• No results found

Vrijheid, blijheid en het Nederlandse leger

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vrijheid, blijheid en het Nederlandse leger"

Copied!
65
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Naam: Eva Groot

Studentnummer: 10002602 Studie: Militaire Geschiedenis Vak: Master scriptie Scriptiebegeleider: G. Blok Datum: 18-06-2018 Aantal woorden: 22.821

Vrijheid,

blijheid en

het

Nederlandse

leger

De weerslag van de maatschappelijke tolerantie ten opzichte

van (soft)drugsgebruik in de jaren zeventig van de twintigste

eeuw op de Nederlandse militaire cultuur

(2)

‘Lichting 80-1?’1

1 De afbeelding moet volgens de dienstplichtigen uit het jaar 1970 de nieuwe generatie dienstplichtigen

voorstellen. De tekening staat symbool voor hetgeen de dienstplichtigen uit 1970 en latere lichtingen voor zullen strijden. Voorbeelden hiervan zijn de haardrachtkwestie, de mogelijkheid om uiting te geven aan socialistische en pacifistische denkwijzen en gebruikmaken van alternatieve recreatieve middelen. Dit alles geheel in stijl met de tijdsgeest onder jongeren uit de Nederlandse civiele maatschappij in dezelfde periode. Uit: Den Haag, Nationaal Archief (NA), Ministerie van Defensie; Algemene Secretarie, Beleidsterrein Militair Personeel, 38 (artikel Luctor), 2.13.5372.

(3)

Inhoud

Inleiding...3

1.‘Het was er ineens’. De opkomst van het recreatief drugsgebruik in de Nederlandse samenleving...10

2. Het recht om zelf te denken. De veranderende houding van militairen en hun relatie tot de gevestigde militaire cultuur...24

3. Een illusie armer. Het onderzoek naar en de erkenning van drugsgebruik binnen Defensie...37

Conclusie...52

Bronmateriaal...58

Literatuurlijst...60

(4)

Inleiding

De periode waarop het grootste gedeelte van mijn onderzoek betrekking heeft, bestaat uit de jaren zeventig van de vorige eeuw. Binnen de populaire cultuur staat dit decennium te boek als het tijdperk van vrijheid en blijheid. De hoogtijdagen van de hippiecultuur, lange haren, franjes en wijde broekspijpen. Boeken zoals Het grote jaren 70 boek (2016) van Erik Somers en René Kok en De jaren ’70 (2017) van Jack Botermans zetten een kleurrijk decennium neer in woord en beeld. Onder historici hebben de jaren zeventig echter een minder vrolijke reputatie. Ze worden vaak gezien als een periode van economische stagnatie, malaise en hernieuwd conservatisme, of als een periode waarin een nieuwe, meer

individualistischere geest opkwam die de bestaande gemeenschapszin en solidariteit tenietdeed.2 Ook

het roemruchte gedoogbeleid omtrent de ‘softdrug’ cannabis, door een wijziging in de Opiumwet in 1976, kwam niet zonder slag of stoot tot stand, terwijl het populaire beeld van de ruimdenkende en vooruitstrevende jaren zeventig dat wellicht wel doet vermoeden.3

Drugsgebruik speelde in jaren zeventig op persoonlijk en politiek vlak een grote rol in de Nederlandse maatschappij en liet ook de Nederlandse Krijgsmacht ook niet onberoerd. De legerleiding was zich goed bewust van een in hun ogen groeiend ‘kwaad’ en de bedreiging die dit vormde voor de militaire samenleving.4 Ook militairen zelf waren bezig met het toepassen van veranderende

omstandigheden in de Nederlandse maatschappij op het functioneren van de militair. In het opinieblad de Militaire Spectator, voor het merendeel geschreven door beroepsmilitairen met een hogere opleiding, liepen de meningen uiteen. Een negatieve houding overheerste ten aanzien van de ‘beïnvloeding van buitenaf’ door ‘losgeslagenheid van de hedendaagse jeugd’ vaak in combinatie met een sterke voorkeur voor het behoud van de tradities binnen de militaire cultuur.5 Toch waren er ook meer gematigde

opvattingen, waarin de groeiende invloed van de jeugdcultuur werd erkend en nadruk werd gelegd op individuele vrijheden.6 Dit laatste sluit een stuk beter aan bij het algemene beeld dat er bestaat van de

jaren zeventig en de groeiende tolerantie in die periode omtrent drugs(gebruik). In dit onderzoek wordt de vraag gesteld in hoeverre er kan worden gesproken van een weerslag van de groeiende

2 D. Hellema, Nederland en de jaren zeventig (Utrecht 2011) 11.

3 M. de Kort, Tussen patiënt en delinquent: geschiedenis van het Nederlandse drugsbeleid (Hilversum 1995) 223. 4 Den Haag, Nationaal Archief (NA), Ministerie van Defensie; Algemene Secretarie, Beleidsterrein Militair Personeel, 354, 2.13.5372.

5 J.H. Carstens, ‘Meningen van anderen: enkele gedachten over de krijgstuchtelijke strafoplegging’, Militaire

Spectator (1968) 138.

(5)

maatschappelijke tolerantie ten aanzien van drugs(gebruik) op de Nederlandse militaire cultuur in de jaren zeventig van de twintigste eeuw.

Het onderzoek voor deze scriptie beweegt zich op het grensvlak van de militaire cultuur van de Nederlandse Krijgsmacht en de civiele cultuur van de Nederlandse maatschappij. Deze civiele cultuur wordt door het leger gekenmerkt als de invloedsfeer van buitenaf en niet altijd positief bekeken. In de jaren zeventig is in stukken van de Nederlandse Krijgsmacht geregeld terug te vinden dat de sociale en culturele verandering van die tijd als bedreigend werden beschouwd.7 De invloed waar de Nederlandse

Krijgsmacht zo voor vreesde, was vooral de groeiende tolerantie in de jaren zeventig ten aanzien van de jongerencultuur.8 Deze groeiende tolerantie binnen de samenleving was met name sterk merkbaar in de

ontwikkeling van het Nederlandse drugsbeleid, dat zich ingrijpend wijzigde in 1976 toen besloten werd jongeren niet meer te vervolgen voor het bezit van geringe hoeveelheden hasj of wiet.9 Dit besluit door

de Nederlandse overheid vormde voor de Krijgsmacht een nieuwe bedreiging van buitenaf en men maakte zich zorgen wat dit aan verandering teweeg zou brengen binnen hun eigen gesloten militaire cultuur.

Binnen de historiografie kan dit onderzoek een bijdrage leveren aan verschillende

onderzoeksvelden. Allereerst is er het onderzoek naar de militaire cultuur. Sinds de Tweede Wereldoorlog is er meer aandacht voor de relatie tussen militaire organisaties, oorlog en het effect van beide op de maatschappij. In 1961 werd de groeiende aandacht voor deze symbiose gebundeld tot een organisatie genaamd de Inter-University Seminar on Armed Forces and Society (IUS). Deze organisatie wordt steunt empirisch onderzoek naar de beïnvloeding van trends uit de maatschappij op militaire organisaties en hoe de militaire top zulke ontwikkelingen binnen de maatschappij behandelt.10 Met dit onderzoek wil ik

dus bijdragen aan het vraagstuk hoe maatschappelijke trends de (Nederlandse) militaire cultuur beïnvloedden. Ten tweede is er de geschiedschrijving over drugs(gebruik) in Nederland. Belangrijk voor de geschiedschrijving op dit gebied is het werk van Marcel de Kort, Tussen patiënt en delinquent (1995), waarin hij een historisch overzicht geeft van de geschiedenis van het Nederlandse drugsbeleid. In de beschrijving van historisch onderzoek naar drugs stelt De Kort vast dat er een gebrek is aan historisch besef over het betreffende onderwerp.11

7 Den Haag, Nationaal Archief (NA), Ministerie van Defensie; Algemene Secretarie Beleidsterrein Militair Personeel. 354 (brief van de Minister van Defensie aan de Advocaat-Fiscaal voor de Krijgsmacht), 2.13.5372.

8 E. Duivenvoorden, Rebelse jeugd: hoe nozems en provo’s Nederland veranderden (Amsterdam 2015) 270. 9 E. Leuw, ‘Drugs and drug policy in the Netherlands’, Crime and Justice (Chicago 1991) 254.

10 Krueger, ‘Military culture’, 256.

(6)

Naast het overzichtswerk van De Kort zijn er meerdere boeken geschreven over drugsgebruik in Nederland. Een ander overzichtswerk over de geschiedenis van drugs(gebruik) komt van Jan-Willem Gerritsen. In De politieke economie van de roes (1993) omschrijft hij het verloop van tolerantie ten aanzien van drugs en alcohol vanaf 1850 en vergelijkt daarbij Engeland, Nederland en de Verenigde Staten. Aan de hand van de (veranderende) wetgeving in de verschillende landen tracht Gerritsen te achterhalen wat het effect is geweest van ‘reguleringsregime’ – uitgaand van een repressieve wetgeving – of van meer informele vormen van dwang en zelfsturing.12 Nicole Maalsté geeft in haar boek Het kruid,

de krant en de kroongetuigen (1993) aan de hand van krantenartikelen en interviews een eigen overzicht van de geschiedenis van cannabis in Nederland. Terwijl De Kort een overzichtswerk heeft geschreven over het begin van druggebruik in Nederland tot de huidige stand van zaken, wil Maalsté met een verkort overzicht – zij behandelt enkel de jaren 50-70 – het Nederlandse beleid van die jaren aanstippen om sturing te geven aan het debat omtrent het beleid op Europees niveau.13 Een ander historiografisch werk

over de drugsgeschiedenis van Nederland is De psychedelische (r)evolutie (1994) van Hans Bogers, Stephen Snelders en Hans Plomp. Dit werk geeft aandacht aan een bepaalde categorie drugs – namelijk de psychedelica. Het tracht dit middel in een historische context te plaatsen aan de hand van de rol van psychedelische middelen bij het tot stand komen van alternatieve bewegingen.14 In het artikel ‘Geef die

joint eens door’ (2014) concluderen Gemma Blok en James Kennedy dat jongerenculturen wel degelijk invloed hebben gehad op de onderzoeksresultaten van sociologen en criminologen.15 Deze

onderzoeksresultaten hebben sterk meegewogen in de totstandkoming van het gedoogbeleid uit 1976. Echter, de invloed van de jongerenculturen was niet direct van toepassing op het overheidsbeleid. Dit benadrukken zij door een golfbeweging aan te tonen tussen repressie en tolerantie ten opzichte van drugs(gebruik).16

Op internationaal gebied is er voornamelijk binnen de Amerikaanse historiografie veel te vinden over drugsgebruik onder soldaten. Het boek The myth of the addicted army (2009) van historicus Jeremy Kuzmarov geeft een gedegen en duidelijk beeld van het drugsgebruik onder soldaten, gestationeerd in Vietnam. Kuzmarov poogt in dit boek aan te tonen dat het drugsgebruik van de soldaten meer een middel werd voor het falen van het Amerikaanse leger dan dat er naar feitelijk gebruik is gekeken.

12 J. Gerritsen, De politieke economie van de roes (Amsterdam 1993) 223. 13 N. Maalsté, Het kruid, de krant en de kroongetuigen (Utrecht 1993) 7.

14 H. Bogers, H. Plomp en S. Snelders, De psychedelische (r)evolutie: geschiedenis en recente ontwikkelingen in het

onderzoek naar veranderende bewustzijnsstaten (Amsterdam 1994) 17.

15 G. Blok en J. Kennedy, ‘Geef die joint eens door: het problematische idealisme van het Nederlandse

softdrugsbeleid, 1976-heden’ in: P. van Dam, J. Turpijn en B. Mellink (red.), Onbehagen in de polder: Nederland in

conflict sinds 1795 (Amsterdam 2014) 89-112, aldaar 90.

(7)

Volgens hem was alcohol het meest gebruikte genotsmiddel en was er voor andere geestverruimende middelen sprake van grote variatie. Het verband tussen de Vietnamoorlog, soldaten en drugs lijkt echter vaker terug te komen in de Amerikaanse geschiedschrijving, bijvoorbeeld over het leven van de soldaat Ike Atkinson, later genaamd Sergeant Smack. Hij ging aanvankelijk als soldaat naar Vietnam. Na afloop van de oorlog besloot hij daar te blijven en essentieel onderdeel te worden van de heroïnesmokkel naar de Verenigde Staten. De carrière van Atkinson heeft naast geschiedkundige werken ook geleid tot populaire lectuur zoals Sergeant Smack (2010) van Ron Chepesiuk.17 Waarom er meer interesse is voor

het drugsgebruik van soldaten in het Amerikaanse leger in vergelijking tot het Nederlandse leger kwam door de aandacht die het drugsgebruik van de soldaten uit de Vietnamoorlog kreeg. Kuzmarov meent dat het openbaar maken van deze misdragingen tijdens de diensttijd een bewuste zet van de overheid was. Zo kan het mislukken van de Vietnamoorlog worden verklaard door het vertroebelde prestatievermogen van de soldaten in plaats van het falen van het Witte Huis.18 Hoewel Kuzmarov en Chepesiuk

drugsgebruik onder soldaten beschrijven vanuit een individueel perspectief – dat wil zeggen de rol van de individuele soldaat en zijn relatie tot drugs(gebruik) – , is er ook onderzoek gedaan naar de rol van instituties aangaande drugs(gebruik). De Central Intelligence Agency (CIA) onderzocht de effecten van L.S.D. als mogelijk waarheidsserum. Onderzoek naar dit project, genaamd MKULTRA, toont aan dat er in de Verenigde Staten niet alleen een individuele benadering wordt gebruikt.19 John Marks schreef

bijvoorbeeld aan de hand van vrijgekomen CIA stukken het boek The Manchurian Candidate (1979), waarin hij een uitvoerige beschrijving geeft van drugsonderzoek door overheidsinstanties in de Verenigde Staten.

Een andere oorlog waarin drugs een belangrijke rol speelde, is de Tweede Wereldoorlog. In onderzoek naar drugsgebruik tijdens de Tweede Wereldoorlog ligt de focus op het gebruik van amfetaminen door het Amerikaanse, Duitse en Engelse leger. Ook het historiografisch onderzoek naar drugs(gebruik) in Duitsland kan worden onderverdeeld in twee categorieën, namelijk de individuele en institutionele benadering. Verschillende wetenschappelijke en journalistieke artikelen met een

institutionele benadering waren al verschenen, maar Norman Ohler komt met het eerste

overzichtswerk.20 Volgens Ohler komt het Duitse leger in aanraking met het gebruik van amfetaminen via

de Militair Geneeskundige Academie te Berlijn. Vanuit een studie naar het opwekkende middel pervitine was de doelstelling om prestaties van het leger vanuit geneeskundig perspectief te optimaliseren en

17 E. Luther, Ike Atkinson (2011) 12.

18 J. Kuzmarov, The myth of the addicted army (Boston 2009) 373.

19 J. Marks, The search for the Manchurian candidate: the CIA and mind control (New York 1979), 40-41. 20 N. Ohler, Drugs in het Derde Rijk (Amsterdam 2016) 12.

(8)

letsel door te zware belasting of invloeden van buitenaf te vermijden.21 De studie bleek succesvol, want

voor de inval van Polen in 1939 werd het Duitse leger massaal voorzien van pervitine.22 Stephen Snelders

en Toine Pieters leggen in hun onderzoek getiteld ‘Speed in the Third Reich’ (2011) de nadruk op de opkomst van pervitine vanuit de bevolking zelf in plaats van de overheidsinstanties. Volgens Snelders en Pieters had het gebruik van pervitine onder de bevolking van Nazi Duitsland een endemisch karakter.23

Nicolaas Rasmussen maakt in On Speed (2008) gebruik van zowel de individuele, als de institutionele benadering. Hij meent dat het aanmoedigen van het gebruik van onder andere pervitine binnen

overheidsinstanties heeft geleid tot grootschalig gebruik onder de Duitse bevolking en leidt dit terug tot aan het begin van de Tweede Wereldoorlog.24

Rasmussen heeft ook het drugsgebruik onder de Engelse en Amerikaanse troepen onderzocht in het artikel ‘Medical science and the military’. Volgens Rasmussen lag de focus van het gebruik van de geallieerde variant van amfetamine – benzedrine sulfaat – niet op het verhogen van het

prestatievermogen van de troepen, maar op het verbeteren van hun moraal.25 Studies naar de mentale

en fysieke gesteldheid van de geallieerden sloten nauw op elkaar aan. Vermoeidheid en paniek werden veroorzaakt door depressie en depressie zorgde voor de vermoeidheid en paniek. De verstrekking van benzedrine was echter op een minder grote schaal dan pervitine in Duitsland. Het werd gezien als een genees- of hulpmiddel in plaats van een preventief supplement.26 James Pugh sluit zich tot op zekere

hoogte aan bij deze stelling in zijn artikel ‘The Royal Air Force, bomber command and the use of benzedrine sulphate’. Ook hij is van mening dat het enkel werd aangeboden aan individuen die hierom vroegen of waarvoor werd besloten dat het nodig was en dus niet vanuit de legerleiding, zoals dit in Duitsland wel het geval was.27 Pugh meent echter wel dat benzedrine in eerste instantie werd gebruikt

om vermoeidheid op missies tegen te gaan. Nadat dit leidde tot verslavingen (gemakkelijk gefaciliteerd door de legerartsen) gingen de geallieerden voorzichtiger om met het gebruik van dergelijke

stimulerende middelen, in tegenstelling tot het Duitse leger.28

21 Ibidem, 72-73. 22 Ibidem, 81.

23 T. Pieters en S. Snelders, ‘Speed in the Third Reich: methamphetamine (Pervitin) use and a drug history from below’, Social History of Medicine (Oxford 2011) 686-699, aldaar 687.

24 N. Rasmussen, On speed: from Benzedrine to Adderall (New York 2008) 3-4.

25 N. Rasmussen, ‘Medical science and the military: the allies’ use of amphetamine during World War II’, The

Journal of Interdisciplinary History (2011) 205-233, aldaar 209.

26 Ibidem, 229.

27 J. Pugh, ‘The Royal Airforce, bomber command and the use of Benzedrine sulphate: an examination of policy and practice during the second World War’, Journal of Contemporary History (2016) 1-22, aldaar 19.

(9)

De bovenstaande publicaties gaan allemaal over militairen en hoe dezen in aanraking kwamen met drugs. Wat de publicaties ook gemeen hebben is dat zij zich richten op militairen ten tijde van oorlog. Over het drugsgebruik van militairen in vredestijd is in historische zin niets geschreven. Het drankgebruik van militairen in vredestijd is veel vaker onderwerp van onderzoek geweest. Dit komt voornamelijk door de functie en reputatie van drank binnen het leger en de maatschappij in zijn geheel. Drank is maatschappelijk meer geaccepteerd en vaak onderdeel van rituelen en tradities binnen het leger. Controverse over drankgebruik – excessief drankgebruik daar gelaten – is daarom dan ook ver te zoeken.29 Hoewel rondom drugs(gebruik) al snel controverse is, is de rol van militairen hierin vaak van

ondergeschikt belang. In de geschiedschrijving over drugs(gebruik) wordt de rol van militairen meestal kort aangehaald wanneer er wordt geschreven over (grootschalige) verspreiding en/of een bijdrage aan algemene acceptatie. Dit laatste is voornamelijk het geval in onderzoek naar de Duitse militairen en het gebruik van pervitine door het Duitse leger. Het middel bleek ook zeer populair onder de bevolking.30 Bij

onderzoek naar de Amerikaanse soldaten komt duidelijk naar voren dat het drugsgebruik werd ingezet als aanleiding voor het falen van de Vietnamoorlog en dat de stationering van Amerikaanse soldaten uiteindelijk leidde tot verdere verspreiding van drugs.31

In de Nederlandse geschiedschrijving omtrent drugs(gebruik) is er enkel een rol voor internationale militairen, maar niet voor de militairen uit eigen land. Internationale militairen –

voornamelijk Amerikaanse en Canadese – worden in verschillende werken genoemd voor hun bijdrage aan de verspreiding van cannabis na de Tweede Wereldoorlog.32 In de meest bekende werken, zoals van

De Kort, wordt enkel hiernaar verwezen wanneer zij het hebben over militairen en hun connectie tot drugs(gebruik).33 De Nederlandse geschiedschrijving omtrent militairen laat op dit gebied al helemaal

veel te wensen over. De informatie over dit onderwerp is echter ruimschoots aanwezig. In de archieven van het ministerie van Defensie, kranten en tijdschriften wordt er geen geheim van gemaakt dat er wel degelijk sprake was van drugsgebruik onder de eigen militairen. Tot dusver is hier echter minimaal onderzoek naar gedaan.

In deze scriptie is gekozen voor een thematische indeling van de hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk wil ik drugsgebruik plaatsen in de Nederlandse samenleving. Hoe sterk was de aanwezigheid

29 R. Stiphout, ‘Een groot kwaad: hoe drinkende militairen een probleem werden voor de maatschappij’ (Universiteit Utrecht 2007) 1-73, aldaar 5-6.

30 Pieters en Snelders, ‘Speed in the Third Reich’, 687. 31 Kuzmarov, The myth of the addicted army, 373. 32 Blok, Ziek of zwak, 147.

(10)

van drugsgebruik in de Nederlandse maatschappij en hoe ontwikkelde zich het beleid? Hoofdstuk twee legt de nadruk op de weerslag van nieuwe culturen/culturele verschijnselen in het Nederlands leger. Hierbij wil ik een aantal verschillende punten naar voren halen. Allereerst wil ik het onderscheid tussen dienstplichtigen en vrijwilligers aan de orde stellen. De aanwezigheid van dienstplichtigen binnen de Nederlandse krijgsmacht zou van grote invloed zijn geweest op het overbrengen van nieuwe

maatschappelijke verschijnselen naar de militaire cultuur.34 Daarnaast schets ik aan de hand van

opiniebladen zoals het meer professionele blad de Militaire Spectator, maar ook de onconventionele bladen zoals het controversiële Alarm, een beeld van de meningsvorming onder militairen. In het derde hoofdstuk zal worden gekeken naar de reactie van Defensie en de legerleiding op de veranderingen in drugsgebruik en -beleid in de jaren zeventig. Hiervoor is de omgang van Defensie met de opkomende maatschappelijke tolerantie aangaande drugs(gebruik) en of het bestaande beleid daar eventueel op werd aangepast expliciet onderzocht. Daarbij zal allereerst de erkenning van toenemend gebruik onder militairen worden behandeld en vervolgens het latere onderscheid en beleid wat daaruit is

voortgekomen uitgebreid aan bod komen. In de conclusie zal duidelijk naar voren komen tot hoever de invloed van de maatschappij reikte aangaande het drugsgebruik en -beleid binnen de Nederlandse krijgsmacht en beantwoord ik de vraag in hoeverre de oorspronkelijke Nederlandse naoorlogse militaire cultuur is beïnvloed door het groeiende drugsgebruik in de maatschappij als geheel.35

1.‘Het was er ineens’.

De opkomst van het recreatief drugsgebruik in de Nederlandse

samenleving.

De opkomst van drugs(gebruik) en de bijbehorende cultuur in de tweede helft van de twintigste eeuw in Nederland wordt volgens De Kort vaak omschreven als een plotselinge verschijning, iets dat er opeens was. In de meeste literatuur van de twintigste eeuw ‘lijkt de drugsgeschiedenis in Nederland van zeer recente oorsprong’, aldus De Kort. 36 Het ontstaan van recreatief drugsgebruik als maatschappelijk

fenomeen heeft echter een langere voorgeschiedenis.37 Die gaat al terug tot het begin van de vorige

eeuw, maar vooral de jaren vijftig waren een belangrijk decennium in dit verband. Nieuwe

34 Den Haag, Nationaal Archief (NA), Ministerie van Defensie; Algemene Secretarie, Beleidsterrein Militair Personeel, 354, 2.13.5372.

35 Van Lier, ‘Voorlichting en opvoeding bij de krijgsmacht’, 81. 36 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 10-11.

(11)

jongerenculturen ontdekten cannabis, opium en speed en dit was de start van de latere verspreiding van drugsgebruik.38 Rebelse jongerenculturen ontplooiden zich in de jaren zestig en zeventig tot een

onderdeel van de maatschappij waarmee autoriteiten rekening dienden te houden.39 Het aandeel van de

op demonstraties gerichte jeugd van de jaren zestig vormde volgens Duivenoorden een solide basis voor invloed op hoog niveau.40 Ook De Kort stelt dat de ‘roerige jongerencultuur’ een grote weerslag had op

het politieke klimaat van Nederland.41 Niet alleen de jongerenculturen hebben bijgedragen aan de

opkomst van drugs(gebruik). Zo omschrijven Nicole Maalsté, Hans Bogers, Hans Plomp en Stephen Snelders dat verschillende subculturen van buitenlandse origine ook bijdroegen aan de verspreiding van recreatief drugsgebruik.42 De tolerante houding van de autoriteiten tegenover drugsgebruik en -beleid die

in de jaren zeventig ontstond, had dus meerdere merkbare invloeden.

Om de weerslag van dit fenomeen binnen het Nederlandse leger te kunnen onderzoeken, gaat dit hoofdstuk terug tot de basis van het drugsgebruik in Nederland.43 Na een introductie over de

geschiedenis van drugs in Nederland tot aan de jaren zestig van de twintigste eeuw, zal met name worden gekeken naar drugs(gebruik) in de Nederlandse samenleving in de jaren zestig en zeventig. In deze twee decennia is de rol van de opkomst van jongerenculturen van belang gebleken en dit zal dan ook uitgebreid aan bod komen. Vervolgens, om een completer beeld te krijgen, de reactie van de politiek op het groeiende aantal gebruikers en de gebruikte drugs. Welke drugssoorten kregen hier de aandacht en hoe kwam het internationaal bekende softdrugsbeleid tot stand? Dit alles is nodig om een antwoord te vinden op de vraag in hoeverre drugs(gebruik) aanwezig was in de Nederlandse samenleving in de jaren zeventig van de twintigste eeuw.

Na het ingaan van de Opiumwet in 1919 – die tot stand kwam door internationale interventie om de handel in opium tegen te gaan – werd getracht de verspreiding van de middelen aan banden te

38 Bogers, Plomp en Snelders, De psychedelische (r)evolutie, 52.

39 K. van Es, De coffeeshop: de opmerkelijke geschiedenis van een Hollands fenomeen (Amsterdam 1997), 7. 40 Duivenvoorden, Rebelse jeugd, 10-11.

41 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 176.

42 Maalsté, Het kruid, de krant en de kroongetuigen, 105.

43 In de loop van dit onderzoek zal gebruik worden gemaakt van verschillende soorten publicaties waarin drugs zijn onderzocht en beschreven. Deze publicaties hebben verschillende auteurs en zullen daarom een ander

uitgangspunt hebben gehad voor de term. Dit onderzoek volgt de definitie gegeven door dr. F. van Ree en ir. P. Esseveld. Hierbij wordt lichtelijk afgeweken van de meer universele definitie gegeven door de World Health Organization (WHO) – een drug iedere stof is die, indien opgenomen in het levende organisme een of meer van de functies van dat organisme kan wijzigen – namelijk: ‘drugs zijn stoffen, die invloed hebben op het menselijk bewustzijn en die om deze reden worden gebruikt’. Er wordt in deze definitie geen onderscheid gemaakt tussen de geneeskundige gebruikswijze of het gebruik van drugs als genotsmiddel. Uit: F. van Ree en P. Esseveld, Drugs: de

(12)

leggen.44 De periode 1920-1960 werd gekenmerkt door het zoeken naar een juiste implementatie van de

Opiumwet. Het werd overschaduwd door het gebruik van opium en morfine, vaak verkregen op legale wijze op voorschrift van artsen of apothekers. In 1928 kende de wet al een aanpassing om beter te passen binnen internationale richtlijnen. In vergelijking met deze internationale richtlijnen leek de Nederlandse toepassing van de Opiumwet misschien laconiek. Volgens De Kort is daar een makkelijke uitleg voor. Het is de manier waarop gebruikers door de overheid werden benaderd. Daar waar bijvoorbeeld de Verenigde Staten gebruikers als misdadigers zag, medeplichtigen in het grote complot dat drugs heette, koos de Nederlandse overheid voor een meer humanitaire benadering. Gebruikers waren niet strafbaar, maar ziek in de zin dat zij verzorging en begeleiding nodig hadden om hun gebruik te boven te komen en zonder de drugs weer mee te draaien in de maatschappij.45

De Tweede Wereldoorlog zorgden voor een ontwikkeling in het aanbod van drugs. Zoals Ohler in zijn werk kan aantonen gebeurde het gebruik van amfetaminen met goedkeuring van de overheid.46 Na

de bevrijding leidde het contact met internationale soldaten tot de “grootschalige” introductie van cannabis. Naamsbekendheid van deze drugs is pas in latere jaren aan de orde, maar een eerste grootschalige kennismaking werd gemaakt via Amerikaanse en Canadese soldaten. Via contacten met verschillende (buitenlandse) subculturen zoals de beatniks, existentialisten en jazzmuzikanten werd ook kennisgemaakt met andere soorten drugs.47 Vaak gelijkgesteld aan de opkomst van nieuwe culturele

stromingen, werd er door de Nederlandse bevolking een breed scala aan drugs ontdekt en was deze “markt” sterk in ontwikkeling. Na de introductie van cannabis, volgden ook minder natuurlijke varianten zoals L.S.D en amfetaminen. Psychoactieve middelen zoals psylocybine in paddenstoelen en mescaline in cactussen, zorgden voor een heropleving van de natuurlijke tak van recreatief drugsgebruik.48

De opkomst van drugs(gebruik) op een grotere schaal dan voorheen leek simultaan te lopen met de opkomst van jongerenculturen. In de literatuur wordt de rol van de nieuwe jongerenculturen uit de jaren zestig en zeventig als essentieel gezien voor het nieuwe recreatieve drugsgebruik uit dezelfde periode.49 Deze nieuwe invloedsferen hadden volgens verschillende auteurs niet alleen gezorgd voor een

verspreiding van het gebruik, maar ook voor de tolerante houding ten opzichte van drugsgebruik.50 Om

deze correlatie verder te kunnen onderzoeken is eerst een verdieping in de jongerenculturen van de jaren

44 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 117. 45 Blok, Ziek of zwak, 28.

46 Ohler, Drugs in het derde rijk, 81. 47 Blok, Ziek of zwak, 146-147. 48 Leuw, ‘Drugs and drug policy’, 242. 49 Van Es, De coffeeshop, 7.

(13)

zestig en zeventig nodig. Met name hoe deze een prominente plek wisten te krijgen in de Nederlandse samenleving en konden meedingen bij besluitvorming op regionaal en soms nationaal niveau.

Volgens Duivenvoorden begon de opkomst van de jongerencultuur al in de jaren vijftig, hoewel de grotere impact op de Nederlandse samenleving pas in de jaren zestig echt op stoom kwam. In het eerste decennium van de jongerencultuur was het vooral het toegeschreven label nozem en een voorliefde voor opzwepende dansmuziek dat een afscheiding van jongeren kenmerkten. De “volwassen samenleving” ergerde zich aan het verschijnsel, maar een betrokkenheid bij deze nieuwe ontwikkelingen onder jongeren was ver te zoeken op een enkel televisie-item na. De keren dat de nieuwe

jongerenbeweging het grote nieuws haalden, was uiterst negatief. Er werd door politie en justitie hard gereageerd op uitingen van welke aard dan ook. Het enthousiasme van de jeugd voor films zoals Rock Around the Clock en concerten van verschillende nieuwe artiesten werd de kop ingedrukt door arrestaties en het uiteendrijven van menigten. Een samenscholingsverbod was vaak het gevolg.51 Tot

dusver de algemene reactie op de jongeren. Als in de jaren zestig jongeren maatschappelijk engagement gaan opzoeken, komen zij veelvuldig in het nieuws. Er ontstond een protestbeweging onder het mom van ludieke acties, de welbekende provo’s – en een verandering van de algemene houding ten opzichte van jongeren werd langzaamaan merkbaar.52 Hoewel deze geschiedenis veel meer nuances kent, is dat voor

dit onderzoek niet zozeer van belang. De harde aanpak van politie bleef in eerste instantie gehandhaafd, maar hield niet lang stand. Onder protest van bevolking en nationale vertegenwoordigers werd er een einde gemaakt aan de zogeheten onderdrukking van de jongerencultuur door het recht op demonstratie te versoepelen. Het samenkomen van jongeren werd niet langer verboden, maar gestimuleerd en er werd door de overheid tijd en geld vrijgemaakt voor de oprichting van jongerencentra.53 Sommige van

deze jongerencentra zouden een belangrijke rol gaan spelen in de verspreiding van drugs.

De associatie van de opkomende jongerenculturen met de verspreiding van drugs(gebruik) is deels te danken aan de latere rol van jongerencentra, die fungeerden als een voorloper van de huidige coffeeshop, en de reputatie van verschillende subculturen onder jongeren.54 Vooral de hippiecultuur van

de jaren zestig en zeventig creëerde het beeld dat drugs(gebruik) eerder norm dan uitzondering was onder aanhangers van deze subcultuur.55 In de beginjaren van de jongerencentra begon Paradiso in

Amsterdam grotere naamsbekendheid te krijgen als jongerencentrum waar voor recreatieve doeleinden

51 Duivenvoorden, Rebelse jeugd, 57. 52 Ibidem, 181.

53 Duivenvoorden, Rebelse jeugd, 247. 54 Van Es, De coffeeshop, 11.

(14)

drugs werden gebruikt.56 De meestal afhoudende reactie van politie en justitie wekte de schijn dat het

drugsgebruik mondjesmaat werd toegestaan door de overheid.57 Deze terughoudende aanpak van de

handhaving kwam waarschijnlijk voort uit de kritiek die zij eerder hadden ontvangen over hun omgang met de jeugd in de protestgolf van de jaren zestig. Publieke druk leidde tot een gematigde en

afwachtende houding ten opzichte van nieuwe grillen van de jeugd. In combinatie met de verzorgende opstelling die de Nederlandse overheid altijd in haar beleid had doorgevoerd – het behandelen van gebruikers als zieken in plaats van criminelen – resulteerde dit in een laconieke houding en redelijk vrij spel voor de jeugd mits zij niet voor overlast zorgden.58

Hoewel in werken zoals Rebelse jeugd, gericht op de ontwikkeling van jongerenculturen, geen aandacht wordt geschonken aan het opkomende drugsgebruik onder jongeren, kaart De Kort dit wel. Naar aanleiding van de gegevens van de Jellinekkliniek concludeerde hij dat vanaf ongeveer 1955 marihuana rokers in Nederland waren gesignaleerd. Onder de rokers bevonden zich voornamelijk studenten en kunstenaars, in navolging van Franse existentialisten. Later volgde de jazzcultuur met het gebruik van de zogeheten marihuanasigaret en verspreidde het drugsgebruik zich wederom verder onder de jongeren.59 De Kort stelde dat de periode van de verspreiding van drugs(gebruik) parallel liep met de

protesten van de jongeren. Met deze stelling wilde De Kort waarschijnlijk te kennen geven dat de toename in drugsgebruik een fenomeen was dat werd meegebracht door de opkomende

jongerenculturen. Het soort drugs waar De Kort nadruk op legt, is het gebruik van cannabis en in mindere mate L.S.D en amfetaminen. Morfine en andere opiaten worden eigenlijk buiten beschouwing gelaten. In eerder onderzoek schreef De Kort het gebruik van drugs – de periode voor de jaren zestig – toe aan apothekers, dokters en Chinese migranten en constateerde hier dus een verandering in gebruiker. Maalsté spreekt ook van een verschuiving op het gebied van gebruikers. In haar onderzoek naar de geschiedenis van marihuana in de jaren vijftig tot zeventig vond er volgens haar een verschuiving plaats van gebruikers binnen de artistieke kringen naar grootschaliger gebruik onder jongeren, maar geenszins gestimuleerd door de opkomende jongerenbeweging provo.60 Het zou volgens Maalsté de hippiecultuur

zijn, weliswaar ontsproten uit de provo beweging, waar het gebruik van geestverruimende middelen centraal stond.61 De Kort en Maalsté gaan niet verder in op de achterliggende redenen van deze

plotselinge grootschalige verspreiding. Het is wel aannemelijk dat door een verbeterd contact tussen

56 Ibidem, 181.

57 Van Es, De coffeeshop, 18. 58 Blok, Ziek of zwak, 28.

59 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 176.

60 Maalsté, Het kruid, de krant en de kroongetuigen, 109-110. 61 Ibidem, 113.

(15)

jongeren op regionaal en nationaal niveau, het verspreiden van nieuwe middelen gemakkelijker ging dan voorheen.

Tot aan de jaren vijftig was er nauwelijks sprake van een strafrechtelijke vervolging en een repressief beleid. De voornaamste reden hiervoor zou zijn dat het gebruik van drugs nog niet als een maatschappelijk probleem werd gezien.62 Met de intrede van hennep in Nederland vanaf de Tweede

Wereldoorlog – maar ook om overeenstemming te kunnen vinden met verschillende internationale verdragen – voerde de overheid in 1953 een wijziging in de Opiumwet in. Hiermee werden nadere voorzieningen getroffen ‘voor een meer doeltreffende bestrijding van illegale handel en om ‘het gebruik van bepaalde middelen strafbaar te stellen’. Deze wetswijziging betekende een verhoging van de strafmaxima, waardoor voorlopige hechtenis mogelijk werd.63 Het nieuwe beleid, volgens de

wetswijziging van 1953, luidde een periode in waarin sprake was van een streng optreden van de politie. Dit kwam voort uit de marginale beschikbare kennis – die ervoor zorgde dat de politie vaak onredelijk en onnodig te werk ging –alsmede uit de invloed van de Verenigde Staten van waaruit alarmerende

berichten werden vernomen.64 Deze invloed vanuit de Verenigde Staten was ook weer merkbaar in een

nieuw internationale verdrag, het Enkelvoudig Verdrag (EV), dat werd gesloten in 1961. Betrokken partijen ondertekenden dat doel. Functie van het EV was het treffen van doeltreffende maatregelen tegen misbruik van verdovende middelen. Erkend werd dat geneeskundig gebruik van verdovende middelen onmisbaar bleef. Volgens het rapport vereiste dit een ‘gecoördineerd en wereldomspannend optreden’.65

Begin jaren zestig reisde de Amsterdamse officier van Justitie W.K. Baron van Dedem naar de Verenigde Staten af om een narcotica cursus te volgen. Bij terugkeer was Van Dedem overtuigd van het huidige repressieve beleid en fervent aanhanger van de zogeheten stepping stone-theorie.66 Via deze

theorie dacht men de kwaadaardigheid van mildere drugssoorten aan te kunnen tonen. Volgens de theorie zou het roken van mildere drugs leiden tot het gebruik van steeds heftigere drugs om de eigen behoefte te kunnen bevredigen. In de Verenigde Staten werd deze theorie veelvuldig aangehaald om het gebruik van cannabis en gerelateerde drugssoorten te verbieden, en met succes.67 De aantrekkelijkheid

van de stepping stone-theorie zat waarschijnlijk in de duidelijkheid die de theorie bood voor toekomstig

62 T. Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid (Deventer 2015), 41. 63 Ibidem, 20-21.

64 Maalsté, Het kruid, de krant en de kroongetuigen, 122-123. 65 Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 36.

66 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 171. 67 Ibidem, 166-167.

(16)

beleid. Er was duidelijk sprake van een gebrek aan een breed geaccepteerde kennisbasis – vooral over de vraag of cannabis wel of niet verslavend zou zijn – wat bleek uit de uiteenlopende meningen van

autoriteiten op het gebied. Zo kwam de hoogleraar Booij op verzoek van de overheid in zijn

literatuurstudie tot de vage conclusie dat cannabis kon worden beschouwd als een potentieel gevaar. De drug zou niet resulteren in lichamelijke afhankelijkheid, maar wel zorgen voor een psychische

afhankelijkheid. Het begrip verslaving bleek moeilijk hanteerbaar in de discussie over geestelijke verslaving. De Amsterdamse drugsexpert Erik Fromberg was bijvoorbeeld van mening dat er alleen van verslaving kon worden gesproken wanneer er sprake was van fysieke gewenning en

onthoudingsverschijnselen.68

Anderzijds was psycholoog Cohen afkeurend over het drugsbeleid van de Verenigde Staten. Hij noemde het beleid fantasieloos en schadelijke procedure en beschouwde het als een ouderwetse manier van reageren op een nieuw cultureel probleem. Dat het aanhouden van de theorie voortkwam uit een gebrek aan kennis blijkt uit de latere verwerping van deze theorie, mogelijk gemaakt door expliciete conclusies uit een nieuw eigen onderzoek naar drugs(gebruikers).69 Binnen de Nederlandse overheid was

de staatssecretaris van het ministerie van Volksgezondheid en Sociale Zaken, Roelof Kruisinga, groot voorstander van de theorie. Kruisinga twijfelde niet aan de juistheid van de stepping stone-theorie en vond een onderscheid tussen soft- en harddrugs onzinnig.70

Een ander voorbeeld van de strikter wordende houding van de overheid was te merken bij het plaatsen van L.S.D op de lijst van verboden middelen in 1966. Hoewel het middel voor 1960 voornamelijk als geneeskundig middel werd gezien en ook door recreatieve gebruikers – L.S.D kwam pas als

genotsmiddel in 1964 mondjesmaat op de markt – als een middel met geringe risico’s werd geschat, was één provo-actie al genoeg om L.S.D. te verbieden. Onder het dreigement de paarden van de

huwelijksstoet van prinses Beatrix en Claus L.S.D. bevattende suikerklontjes te voeren, kopte De Telegraaf dat L.S.D. zou leiden tot krankzinnigheid. De mogelijkheid dat het middel in theorie

onmerkbaar kon worden toegediend, was genoeg aanleiding L.S.D enige dagen later – zonder verdere bestudering – onder de Opiumwet te brengen.71

Eind jaren zestig en begin jaren zeventig werden er steeds meer vraagtekens gezet bij de

rechtsgrond van strafbaarstellingen en de doelmatigheid van sancties. Vooral de vraag of alle stoffen aan

68 Blok, Ziek of zwak, 161-162.

69 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 197. 70 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 160-161. 71 Ibidem, 172-173.

(17)

hetzelfde regime moesten worden onderworpen, was actueel binnen de Nederlandse overheid. In navolging van de Verenigde Staten, Canada en Engeland begon de regering advies te vragen aan

werkgroepen, bestaand uit deskundigen.72 Door het onnodig harde optreden tegen jongerenbewegingen

en drugsgebruikers (voornamelijk marihuana rokers) kwam ook de politie in slecht daglicht te staan en ging langzaamaan over op een gedoogbeleid onder het mom “een tevreden roker is geen onruststoker”, naar de leus van provo Jasper Grootveld.73

Begin jaren zeventig vond de grootste omslag plaats in het repressieve optreden ten opzichte van de cannabisgebruiker. De voornaamste reden voor deze omslag is de weerlegging van prioriteit bij de politie.74 In 1972 deed namelijk het middel heroïne zijn herintrede, nadat het in de jaren zestig was

vervangen door het gebruik van amfetaminen en L.S.D.75 Door de opkomst van heroïne begon het imago

van de druggebruiker in verval te raken. Een door de autoriteiten bestempelde heroïne epidemie zorgde voor het ontstaan van de junk. Van uit de hand gelopen medicijngebruik, aanwezig in allerlei

verschillende lagen van de samenleving, veranderde de gebruiker langzaamaan in een sociale paria.76

Opiaten waren rond deze tijd allang niet meer vrij verkrijgbaar bij de plaatselijke apotheek en een fervent gebruiker was afhankelijk geworden van de illegale opiatenhandel, die eerst in handen was van de Chinezen en later een Turkse aangelegenheid werd.77

Het aanbod van drugs in Nederland werd steeds groter. Door het verdwijnen van een aantal middelen in het illegale circuit werd de gebruiker in dergelijke circuits opgenomen. Toch werd het

draagvlak om deze gebruikers, vaak geraakt in sociaal isolement, te helpen steeds groter. Dit was mogelijk door een grote groep ander soort gebruikers die door de jaren heen een steeds luidere stem had

verkregen binnen de Nederlandse maatschappij. Het gaat hier om de jongere middenklasse, die

gemakkelijk sympathie opwekte en waarmee de oudere generaties wanhopig hun best deden het contact niet te verliezen.78 Door de wens vanuit de Nederlandse maatschappij om de jongeren te blijven

betrekken en niet kwijt te raken aan een nieuw fenomeen, werden er initiatieven opgericht van vaak particuliere aard om veelvuldig drugsgebruikers verslavingszorg te bieden.79 De opkomst van de

particuliere verslavingszorg liet ook zien dat het nieuwe soort drugsgebruiker niet in een verdomhoekje

72 Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 41.

73 Maalsté, Het kruid, de krant en de kroongetuigen, 127. 74 Blok, Ziek of zwak, 163.

75 Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, 35.

76 Wever, ‘Een halve eeuw politiële drugsbestrijding’, 21. 77 Van Es, De coffeeshop, 27.

78 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 167. 79 Blok, Ziek of zwak, 3.

(18)

moest worden gestopt, maar aangepakt op een verzorgende wijze zodat terugkeer in de maatschappij mogelijk zou zijn. Deze medisch-sociale aanpak zou leiden tot redelijk wat controversiële maatregelen in de ogen van de internationale gemeenschap, zoals het aanbieden van injectienaalden en laagdrempelige methadonverstrekking.80

Op internationaal niveau werd er veelal vastgehouden aan een repressieve aanpak, waarbij ook voor de gebruikers gold dat zij strafrechtelijke vervolging konden verwachten als zij werden gepakt.81

Nederland was uniek in het maken van een onderscheid tussen zogeheten harddrugs en softdrugs. Een onderscheid gebaseerd op de dreiging die een middel kon vormen voor de volksgezondheid. Dit onderscheid had alleen tot stand kunnen komen door de verwerping van de stepping stone-theorie. In 1969 verscheen het rapport Cohen waarin werd geconcludeerd dat decriminalisering van

cannabisgebruik ervoor zou zorgen dat gebruikers buiten andere subculturen bleven waar het gebruik van sterkere middelen aan de orde zou zijn. In latere rapporten werd dit nogmaals benadrukt.82 In

bijvoorbeeld de Verenigde Staten, waar deze theorie als norm werd gehanteerd, heeft hun beleid zich tot zeer recent volledig aan de andere kant van het spectrum geplaatst. Verkoop, gebruik en bezit in welke hoeveelheid dan ook had direct strafrechtelijke vervolging als consequentie.83 In Nederland werd

langzaamaan ruimte gegeven voor een nieuwe cultuur, een nieuw aspect van de samenleving. De toenemende tolerantie omtrent gebruikers gaf uiteindelijk de ruimte aan de ontwikkeling van de coffeeshopcultuur begin jaren zeventig.

Al in 1972 opende de eerste coffeeshop zijn deuren in Amsterdam. In een interview met een van de oprichters werd merkbaar dat er geen gericht marketingplan achter zat, de groep jongens had er simpelweg zin in; ‘we deden het gewoon’.84 De oprichting van deze coffeeshop, Mellow Yellow geheten,

paste precies in de tijdsgeest van het begin van de jaren zeventig. Een drang naar vrijheid in combinatie met individualistisch particulier initiatief – geheel in lijn met de maatschappelijke trend van de jaren zeventig – zorgde voor de start van een Nederlands internationaal bekend fenomeen. De insteek van de coffeeshop was een platform te bieden aan ‘tevreden rokers, ludieke voorvechters en tolerante

intellectuelen’, een directe nasleep van de recent ontstane jongerencultuur met zijn oorsprong in de jaren vijftig en zestig.85 Voor de coffeeshop was een gedoogbeleid eigenlijk al op zijn plaats, zonder dat er

80 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 9. 81 Ibidem, 156.

82 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 196. 83 Ibidem, 165.

84 Van Es, De coffeeshop, 10. 85 Ibidem, 18.

(19)

binnen de overheid consensus over bestond en de term nog niet eens officieel was uitgevonden. Ondanks een onofficieel gedoogbeleid jegens het ontstaan van coffeeshops, was de coffeeshopcultuur – die was ontsproten uit de latere wetswijziging in 1976 – nooit de initiële intentie van de Nederlandse overheid.86 Het doel van het gedogen van de shops, alsmede de wijziging van 1976, was om te

voorkomen dat softdrugsgebruikers in aanraking kwamen met dealers die ook harddrugs verkochten. Dit zou de overstap van soft- naar harddrugs vergemakkelijken.87 De enige harde maatregel die door de

Nederlandse overheid werd ingesteld, was dan ook dat coffeeshophouders mochten worden vervolgd indien hun coffeeshop een direct bedreiging vormde voor de volksgezondheid en publieke veiligheid of als zij openlijk reclame maakten voor hun shop.88 De Nederlandse overheid beoogde echter absoluut

geen land vol coffeeshops.89

Uit onderzoek van Kurt van Es naar het fenomeen coffeeshop en de ontstaansgeschiedenis hiervan bleek de politie, naast het gedogen van Mellow Yellow, nauwelijks van het bestaan van de shop af te weten.90 Opvolgers van deze eerste coffeeshop, zoals De Bulldog, zouden later meer te maken

krijgen met controles en invallen van politie. De politie-activiteit was echter vooral gericht op het bestrijden van een andere drug, die steeds meer grip begon te krijgen onder gebruikers in Nederland. Zoals al eerdergenoemd was er vanaf de jaren zeventig sprake van een heroïne epidemie en stond de bestrijding hiervan bij de politie hoger in het vaandel dan het over het algemeen rustige

cannabisgebruik.91

Het aantal heroïnegebruikers in Nederland bleef stijgen. In 1973 waren 1500 gebruikers

geregistreerd en vier jaar later kon men al 5000 als aantal aannemen.92 De handel in heroïne was eerst in

handen van de Chinese onderwereld. Beginnend met de handel in opium, werd later het nieuwe opiaat heroïne toegevoegd aan hun repertoire. Langzamerhand begonnen Nederlandse steden kennis te maken met de georganiseerde misdaad uit China, iets waar nog geen ervaring mee was op gedaan. De houding van de politie bleef in eerste instantie dan ook afwachtend. Een oud-commissaris uit Amsterdam gaf toe dat het ‘georganiseerde misdaad (was) zoals we dat hier nog helemaal niet kenden’.93 Onbekend met

procedures tegen georganiseerde misdaad op het niveau van de Chinese triades werd door politie in

86 Blok en Kennedy, ‘Geef die joint eens door’, 90.

87 Bunt, H. van de, T. Müller en T. Spapens, ‘The Dutch drug policy from a regulatory perspective’, Springer Science (Dordrecht 2014) 191-205, aldaar 192.

88 Bunt, Müller en Spapens, ‘The Dutch drug policy from a regulatory perspective’, 194. 89 Blok en Kennedy, ‘Geef die joint eens door’, 91.

90 Van Es, De coffeeshop, 8.

91 Wever, ‘Een halve eeuw politiële drugsbestrijding’, 20. 92 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 229.

(20)

samenwerking met justitie besloten om alle Chinese criminelen terug te sturen naar China. Zo hoopte men zich te kunnen ontdoen van de grootschalige en georganiseerde handel in heroïne en gebruik terug te dringen. Men zag echter over het hoofd dat er kleinere organisaties zaten te wachten op de afbreuk van het Chinese monopolie. Met de uitzending van de Chinese criminelen, grepen Turkse

misdaadorganisaties hun kans om de handel over te nemen.94 De prioriteit bleef hierdoor voor de politie

steevast op de heroïnehandel liggen. Hiermee werd onbewust een pad vrij gemaakt voor gedoogde verkoop, bezit en gebruik van mildere middelen, met name cannabis.

Hoewel de politie de jacht op heroïne voort bleef zetten en de redelijk onschuldige

cannabisgebruikers enigszins hun gang lieten gaan, was de overheid wel al bezig met beleidsvorming voor het gebruik, bezit en de verkoop. Al in de jaren zestig was er behoefte aan meer wetenschappelijke kennis over drugs in Nederland en velen commissies waren in de loop van de jaren zestig en zeventig ingesteld om onderzoek te doen.95 Onderzoeken waren in het begin voornamelijk gericht op de

schadelijkheid van de producten voor de volksgezondheid. De herziening van de Opiumwet in 1976, waarmee de verkoop, het bezit en het gebruik werden gedoogd, had als grondlegger de commissie Baan. Deze commissie was voortgekomen uit de Werkgroep verdovende middelen. Het rapport was vooral gericht op de risico’s die bepaalde middelen zouden hebben op de volksgezondheid en de mogelijkheid om met het gebruik van bepaalde middelen mee te participeren in de Nederlandse samenleving. Het gebruik van drugs stond centraal in het rapport en dit liet weinig ruimte over voor onderzoek naar de verkoop.96

De Werkgroep verdovende middelen werd in 1970 door de regering aangesteld en bracht in 1972 al het eindverslag uit, maar dit werd uiteindelijk pas in 1974 in de Tweede Kamer behandeld. In datzelfde jaar had de regering Den Uyl zich achter het rapport geschaard waardoor het debat in de Tweede Kamer op gang kon komen.97 In de Tweede Kamer stonden de verschillende partijen zeker niet lijnrecht

tegenover elkaar. Zo was de meer conservatieve C.H.U. van mening dat ‘[…] strafrechtelijke repressie […] bij het beleid niet de hoofdrol kan spelen’.98 De meer progressieve partij D’66 sloot zich bij deze mening

aan; ‘het bedreigen met en opleggen van hoge straffen ongeacht de aard van het betrokken middel of de aard van de verboden handeling […] (is) geen juiste aanpak’.99 Er zijn wel enige verschillen te vinden in de

94 Ibid.

95 Leuw, ‘Drugs and drug policy’, 241. 96Leuw, ‘Drugs and drug policy', 194.

97 R. Weijenburg, Drugs en drugsbestrijding in Nederland (’s-Gravenhage 1996) 248.

98 Handelingen van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal, 8ste vergadering – zitting 1974-1975, Achtergronden

en risico’s van drugsgebruik, 12. 99 Ibidem, 13.

(21)

belangen van beide kanten, zo leken de conservatievere partijen vooral te twijfelen aan de consequentheid van het nieuwe beleid. De progressievere partijen hadden het meer over het ‘welzijnsbeleid voor de individuele burgers’ en de grens aan de ‘geestelijke vrijheid van de burger’.100

Hierover hadden de progressieve partijen uiteindelijk de volgende consensus gevonden:

‘Persoonlijke vrijheid op grond van verantwoordelijkheid van het individu wordt van een groot goed een kwaad, als een handelen uit naam van die geestelijke vrijheid en persoonlijke verantwoordelijkheid het algemene belang aanwijsbaar schaadt […]. Daarbij moet worden opgemerkt dat geen enkele overheid bij machte zal kunnen zijn alle vormen van maatschappelijk kwaad te beteugelen’.101

Verdere vragen binnen de discussie in de Tweede Kamer gingen vooral over het verduidelijken van bepaalde punten. Er werd vanuit beide kampen niet duidelijk tegen het beleid geprotesteerd. Er kwamen enkele morele standpunten aanbod, maar deze waren niet van belang voor de kern van de discussie. Wel was er discussie of ‘hennepproducten als aanvaardbare drugs worden beschouwd’ binnen de nieuwe normen.102 Hierdoor werd er in 1976 opzettelijk gekozen voor de term ‘drugs met een aanvaardbaar

risico’ bij de omschrijving van cannabis, om te voorkomen dat men de drug zou zien als geheel niet schadelijk voor de volksgezondheid. Het wetsvoorstel dat de regering Den Uyl dan ook dat jaar indiende was een compromis tussen de progressieve partijen die voor een complete legalisatie waren en de conservatieven (VVD, CDA en kleinere christelijke partijen) die aandrongen op zwaardere straffen voor de handel in harddrugs. Dit compromis zorgde voor het ontstaan van Lijst I en II in de nieuwe Opiumwet.103

Op het moment dat de wijziging van de Opiumwet plaatsvond, was er natuurlijk behoorlijk wat geschiedenis aan vooraf gegaan. De verspreiding van drugs was al jaren in volle gang met als belangrijk moment een eerste introductie van een breder aanbod van nieuwe middelen aan de inwoners van Nederland vlak na de Tweede Wereldoorlog. De experimenterende en recalcitrante mentaliteit van de jeugd in de jaren zestig creëerde een nieuw podium en stimuleerde de verspreiding ervan.104 De

verandering in tijdsgeest had duidelijk zijn weerslag gehad op de maatschappelijke omgang met drugs. Langzaamaan had drugsgebruik zich binnen de Nederlandse maatschappij weten te vestigen en het voor

100 Handelingen van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal, 7de vergadering – zitting 1973-1974, Achtergronden

en risico’s van drugsgebruik: voorlopig verslag, 3.

101 Handelingen van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal, 7de vergadering – zitting 1973-1974, Achtergronden

en risico’s van drugsgebruik: voorlopig verslag, 3. 102 Ibidem, 5.

103 Weijenburg, Drugs en drugsbestrijding in Nederland, 248. 104 Van Es, De coffeeshop, 17.

(22)

de overheid onmogelijk gemaakt dit links te laten liggen. Kortom, er moest een beleid komen met een wetenschappelijke grondslag om duidelijke richtlijnen in het nieuwe beleid te kunnen geven.105 De

commissie Baan ging hier mee aan de slag en publiceerde in 1971 hun rapport. Met een kritische blik richting het strafrecht concludeerde de commissie dat een effectief drugsbeleid beter tot zijn recht zou komen in Nederland.106 Het rapport wordt met deze conclusie vaak gezien als de basis voor het huidige

drugsbeleid in Nederland en de wijziging van de Opiumwet in 1976. Er werd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen harddrugs en softdrugs op basis van schadelijkheid voor de volksgezondheid en er werd rekening gehouden met internationale verdragen. Dit laatste resulteerde in een gedoogbeleid in plaats van een complete legalisatie van Cannabis.107

De verandering in het nationale drugsbeleid van Nederland zorgde natuurlijk op internationaal niveau voor opspraak. Al vanaf het ontstaan van de Opiumwet in 1919 waren de meeste besluiten voor een Nederlands drugsbeleid gegaan op basis van internationale verdragen. De Opiumwet was daar de eerste van, met kleine aanpassingen in 1936 en 1946 en als opvolger het EV uit 1961.108 Ondertekenden

van het EV waren in staat om eigen strafrechtelijke vervolgingen te bepalen. Hier is door de Nederlandse overheid ruimschoots gebruik van gemaakt toen het aankwam op de wijziging van de Opiumwet in 1976. Naar aanleiding van de wijziging kwam er allereerst veel protest uit Zweden met als reactie een studiereis van Nederlandse afgevaardigden. De studiereis en daar opgedane kennis zorgden voor een toename van tegenstemmers onder de Kamerleden, maar dezen haalden daarmee uiteindelijk geen meerderheid.109

Reactie uit Duitsland was wisselend. Vanuit de overheid voerde het land een streng repressief beleid ten opzichte van drugs(gebruik).110 Met directe strafrechtelijke vervolging waarin door de Duitse overheid

geen onderscheid werd gemaakt tussen harddrugs en softdrugs stond het ver af van de Nederlandse benadering. Onder Duitse intellectuelen oogstte de Nederlandse aanpak wél bewondering.111

Betrekkingen van Nederland met de rest van Europa en de internationale verdragen zouden er echter voor zorgen dat het drugsbeleid zich niet verder kon ontwikkelen. Regulatie van de groei van Cannabis had voor de Nederlandse overheid wel op de planning gestaan, maar dit idee hebben zij moeten laten

105 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 224. 106 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 190. 107 Ibidem, 242.

108 Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid,36. 109 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 245.

110 H. Bunt, T. van de Müller en T. Spapens, ‘The Dutch drug policy from a regulatory perspective’, European

Journal on Criminal Policy and Research (2015) 198.

(23)

varen bij de totstandkoming van het Schengenakkoord dat in 1985 ondertekend moest worden. Onder druk van Duitsland en Frankrijk moest Nederland een progressiever beleid laten varen.112

In dit hoofdstuk stond centraal in hoeverre drugs(gebruik) aanwezig was in de Nederlandse samenleving tijdens de jaren zeventig van de twintigste eeuw. In de totstandkoming van de tolerantie ten opzichte van drugs(gebruik) in de Nederlandse samenleving waren er vier groepen actief bij betrokken; de jeugd, volwassen gebruikers, de politiek en de onderzoekscommissies. Onder de jeugd was er zeker sprake van aanwezigheid van drugs(gebruik). Drugsgebruik paste mooi in het beeld dat de jeugd van zichzelf wilden creëren tijdens de jaren zestig, namelijk een opstandige groep die zich afzette tegen oudere generaties en de gevestigde orde. In de jaren zeventig zette deze trend zich enigszins voort, waarbij het behouden van een eigen cultuur de boventoon bleef voeren. Met de nadruk op vredelievend gebruik, aangespoord door de hippiecultuur, bleven de jongere gebruikers buiten het beeld van de handhaving en was er ruimte voor het ontwikkelen van een eigen gebruikerscultuur.113 Het ontstaan van

de coffeeshops is hier een uitstekend voorbeeld van. Dat de jongeren buiten schot bleven, had mede te maken met een ander soort gebruiker, de heroïneverslaafde. Daar waar in het verleden nog geen grote aandacht werd besteed aan verslaafden, werd door de criminalisering van opiaten de verslaafde gemakkelijker een sociale paria en daarmee een overlast voor de samenleving.114 De aandacht van de

politie was hierdoor ook volledig gericht op het inperken van heroïnehandel en -gebruik. De opmars van de verschillende drugs bleef niet onopgemerkt en verschillende

onderzoeksgroepen richtten dan ook snel hun aandacht op het groeiende gebruik. Marihuana en hasj waren vaak hoofdonderwerp van deze onderzoeken, omdat de middelen geen duidelijke uitsluiting gaven over de schadelijkheid voor de volksgezondheid.115 De onderzoeksgroepen waren zowel particulier

initiatief als in opdracht van de overheid. De overheid speelde natuurlijk een cruciale rol in de totstandkoming van het drugsbeleid in Nederland. Al eind jaren zestig werd er binnen de overheid onderzoek gedaan naar de effecten van de verschillende drugs en de mogelijkheid van een beleid omtrent deze middelen.116 In 1976 kwam de overheid tot een definitief besluit en werd de verdeling van

soft- en harddrugs opgenomen in de wetgeving. Deze verdeling was al jaren onofficieel van kracht, maar in dat jaar opgenomen in de Opiumwet. De aanwezigheid van drugs(gebruik) was dus groot. Het

fenomeen drugs werd door de opstandige jeugd omarmd en verspreid en in combinatie met de vele

112 Bunt, van de, Müller en Spapens, ‘The Dutch drug policy from a regulatory perspective’, 202. 113 Van Es, De coffeeshop, 7.

114 Wever, ‘Een halve eeuw politiële drugsbestrijding’, 21. 115 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 186.

(24)

vondsten van verschillende onderzoeksgroepen en het gedogen vanuit de Nederlandse politiek werd drugs(gebruik) onderdeel van de maatschappelijke cultuur. De vervolgvraag op dit hoofdstuk is natuurlijk hoe dit was in het Nederlands leger van de jaren zeventig. Maakte de militaire cultuur een gelijke

ontwikkeling door?

2. Het recht om zelf te denken.

De veranderende houding van militairen en hun relatie tot de

gevestigde militaire cultuur.

‘Militaire cultuur verwijst naar de houding, het geloof en het gedrag van mensen in militaire dienst, die deelnemen in een eensgezinde werkplek met organisatorische structuren waarin een gemeenschappelijke militaire denkwijze wordt gekweekt. Militaire cultuur wordt overgedragen van generatie op generatie en maakt veel gebruik van symboliek die eenheid moet benadrukken, hetgeen zich uit in het dragen van uniformen.’117

Dit is de definitie die Gerald P. Krueger toeschrijft aan de militaire cultuur in zijn artikel Military culture. De definitie impliceert dat militairen wel invloed kunnen uitoefenen op de gemeenschappelijke cultuur binnen het leger, maar dat de vormgeving en uitvoering hiervan is gevangen binnen een organisatorische structuur, die is gebaseerd op traditie. Wel betoogt Krueger dat militaire cultuur niet statisch is, maar veranderlijk doordat geleidelijk aan sociale veranderingen voet aan de grond kunnen krijgen en nieuwe wetten en beleid ook een directe invloed kunnen hebben op de militaire cultuur.118 De opkomende

tolerantie voor drugs(gebruik) in de Nederlandse samenleving heeft op alle drie deze punten raakvlak. In dit hoofdstuk komen de sociale veranderingen aan bod. Wat was de invloed van de Nederlandse

maatschappij onder de militairen aangaande het drugsgebruik en -beleid? Om een beeld te kunnen vormen van wat er speelde onder de militairen zonder de bemoeienis van organisatorische structuren was het voor dit hoofdstuk belangrijk om de persoonlijke opinie van de militairen te achterhalen. Dit is gehaald uit artikelen uit het gevestigde tijdschrift De Militaire Spectator – een militair tijdschrift voor en door (beroeps)militairen – , uit krantenartikelen waarin soldaten zelf aan het woord zijn en uit de beruchte krantjes vaak van de hand van de Vereniging Voor Dienstplichtigen Militairen (VVDM).

Het hoofdstuk zal in chronologische volgorde de houding van de militairen en hun relatie tot de gevestigde militaire cultuur behandelen. Het begint met de periode 1949 - 1960, de periode waarin het

117 Krueger, ‘Military culture’, 252. 118 Ibidem, 258.

(25)

leger een transitie doormaakte van een actief leger naar een leger in vredestijd in eigen land en op zoek is naar een rol op internationaal niveau. Vanaf 1960 is er een nieuwe tendens onder militairen merkbaar, die meer in lijn is met de recalcitrante houding van de eerder besproken jongerenculturen. In de jaren zeventig – het decennium van intern onderzoek naar drugs(gebruik) – lijken de veranderingen in maatschappij duidelijk hun weerslag te hebben gevonden onder de manschappen. Hoe stond dit in relatie tot de legerleiding, vaak beschouwd als bewaarder en beschermer van de traditie en cultuur?119

Gaandeweg zal er in de gevonden documenten melding kunnen worden gemaakt van het drugsgebruik onder de Nederlandse soldaten, maar breed uitgemeten is dit niet. Daarom wil ik een correlatie tussen de opkomende jongerenculturen in de Nederlandse samenleving en de houding van militairen kunnen aantonen, aangezien de link tussen de tolerantie aangaande het drugsgebruik en -beleid vaak hieraan wordt toegeschreven.120

In 1949 kwam er een einde aan de oorlogsinspanning van de Nederlandse Krijgsmacht. De uitzending van militairen naar Indonesië was voor Nederland een zware last en zorgde voor een rem op de wederopbouw van het leger.121 Met het terugkeren van de Nederlandse troepen uit de voormalige

kolonie begon Defensie aan het herstructureren van budgettering en de visie voor het leger. Defensie kreeg echter weinig steun van het kabinet. De marine kwam onder vuur te liggen – met het wegvallen van de kolonie leek een uitgebreide vloot geen noodzaak meer. Ook de opbouw van de land- en luchtmacht kreeg moeizaam voorkeursstemmen binnen het kabinet.122 Tijdens de meidagen was het

duidelijk geworden dat voor een sterke verdediging van Nederland meer samenwerking met bondgenoten gewenst was.123 Het eerste jaar van een leger in vredestijd bleek de legertop zwaar te

vallen. Een tekort aan kader voor het opleiden van nieuwe lichtingen, het ontbreken van goed materieel en een groot tekort aan kazernes en oefenterreinen, maakten de plannen van de legerleiding lastig te realiseren. Ondertussen was de deelname van Nederland aan nieuwe internationale

bondgenootschappen een extra zorg van het leger en de overheid. Onder toezicht van maarschalk B. Montgomery kreeg Nederland een plan opgelegd om bij te dragen aan de verdediging van West-Europa, dit was naar aanleiding van de oplopende spanningen tussen Oost en West.124 In eerste instantie werd

het plan zonder al te veel problemen aangenomen, omdat de bijdrage niet te zwaar werd geacht.

119 J. van der Meulen, Verbeelding van de soldaat (Assen 1990), 61. 120 De Kort, Tussen patiënt en delinquent, 162.

121 J.R. Bruijn en C.B. Wells, Met man en macht: de militaire geschiedenis van Nederland 1550-2000 (Amsterdam 2003), 387.

122 Ibidem, 388-389. 123 Ibidem, 387. 124 Ibidem, 389.

(26)

Besluiteloosheid binnen het kabinet zorgde voor uitstel. In 1950 brak echter de Koreaoorlog uit en kwam er druk te staan op de reorganisatie. Hoewel het uitbreken van de Koreaoorlog al extra druk gaf om hervormingen door te voeren, wordt het jaar 1951 als een omslagpunt gezien. Eindelijk werd genoeg budget beschikbaar gesteld om het leger te herstructureren en de samenwerking tussen de politiek en legerleiding werd versoepeld.125

Tijdens de jaren zestig lag de nadruk voornamelijk op de herstructurering van manschappen, voor een kijk op de mentale gesteldheid van de manschappen. Hoewel in de Nederlandse samenleving in de jaren vijftig al een opmars gaande was van opstandige jeugd, werd een weerslag van deze nieuwe tendens binnen de samenleving pas in de jaren zestig in het leger meer merkbaar. In het tijdschrift de Militaire Spectator werd er neergekeken op de nieuwe tendens onder de Nederlandse jeugd. Luitenant-Kolonel der Artillerie J. H. Carstens noemt de ‘losgeslagenheid […] van de hedendaagse jeugd’ en de ‘sterk negatieve invloeden […] uitgeoefend door kleine fanatieke groepen van antimilitaire elementen’ een dreiging voor de bestaande orde;

‘[…] als de beïnvloeding van buitenaf tot gevolg heeft dat de bereidheid zich aan te passen aan regels van orde en discipline […] verstek laat gaan dan, wordt de toestand bedenkelijk’.126

Terwijl de jeugd in de samenleving aan het strijden was voor herkenning en acceptatie van nieuwe muziekstromingen en kledingstijlen, hadden dienstplichtigen in de jaren zestig een eigen agendapunt: afschaffing van de bestaande censuur in het leger. De meest recente order over verboden geschriften binnen het leger kwam bij aanvang van de jaren zestig uit 1954. In de order voor de land- en luchtmacht werd vastgesteld dat de wachtcommandant verboden lectuur mocht innemen en vernietigen. Bijgevoegd was een lijst van geschriften waarop deze regel van toepassing was. Kort werd samengevat wanneer een geschrift verboden was;

‘Alle uitgaven van het Algemeen Nederlands Jeugdverbond (A.N.J.V.), en voorts de Nederlandse of buitenlandse geschriften, waarvan de inhoud of strekking nationaal-socialistisch, fascistisch, communistisch, revolutionair, antimilitaristisch of radicaal-pacifistisch is.’127

Hoewel de order voornamelijk gericht was tegen politiek getinte lectuur, werd er in het begin van de zestiger jaren meer aandacht besteed aan pornografische pamfletten dan iets anders. In mei 1960 werd

125 Bruijn en Wels, Met man en macht, 391.

126 J.H. Carstens, ‘Meningen van anderen: enkele gedachten over de krijgstuchtelijke strafoplegging’, Militaire

Spectator (1968) 138.

127 Den Haag, Nationaal Archief (NA), Ministerie van Defensie; Algemene Secretarie, Beleidsterrein Militair Personeel, 38 (land- en luchtmacht order uit 1954), 2.13.5372.

(27)

er een memorandum van de minister van Defensie aan de voorzitter van de Tweede Kamer gestuurd waarin werd medegedeeld dat een aantal pamfletten, waarvan het merendeel bestond uit

reclamemateriaal en pornografie was ingenomen en vernietigd.128 Toch bleek er ook twijfel te ontstaan

onder kaderleden binnen de Krijgsmacht. Zo werd er door Majoor-adjudant J. Anemaet gevraagd in een briefwisseling met de staatssecretaris van Defensie of het leger wel in zijn recht stond de politiek getinte geschriften te verbieden.129 Een antwoord van de staatssecretaris bleef uit, maar een reactie van –

voornamelijk – dienstplichtigen zou niet. De strijd om de afschaffing van de censuur werd één van de stokpaardjes van de dienstplichtigen in hun strijd om meer medezeggenschap te krijgen binnen het militaire apparaat waarin in zij terecht kwamen. De ontwikkelingen in Nederlandse maatschappij waarin een opstandige jeugd meer en meer greep op de samenleving dreigde te krijgen, leek door te sijpelen binnen de geslotenheid van de Nederlandse krijgsmacht. Een nieuwe generatie dienstplichtigen meldde zich aan en de toegeschreven titel van ‘zorgenkindjes van de Krijgsmacht’ maakten zij meer dan waar.130

Dat de censuur binnen de Krijgsmacht niet behoorde tot de algemene kennis van de Nederlandse samenleving bleek uit een artikel in de Haagse Post in 1964. Hierin maakte het blad bekend dat het op de lijst van verboden geschriften terecht was gekomen, omdat het antimilitaristische denkbeelden zou hanteren.131 Het artikel bracht een kettingreactie teweeg en spoedig volgden meerdere artikelen in onder

andere De Echte Waarheid en De Spiegel, waarin ook zij openbaar maakten dat zij door Defensie werden geweerd. De Spiegel claimt op de lijst te zijn gezet, omdat het een artikel wijdde aan dienstweigeraars en wilde hiermee bewijzen dat de selectieprocedure ongekend streng was.132 Door de bekendmaking van de

lijst van verboden geschriften kwam er vanuit verschillende lagen van de Nederlandse samenleving een reactie. Zo stelde J.F. Ros – van het Rotterdams studentenblad Oikonomikos – in een brief gericht aan de Sectie Welzijnszorg Leger Frederik-Kazerne voor om meer openheid te geven aan de verboden

geschriften onder militairen. Met deze openheid doelde Ros op het behandelen van deze geschriften tijdens de militaire basisopleiding door een deskundige en dat er tevens beargumenteerd diende te worden waarom de geschriften niet voor lezing in aanmerking zouden komen.133 Ros kreeg een hard en

128 Den Haag, Nationaal Archief (NA), Ministerie van Defensie; Algemene Secretarie, Beleidsterrein Militair Personeel, 38 (memorandum aan de Voorzitter van de Tweede Kamer), 2.13.5372.

129 Den Haag, Nationaal Archief (NA), Ministerie van Defensie; Algemene Secretarie, Beleidsterrein Militair Personeel, 38 (briefwisseling tussen staatssecretaris van Defensie en Majoor-adjudant Anemaet), 2.13.5372. 130 Van der Meulen, De verbeelding van de soldaat, 60.

131 Den Haag, Nationaal Archief (NA), Ministerie van Defensie; Algemene Secretarie, Beleidsterrein Militair Personeel, 38 (artikel Haagse Post), 2.13.5372.

132 Den Haag, Nationaal Archief (NA), Ministerie van Defensie; Algemene Secretarie, Beleidsterrein Militair Personeel, 38 (artikel De Spiegel), 2.13.5372.

133 Den Haag, Nationaal Archief (NA), Ministerie van Defensie; Algemene Secretarie, Beleidsterrein Militair Personeel, 38 (briefwisseling J.F. Ros en ministerie van Defensie), 2.13.5372.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de Stuurgroep zijn de deelnemende ministeries vertegenwoordigd, te weten VROM, voor deze het Directoraat-Generaal Milieubeheer en Economische Zaken, Financiën, Verkeer

"Joegoslavische" media hebben gemeld dat de Servische president Milosevic van zijn Bosnisch- Servische ambtgenoot Karadzic en diens opperbevelhebber Mladic de toezegging

393 Stukken betreffende de benoeming als lid en als voorzitter van de Raad van Toezicht van het Algemeen Psychiatrisch Centrum (APC) Amsterdam-Oost/Zuid- Oost, alsmede

Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig.. Er zijn

ongen.q Geneeskundige verklaring betreffende: B.v.d.Woude, 1940, stuk ongen.r Geneeskundige verklaring betreffende: Johannes Akse, 1940, stuk ongen.s Geneeskundige

Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig.. Er zijn

Ik ben niet bij werk- en patiëntoverleg en heb daardoor meer tijd en aandacht voor cliënten en dat vind ik heel fijn.. Het enige wat ik dan kan zeggen, is dat ze altijd een

De werkzaamheden van het in deze inventaris beschreven archief van bilaterale posten kunnen grofweg verdeeld worden in politieke aangelegenheden, protocollaire aangelegenheden,