• No results found

Een gezicht zegt meer dan 1000 woorden: de rol van need for closure in gelaatsstereotypen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een gezicht zegt meer dan 1000 woorden: de rol van need for closure in gelaatsstereotypen"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

EEN GEZICHT ZEGT MEER DAN 1000

WOORDEN:

DE ROL VAN NEED FOR CLOSURE IN GELAATSSTEREOTYPEN

Aantal woorden: 13115

Manou Vermeulen

Studentennummer: 01511066

Promotor: Prof. Dr. Arne Roets

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in in de psychologie, afstudeerrichting bedrijfspsychologie en personeelsbeleid

(2)
(3)
(4)
(5)

Corona Verklaring Vooraf

Er waren geen implicaties van corona voor de uitwerking van deze masterproef. De situatie heeft enkel als gevolg gehad dat de begeleiding vanaf 14/03/2020 digitaal is verlopen.

(6)
(7)

Woord vooraf

Ik wil graag mijn promotor professor Dr. Arne Roets bedanken om mij de opportuniteit te geven rond dit interessante onderwerp te werken. Verder wil ik ook zeker mijn begeleider Dr. Jonas De keersmaecker bedanken voor de enorme hulp bij het schrijven van deze masterproef. Uiteraard ook een ‘dikke merci’ aan iedereen die mijn vragenlijst heeft ingevuld en helpen verspreiden, met in het bijzonder mijn ouders, Stijn en mijn zus. Ten slotte wil ik ook France De Potter bedanken om de afgelopen 5 jaar nog interessanter te hebben gemaakt!

(8)

(9)

Abstract

We onderzochten in deze masterproef vooroordelen op basis van bepaalde gelaatskenmerken. Eerst onderzochten we vooroordelen op basis van de gelaatskenmerken blij vs. boos en relatief aantrekkelijk vs. relatief onaantrekkelijk. Vervolgens gingen we ook de persistentie van iemands initiële indruk na. Voor beiden onderzochten we ook de impact van iemands Need for Closure en cognitieve stijl. Er werd een vragenlijst opgesteld die door 280 participanten volledig werd ingevuld. Op basis van de resultaten werd evidentie gevonden voor zowel het emotie- alsook het attractiviteitstereotype. Verder werd aangetoond dat het emotiestereotype meer uitgesproken is voor mensen met een hoge NFC, maar niet beïnvloed wordt door iemands cognitieve stijl. Het attractiviteitstereotype is marginaal significant meer uitgesproken voor iemand met een hoge NFC en rationele denkstijl en significant meer uitgesproken voor iemand met een intuïtieve denkstijl. Ten slotte toonden we aan dat de participanten telkens hun oordeel bijstelden op basis van additionele ‘objectieve’ informatie, maar dat de eerste indruk op basis van emotie en attractiviteit ook na het krijgen van objectieve informatie een persistente invloed had. Voor de impact van de persoonsvariabelen hierop werd in één geval een significant effect gevonden: na het krijgen van positieve informatie houdt iemand met een intuïtieve denkstijl minder hard vast aan zijn/haar initiële oordeel van relatief aantrekkelijke en relatief onaantrekkelijke gezichten. Voor de andere persoonsvariabelen werden geen significante effecten gevonden voor het aanpassen van attitudes. Dit onderzoek biedt inzicht in de hardnekkigheid van vooroordelen op basis van emotie alsook attractiviteit.

(10)

(11)

Inhoudstafel

INLEIDING ... 1

STEREOTYPEN EN VOOROORDELEN O.B.V. HET GELAAT ... 1

Relatief aantrekkelijk vs. relatief onaantrekkelijk ... 2

Attitudes tegenover relatief (on)aantrekkelijke personen ... 2

Blij vs. boos ... 3

Attitudes tegenover blije/boze gezichten ... 5

INDIVIDUELE VERSCHILLEN IN HET HEBBEN VAN VOOROORDELEN ... 7

Need for Closure ... 7

NFC en vooroordelen ... 9

Cognitieve stijl ... 10

Cognitieve stijl: meetconstructen ... 11

Cognitieve stijl en vooroordelen ... 12

AANPASSEN VAN ATTITUDES ... 13

DEZE MASTERPROEF ... 15 METHODE ... 17 STEEKPROEF ... 17 PROCEDURE ... 17 MATERIAAL ... 19 RESULTATEN ... 21 STEREOTYPEN ... 21

De aanwezigheid van stereotypen ... 21

Emotie ... 21

Relatieve aantrekkelijkheid ... 22

Individuele verschillen en stereotypen ... 22

Emotie ... 22

Relatieve aantrekkelijkheid ... 23

ATTITUDE AANPASSING ... 24

De persistentie van de eerste indruk ... 24

Emotie en bijkomstige positieve informatie ... 24

Emotie en bijkomstige negatieve informatie ... 25

Relatieve aantrekkelijkheid en bijkomstige positieve informatie ... 25

Relatieve aantrekkelijkheid en bijkomstige negatieve informatie ... 26

(12)

Emotie en bijkomstige positieve informatie ... 26

Emotie en bijkomstige negatieve informatie ... 27

Relatieve aantrekkelijkheid en bijkomstige positieve informatie ... 28

Relatieve aantrekkelijkheid en bijkomstige negatieve informatie ... 28

BESPREKING EN CONCLUSIE ... 30

STEREOTYPEN ... 30

De aanwezigheid van stereotypen ... 30

Individuele verschillen en stereotypen ... 31

Stereotypen op basis van emotie ... 31

Stereotypen op basis van relatieve aantrekkelijkheid ... 32

ATTITUDE AANPASSING ... 33

De persistentie van de eerste indruk ... 33

Emotie en bijkomstige positieve informatie ... 33

Emotie en bijkomstige negatieve informatie ... 33

Relatieve aantrekkelijkheid en bijkomstige positieve/negatieve informatie ... 34

Individuele verschillen in de persistentie van de eerste indruk ... 35

BEPERKINGEN EN SUGGESTIES VOOR TOEKOMSTIG ONDERZOEK ... 36

CONCLUSIE ... 38 REFERENTIELIJST ... 39 APPENDIX ... 49 BIJLAGE 1 ... 49

(13)

De ene zal het sneller toegeven dan de ander, maar het is eigen aan mensen: oordelen vormen op basis van het uiterlijk. Na het zien van iemands gezicht hebben we reeds binnen een tiende van een seconde ons oordeel klaar (Willis & Todorov, 2006). We hebben al lang uitgemaakt of we de persoon betrouwbaar of intelligent vinden nog voor hij of zij de kans heeft gekregen om iets te zeggen. Todorov, Olivola, Dotsch en Mende-Siedlecki (2015) verklaren dit fenomeen door te stellen dat we constant aannames doen. We zien een fysiek kenmerk en doen spontaan aannames over de persoonlijkheid op basis van dit kenmerk. Het is dus niet toevallig dat knappe mensen met net iets meer wegkomen op het werk dan minder knappe mensen (Hosoda, Stone-Romero, & Coats, 2003) of dat sommige acteurs altijd de bad guy spelen terwijl anderen telkens de held vertolken. In deze masterproef gaan we na welke attitudes mensen vormen op basis van gezichtskenmerken. Meer specifiek gaan we dit enerzijds na voor de kenmerken relatief aantrekkelijk vs. onaantrekkelijk, en anderzijds voor boos vs. blij. Verder onderzoeken we ook of er individuele verschillen zijn in de mate waarin mensen oordelen vormen op basis van het uiterlijk. Meer concreet gaan we na of mensen met een hogere Need for Closure (NFC) meer oordelen vormen dan mensen met een lage NFC alsook of iemands cognitieve stijl de mate van (voor)oordelen beïnvloedt. Ten slotte onderzoeken we ook hoe volhardend mensen zijn in hun attitudes die gevormd zijn op basis van deze gelaatskenmerken. Is het geven van objectieve informatie over een persoon voldoende om te breken met hun verkeerde indruk? Of spelen iemands NFC en cognitieve stijl ook hier een rol?

Stereotypen en vooroordelen o.b.v. het gelaat

Er is reeds veel onderzoek naar vooroordelen en stereotypen voor handen (e.g. Allport, 1954; Bierly, 1985; Bratt, 2005; Guimond, Dambrun, Michinov, & Duarte, 2003). De bestaande literatuur hieromtrent focust veelal op vooroordelen in het algemeen en op een aantal specifieke vormen van vooroordelen. Zo is er reeds onderzoek gebeurd naar racisme en seksisme (e.g. Roets & Van Hiel, 2011; Roets, Van Hiel, & Dhont, 2012; Van Hiel & Mervielde, 2005; Van Hiel, Pandelaere, & Duriez, 2004). In deze masterproef doen we onderzoek naar vooroordelen op basis van gelaatskenmerken. Meer specifiek gaan we kijken naar stereotypen en vooroordelen ten opzichte van een relatief aantrekkelijk of relatief onaantrekkelijk gelaat alsook ten opzichte van een blije of boze gelaatsuitdrukking bij een persoon. We beginnen met meer in detail te kijken naar het stereotype relatief aantrekkelijk vs. relatief onaantrekkelijk.

(14)

Relatief aantrekkelijk vs. relatief onaantrekkelijk.

Eerst en vooral moet hier de vraag “Wat is aantrekkelijk?” gesteld worden. Is aantrekkelijk enkel iets subjectief, of kan het ook geassocieerd worden met objectieve kenmerken? Aantrekkelijkheid blijkt wel degelijk –ten minste ten dele- op objectieve kenmerken gebaseerd te zijn. Uit onderzoek blijken er in oordelen over schoonheid grote overeenkomsten te zijn tussen kinderen en volwassenen, mannen en vrouwen, en personen van dezelfde of een andere cultuur (Langlois, Kalakanis, Rubenstein, Larson, Hallam, & Smoot, 2000). Er werd geconcludeerd dat er een universele schoonheidsnorm bestaat, gezien de sterke overeenkomst tussen de evaluaties over culturen heen (Cunningham, Roberts, Barbee, Druen, & Wu, 1995). Ook onderzoek van Gamé, Carchon & Vital-Durand (2003) wijst in de richting van de hypothese dat schoonheid objectief is. Zij vonden in een onderzoek dat baby’s meer tijd besteden aan het bekijken van foto’s van attractieve gezichten, onafhankelijk van geslacht, leeftijd en ras. Hieruit blijken baby’s dus een voorkeur te hebben voor dezelfde aangezichten die door volwassen als aantrekkelijk beoordeeld worden. Er werd niet enkel evidentie gevonden voor het feit dat aantrekkelijkheid iets objectief is, ook werd reeds aangetoond dat welbepaalde kenmerken het gelaat aantrekkelijk maken (Rhodes, 2006; Rhodes, Zebrowits, Clark, Kalick, Hightower, & McKay, 2001). Zo vond Cunningham (1986) dat een aantrekkelijke vrouw gekenmerkt wordt door grote ogen, vooruitstekende jukbenen, een kleine neus en een brede glimlach. Een aantrekkelijke man wordt volgens Cunningham (1986) gekenmerkt door een breed kaakbeen. Uit ander onderzoek naar aantrekkelijke kenmerken bleek dat een aantrekkelijk gelaat over het algemeen een gelaat is waarvan de ogen, neus, lippen en andere gelaatskenmerken niet te sterk van het gemiddelde afwijken (Langlois & Roggman, 1990; Langlois, Roggman, & Musselman, 1994).

Attitudes tegenover relatief (on)aantrekkelijke personen.

We kunnen ons verder ook de vraag stellen of mensen andere attitudes hebben ten opzichte van relatief aantrekkelijke versus onaantrekkelijke personen. Is het toevallig dat Sneeuwwitje en Assepoester als mooi en lief worden afgebeeld, terwijl de heks en de stiefmoeder lelijk en wreed zijn? Studies toonden aan dat schoonheid inderdaad een belangrijke rol speelt in het sociale leven (Etcoff, 1999; Langlois et al., 2000; Swami & Furnham, 2008) alsook dat aantrekkelijke personen op het werk heel vaak beter af zijn dan minder aantrekkelijke individuen (Hosoda et al., 2003). Zo toonden

(15)

Hamermesh en Biddle (1994) bijvoorbeeld aan dat aantrekkelijkere mannen en vrouwen meer verdienen dan even bekwame, minder aantrekkelijke mannen en vrouwen. Ook kinderen worden bevooroordeeld op basis van het uiterlijk. In de bekende studie van Clifford & Walster (1973) werd er evidentie gevonden dat leerkrachten aantrekkelijke kinderen als intelligenter beschouwen. Uit een onderzoek van Downs & Lyons (1991) bleken Texaanse rechters zelfs (op basis van foto’s) geringere boetes te geven en om een lagere borgsom te vragen aan aantrekkelijke verdachten. Verder blijkt uit een studie naar het verband tussen aantrekkelijkheid en overtuigingskracht dat mannelijke en vrouwelijke proefleiders meer handtekeningen verzamelen voor een petitie (Chaiken, 1979). Over het algemeen blijkt er dus van uiterlijk aantrekkelijke personen aangenomen te worden dat ze goede kwaliteiten hebben. Deze veronderstelling staat gekend als het ‘wat mooi is, is goed’-stereotype (Dion, Berscheid, & Walster, 1972). Todorov et al. (2015) stelden bijvoorbeeld dat we relatief aantrekkelijke mensen vaker in het rijtje intelligent, competent en andere positieve eigenschappen plaatsen. Ook ander onderzoek in dezelfde trend wees uit dat mooie mensen als intelligent, succesvol, gelukkig, goed aangepast, sociaal, zelfverzekerd, assertief, maar ook als ijdel worden beschouwd (Eagly, Ashmore, Makhijani & Longo, 1991). Op basis hiervan verwachten we bijgevolg dat personen met een relatief aantrekkelijk gezicht in vergelijking met personen met een relatief onaantrekkelijk gezicht, eerder als warm dan koud, goedaardig dan slechtaardig, intelligent dan niet intelligent en competent dan niet competent zullen beoordeeld worden. Naast het stereotype relatief aantrekkelijk vs. relatief onaantrekkelijk zijn we ook geïnteresseerd in de vooroordelen tegenover blije en boze gelaatsuitdrukkingen.

Blij vs. boos.

Blij en boos zijn emoties die zich uiten in gezichtsexpressies. Blije en boze gezichten onderscheiden zich van aantrekkelijkheid omdat ze minder statisch zijn. Eenzelfde persoon kan namelijk beide expressies vertonen, afhankelijk van de situatie. In The Expression of the Emotions in Man and Animal stelde Charles Darwin (1872) dat de wijze waarop het gelaat emoties uitdrukt aangeboren is. Verder stelde hij ook dat dit overal op eenzelfde manier gebeurt en dit wereldwijd wordt begrepen. Een glimlach bijvoorbeeld, wordt overal geproduceerd door het samentrekken van bepaalde spieren. Ook Ekman en Friesen (1978) voerden onderzoek naar de ‘typische’ gelaatsuitdrukkingen van emoties. Zij ontwikkelden het Facial Action Coding System. Met dit systeem wordt elke menselijke gelaatsexpressie in kaart gebracht. Over de

(16)

hele wereld zijn de meeste mensen in staat om de zogenaamde zes primaire emoties te herkennen, deze zijn: geluk, angst, verdriet, woede, verbazing en afkeer (Ekman, Friesen, O’Sullivan, Chan, Diacoyanni-Tarlatzis, Heider, Krause, LeCompte, Pitcairn, Ricci-Britti, Schere, Tomita, & Tzavaras, 1987). Een blij (geluk) of boos (woede) gelaat wordt dus door bijna iedereen herkend. Een blij gezicht wordt volgens Ekman (2003) gekenmerkt door verhoogde wangen en smalle ogen, een boos gezicht wordt gekenmerkt door geperste lippen. Het herkennen van emoties is dus een gevolg van de menselijke ervaring, en geen cultureel product. Zelfs bij afgelegen stammen herkent men de basisemoties, terwijl ze praktisch geen contact hebben gehad met de buitenwereld (Ekman & Friesen, 1971). Ondanks het universele karakter van het herkennen van emoties, is er toch een klein cultureel voordeel. Uit een studie van Elfenbein en Ambady (2002) blijkt dat bij het herkennen van gelaatsuitdrukkingen de accuraatheid met 9% stijgt wanneer men foto’s van personen beoordeelt die tot hetzelfde land, dezelfde regio of dezelfde etnische groep behoren. Hoe dan ook worden emoties ook accuraat voorspeld over culturen heen.

We zien niet enkel het verschil in emotie, maar merken ze ook niet even snel op: Hansen en Hansen (1988) vroegen mensen om in foto’s van mensenmassa’s naar tegenstrijdige gezichten te zoeken. Op de foto’s waren ofwel boze ofwel neutrale ofwel gelukkige gezichten te zien. Uit de resultaten bleek dat mensen sneller afwijkende boze gezichten opmerkten dan afwijkende gelukkige of neutrale gezichten. Men ziet niet enkel boze gezichten sneller, maar men richt de aandacht ook trager terug op iets anders na het zien van een boos gezicht (Fox, Russo, & Dutton, 2002; Horstmann & Bauland, 2006). Onderzoek toont aan dat zelfs wanneer boze gezichten heel kort worden aangeboden, zonder dat men zich ervan bewust is, dit bij mensen fysiologische opwinding opwekt en dit gelaatspieren activeert (Dimberg & Öhman, 1996; Dimberg, Thunberg, & Elmehed, 2000).

Volgens Darwin is het herkennen van emoties uit gelaatsuitdrukkingen van belang voor het overleven van de soort (1872). Doordat boze gezichten een gevaar kunnen betekenen voor je, is het belangrijker om emoties zoals woede en afkeer te herkennen dan emoties zoals blijdschap. Dat negatieve gezichten ons sneller opvallen dan positieve gezichten is in lijn met wat in de literatuur beschreven wordt als de

treknegativiteitsvertekening (Rozin & Royzman, 2001; Peeters & Czapinski, 1990;

Skowronski & Carlston, 1989). Deze vertekening wordt veroorzaakt doordat men een groter gewicht toekent aan negatieve dan aan positieve eigenschappen. Zelfs één

(17)

slechte eigenschap kan volstaan om iemand negatief in te schatten, ook al heeft deze persoon overwegend goede eigenschappen. Zo blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek dat tijdens politieke campagnes de publieke opinie sterker beïnvloed wordt door negatieve informatie over een kandidaat dan door positieve (Klein, 1991; Lau, 1985). Er zijn dus duidelijke verschillen tussen blije en boze gezichten, maar hoe zit het met onze attitudes tegenover deze gelaatsuitdrukkingen?

Attitudes tegenover blije/boze gezichten.

We veronderstellen dat mensen over het algemeen positiever zullen worden beoordeeld met een blije gelaatsuitdrukking dan met een boze gelaatsuitdrukking. Hiervoor kunnen twee verklaringen voorop gesteld worden. Een eerste verklaring doet beroep op ons schematisch denken. Het menselijke geheugen is gestructureerd volgens schema’s (Bartlett, 1932; Neisser, 1967, 1976). Schema’s zijn netwerken met daarin concepten die verbonden worden door associatieve paden die variëren in sterkte (Fiske & Linville, 1980; Macrae & Bodenhausen, 2001; Rumelhart & Ortony, 1977). Op basis hiervan kan verondersteld worden dat een blij gezicht geassocieerd wordt met andere positieve dingen en een boos gezicht geassocieerd wordt met slechte herinneringen. Op die manier veronderstellen we dus dat mensen over het algemeen positiever zullen worden beoordeeld wanneer ze blij kijken dan wanneer ze boos kijken.

Voor de tweede verklaring baseren we ons op het feit dat de mens zoiets heeft als ‘spiegelneuronen’. De aanwezigheid van spiegelneuronen in onze hersenen werd in 1996 ontdekt door Rizzolatti, Fadiga, Gallese en Fogassi. Spiegelneuronen verbinden onze hersenen als het ware met de hersenen van anderen. We kunnen zeggen dat de activiteit uitgevoerd door een ander gespiegeld wordt in de hersenen van de observator (Rizzolatti & Craighero, 2004). Spiegelneuronen fungeren als een soort brug tussen zien en doen (Williams, Whiten, Suddendorf, & Perrett, 2001). Bij deze neuronen vinden we een verklaring voor wat we emotionele besmetting noemen. De theorie van emotionele besmetting stelt dat een persoon gedeeltelijk de emotie van een andere persoon kan overnemen (Hatfield, Cacioppo & Rapson, 1994). Het doel hiervan is dat sociaal relevante emoties, zoals angst, gecommuniceerd kunnen worden. Het herkennen van een gevaarlijke situatie bijvoorbeeld is adaptief voor de persoon die de emotie communiceert en de persoon die de emotie overneemt (de Groot, Smeets, Kaldewaij, Duijndam, & Semin, 2012). Visuele, auditieve en

(18)

geursignalen kunnen emotionele besmetting tot stand brengen, en die emotionele besmetting kan zich onder andere uiten in een gezichtsuitdrukking bij de ontvanger (de Groot, Semin & Smeets, 2014). In een experiment van Dimberg et al. (2000) bijvoorbeeld werden deelnemers geconfronteerd met snel wisselende subliminale beelden van blije of woedende gezichten. De deelnemers konden de gezichten niet bewust waarnemen. Desondanks werden er subtiele, niet met het blote oog waar te nemen gelaatsacties geregistreerd die correspondeerden met respectievelijk een glimlach en een gefronst voorhoofd.

Onze gelaatsacties kunnen op hun beurt een impact hebben op onze emoties: in de literatuur staat dit beschreven als de gelaatsfeedbackhypothese. Deze hypothese stelt dat veranderingen in de eigen gelaatsuitdrukking de aanleiding kunnen zijn tot corresponderende veranderingen in emoties. In een experiment van Strack, Martin en Stepper (1988) werd evidentie gevonden voor deze hypothese. De participanten werden in twee groepen verdeeld. De eerste groep, de glimlachconditie, moest een potlood tussen de tanden klemmen waardoor ze de mondstand van een glimlach aannamen. De andere groep moest een potlood tussen de lippen nemen waardoor ze zuur keken. Ondertussen moesten de participanten allerlei taakjes doen, waaronder naar tekenfilms kijken. Uit de resultaten bleek dat de personen in de glimlachconditie de filmpjes grappiger vonden dan de personen die zuur keken. De hypothese kwam echter onder druk te liggen toen in een replicatiestudie van Wagenmakers, Beek, Dijkhoff en Gronau (2016) in 17 laboratoriums wereldwijd geen evidentie voor de hypothese werd gevonden. Noah, Schul en Mayo (2018) onderzochten dit en stelden vast dat de gelaatsfeedbackhypothese enkel optreedt wanneer de participanten er zich niet van bewust waren gefilmd te worden. Wanneer de participanten er zich daarentegen wel van bewust waren gefilmd te worden, werd geen evidentie gevonden voor de hypothese. Murphy en Zajonc (1993) wijten de effecten van de

gelaatsfeedbackhypothese aan fysiologische processen. Zij stellen dat door te

glimlachen men de gelaatsspieren activeert, waardoor er meer luchtgekoeld bloed naar de hersenen gaat, wat een aangenaam gevoel creëert. Omgekeerd verlaagt het fronsen van het voorhoofd de bloedtoevoer, waardoor de temperatuur stijgt en er een onaangenaam gevoel ontstaat. Adelmanm en Zajonc (1989) bevestigden deze effecten in een experiment waarin ze de deelnemers vroegen bepaalde klinkers twintig keer te zeggen. Enerzijds vroegen ze klinkers zoals a en e te zeggen, waarbij er tijdens het uitspreken een glimlach wordt nagebootst. Anderzijds vroegen ze de participanten klinkers zoals u en ü te zeggen waardoor het voorhoofd wordt gefronst. Terwijl de

(19)

deelnemers rapporteerden hoe ze zich voelden, werden de temperatuurschommelingen van het voorhoofd geregistreerd. Uit de resultaten bleek dat bij het uitspreken van a en e de temperatuur van het voorhoofd verlaagde, waardoor de participanten vrolijker werden. Anderzijds zorgde het uitspreken van u en ü voor hogere temperatuur en een slechter humeur. Spiegelneuronen kunnen er dus voor zorgen dat gelaatsuitdrukkingen van anderen fysiologische veranderingen bij ons teweeg brengen. Vervolgens kunnen deze fysiologische veranderingen, op basis van de gelaatsfeedbackhypothese, aanleiding geven tot een veranderende emotionele ervaring. Samengevat kunnen we dus zeggen dat het zien van positieve of negatieve emoties kan leiden tot het ervaren van positieve of negatieve emoties.

Er werd reeds uiteengezet dat men negatieve gelaatsuitdrukkingen sneller opmerkt alsook een groter gewicht toekent aan negatieve eigenschappen. Verder werd ook uiteengezet dat het zien van een boos gezicht kan geassocieerd worden met negatieve herinneringen en dat een boos gezicht zelfs negatieve gevoelens kan initiëren. Op basis hiervan verwachten we dat boze gelaatsuitdrukkingen van mensen negatiever zullen worden ingeschat dan blije gelaatsuitdrukkingen van diezelfde mensen.

Individuele verschillen in het hebben van stereotiepe beelden en vooroordelen

Op basis van bovenstaande veronderstellen we vooroordelen te vinden tegenover relatief aantrekkelijk vs. onaantrekkelijke gezichten, alsook blije vs. boze gelaatsuitdrukkingen. Het volgende dat we onderzoeken in deze masterproef is in welke mate er individuele verschillen zijn in het hebben van deze vooroordelen. Meer concreet gaan we na wat de rol is van iemands NFC enerzijds en iemands cognitieve stijl anderzijds. Hiervoor bekijken we eerst het concept Need for Closure meer in detail.

Need for Closure.

Het concept Need for Closure werd in 1980 voor het eerst beschreven door Kruglanski. NFC werd door hem gedefinieerd als het verlangen naar “an answer on a given topic, any answer,… compared to confusion and ambiguity” (1990, p. 337) en opereerde als het motivationele kernconstruct binnen zijn theoretisch denkkader van ‘lay epistemics’ (1990). De motivatie naar closure wordt door Kruglanski en Webster (1996) beschreven als een continuüm. NFC kan gaan van een hoge behoefte aan closure enerzijds tot een hoge behoefte om closure te vermijden anderzijds, waarbij de

(20)

grootte van iemands NFC bepaald wordt door de waargenomen kosten en baten van afsluiting, relatief ten opzichte van de kosten en baten van gebrek aan afsluiting.

Zowel externe factoren zoals tijdsdruk (Kruglanski, Webster & Klem, 1993), een oninteressante taak (Webster, 1993a) of een taak die bemoeilijkt wordt door externe stressoren (Krunglanski et al., 1993), alsook interne factoren zoals vermoeidheid (Webster, Richter, & Kruglanski, 1996) of intoxicatie (Webster, 1993b) kunnen een hoger verlangen naar closure induceren. Daarbovenop kan de mate van NFC ook gelinkt worden aan culturele normen en praktijken (Kruglanski & Webster, 1996). NFC kan dus enerzijds door situationele en culturele factoren worden uitgelokt, maar belangrijk, anderzijds is NFC ook een individuele trekvariabele en zijn er bijgevolg ook substantiële verschillen in de mate waarin mensen NFC ervaren (Webster & Kruglanski, 1994). Personen met een hoge NFC hebben typisch een voorkeur voor orde en voorspelbaarheid, en verkiezen stabiele en veilige kennis. Ook voelen personen met een hoge NFC zich oncomfortabel bij ambiguïteit. Finaal worden deze individuen ook gekenmerkt door een gesloten mind-set en zijn ze resistent voor informatie strijdig met hun huidige kennis en mening.

Het construct NFC omvat twee mechanismen, een urgency-tendens en een

permanence-tendens (Kruglanski & Webster, 1996). Naar het eerste mechanisme

wordt ook gerefereerd als ‘seizing’, waarbij het individu zo snel mogelijk informatie wil vinden waarvan hij of zij denkt dat deze closure zal brengen. De tweede tendens, ook wel ‘freezing’ genoemd, is de tendens waarbij iemand het reeds opgedane besluit als vaste kennis gaat bevriezen. Beide tendensen zorgen ervoor dat men ontsnapt aan een gebrek aan closure.

NFC als individuele trekvariabele kan gemeten worden aan de hand van een schaal ontwikkeld door Webster en Kruglanski (1994) bestaande uit de volgende vijf sub-schalen: voorkeur voor orde, voorkeur voor voorspelbaarheid, nood aan beslissingen nemen, ongemak bij ambiguïteit en closed-mindedness.

Nu het concept Need for Closure duidelijk in kaart is gebracht, gaan we vervolgens ook kijken naar het mogelijke verband tussen NFC en het hebben van vooroordelen.

(21)

NFC en vooroordelen.

Hoe NFC de manier waarop we naar anderen kijken beïnvloedt werd onder andere door Roets en Van Hiel (2011d) onderzocht. Zo wezen zij op de grote overeenkomsten tussen Kruglanskis theorie over NFC en Allport’s beschrijving van een ‘prejudice-prone personality’ (1954). Hierbij stelde Allport dat “a person’s prejudice is unlikely to be merely a specific attitude to a specific group; it is more likely to be a reflection of his whole habit of thinking about the world” (1954, p. 70). Allport omschreef deze personen verder ook als individuen die een duidelijk gestructureerde wereld, alsook (sociale) orde verkiezen. Tegelijkertijd voelen deze personen met een prejudice-prone personality zich oncomfortabel bij ambiguïteit (1954). Er wordt hier dus een duidelijk link tussen hoge NFC en het hebben van vooroordelen gelegd.

Uit een andere studie bleek dat NFC gelinkt is aan meer stereotypen ten opzichte van het andere geslacht (Roets et al., 2012). Uit deze studie bleek daarnaast dat NFC ook gelinkt is aan meer stereotypen ten opzichte van hetzelfde geslacht (Roets et al., 2012). Op basis van deze resultaten zou kunnen geïmpliceerd worden dat het effect van NFC op vooroordelen verder gaat dan simpelweg ingroepfavoritisme en afkeer van een uitgroep, en dat het ook optreedt binnen groepen. Dit is een interessante veronderstelling aangezien we in deze masterproef het optreden van vooroordelen op basis van gelaatskenmerken binnen groepen onderzoeken.

Zoals hierboven reeds werd uiteengezet, verwerken mensen met een hoge NFC informatie door beroep te doen op seizing. Het individu probeert op basis van zo weinig mogelijk info, zo snel mogelijk conclusies te trekken. Kruglanski (1996) beschreef het als “the inclination to seize on closure quickly”. Het halo effect is een vorm van cognitieve bias die het maken van conclusies vergemakkelijkt. Het halo effect werd voor het eerst beschreven door Thorndike (1920) en is een fenomeen waarbij we de neiging hebben om op basis van één positief kenmerk, het geheel als positief in te schatten. Fysieke aantrekkelijkheid is een vaak voorkomende factor in het halo effect. Zo werd er reeds aangetoond dat fysiek aantrekkelijke personen als intelligenter worden ingeschat (Clifford & Walster, 1973). Aangezien het menselijke geheugen gestructureerd is volgens schema’s (Bartlett, 1932; Neisser, 1967, 1976), kunnen we het halo effect zien als een soort van gemakkelijk beschikbare schema’s. We verwachten dan ook dat iemand met een hoge NFC meer geneigd zal zijn tot het

(22)

gebruiken van deze gemakkelijk beschikbare schema’s om zo de behoefte aan cognitieve afsluiting zo snel mogelijk te bevredigen.

Bijgevolg verwachten we dat mensen met een hoge NFC de neiging zullen hebben een positief gelaatskenmerk te veralgemenen naar de persoon in zijn geheel en zo meer vooroordelen zullen hebben dan mensen met een lage NFC. We veronderstellen dat blije en relatief aantrekkelijke gezichten in het algemeen positiever zullen worden ingeschat dan respectievelijk mensen met boze en relatief onaantrekkelijke gezichten, en dat deze tendens sterker is voor iemand met een hoge NFC dan iemand met een lage NFC.

Cognitieve stijl.

Naast de rol van NFC op het hebben van stereotiepe beelden, zijn we ook geïnteresseerd in de rol van iemands cognitieve stijl op het hebben van deze stereotiepe beelden. Verschillende duaal-proces theorieën over beslissing en beoordelingsprocessen maakten reeds een onderscheid tussen twee types cognitieve processen voor het verwerken van informatie: “intuïtief of ervaringsgericht” denken en “rationeel of analytisch” denken (e.g., Epstein, 1994; Evans, 2008; Evans & Stanovich, 2013; Kahneman, 2011). Onderzoek wees reeds uit dat er betrouwbare individuele verschillen zijn in het gebruik van deze twee cognitieve stijlen (Evans & Stanovich, 2013; Pretz, 2008). In de literatuur worden deze processen vaak benoemd als ‘systeem 1’ en ‘systeem 2’ (e.g. Stanovich & West, 2002). Systeem 1 processen gebeuren snel en met weinig bewustzijn. Ze zijn intuïtief, gebeuren automatisch en vergen weinig aandacht. Daarnaast wordt dit type denken geassocieerd met heuristisch en associatief verwerken van informatie (Evans & Stanovich, 2013; Kahneman, 2011). Het feit dat je het gezicht van de persoon die de klas binnenwandelt kan linken aan jouw wiskundeleerkracht is een voorbeeld van een type 1 proces. Type 1 processen worden niet beïnvloed door intelligentie, alertheid, motivatie of de moeilijkheidsgraad van iets. Ze gebeuren onmiddellijk en kosten geen moeite. Systeem 2 processen daarentegen vergen wel moeite, motivatie, concentratie en het toepassen van wat je geleerd hebt. Het zijn uitgebreide en eerder trage processen (Evans & Stanovich, 2013; Kahneman, 2011). Bij het oplossen van een complexe rekensom bijvoorbeeld zal beroep worden gedaan op type 2 processen. Echter treden er soms ook spontane processen op ondanks dat de situatie te complex is voor systeem 1. Een klassiek voorbeeld hiervan gaat als volgt: “Een baseball bat en een bal

(23)

kosten samen €1,10. De baseball bat kost €1 meer dan de bal. Hoeveel kost de bal? ___ cent”. Veel mensen antwoorden hier intuïtief, maar foutief met 10 cent. Bij dit voorbeeld zou het intuïtieve antwoord van systeem 1 moeten onderdrukt worden en systeem 2 voor een correcte respons (5 cent) zorgen.

Cognitieve stijl: meetconstructen.

Aangezien er individuele verschillen zijn in het al dan niet juist beantwoorden van dit soort vraagstukken, is het interessant om iemands cognitieve stijl in kaart te brengen. Dit kan op twee manieren. De eerste manier om dit na te gaan is aan de hand van een bestaande vragenlijst waarmee naar een zelfinschatting van iemands cognitieve stijl wordt gepolst, namelijk de Rational-Experiential Inventory (REI). Deze vragenlijst werd ontworpen door Pacini en Epstein’s (1999) en bevat enerzijds 20 vragen die iemands rationeel denken (Rational) in kaart brengen, en anderzijds 20 vragen die iemands intuïtief denken (Experiential) in kaart brengen.

De tweede mogelijkheid om iemands cognitieve stijl na te gaan is door het te testen. Op die manier krijg je een effectieve weerspiegeling van het gebruik van cognitieve stijl, eerder dan een zelfinschatting zoals bij de vragenlijst van Pacini en Epstain’s (1999). Iemands cognitieve stijl kan getest worden door de Cognitive Reflection Test (CRT). De CRT werd voor het eerst beschreven in 2005 door Frederick. Frederick definieert CRT als “a simple measure of one type of cognitive ability – the ability or disposition to reflect on a question and resist reporting the first response that comes to mind” (Frederick, 2005, p. 2, 11). De CRT ontworpen door Frederick (2005) omvat drie items. CRT gaat over de mate waarin iemand zijn spontane antwoord kan weerstaan en de tendens heeft om verder te zoeken dan zijn of haar spontane antwoord. Iemands CRT-score geeft dus de mate weer waarin hij of zij het intuïtieve antwoord van systeem 1 kan onderdrukken, of de mate waarin systeem 2 optreedt boven systeem 1. In 2013 werd de CRT, uitgewerkt door Frederick (2005), gereviseerd door enkele andere wetenschappers. Toplak, West en Stanovich (2013) stelden dat de juiste antwoorden van Fredericks CRT te gekend konden beginnen worden bij potentiële participanten. Daarom ontworpen ze 4 nieuwe items, die ze combineerden met de huidige 3 items tot een 7-item test. Ze vonden een hoge betrouwbaarheid voor deze test, alsook dat het een sterke voorspeller was van prestaties op rationele taken (Toplak et al., 2013).

(24)

Cognitieve stijl en vooroordelen.

Vervolgens onderzoeken we het verband tussen iemands cognitieve stijl en het hebben van vooroordelen op basis van het gelaat. In deze masterproef wordt een negatief verband tussen CRT- alsook Rational-scores en het hebben van vooroordelen verondersteld. Om deze veronderstelling toe te lichten baseer ik mij op het CRT-item dat daarnet reeds werd aangehaald: “Een baseball bat en een bal kosten samen €1,10. De baseball bat kost €1 meer dan de bal. Hoeveel kost de bal? ___ cent”. Mensen waarbij systeem 1 domineert op systeem 2 zullen hier ‘10 cent’ antwoorden, doordat ze zich laten leiden door automatische, intuïtieve processen. Ook bij stereotiepe beelden laten mensen zich leiden door automatisch geactiveerde processen bij de aanwezigheid van een persoon uit een bepaalde uitgroep (Smith & Branscombe, 1985). Devine (1989) toonde in zijn onderzoek naar stereotypering als een duaal-proces theorie reeds aan dat de subjecten automatisch geactiveerde stereotypes gebruiken bij oordelen, ongeacht hun mate van vooroordelen. Dit proces waarbij stereotype beelden automatisch geactiveerd worden kan beschouwd worden als een systeem 1 proces. Bij het voorbeeld van ‘baseball bat en bal’ echter, antwoorden niet alle participanten met ‘10 cent’. Een heel aantal mensen schuift ook ‘5 cent’ naar voor als antwoord. Bij deze participanten werd het intuïtieve antwoord van systeem 1 onderdrukt en werd bewust nagedacht over het juiste antwoord. Dit zijn de personen met een hoge CRT-score. Het systeem 2 proces dat hier optreedt kan ook doorgetrokken worden naar stereotypering. Zo toonde Devine (1989) aan dat de automatische stereotiepe beelden onderdrukt kunnen worden door persoonlijke overtuigingen. Meer concreet werd door mensen met lage vooroordelen het stereotype beeld meer onderdrukt dan door mensen die hoog scoren op vooroordelen.

Samengevat kan dus de automatische activatie van stereotypes en de bewuste onderdrukking hiervan door mensen met lage vooroordelen, vergeleken worden met het onderdrukken van automatische systeem 1 processen door systeem 2 en dus ook met wat de CRT poogt te meten. Op die manier verwachten we dus dat een hoge CRT-score gerelateerd zal zijn aan relatief minder vooroordelen. Of met andere woorden, we verwachten een negatieve correlatie tussen CRT-scores en het hebben van vooroordelen. Hetzelfde verwachten we voor hoge Rational-scores, aangezien deze constructen hetzelfde pogen te meten. De positieve relatie tussen CRT en de Rational-meting van de REI werd reeds bevestigd in onderzoek (De keersmaecker, Dunning, Pennycook, Rand, Sanchez, Unkelbach, & Roets, 2020). In lijn met de

(25)

duaal-proces theorie verwachten we van mensen met een hoge Experiential-score het tegenovergestelde dan van mensen met een hoge Rational-score: we verwachten dat iemand die hoog scoort op Experiential relatief meer vooroordelen zal hebben.

Aanpassen van attitudes

Naast de vooroordelen die we vormen op basis van de gezichtskenmerken relatief aantrekkelijk vs. relatief onaantrekkelijk en blij vs. boos, en het aandeel van iemands NFC en cognitieve stijl hierin gaan we in deze masterproef nog een stap verder en onderzoeken we hoe hard we vasthouden aan onze initiële attitudes. We onderzoeken hierbij of additionele informatie ervoor kan zorgen dat we ons verkeerde oordeel bijstellen. Het zou niet de eerste keer zijn dat iemand met vooroordelen over een persoon dit oordeel aanpast nadat hij of zij deftig in contact is gekomen met deze persoon. Zo bleek uit een studie van De keersmaecker & Roets (2017) dat mensen over het algemeen hun oordeel bijstellen nadat ze info kregen waaruit bleek dat hun initiële oordeel incorrect was. Op basis hiervan verwachten we ook in deze studie dat de participanten hun oordeel zullen bijstellen op basis van de verkregen informatie.

In het onderzoek van De keermaecker & Roets (2017) echter was de mate waarin hun oordeel werd aangepast niet voor iedereen gelijk. Zo bleek dat mensen met een hoger cognitief vermogen hun oordeel sterker bijstelden dan personen met een lager cognitief vermogen. In deze studie onderzoeken we niet of cognitief vermogen, maar wel NFC en cognitieve stijl, een impact hebben op de mate waarin mensen hun oordeel bijstellen op basis van additionele informatie.

Zoals reeds werd uiteengezet in deze inleiding, hebben mensen met een hoge NFC een tendens tot freezing (Kruglanski & Webster, 1996). Dit houdt in dat ze er alles willen aan doen om de bekomen afsluiting te behouden en niet meer af te wijken van hun huidige beslissing. Bijgevolg zijn ze, eens hun oordeel geveld is, minder vatbaar voor nieuwe informatie. Op basis van deze permanentietendens (freezing) die mensen met een hoge NFC hebben, verwachten we dat mensen met een hoge NFC hun oordeel minder sterk zullen bijstellen na het krijgen van additionele informatie dan mensen met een lage NFC.

In tegenstelling tot mensen met een hoge NFC, verwachten we van iemand met een rationele cognitieve stijl dat deze persoon juist sneller zijn of haar oordeel zal bijstellen na het krijgen van extra informatie. Dit verwachten we omdat je bij rationeel

(26)

denken gebruik maakt van wat je geleerd hebt (Evans & Stanovich, 2013; Kahneman, 2011), en dus beroep doet op ‘objectieve’ informatie. Van mensen met een rationele stijl, die bijgevolg hoog scoren op CRT alsook op de Rational-meting van de REI, weten we dat het rationele systeem 2 denken domineert op het intuïtieve systeem 1. In lijn met de duaal-proces theorie verwachten we van mensen met een intuïtieve denkstijl het tegenovergestelde dan van mensen met een rationele denkstijl. We verwachten dat iemand met een hoge Experiential-score, net zoals iemand met een hoge NFC, relatief minder vatbaar zal zijn voor nieuwe informatie en meer zal vasthouden aan zijn of haar initiële oordeel.

(27)

Deze masterproef

Met deze masterproef gaan we eerst en vooral de stereotypen na tegenover relatief (on)aantrekkelijke gezichten alsook blije of boze gelaatsuitdrukkingen. Aangezien uiterlijke kenmerken als information cues kunnen fungeren, verwachten we vooroordelen en stereotiepe beelden te vinden op basis van deze gelaatskenmerken. Meer concreet verwachten we dat relatief aantrekkelijke personen over het algemeen positiever zullen beoordeeld worden dan relatief minder aantrekkelijke personen. Van blije gelaatsuitdrukkingen verwachten we dat ze positiever zullen gescoord worden dan boze gelaatsuitdrukkingen bij eenzelfde persoon.

Verder onderzoeken we ook de rol van individuele verschilvariabelen in het hebben van deze vooroordelen. De individuele verschilvariabelen die we onderzoeken zijn NFC, CRT, Rational en Experiential. Er is reeds veel onderzoek gedaan naar de rol van NFC in het vormen van vooroordelen. Zo is er evidentie voor de overeenkomsten tussen een hoge NFC en vooroordelen (Roets & Van Hiel, 2011d), alsook voor een verband tussen NFC en racisme en seksisme (Roets et al., 2012). Echter werd er nog geen onderzoek gedaan naar de rol van NFC in vooroordelen op basis van gelaatskenmerken. Aangezien reeds werd aangetoond dat NFC samenhangt met vooroordelen, verwachten we ook een samenhang te vinden tussen NFC en vooroordelen op basis van gelaatskenmerken. Naast NFC willen we ook de samenhang tussen iemands cognitieve stijl en het hebben van vooroordelen nagaan. Hierbij onderzoeken we drie variabelen: CRT, Rational en Experiential. In deze inleiding werd reeds uiteengezet dat stereotypes automatische processen (type 1) zijn (Smith & Branscombe, 1985) waardoor we verwachten dat het kunnen onderdrukken van vooroordelen (type 2) samenhangt met hoge CRT-scores en hoge Rational-scores. Op basis van de duaal-proces theorie verwachten we het tegenovergestelde verband te vinden voor de Experiential-scores. Hiervoor verwachten we dat hoge scores net met meer vooroordelen zullen samenhangen.

Naast het hebben van stereotype beelden, en de rol van de persoonsvariabelen hierin, onderzoeken we ook of additionele informatie deze vooroordelen kan beïnvloeden. Er is reeds evidentie dat mensen hun initiële oordeel bijstellen op basis van informatie waaruit blijkt dat hun oordeel incorrect is (De keersmaecker & Roets, 2017). Op basis hiervan verwachten we dat ook in deze masterproef de initiële oordelen zullen bijgesteld worden op basis van de additionele, objectieve informatie.

(28)

Er werd echter ook reeds aangetoond dat er individuele verschillen zijn in de mate waarin mensen hun oordeel bijstellen (De keersmaecker & Roets, 2017). In deze masterproef onderzoeken we of er een verband is tussen iemands NFC en cognitieve stijl en de mate waarin ze hun oordeel bijstellen na het krijgen van informatie. Hierboven werd reeds uiteengezet dat het construct NFC een tendens tot freezing omvat (Kruglanski & Webster, 1996). Bij ‘freezing’ gaat iemand het reeds opgedane besluit als vaste kennis bevriezen om zo te ontsnappen aan een gebrek aan closure. Omwille van deze freezing-tendens verwachten we dat mensen met een hoge NFC minder vatbaar zullen zijn voor additionele informatie en sterker zullen vasthouden aan hun initiële oordeel. We verwachten dat mensen met een hoge NFC hun oordeel minder sterk zullen bijstellen na het krijgen van informatie dan mensen met een lage NFC. Verder werden ook reeds de overeenkomsten tussen vooroordelen en systeem 1, en, het onderdrukken van vooroordelen en systeem 2 uiteengezet. Aangezien mensen die hoog scoren op CRT en Rational systeem 1 processen beter kunnen onderdrukken, verwachten we dat zij meer zullen worden beïnvloed door objectieve informatie dan mensen die hier laag op scoren. Van mensen die hoog scoren op Experiential verwachten we het omgekeerde. Aangezien bij hen systeem 1 processen domineren, verwachten we dat zij meer zullen vasthouden aan hun initiële oordeel bij het krijgen van additionele informatie.

(29)

Methode Steekproef

In totaal vulden 280 participanten de vragenlijst volledig in. 57,5% hiervan zijn vrouwelijke participanten (N = 161) en 42,5% mannelijke (N = 119). De gemiddelde leeftijd van de participanten is 33,01 jaar (SD = 14,854), met een minimumleeftijd van 18 jaar en een maximumleeftijd van 83 jaar.

Procedure

Deze studie maakte gebruik van een online vragenlijst die via verschillende online media werd verspreid. De vragenlijst werd ook verder verspreid door de participanten zelf met vrienden, familie en collega’s. Aan het begin van de vragenlijst werden de demografische gegevens leeftijd en geslacht gevraagd. Verder werden de participanten ook gescoord op enkele individuele variabelen, namelijk NFC, CRT, Rational en Experiential. Daarnaast werd ook tweemaal aan de participanten gevraagd om acht vrouwelijke gezichten te beoordelen.

In tabel 1 wordt een schematische weergave gegeven van het opzet van de fotorondes in de vragenlijst. Voor het stereotype blij vs. boos werden foto’s van vier verschillende personen gebruikt. Van elk van deze personen was er een foto waarop aan de persoon werd gevraagd om blij te kijken, alsook een waarop werd gevraagd om boos te kijken. De vertoonde emotie werd gecounterbalanceerd tussen de groepen. Wanneer de participant in conditie A een foto te zien kreeg waarop iemand blij kijkt, kreeg de participant in conditie B een foto te zien van dezelfde persoon, maar hierop kijkt deze boos.

Voor het stereotype relatief aantrekkelijk vs. relatief onaantrekkelijk kreeg elke participant twee foto’s te zien van gezichten die in de database het best werden beoordeeld op het kenmerk ‘attractive’. Daarnaast kreeg elke participant ook twee foto’s te zien van gezichten die in de database het laagst werden beoordeeld op het kenmerk ‘attractive’. Aan de personen op deze foto’s werd gevraagd om een neutrale gezichtsexpressie aan te nemen. Ook de attractiviteit werd gecounterbalanceerd tussen de groepen. Wanneer de participant in conditie A een foto te zien kreeg van een relatief aantrekkelijke persoon, kreeg de participant in conditie B een foto te zien van een relatief onaantrekkelijke persoon.

(30)

Tabel 1: opzet vragenlijst

Conditie A Conditie B

Fotoronde 1 – zonder informatie Persoon 1: Blij

Persoon 2: Boos Persoon 3: Boos Persoon 4: Blij

Persoon 5: relatief aantrekkelijk Persoon 6: relatief onaantrekkelijk Persoon 7: relatief onaantrekkelijk Persoon 8: relatief aantrekkelijk

Persoon 1: Boos Persoon 2: Blij Persoon 3: Blij Persoon 4: Boos

Persoon 6: relatief onaantrekkelijk Persoon 5: relatief aantrekkelijk Persoon 8: relatief aantrekkelijk Persoon 7: relatief onaantrekkelijk Fotoronde 2 – met informatie

Persoon 1: Blij + positieve info (P1) Persoon 1: Boos + positieve info (P1) Persoon 2: Boos + negatieve info (N1) Persoon 2: Blij + negatieve info (N1) Persoon 3: Boos + positieve info (P2) Persoon 3: Blij + positieve info (P2) Persoon 4: Blij + negatieve info (N2) Persoon 4: Boos + negatieve info (N2) Persoon 5: relatief aantrekkelijk

+ positieve info (P3)

Persoon 6: relatief onaantrekkelijk + positieve info (P3)

Persoon 6: relatief onaantrekkelijk + negatieve info (N3)

Persoon 5: relatief aantrekkelijk + negatieve info (N3)

Persoon 7: relatief onaantrekkelijk + positieve info (P4)

Persoon 8: relatief aantrekkelijk + positieve info (P4)

Persoon 8: relatief aantrekkelijk + negatieve info (N4)

Persoon 7: relatief onaantrekkelijk + negatieve info (N4)

Na het beoordelen van de gezichten, kregen de participanten dezelfde gezichten opnieuw te zien. Echter werd er de tweede keer additionele informatie gegeven bij de gezichten die moesten beoordeeld worden. De toegevoegde informatie was ongeveer vijf zinnen lang en was ofwel een zeer positief geladen beschrijving, ofwel een zeer negatief geladen beschrijving.

(31)

Zoals in tabel 1 te zien is, zorgde het opzet van de vragenlijst ervoor dat in de tweede fotoronde de participanten in conditie A en B dezelfde informatie kregen bij tegenovergestelde foto’s. Wanneer bijvoorbeeld de participant in conditie A een foto te zien kreeg waarop de persoon blij kijkt met positieve informatie aan toegevoegd, zag de participant in conditie B een foto waarop diezelfde persoon boos kijkt met dezelfde positieve informatie aan toegevoegd.

Materiaal

Need for Closure werd in de vragenlijst gemeten aan de hand van de verkorte 15-item versie (Roets & Van Hiel, 2011) van de Need for Closure-schaal (NFC, Webster & Kruglanski, 1994; gereviseerd door Roets & Van Hiel, 2007). Deze items werden gescoord op een 6-punt Likert schaal, gaande van 1 (helemaal niet akkoord) tot 6 (helemaal akkoord). Een van de gebruikte items is: “Ik houd er niet van als een uitspraak van een persoon op veel verschillende manieren uitgelegd kan worden”. In deze studie was het gemiddelde op de Likert-schaal 3.65 (SD = .72, α = .86).

De cognitieve stijl van de participanten werd enerzijds gemeten door middel van de Cognitive Reflection test van Toplak et al., (2013). Deze schaal omvat 7 items en is een uitgebreide versie van de oorspronkelijke 3-item schaal van Frederick (2005). Een voorbeelditem van deze schaal is: “Een baseball bat en een bal kosten samen €1,10. De baseball bat kost €1 meer dan de bal. Hoeveel kost de bal? ___ cent”. De gemiddelde accuraatheid in deze vragenlijst is 61% (SD = .29, α = .72).

De cognitieve stijl van de participanten werd anderzijds gemeten door middel van de Rational-Experiential Inventory (REI) ontworpen door Pacine en Epstein’s (1999). De vragenlijst omvat 40 items. In onze vragenlijst hebben we hier 20 items van gebruikt, namelijk de 10 best ladende items voor het construct ‘Rational’, en de 10 best ladende items voor het construct ‘Experiential’. Deze items werden gescoord op een 7-punt Likert schaal, gaande van 1 (helemaal niet akkoord) tot 7 (helemaal akkoord). Een van de gebruikte items voor Rational is: “Ik geniet van intellectuele uitdagingen”. Een van de gebruikte items voor Experiential is: “Ik vertrouw graag op mijn intuïtieve impressies”. Het gemiddelde op de Rational-schaal is 4.76 (SD = 1.07, α = .89), het gemiddelde op de Experiential-schaal is 4.77 (SD = .99, α = .90).

Om de attitudes tegenover gezichten na te gaan werd voor elke foto aan de participanten gevraagd om de persoon op de foto te beoordelen op volgende vier

(32)

schalen: koud vs. warm, slechtaardig vs. goedaardig, niet intelligent vs. intelligent en niet competent vs. competent. De gebruikte foto’s zijn afkomstig van de Chicago face database. Deze database bestaat uit foto’s waarop enkel gezichten te zien zijn. De personen op de foto’s dragen telkens dezelfde T-shirt en zitten voor eenzelfde neutrale achtergrond. De foto’s die gebruikt werden voor relatief aantrekkelijke gezichten, kregen in de database scores van 4.89 en 5.09 op een 7 punt Likert-schaal op het kenmerk ‘attractive’. De foto’s die gebruikt werden voor relatief onaantrekkelijke gezichten werden in de database op het kenmerk ‘attractive’ beoordeeld met scores van 1.61 en 2.18 op een 7 punt Likert-schaal.

Om de impact van additionele informatie, strijdig met het stereotype te meten werd aan de participant gevraagd om nogmaals dezelfde foto’s, maar nu mét een positieve of negatieve beschrijving op dezelfde vier schalen te scoren. Een van de positief geladen beschrijvingen ging als volgt: “De persoon op de foto is Jolien. Ze werkt als verpleegkundige in een ziekenhuis. Volgens haar collega’s doet Jolien haar job met heel veel passie en is ze enorm populair bij haar patiënten. Jolien zorgt vaak voor de kindjes van haar zus. Ze is de favoriete tante van alle twee de kindjes. In haar vrije tijd leest Jolien graag boeken en engageert ze zich op regelmatige basis als vrijwillig bij het Rode Kruis. Ze ligt enorm goed in de groep van vrijwilligers, en de anderen zijn telkens zeer blij om met haar te kunnen samenwerken.” Een voorbeeld van een van de negatief geladen beschrijvingen is: “De persoon op de foto is Ann. Ann is op dit moment werkloos. Ze werd ontslaan op haar vorige job omdat ze had gelogen over haar diploma. Ze had beweerd een diploma psychologie te hebben behaald, terwijl ze eigenlijk nooit de opleiding volledig heeft afgewerkt. Ann heeft een aantal vriendinnen, maar echt sterk is de vriendschap niet meer sinds er tijdens een gezamenlijke reis een discussie was ontstaan over geld.”. Alle positieve en negatieve beschrijvingen die gebruikt werden in de vragenlijst staan weergegeven in bijlage 1 toegevoegd aan deze masterproef.

(33)

Resultaten

In deze masterproef onderzochten we concreet 4 overkoepelde hypotheses. Eerst gingen we na of er stereotypes worden teruggevonden. Ten tweede onderzochten we of er een relatie is tussen NFC en cognitieve stijl, en het hebben van vooroordelen op basis van deze stereotypen. Vervolgens gingen we de persistentie van de eerste indruk na. Finaal gingen we ook hierop het effect van de persoonsvariabelen meer in detail bekijken. De stereotypen die we onderzochten zijn blij vs. boos en relatief aantrekkelijk vs. relatief onaantrekkelijk. De persoonsvariabelen die we onderzochten zijn NFC, CRT, Rational en Experiential.

In de vragenlijst werd aan de participanten gevraagd om telkens de gezichten te beoordelen op 4 schalen: twee warmte-schalen en twee competentie-schalen. Tijdens de data-analyse bleken de schalen sterk met elkaar te correleren waardoor een gecombineerde schaal betrouwbaar was. We maakten tijdens de data-analyse dan ook gebruik van deze gecombineerde schaal.

In deze masterproef onderzochten we de hypotheses aan de hand van generalized linear mixed modelling met Lme4 versie 1.1-21 (Bates, Machler, Bolker, & Walker, 2015) en LmerTest versie 3.1-1 (Kuznetsova, Brockhoff, & Christensen, 2017) packages in R.

Stereotypen

De aanwezigheid van stereotypen. Emotie.

Om de rol van de vertoonde emoties op de beoordeling van een individu over de verschillende gezichten heen te kunnen bestuderen maakten we gebruik van Linear mixed modelling. Meer specifiek bestond het model uit een random effect voor participant en gezicht, beoordeling als afhankelijke variabele, en een fixed effect voor vertoonde emotie (-1 = boos; 1 = blij) als onafhankelijke variabele. In lijn met de hypothese vertoonden de resultaten een significant effect van emotie, B = 9.38,

SE = 0.35, t(836.37) = 26.44, p < .001. De resultaten tonen aan dat een persoon die

een blije emotie vertoont, significant beter beoordeeld wordt dan indien dezelfde persoon een boze gelaatsuitdrukking vertoont. We vinden dus evidentie voor het stereotype blij vs. boos.

(34)

Relatieve aantrekkelijkheid.

Om de rol van relatieve (on)aantrekkelijkheid op de beoordeling van een individu over de verschillende gezichten heen te kunnen bestuderen maakten we opnieuw gebruik van linear mixed modelling. Hier bestond ons model uit een random effect voor participant en gezicht, beoordeling als afhankelijke variabele, en een fixed effect voor de relatieve aantrekkelijkheid van de persoon op de foto (-1 = relatief onaantrekkelijk; 1 = relatief aantrekkelijk) als onafhankelijke variabele. Ook hier zijn de resultaten in lijn met onze hypothese: we vinden een significant effect van aantrekkelijkheid, B = 6.67,

SE = 0.31, t(836.36) = 21.47, p <.001. Op basis van de resultaten kunnen we stellen

dat een relatief aantrekkelijke persoon significant beter beoordeeld wordt dan een relatief onaantrekkelijke persoon. We vinden dus evidentie voor het stereotype relatief aantrekkelijk vs. relatief onaantrekkelijk.

Individuele verschillen en stereotypen. Emotie.

Vervolgens gingen we de impact van enkele persoonsvariabelen op het beoordelen van het stereotype blij vs. boos na. Om de rol van de persoonsvariabelen op de beoordeling van een individu over de verschillende gezichten heen te kunnen bestuderen gebruikten we een Lineair mixed model dat bestond uit een random effect voor participant en gezicht, beoordeling als afhankelijke variabele, en een fixed effect voor emotie en de persoonsvariabele als onafhankelijke variabele. De persoonsvariabelen die we testen zijn respectievelijk NFC, CRT, Rational en Experiential.

De resultaten vertonen een marginaal significant hoofdeffect van NFC, B = 1.53,

SE = 0.78, t(278.00) = 1.95, p = 0.05. Dit geeft aan dat mensen met een hoge NFC

over het algemeen individuen meer positief beoordelen dan mensen met een lage NFC. In lijn met onze hypothese werd ook een significant interactie-effect tussen de variabelen NFC en emotie, B = 0.99, SE = 0.49, t(835.04) = 2.01, p = 0.04 gevonden. Het interactie-effect toont aan dat het positieve effect van emotie op de beoordeling meer uitgesproken is voor mensen met een hoge NFC. Met andere woorden, individuen met een hoge NFC beoordelen de gezichten over het algemeen meer positief, en dit effect is meer uitgesproken wanneer de gezichten een positieve emotie vertoonden. Deze bevindingen zijn in lijn met onze vooropgestelde hypotheses.

(35)

Analoog aan voorgaande analyse wilden we dit ook nagaan voor CRT en namen we bijgevolg CRT op als onafhankelijke variabele in ons model. De resultaten geven zowel voor het hoofdeffect van CRT, B = -3.00, SE = 1.94, t(278.00) = -1.55, p = 0.12, alsook het interactie-effect tussen CRT en emotie geen significant effect weer,

B = -1.41, SE = 1.22, t(835.81) = -1.16, p = 0.25.

Vervolgens gingen we ook het verband na voor analytisch denken, waarbij we Rational in ons model opnamen als onafhankelijke variabele. Op basis van de resultaten vinden we een marginaal significant hoofdeffect van Rational, B = -0.93,

SE = 0.53, t(278.00) = -1.77, p = 0.08. Dit wil zeggen dat mensen met een analytische

denkstijl over het algemeen individuen significant meer positief beoordelen dan mensen met een lage analytische denkstijl. We vinden geen significant interactie-effect van Rational en emotie terug, B = -0.38, SE = 0.33, t(835.18) = -1.13, p = 0.26.

Ten slotte werd nogmaals hetzelfde model gerund, maar met intuïtief denken als onafhankelijke variabele. Net zoals voor CRT vinden we ook geen significant hoofdeffect van Experiential, B = 0.24, SE = 0.57, t(278.00) = 0.41, p = 0.68, alsook geen significant interactie-effect tussen emotie en CRT op het beoordelen gezichten,

B = 0.37, SE = 0.36, t(835.27) = 1.03, p = 0.30.

Relatieve aantrekkelijkheid.

We wilden ook de impact van de persoonsvariabelen op het beoordelen van het stereotype relatief aantrekkelijk vs. relatief onaantrekkelijk over de verschillende gezichten heen nagaan. Hiervoor gebruikten we opnieuw een lineair mixed model. Het gebruikte model bestaat uit een random effect voor participant en gezicht, beoordeling als afhankelijke variabele, en een fixed effect voor relatieve aantrekkelijkheid en de persoonsvariabele als onafhankelijke variabelen. De persoonsvariabele die we testten was in onderstaande analyses respectievelijk NFC, CRT, Rational en Experiential.

De resultaten van het model met NFC als onafhankelijke variabele geven geen significant hoofdeffect van NFC weer, B = 0.88, SE = 0.85, t(278.00) = 1.03, p = 0.31, maar wel een marginaal significant interactie-effect van NFC en relatieve aantrekkelijkheid, B = 0.78, SE = 0.44, t(838.00) = 1.77, p = 0.08. Een analyse van het interactie-effect toont aan dat het positieve effect van relatief onaantrekkelijke vs. relatief aantrekkelijke gezichten op de beoordeling, significant meer uitgesproken is voor mensen met een relatief hoge NFC. Dit is in lijn met onze verwachtingen.

(36)

Zowel voor het hoofdeffect van CRT, B = -0.38, SE = 2.11, t(278.00) = -0.18,

p = 0.86, alsook het interactie-effect tussen CRT en relatieve aantrekkelijkheid, B = 0.61, SE = 1.07, t(835.77) = 0.57, p = 0.57, vinden we geen significant effect in de

resultaten.

Voor Rational vinden we in de resultaten geen significant hoofdeffect, B = -0.18,

SE = 0.58, t(278.00) = -0.31, p = 0.76, maar wel een marginaal significant

interactie-effect, B = 0.50, SE = 0.29, t(835.17) = 1.74, p = 0.08. Deze resultaten betekenen dat het positieve effect van relatief onaantrekkelijke vs. relatief aantrekkelijke gezichten op de beoordeling, significant meer uitgesproken is voor mensen met die hoog scoren op Rational.

Wanneer we kijken naar de resultaten van het model met intuïtief denken als onafhankelijke variabele vinden we geen significant hoofdeffect van Experiential,

B = -0.09, SE = 0.62, t(278.00) = -0.14, p = 0.89, maar wel een significant

interactie-effect tussen Experiential en relatieve aantrekkelijkheid, B = 0.75, SE = 0.31,

t(835.25) = 2.40, p = 0.02. Een analyse van het interactie-effect toont aan dat mensen

die hoog scoren op Experiential de stereotypen relatief aantrekkelijk vs. relatief onaantrekkelijk meer uitgesproken beoordelen.

Attitude aanpassing

De persistentie van de eerste indruk.

Emotie en bijkomstige positieve informatie.

Hierboven werd aangetoond dat individuen met een blije gelaatsuitdrukking positiever beoordeeld worden dan wanneer dezelfde individuen een boze gelaatsuitdrukking vertonen. Echter onderzochten we ook de persistentie van iemands eerste indruk op basis van emotie. Hiervoor kregen de participanten in een tweede fase bijkomende informatie over de individuen. In het geval dat deze bijkomende informatie positief was, vonden we aan de hand van een linear mixed model met een random effect voor participant en gezicht, de verschil score tussen de tweede en eerste beoordeling als afhankelijke variabele, en een fixed effect voor vertoonde emotie als onafhankelijke variabele, dat, over de gezichten heen, de participanten hun mening significant meer aanpassen wanneer de gelaatsuitdrukking boos was dan wanneer ze blij was, B = -8.34, SE = 0.56, t(278.62) = -14.83 p < .001. Dit hadden we

(37)

verwacht, aangezien het boze gezicht in de eerste fase negatief werd beïnvloed. Echter tonen de resultaten ook aan dat er nog steeds een significant verschil was in het beoordelen van de blije en boze gezichten, na het krijgen van dezelfde positieve informatie bij beide gezichten, B = 2.57, SE = 0.33, t(278.17) = 7.88, p < .001. De individuen lieten zich nog steeds beïnvloeden door de vertoonde emotie, ondanks de verkregen informatie die exact hetzelfde was.

Emotie en bijkomstige negatieve informatie.

De participanten kregen niet enkel positieve informatie bij de foto’s, maar kregen bij enkele foto’s ook negatieve toegevoegde informatie. Indien dit zo was, vonden we aan de hand van een linear mixed model met een random effect voor participant en gezicht, de verschil score tussen de tweede en eerste beoordeling als afhankelijke variabele, en een fixed effect voor vertoonde emotie, dat de participanten, over de gezichten heen, hun mening significant meer aanpassen wanneer de gelaatsuitdrukking blij was dan wanneer ze boos was, B = -5.52, SE = 0.58, t(278.07),

p < .001. Mensen gaan de persoon dus negatiever gaan beoordelen na het krijgen van

negatieve informatie, maar deze tendentie is minder sterk wanneer de persoon reeds een boos gezicht toonde. Ook dit is in lijn met onze verwachtingen gezien het boze gezicht in de eerste fase reeds negatiever werd beoordeeld dan het blije gezicht. Echter zien we zelfs na het verkrijgen van diezelfde negatieve informatie, nog steeds een significant verschil in het beoordelen van een blij en boos gezicht, B = 2.35,

SE = 0.39, t(278.09) = 5.98, p < .001. De boze gezichten worden ook na het krijgen

van exact dezelfde negatieve informatie als de blije gezichten, nog steeds negatiever beoordeeld dan de blije gezichten.

Relatieve aantrekkelijkheid en bijkomstige positieve informatie.

We onderzochten ook de persistentie van de eerste indruk op basis van relatieve aantrekkelijkheid. In de vragenlijst werd bijkomende positieve of negatieve informatie gegeven bij de foto’s van relatief aantrekkelijk en relatief onaantrekkelijke personen. We bekijken eerst de resultaten indien deze bijkomende informatie positief was. Om dit effect over de gezichten heen na te gaan, gebruikten we een linear mixed model met een random effect voor participant en gezicht, de verschil score tussen de tweede en eerste beoordeling als afhankelijke variabele, en een fixed effect voor relatieve aantrekkelijkheid. De resultaten tonen dat de participanten hun mening significant minder aanpassen wanneer de persoon relatief aantrekkelijk is dan wanneer ze relatief

(38)

onaantrekkelijk is, B = -5.79, SE = .49, t(278.37) = -11.93, p < .001. Ook dit kan verklaard worden door het feit dat de relatief aantrekkelijke gezichten in de eerste fase reeds positief werden beoordeeld. Maar wat ook hier opnieuw opvalt is dat de attitudes, na het krijgen van dezelfde informatie bij beide gezichten, nog steeds significant beter zijn voor een relatief aantrekkelijk gezicht dan voor een relatief onaantrekkelijk gezicht, B = 0.86, SE = 0.27, t(278.07) = 3.23, p = .001.

Relatieve aantrekkelijkheid en bijkomstige negatieve informatie.

In het geval dat de bijkomende informatie negatief was, vonden we, over de gezichten heen, aan de hand van een linear mixed model met een random effect voor participant en gezicht, de verschil score tussen de tweede en eerste beoordeling als afhankelijke variabele, en een fixed effect voor relatieve aantrekkelijkheid, dat de participanten hun mening significant meer aanpassen wanneer de persoon relatief aantrekkelijk is dan wanneer ze relatief onaantrekkelijk is, B = -4.24, SE = 0.59,

t(279.00) = -7.19, p < .001. Na het krijgen van negatieve informatie worden de foto’s

dus negatiever beoordeeld, maar deze tendentie is sterker voor relatief aantrekkelijke gezichten dan relatief onaantrekkelijke gezichten. Ook hier vinden we dezelfde tendens na het krijgen van bijkomstige positieve informatie, namelijk dat de gezichten nog steeds significant verschillend beoordeeld worden, B = 2.41, SE = 0.45,

t(278.08) = 5.30, p < .001. Een relatief aantrekkelijk gezicht wordt nog steeds

significant beter beoordeeld dan een relatief onaantrekkelijk gezicht na het krijgen van dezelfde negatieve informatie.

Individuele verschillen in de persistentie van de eerste indruk. Emotie en bijkomstige positieve informatie.

Eens we een beter zicht hadden op de persistentie van iemands eerste indruk, gingen we ook de individuele verschillen in deze persistentie van iemand na. De persoonsvariabelen die we hierbij onderzochten zijn opnieuw NFC, CRT, Rational en Experiential. Om de rol van de persoonsvariabelen op de persistentie van de eerste indruk over de gezichten heen na te gaan, gebruikten we opnieuw linear mixed modelling. Meer concreet had het model een random effect voor participant en gezicht, de verschil score tussen de tweede en eerste beoordeling als afhankelijke variabele, een fixed effect voor getoonde emotie en de persoonsvariabele die we onderzoeken als onafhankelijke variabele. Indien NFC werd opgenomen in dit model als

Afbeelding

Tabel 1: opzet vragenlijst

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- De lezers en schrijvers realiseren zich onvol­ doende dat winst het soms kleine verschil is tus­ sen opbrengsten en kosten.. Een kleine wijziging in de verhouding

Met de teloorgang in de jaren zeventig van de honderdduizenden leden tellende Katholieke Volkspartij (KVP) in de zuidelijke provincies lijkt de geneigdheid in deze regio om lid

Een lijnstuk PQ met een lengte van π meter buitelt over een halve cirkel. In de figuur hieronder zijn de begin- stand, twee tussenstanden en de eindstand getekend.

P ligt op de rolcirkel, die in tegenwijzerrichting om O draait, de snelheidsvector die hier bij hoort is op t=0 in de richting van de positieve y-as gericht met grootte 2

Om reactivering van tuberculose te voorkomen, wordt aanbevolen patiënten voor aanvang van behandeling met TNFα- remmers te screenen op (latente) tubercu- lose met een

Zij ontvingen vragenlijsten één week, twee weken, zes weken, drie maanden en vier maanden na de start met varenicline.. 83,4 % van de deelnemers vulden ten minste één

- Belasting van groot oppervlak - - Vloeistof stroomt snel uit belast gebied - - Totale spanning wordt progressief naar de -. vaste fase

d) college: het College van Burgemeester en Wethouders van [NAAM GEMEENTE]:. e) presidium: Het presidium bereidt de raads- en commissievergaderingen voor door o.a. de kwaliteit