychopathie. Uit de Steiger’s Z-test
bleek dat, zoals verwacht, voor de studentensample, Z(1, 107) = 4.228, p < .000, en voor de
conveniencesample, Z(1, 97) = 2.653, p = .004, consciëntieusheid significant sterker correleerde
19
Tabel 3. Correlaties tussen persoonlijkheidsdomeinen neuroticisme, altruïsme , consciëntieusheid, primaire en secundaire psychopathie en positief en negatief affect.
Student Psychopathie N A C PA NA
Ja Primaire .089 -.507** -.227* -.094 .040
Secundaire .381** -.482** -.577** -.273** .239*
Nee Primaire .133 -.264** -.116 -.098 .119
Secundaire .458** -.217* -.398** -.404** .172
Note. N=Neuroicisme, A=Altruïsme, C= Consciëntieusheid, PA = Positive Affect, NA = Negatief Affect *p<.05. **p<.01
In tabel 4a zijn de uitkomsten weergeven van de regressieanalyse met in het eerste model
altruisme en consciëntieusheid als voorspellers voor primaire psychopathie, in combinatie met
positief en negatief affect in het tweede model. Hieruit bleek dat zowel positief (B = -.02, t (103)
= -.19, p = .85) als negatief (B = -.10, t (103) = -1.17, p = .25) affect geen significante
voorspellers waren voor primaire psychopathie, en dat positief en negatief affect bovenop
persoonlijkheid geen extra variantie verklaard (R² = .01, p = .96). Dit bleek niet volgens
verwachting te zijn. Resultaten voor de twee samples waren overeenkomstig. Voor de
studentensample bleek dat zowel positief (B = .11, t (102) = 1.24, p = .22), als negatief (B =
-.11, t (102) = -.97, p = .33) affect geen significante voorspellers waren voor secundaire
psychopathie en dat positief en negatief affect bovenop persoonlijkheid geen extra variantie
verklaard(R² = .01, p = .35). Dit bleek niet volgens verwachting te zijn. Echter, voor de
20
voor secundaire psychopathie (B = -.23, t (102) = -2.44, p = .02), en bleek het tweede model
meer variantie te verklaren dan het eerste model (R² = .01, p = .96). Dit was zoals verwacht.
Tabel 4a. Multiple regressie met altruïsme en consciëntieusheid als voorspellers voor primaire psychopathie in model 1, in combinatie met positief en negatief affect in model 2.
Studentensample B t Sig. R² Sig. Model 1 .25 .00 Altruïsme -.48 -5.40 .00 Consciëntieusheid -.06 -.72 .48 Model 2 .01 .50 Altruïsme -.51 -5.48 .00 Consciëntieusheid -.06 -.64 .52 Positief affect -.02 -.19 .85 Negatief affect -.10 -1.17 .25 Conveniencesample B t Sig. R² Sig. Model 1 .10 .01 Altruïsme -.29 -2.96 .00 Consciëntieusheid -.06 -.60 .55 Model 2 .00 .96 Altruïsme -.29 -2.73 .01 Consciëntieusheid -.05 -.51 .61 Positief Affect -.00 -.03 .98 Negatief Affect .03 .30 .77 .
21
Figuur 4b. Multiple regressie met neuroticisme, altruïsme en consciëntieusheid als voorspellers voor secundaire psychopathie in model 1, in combinatie met positief en negatief affect in model 2 Studentensample B t Sig. R² Sig. Model 1 .48 .00 Neuroticisme .14 1.77 .08 Altruïsme -.37 -4.85 .00 Consciëntieusheid -.41 -5.31 .00 Model 2 .01 .35 Neuroticisme .25 2.08 .040 Altruïsme -.38 -4.98 .00 Consciëntieusheid -.44 -5.18 .00 Positief affect .11 1.24 .22 Negatief affect -.11 -.97 .33 Conveniencesample B t Sig. R² Sig. Model 1 .29 .00 Neuroticisme .40 4.27 .00 Altruïsme -.03 -.31 .76 Consciëntieusheid -.27 -2.94 .00 Model 2 .07 .01 Neuroticisme .45 3.66 .00 Altruïsme -.02 -.26 .79 Consciëntieusheid -.22 -2.38 .02 Positief Affect -.23 -2.44 .02 Negatief Affect -.14 .1.19 .24
22
Exploratieve analyses
Uit de regressieanalyses bleek dat affect geen extra variantie verklaard, bovenop
persoonlijkheid, in het voorspellen van psychopathie. Een uitzondering hierop was positief
affect, welke significant meer variantie verklaarde in het voorspellen van secundaire
psychopathie voor de conveniencesample. Wellicht dat positief en negatief affect wel variantie
verklaard, zonder persoonlijkheid op te nemen in het model. Uit tabel 5 bleek inderdaad dat
zowel positief (β = -.24, t(93) = -2.55, p = .012), als negatief affect (β = .20, t(93) = 2.14, p = .04) significant te fungeren als voorspellers voor secundaire psychopathie, en bleek dat positief
en negatief affect significante variantie verklaarden in het voorspellen van secundaire
psychopathie (R² = .12, p = .00). Resultaten waren overeenkomstig voor beide samples. Voor
primaire psychopathie, bleken positief affect en negatief, voor beide samples, niet als
voorspellers te fungeren.
Tabel 5. Multiple regressie met positief en negatief affect als voorspellers voor primaire psychopathie en secundaire psychopathie.
Studentensample Primaire psychopathie Secundaire psychopathie
B t Sig. R² Sig. B t Sig. R² Sig.
Model 1 .02 .32 .12 .00
Positief affect -.14 -1.37 .173 -.24 -2.55 .01 Negatief affect .04 .36 .719 .20 2.14 .04 Conveniencesample
B t Sig. R² Sig. B t Sig. R² Sig.
Model 1 .02 .42 .20 .00
Positief affect -.07 -.64 .52 -.40 -4.32 .00
23
Netwerkanalyses
Uit de correlaties is gebleken dat secundaire psychopathie zich onderscheidt van primaire
psychopathie door positief te correleren met neuroticisme. Om deze relatie verder uit te diepen
wordt in figuur 1 de netwerkanalyse weergegeven om dit verschil op item niveau te verklaren.
Hieruit bleek dat item N36 sterk positief correleert met item s18 en s14 voor de
conveniencesample (figuur 1). Items N36 staat voor “ Ik wordt vaak kwaad om de manier
waarop mensen mij behandelen”, item s14 staat voor “ Liefde wordt overgewaardeerd” en item
s18 staat voor “De meeste van mijn problemen zijn te wijten aan het feit dat andere mensen mij
gewoonweg niet begrijpen”. Deze sterk positief relatie van item N36 met item s18 en s14
betekent dat hoe hoger men scoort op item N36 hoe hoger men scoort op item s14 en s18. Voor
de studentensample liggen de correlaties anders. Uit figuur 2 blijkt namelijk dat er geen sprake is
van hele sterke correlaties tussen items van secundaire psychopathie en items van neuroticisme.
Ook valt op dat item N36 bij de studentensample niet zo’n grote rol speelt als bij de
conveniencesample. Wellicht is item N36, verantwoordelijk voor de sterkere correlatie (r = .485)
tussen secundaire psychopathie en neuroticisme bij de conveniencesample, vergeleken met de
studentensample (r = .381). Om dit te onderzoeken werd er middels partiële correlaties
gecontroleerd voor dit item. Hieruit bleek niet dat item N36 verantwoordelijk was voor dit
24
Figuur 1. Relaties tussen secundaire psychopathie en neuroticisme voor de conveniencesample.
Noot: Nodes met p representeren primaire psychopathie en nodes met N representeren neuroticisme.
Figuur 2. Relaties tussen secundaire psychopathie en neuroticisme voor de studentensample.
25 Discussie
Uit de confirmatieve analyses bleek dat secundaire psychopathie zich onderscheidt van
primaire psychopathie door positieve te correleren met neuroticisme. Beide subtypes bleken
negatief te correleren met altruïsme en consciëntieusheid. Ook bleek dat secundaire psychopathie
zich onderscheidt van primaire psychopathie door sterker te correleren met consciëntieusheid.
Hiermee werd ondersteuning gevonden voor de hypotheses dat zowel primaire als secundaire
psychopathie negatief correleren met altruïsme en consciëntieusheid (hypothese 1a), en dat
secundaire psychopathie sterker correleert met consciëntieusheid dan primaire psychopathie
(hypothese 1b). Wel werd er een verschil gevonden tussen de samples. Voor de
conveniencesample bleek de relatie tussen primaire psychopathie en consciëntieusheid niet
significant te zijn. Uit de regressieanalyses bleek dat er geen sprake was dat positief en negatief
affect, bovenop altruïsme en consciëntieusheid, primaire psychopathie voorspellen. Hiermee
werd hypothese 2a, waarin dit wel werd verwacht, weerlegd. Ook bleek dat er geen sprake was
dat positief en negatief affect, bovenop neuroticisme, altruïsme en consciëntieusheid, secundaire
psychopathie voorspellen. Hiermee werd hypothese 2b, waarin dit wel werd verwacht, weerlegd.
Wel werd er een verschil gevonden tussen de samples. Voor de conveniencesample bleek
positief affect, bovenop neuroticisme, altruïsme en consciëntieus, secundaire psychopathie te
voorspellen.
Het duidelijke onderscheid tussen primaire en secundaire psychopathie in hun relaties
met persoonlijkheid en affect ondersteunt de theorie van Karpman doordat psychopathie
inderdaad kan worden opgedeeld in twee onderscheidende subtypes. Ook de sterkere relatie
tussen secundaire psychopathie en consciëntieusheid ondersteunt deze theorie. Karpman
26
juist impulsief is. De afwezigheid van de relatie tussen primaire psychopathie met zowel positief
als negatief affect bleek ook in overeenstemming te zijn met de theorie van Karpman, maar sloot
niet aan bij de negatief gevonden relatie tussen primaire psychopathie en negatief affect, en de
positief gevonden relatie tussen primaire psychopathie en positief affect (Del Gaizo &
Falkenbach, 2008; Patrick, 1994; Verona et al., 2001). De sterk gevonden negatieve relaties
tussen altruisme en consciëntieusheid met zowel primaire als secundaire psychopathie, en de
positieve relatie tussen secundaire psychopathie en neuroticisme bleek overeenkomstig te zijn
met eerder onderzoek (Derifenko & Lynam, 2006; Harpur et al., 2002; Lynam et al., 1999;
Miller et al., 2008). De gevonden verschillen tussen primaire en secundaire psychopathie
verklaren wellicht de bevinding dat secundaire psychopaten beter reageren op behandelingen dan
primaire psychopaten (Skeem et al., 2007). Op basis van eerder onderzoek tussen psychopathie
en affect (Del Gaizo & Falkenbach, 2008; Patrick, 1994; Verona et al., 2001) en persoonlijkheid
en affect (Miller et al., 2009; Mroczek & Almeida, 2004; Tong et al., 2006) werd verwacht dat
positief en negatief affect, bovenop persoonlijkheid, primaire en secundaire psychopathie zou
voorspellen. Dit bleek niet het geval te zijn.
Uit de exploratieve analyses bleek dit te komen doordat persoonlijkheid de relatie
verklaard tussen psychopathie en affect. Positief en negatief bleken voor beide samples
secundaire psychopathie te voorspellen. In combinatie met persoonlijkheid, bleek dit niet meer
het geval te zijn. Een plausibele verklaring hiervoor is dat positief en negatief affect inbegrepen
zijn in de constructen neuroticisme, altruïsme en consciëntieusheid. Enkel positief affect, bleek
voor de conveniencesample, als voorspellers te fungeren in combinatie met persoonlijkheid.
Positief en negatief affect bleken niet als voorspellers te fungeren voor primaire psychopathie.
27
bleek dat voor de conveniencesample gold dat item 36, welke neuroticisme meet, een centrale rol
speelde in de relatie met secundaire psychopathie. Dit item test of mensen vaak kwaad worden
door de manier waarop mensen hen behandelen. De centrale rol van dit item kan goed verklaard
worden doordat secundaire psychopathie sterk gecorreleerd is aan agressie (Skeem et al., 2005).
Dit item bleek echter geen verklaring te bieden voor de sterkere relatie tussen secundaire
psychopathie en neuroticisme voor de convenienesample vergeleken met de studentensample.
Een van de beperkingen van dit onderzoek is dat er gebruik wordt gemaakt van
zelfrapportage vragenlijsten, welke altijd een subjectieve factor met zich meebrengen.
Zelfrapportage vragenlijsten kunnen bijvoorbeeld niet serieus en eerlijk zijn ingevuld. Met name
bij het meten van psychopathie blijken zelfrapportage vragenlijsten niet altijd valide te zijn
(Jackson & Richards, 2007). Mensen met psychopathie vertonen en grotere kans om een
overmatig positief beeld van zichzelf neer te zetten (Hare, 2003) en zijn geneigd tot liegen. De
resultaten op de studentensamplebleken niet altijd overeenkomstig te zijn met de
conveniencesample. De conveniencesample representeert een meer heterogene groep dan de
studentensample. Zo bestond de studentensample uit alleen hoogopgeleide mensen en
voornamelijk uit vrouwen. Dit kan een van de oorzaken zijn van de gevonden verschillen. Door
deze tekortkomingen van dit onderzoek is het daarom belangrijk om onderzoek naar
psychopathie in de normale populatie een sample te verkrijgen die zo goed mogelijk de normale
populatie representeert. Verder is het belangrijk om in vervolg onderzoek niet alleen maar
resultaten te verkrijgen via online vragenlijsten, maar deze te combineren met klinische
observatie, of door semi-gestructureerde interviews af te nemen, met behulp van bijvoorbeeld de
Psychopathy Checklist Revised (Hart, Cox & Hare, 1995). Uit dit onderzoek is gebleken dat
28
primaire psychopaten niet beter getest kunnen worden op vervlakt affect. Voor vervolgonderzoek
zal het daarom interessant zijn om een dergelijke vragenlijst te ontwikkelen. Om psychopathie
verder in de normale populatie te onderzoeken, en zeker om de emotionele component verder te
onderzoeken, zal het interessant zijn om psychopathie te onderzoeken in het bedrijfsleven. Hare
(1996) concludeerde namelijk dat psychopathie veel voorkomt in het bedrijfsleven. Het is goed
mogelijk dat die mensen vooral hoog scoren op primaire psychopathie. Verder zal het interessant
zijn om in vervolgonderzoek deze groep te vergelijken met psychopaten uit een forensische
instelling die juist hoog scoren op secundaire psychopathie. Zo kunnen beide subtypes heel goed
in kaart gebracht worden. Verder bleek dat netwerkanalyses een goede mogelijkheid biedt om
correlaties uit te diepen en te verklaren. Voor toekomstig onderzoek is het belangrijk hier mee
door te gaan om zo correlaties te verklaren op basis van enkel die items die hier verantwoordelijk
voor zijn. Deze geven een reëler beeld dan correlaties op schaalniveau.
Geconcludeerd kan worden dat primaire en secundaire psychopathie verschillende
relaties laten zien met betrekking tot persoonlijkheid en affect. De secundaire psychopaat is
impulsiever, neurotischer en vertoont relaties met positief en negatief affect, welke ontbreken bij
primaire psychopathie. Dit zou een verklaring kunnen zijn waarom secundaire psychopaten beter
reageren op behandelingen. Behandelingen zouden hierop kunnen inspelen om verandering te
29 Literatuurlijst
Benning, S. D., Patrick, C. J., Hicks, B. M., Blonigen, D. M., & Krueger, R. F. (2003). Factor
structure of the psychopathic personality inventory: validity and implications for clinical
assessment. Psychological assessment, 15(3), 340.
Benning, S. D., Patrick, C. J., Salekin, R. T., & Leistico, A. R. (2005). Convergent and
discriminant validity of psychopathy factors assessed via self-report: A comparison of
three instruments. Assessment, 12, 270–289.
Brinkley, C. A., Schmitt, W. A., Smith, S. S., & Newman, J. P. (2001). Construct validation of a
self-report psychopathy scale: does Levenson's self-report psychopathy scale measure the
same constructs as Hare's psychopathy checklist-revised?. Personality and Individual
Differences, 31(7), 1021-1038.
Coid, J., Yang, M., Ullrich, S., Roberts, A., & Hare, R.D. (2009). Prevalence and correlates of
psychopathic traits in the household population of Great Britain. International Journal of
Law and Psychiatry, 32(2), 65-73.
Cooke, D. J., & Michie, C. (2001). Refining the construct of psychopathy: towards a hierarchical
model. Psychological assessment, 13(2), 171.
Cooke, D. J., Michie, C., Hart, S. D., & Clark, D. A. (2004). Reconstructing psychopathy:
Clarifying the significance of antisocial and socially deviant behavior in the diagnosis of
30
Crawford, J. R., & Henry, J. D. (2004). The Positive and Negative Affect Schedule (PANAS):
Construct validity, measurement properties and normative data in a large non‐clinical sample. British Journal of Clinical Psychology, 43(3), 245-265.
Del Gaizo, A. L., & Falkenbach, D. M. (2008). Primary and secondary psychopathic-traits and
their relationship to perception and experience of emotion. Personality and Individual
Differences, 45(3), 206-212.
DeNeve, K. M., & Cooper, H. (1998). The happy personality: a meta-analysis of 137 personality
traits and subjective well-being. Psychological bulletin, 124(2), 197.
Derefinko, K. J., & Lynam, D. R. (2006). Convergence and divergence among self-report
psychopathy measures: A personality based approach. Journal of Personality Disorders,
20, 261-280.
Dolan, M., Anderson, I. M., & Deakin, J. F. W. (2001). Relationship between 5-HT function and
impulsivity and aggression in male offenders with personality disorders. The British
Journal of Psychiatry, 178(4), 352-359.
Falkenbach, D., Poythress, N., Falki, M., & Manchak, S. (2007). Reliability and validity of two
self-report measures of psychopathy. Assessment, 14, 341–350.
Hale, L. R., Goldstein, D. S., Abramowitz, C. S., Calamari, J. E., & Kosson, D. S. (2004).
Psychopathy is related to negative affectivity but not to anxiety sensitivity. Behaviour
Research and Therapy, 42(6), 697-710.
Hare R.D. (1996) Psychopathy: a clinical construct whose time has come. Criminal Justice and
31
Hare, R. D. (2003). Manual for the Psychopathy Checklist–Revised (2nd ed.). Toronto, Canada:
Multi-Health Systems.
Hare, R. D., McPherson, L. M., & Forth, A. E. (1988). Male psychopaths and their criminal
careers. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56(5), 710.
Harpur, T. J., Hart, S. D., & Hare, R. D. (2002). Personality of the psychopath. In P. T. Costa, Jr.
& T. A. Widiger (Eds.) (2nd ed., pp. 299–324). Washington, DC: American
Psychological Association.
Hart, S. D., Cox, D. N., & Hare, R. D. (1995). Manual for the psychopathy checklist: Screening
version (PCL: SV). Toronto: Multi-Health Systems.
Hemphill, J. F., Hare, R. D., & Wong, S. (1998). Psychopathy and recidivism: A review. Legal
and criminological Psychology, 3(1), 139-170.
Hicks, B. M., & Patrick, C. J. (2006). Psychopathy and negative emotionality: Analyses of
suppressor effects reveal distinct relations with emotional distress, fearfulness, and
anger-hostility. Journal of abnormal psychology, 115(2), 276.
Hill, R. D., Van Boxtel, M. P. J., Ponds, R., Houx, P. J., & Jolles, J. (2005). Positive affect and
its relationship to free recall memory performance in a sample of older Dutch adults from
the Maastricht Aging Study. International journal of geriatric psychiatry, 20(5), 429-435.
Hoekstra, H.A., Ormel, J., & de Fruyt, F. (1995). NEO PI-R en NEO-FFI: Big five
32
Jackson, R. L., & Richards, H. J. (2007). Psychopathy and the five factor model: Self and
therapist perceptions of psychopathic personality. Personality and Individual
Differences, 43(7), 1711-1721.
Karpman, B. (1941). On the need for separating psychopathy into two distinct clinical types:
Symptomatic and idiopathic. Journal of Criminology and Psychopathology, 3, 112–137.
Kirkman, C. A. (2002). Non-incarcerated psychopaths: Why we need to know more about the
psychopaths who live amongst us. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 9,
155–160.
Kosson, D. S., Smith, S. S., & Newman, J. P. (1990). Evaluating the construct validity of
psychopathy in black and white male inmates: three preliminary studies. Journal of
abnormal psychology, 99(3), 250.
Kotov, R., Gamez, W., Schmidt, F., & Watson,D. (2010). Linking “big” personality traits to
anxiety, depressive, and substance use disorders: A meta-analysis. Psychological
Bulletin, 136, 768-821.
Lee, Z., & Salekin, R. T. (2010). Psychopathy in a noninstitutional sample: differences in
primary and secondary subtypes. Personality Disorders: Theory, Research, and
Treatment, 1(3), 153.
Levenson, M. R., Kiehl, K. A., & Fitzpatrick, C. M. (1995). Assessing psychopathic attributes in
a noninstitutionalized population. Journal of personality and social psychology, 68(1),
33
Lynam, D. R., Whiteside, S., & Jones, S. (1999). Self-reported psychopathy: A validation study.
Journal of Personality Assessment, 73, 110-132.
McCrae, R. R., & Costa, P. T. (1989). The structure of interpersonal traits: Wiggins's
circumplex and the five-factor model. Journal of personality and social
psychology, 56(4), 586.
Miller, J. D., Gaughan, E. T., & Pryor, R. (2008. The Levenson zelfrapportage psychopathy
scale: An examination of the personality traits and disorders associated with the LSRP
factors, Assessment, 15(4), 450–463.
Miller, D. J., Vachon, D. D., & Lynam, D. R. (2009). Neuroticism, negative affect, and negative
affect instability: Establishing convergent and discriminant validity using ecological
momentary assessment. Personality and individual differences, 47(8), 873-877.
Mitchell D. & Blair J. (2000) The state of the art: Psychopathy. The Psychologist, 13, 356–360.
Mroczek, D. K., & Almeida, D. M. (2004). The effect of daily stress, personality, and age on
daily negative affect. Journal of personality, 72(2), 355-378.
Neumann, C. S., & Hare, R. D. (2008). Psychopathic traits in a large community sample: Links
to violence, alcohol use, and intelligence. Journal of Consulting and Clinical Psychology,
76, 893–899.
Neumann, C. S., Hare, R. D., & Newman, J. P. (2007). The super-ordinate nature of the
psychopathy checklist-revised. Journal of personality disorders, 21(2), 102.
Panksepp, J. (2005a). Affective consciousness: Core emotional feelings in animals and humans.
34
Patrick, C. J. (1994). Emotion and psychopathy: Startling new insights. Psychophysiology, 31(4),
319-330.
Patrick, C. J., Bradley, M. M., & Lang, P. J. (1993). Emotion in the criminal psychopath: startle
reflex modulation. Journal of Abnormal Psychology, 102, 82–92.
Peeters, F. P. M. L., Ponds, R. W. H. M., & Vermeeren, M. T. G. (1996). Affectivity and
self-report of depression and anxiety. Tijdschr Psychiatr, 38(3), 240-250.
Ross, S. R., Lutz, C. J., & Bailley, S. E. (2004). Psychopathy and the five-factor model in a
noninstitutionalized sample: A domain and facet level analysis. Journal of
Psychopathology and Behavioral Assessment, 26, 213-223.
Seibert, L.A., Miller, J.D., Few, L.R., Zeichner, A., & Lynam, D.R. (2011). An examination of
the structure of zelfrapportage psychopathy measures and their relations with general
traits and externalizing behaviours. Personality Disorders: Theory, Research, and
Treatment, 2(3), 193-208.
Skeem, J., Johansson, P., Andershed, H., Kerr, M., & Louden, J. E. (2007). Two subtypes of
psychopathic violent offenders that parallel primary and secondary variants. Journal of
Abnormal Psychology, 116, 395–409.
Skeem, J. L., Miller, J. D., Mulvey, E., Tiemann, J., & Monahan, J. (2005). Using a five factor
lens to explore the relation between personality traits and violence in psychiatric patients.
Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 454-465.
Schmitt, W. A., & Newman, J. P. (1999). Are all psychopathic individuals low-anxious?. Journal
35
Tong, E. M., Bishop, G. D., Enkelmann, H. C., Why, Y. P., Diong, S. M., Ang, J., & Khader, M.
(2006). The role of the Big Five in appraisals. Personality and Individual
Differences, 41(3), 513-523.
Vaidyanathan, U., Hall, J. R., Patrick, C. J., & Bernat, E. M. (2011). Clarifying the role of
defensive reactivity deficits in psychopathy and antisocial personality using startle reflex
methodology. Journal of abnormal psychology, 120(1), 253.
Vanman, E. J., Mejia, V. Y., Dawson, M. E., Schell, A. M., & Raine, A. (2003). Modification of
the startle reflex in a community sample: Do one or two dimensions of psychopathy
underlie emotional processing?. Personality and Individual Differences, 35(8),
2007-2021.
Verona, E., Patrick, C. J., & Joiner, T. E. (2001). Psychopathy, antisocial personality, and suicide
risk. Journal of abnormal psychology, 110(3), 462.
Verschuere, B., Uzieblo, K., De Schryver, M., Douma, H., Onraedt, T., & Crombez, G. (2014).
The inverse relation between psychopathy and faking good: not response bias, but true
variance in psychopathic personality. The Journal of Forensic Psychiatry &
Psychology, 25(6), 705-713.
Vitale, J. E., Smith, S. S., Brinkley, C. A., & Newman, J. P. (2002). The reliability and validity
of the Psychopathy Checklist–Revised in a sample of female offenders. Criminal justice
and behavior, 29(2), 202-231.
Walters, G. D., Gray, N. S., Jackson, R. L., Sewell, K. S., Rogers, R.,Taylor, J. et al. (2007). A
36
evidence of dimensionality. Psychological Assessment, 19, 330-339.
Watson, D., Clark, L. A., & Tellegen, A. (1988). Development and validation of brief measures
of positive and negative affect: the PANAS scales. Journal of personality and social