CODEN: IBBRAH ( 1 - 7 5 ) 1-29 ( 1 9 7 5 )
I N S T I T U U T V O O R B O D E M V R U C H T B A A R H E I D
RAPPORT 1-75
DE KOPERTOESTAND VAN ZEEKLEIGRONDEN
with a summary:
The eopper status of alluvial marine loam soils
door B, VAN LUIT
1975
Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Oosterweg 92, Haren (Gr.) Inst. Bodemvruchtbaarheid^ Rapp. 1-75
INHOUD 1. I n l e i d i n g 3 2 . M a t e r i a a l e n m e t h o d e n 5 2T1 . Potproeven 5 2 . 2 . Veldproeven 6 3. R e s u l t a t e n 7 3.1. Potproeven 7 3.1.1. Vp 912 - 1968. Zomertarwe 7 3.1.2. Vp 912 - 1969. Zomergerst 10 3.1.3. Vp 912 - 1970. Zomertarwe 13 3.1.4. Vp 1069 - 1972. Zomertarwe 17 3.2. Veldproeven 18 3.2.1. IB 1488 t/m 1491 - 1969. Zomertarwe 18 3.2.2. IB 1596 t/m 1598 - 1970. Zomertarwe 20 3.2.3. IB 2000 en 2001 - 1972. Zomertarwe 21 3.2.4. IB 2057 en 2058 - 1973. Zomertarwe 23 4. D i s c u s s i e 25 5. S a m e n v a t t i n g e n c o n c l u s i e s 26 6 . S u m m a r y 27 7. L i t e r a t u u r 28 8. G l o s s a r y 29 0608(1975)
1. INLEIDING
Op zand- en dalgronden heeft Henkens (1961) een goed verband kun-nen aantokun-nen tussen het koper-salpeterzuurgetal van de grond (methode Westerhoff) en de opbrengstreactie van haver en tarwe. Als grenswaarden voor een voldoende kopertoestand in de grond werden gehalten gevonden van resp. 3 en 4 ppm Cu.
Volgens Van der Feijst (1968) is 31% van het bouwland op onze zee-ën rivierkleigronden onvoldoende van koper voorzien als de grenswaarden van zand- en dalgronden worden gebruikt. Het is echter voor kleigronden nog onvoldoende bekend of deze normen kunnen worden gehanteerd.
Vetter en Teichmann (1968) vonden op kleigronden in het noordwesten van West-Duitsland belangrijke opbrengstverhogingen na toediening van koper. Deze verhogingen werden zelfs geconstateerd bij koper-salpeter-zuurgetallen tussen 4 en 8 ppm bij hoge stikstofgiften. De optimale hoeveelheid stikstof werd na toediening van koper met 40 kg N/ha ver-hoogd, terwijl legering en meeldauwaantasting werden teruggedrongen. Deze opmerkelijke resultaten konden tot op heden door onderzoekers in andere gebieden niet worden bevestigd.
Grass (1974) vermeldt de gegevens van een aantal proeven (zowel veld-als potproeven), in de jaren 1968 t/m 1972 op verschillende gronden ge-nomen, met de granen tarwe, gerst, haver en rogge. Incidenteel werd een statistisch significante opbrengstvermeerdering aangetoond, die echter geen samenhang vertoonde met de hoogte van het kopergehalte van de grond. Van een positieve koper-stikstofinteractie, zoals door Vetter en Teich-mann geconstateerd, was evenmin sprake.
Gupta en Mac Leod (1970) vonden na toediening van koper op een le-mige zandgrond grote opbrengstvermeerderingen bij tarwe, haver en gerst in een potproef, waarbij het kopergehalte in de korrel en het stro dui-delijk werd verhoogd. Daarentegen werd in een begeleidende veldproef, met dezelfde grond, geen enkele reactie op koper waargenomen, terwijl de kopergehalten in de korrel en het stro evenmin werden verhoogd.
In dit rapport worden de resultaten vermeld van een aantal pot- en veldproeven op zeekleigronden die hoofdzakelijk afkomstig zijn uit de
provincie Groningen. Volgens de Groot en Zschuppe (1972) hebben de mobi-liseringsprocessen in de Rijndelta nl. tot gevolg dat de hoge
kopergehal-ten die in de door de Rijn aangevoerde sedimenkopergehal-ten worden aangetroffen, in
2. MATERIAAL EN METHODEN
2.1.
-potpvoeven
Een potproef (Vp 912) met 15 zeekleigronden uit de provincie Gro-ningen, de Flevopolder, de Noordoostpolder en de Wieringermeerpolder werd in 1968 aangezet om de opbrengstreactie van enkele granen op een toedie-ning van koper nader te bestuderen. Deze gronden werden zodanig
geselec-teerd, dat een ruime variatie in kopergehalten van de grond werd verkre-gen (koper-salpeterzuurgetallen tussen 1,5 en 14).
Er werden Mitscherlichpotten van 5,2 liter inhoud gebruikt waarbij de hoeveelheid droge grond in de potten varieerde van 4,5 tot 6,6 kg.
Gedurende het groeiseizoen werden de gronden telkens op 50 tot 70% van de maximale watercapaciteit gebracht. Aan alle gronden werd een voldoende basisbemesting gedoseerd van N, P, K, Mg en Mn. Van elke grond werden zes potten gevuld, waarvan de helft een koperbemesting ontving in de vorm van kopersulfaat naar 50 kg/ha. Deze hoeveelheid werd alleen in het eerste jaar toegediend (1968). De proef werd voortgezet t/m 1970, waarbij achter-eenvolgens zomertarwe (Peko), zomergerst (Herta) en zomertarwe (Peko) werd gezaaid. De granen werden rijp geoogst, waarna de korrel- en stro-opbrengst werden bepaald.
Aansluitend aan dit onderzoek werd in 1972 een potproef (Vp 1069) genomen met twee gronden uit de Overbetuwe (Andelst en Eist) en twee
gronden uit Noordwest-Duitsland (Rysum en Süderpolder). Op de gronden uit de Overbetuwe werden in een eerder stadium verschijnselen van kopergebrek bij peren waargenomen, ondanks de zeer hoge kopergehalten in de grond
( > 40 ppm Cu). Op de Duitse gronden hadden Vetter en Teichmann (1968) in
een eerder stadium opbrengstvermeerderingen geconstateerd na toediening van koper. De grond werd, evenals in de eerder genoemde potproef, in Mit-scherlichpotten gebracht. De opzet en behandeling waren identiek aan Vp 912. Als gewas werd zomertarwe (Jufy) gekozen, waarvan op 35 cm hoogte een aantal planten werd geoogst om te worden onderzocht op koper. De tarwe, werd rijp geoogst voor bepaling van korrel- en stro-opbrengst.
2.2. VeIdproeven
1 • 1 - 4 <D i - i * ! 0 ) 0 ) N O . O 0 )g
cd « Ms
6 O N 4 J <U S e 01 T J r-4 0 ) > t u 0 ) o h o. U-l o 4 J 01 ,* •r-l 4-1 m I M 0 ) a o . * 01 T 3 c cd > co C ai > ai 0 0 ai 0 0 03 •i-4 CO ta J 3 01 • d c (0 > 4-1 XI o •i-t N H 01è
• M • J ( d CO < H •1 • C I r^ cy> I F H S "^» 4 J a\ VO O v i - i G 01 h cd 01 •o c • H C 0) <d c o u 60 a •i-i 4-1 co -a • r - l • H H co ed eu 13
i Z M • x: r - i ai 01 > 01 o XI 1 3 U » • X ! i - l 01 ai > ai o JZ | z co 4-> flj A r - l a« ' | m i - t | « M ai o u eu • ex co ai X i | t > oa
u o > B h o > ni XI 00 ^ cd X ! • ^ 6 0 JÜ O G • > 14-1 Ol O u a. V4 cd cd " - 1 m • - « . o >> <4-l • 3 - i X i CO r * co cd M O r - l U 1 O O 3 -m o r H O f » . S cd * d Ol 60 e • H a ex < 0 0 0 0 *tf l - l a> v O c r i t - i = cd CJ U O 5 O r-4 m o o d -m o i - i o r»> ai 60 a • H N • H 3 X <y> ao <r i - i 2 s E — O r-4 m o o >* m o • - i o r» 01 •o V4 ai ••-i S • - i o as o CJN «tf r-4 S = ; ; O r - l I T I O +-+-O I - I i n r». O «* • o 1-4 • H x: o co u 01a
1-1 er. <r r-4 — v O —. m i - i s>% •4-1 3 * - J E O i - I m o o <r o i - i • - i o co " v O <Ti m — O p ^ o\ i - i -s z o r - l m o o <r m o r-4 O r». T; r» cr> i n r-4 — = — — o 1-1 m O o •4-m o r - l O r>. 3 0) 6 0 U O X i G 01 6 0 cd S co O v m r - l — m ^-^ en CN co CJ U O M-l CO Jxi O r - l m O o s t o « N r - l O o 1-1 e 0) x: o 3 • r - l H O O O CN CN r--er> r - i -I l — o r-4 m o o o-o CN i—I CN a \ G <u N •r-l 3 XI G u o X — o o CN z = o u o H z o r-4 m o o v O o CN —« o 0 0 0 ) > o X I a i •o r - l O r~ m O CN en r>-er. i - i — c o • r - 4 4-1 CO cd PQ — O r-4 m o o v O o CN —• o co a 3 4-1 CO r - l 01 T 3 T 3 • H S oo m o CN — CO 01 ^! 0) 01 fa G cd > r - ( cd cd X CJ co 01 -o G cd > ma
3 • H T ! cd u co Ö •r4 4-1 «4-1 • H 6 0 1 z 01 4-1 co 6 0 O O X 0) T 3 • r - l • r - l X 01 3 M cd 4J 0) 1 3 -o M 01 & . G 0) a o ^ u o o > 01 u 6 0 G •rH l-l 01 6 0 0) r - l B O •J-G cd > 'O 6 0 0) o > 01 6 0 01 O 4-1 4-) O 01 • r - l X I O cd u 4 J X 01 G 0) 0) T 3 u 01 3 m r-cr. r - l G 01 CN r— er. r - l G 01 M cd • r - 1 01 T J G r - l • y — \ 4 J cd 3 er-at B M O O r - l XI CJ U o 4-1 0 ) B e 0) 4-1 O Cl-CO 01 6 0 • c cd cd 6 0 0) 4-1 cd G 6 0 e • H u 01 6 0 0) r - l D . O 3 O C cd > 4-1 Ü 0) M-l M-l 01 4J 01 X B o o o u 4J 0) E 6 0 G • H 4-1 •r-4 3 Ci-co Ol X u Ol T 3 C o N cd X * • — z 6 0 ai O v O — • C 0) o » ï — • a co 0) r-l • Ö 6 0 cd cd r-4 M Ol > cd X - x * * Z 6 0 ^ i O en 4 J 0) B C 0) T 3 0) X r - l 0) a) > 0) o X 1 z 0) T 3 C 01 "0 u 0) 3 «. co cd u 6 0 • 1-4 cd en u co G cd cd • r - l r - l cd 4J t - l # 1 4 J X CJ 3 M > M O o > 0) 4J CU B T ) G cd X u eu > C M +-R •^ Ö E Ö •^ S r-^i Ö ' 4 ^ -s; •^ r% CO 3 (0 r > i Ö •^ is 4^ S 0 ) 0 5 O Ssf
Ss a-o + i ^information
39-1973).
M t-H t-4 O PC W ^ P CQ S Es r - i3. RESULTATEN
3.1. Potproeven
3.1.1. Vp 912 - 1968. Zomertarwe. Voor dit onderzoek werden 15 gronden geselecteerd met een ruime variatie in het kopergehalte van de grond
(zie 2.1 en tabel II). Als proefgewas werd zomertarwe (Peko) gekozen in verband met de gevoeligheid voor het optreden van kopergebrek. Vlak voor de oogst van het gewas traden pp enkele gronden met een
koper-salpeter-relatieve opbrengst relative yield l l O r Korrel/ Grain 100 90 80 8 10 12 U Cu-HNOj-getal /number relatieve opbrengst relative yield Stro/ Straw nu 100 90 80 • • ^^—-—"
•V*
/ • / • * / • 1 1 1 • ' 1 ,-• 1 • 1 1 8 10 12 16Cu-HN03-getal /number
Fig. 1. Verband tussen koper-salpeterzuurgetal en de relatieve korrel-en stro-opbrkorrel-engstkorrel-en van zomertarwe in 1968 na correctie op ekorrel-en gelijk slibgehalte (korrel * 36 en stro = 37).
Fig. 1. Relationship between soil copper content and relative grain and straw yields of spring~uheat in 1968 after correction for equal silt + clay content (grain = 36 and straw = 37).
a <u 4-1 CO 00 a 0) i-l X a o o u u CO c (U 1 1—1 0) 1-1 u o ^! (U > CU .1-1 4 J Cfl I—1 (U rJ ai • o C ai C ai i - i i - ( 3 > 4-1 ai X i •'—> • H x> j « i ai o N U ai •a C o T3 C o M M) C cfl > C ai 4-1 tfl 4-1 —4 3 CO CI) ad • M l - l i - I Cd M • < H • • /-% 3 U 4-1 a> 6 C « > e^ s • H 3 O U ai T 3 c o N > - • oo v O av •—• e • H ai > u Cfl 4-1 r-l ai
e
o N C m > 4 J Cfl or C ai u X a o ai > eu • H 4-> Cfl r-4 ai « o u 4-1 to r - l ai u M o Jx! <-^ CN O 1 - 4 VO CN O i—1 -* O o r-4 VO O O i-rl VO v O O r-4 CT* r"> O r - l m 0 0 CT* f—• p ^ Ov O CN O 1—1 CN 0 0 a» *— o o r - l CT\ m 0 0 0 0 v O ov < t v O 0 0 oo r - l O 1—1 oo CTv CT* r-» •<r CT* o f—• CT* m 0 0 CT* CN — CT* < r o CT* v O o o r - l —• v O CT* •vT o o 1—1 —« • — CT* »—. 1 — • CT* r^ CN o 1—1 CO <r CT* r~, <t CT* 0 0 o o i-H o o ca u fî-S Wt X • 1-1 1—1 0 0 CT* C l CN oo -3-o -3-o CN CN v O en CN i n CN CN CT* VO CT* i n o m oo o i—i v O O CN O f ) o o oo i n o CN O CN O m m m o m i n CN o VO m v O CT* v O CT* CN i n &•« co 3 e 3 32 U I 33 (X O 55 33 3 U n N ui N - v o ~ o — C N C N C N C N — — CN v O -O" P » CN cN m — <f m vo co o CT* v O v O i-» r~ r--vO — O ro m O VO m 0 0 CT* VO CN CN r-» r» r~ P- r-» vo r-» co 4J cd CO M eu 1 3 i—( O (X o > O) fa u 01 T 3 1-4 O O , 4J CO O O T J M O O ss r-l <U T 3 1 - 4 O cx M O) O) e eu oo c • r4 r-l 0) l-l Ü M H rd rJ O O O CJ O -O r-l H C3 CU 0 1 0> e r-l o> N • i-l 3 x: o o 1-4 O) X o co <D •r4>
M C OJ n eu 4-1 X! O o r - l C/3 T3 r - l •r-l X O co M CU > O v O r~ m <)• <r co m vo r^ vo r^ v D — . ^ - v O 0 0 C T > C T \ — 00 CT> 00 00 r o o o « d - — c " > c N c o c N < i - C N O - m u ue
01 X! u 3 <U r-l 3 X I r-l CU 4-1 Ol 0 0 <o O i r-4 S •P C ca r « 3 I Ö5 S to < ^ O co ' t ! Cü •ri S i ö 03 S ö •ri ö CS ö ca ca -e • p •Xi s ö co ca co S i V - i ö S ö i - i O co o co -p r<* S W rS (U fel * 4 ca Si,. • p O -p s o r « •P 3relatieve opbrengst Korrel »Stro
relative yield Gram* Straw
1 1 0 r 100 90 -80 J —L I J_ 6 8 .10 12 14 Çu-HNO3-getal number
Fig. 2. Verband tussen koper-salpeterzuurgetal en de relatieve korrel-+ stro^-opbrengst van zomer tarwe in 1968 na correctie op een gelijk
slibgehalte (22).
Fig. 2. Relationship between soil copper content and relative grain
and straw yields of spring-wheat in 1968 after correction for equal
silt •*• olay content (22).
zuurgetal < 3 verschijnselen op van "hangende aren", hetgeen een
symp-toom is van licht kopergebrek.
Uit de verwerking van de opbrengstgegevens blijkt dat voor
eli-minatie van verschillen in andere bodemfactoren, er een zekere samen-hang bestaat; tussen het koper-salpeterzuurgetal en de opbrengstreactie Van korrel en stro, uitgedrukt in de relatieve opbrengsten (zonder Cu
in % van met Cu). Deze figuren zijn hier niet weergegeven. De vrij ruime spreiding van de waarnemingen om de getrokken curven is daarna in verband gebracht met de gehalten aan humus, afslibbare delen en CaCCL. De gehalten aan afslibbare delen en humus bleken beide een ne-gatieve samenhang te vertonen met de relatieve opbrengst, waarbij het
10
verband met het gehalte aan afslibbare delen het grootste effect had. Hierbij dient te worden opgemerkt dat beide bodemfactoren onderling een sterke positieve samenhang vertoonden, waardoor het, mede gezien het ge-ringe aantal waarnemingen, onmogelijk was het zuivere effect van ëén van de factoren vast te stellen. Fig. 1 geeft het verband weer tussen het kopergehalte van de grond en de relatieve opbrengst van zomertarwe na correctie voor de verschillen in het gehalte aan afslibbare delen. Hoe-wel de spreiding nog vrij ruim is, is de tendens aanwezig dat, zoHoe-wel voor korrel als stro, bij kopergehalten in de grond < 5 opbrengst-dervingen kunnen optreden. In fig. 2 is dit nog eens weergegeven voor korrel- + stro-opbrengst, eveneens na correctie voor verschillen in het gehalte aan afslibbare delen.
3.1.2. Vp 912 - 1969. Zomevgevst. De opzet van 1968 werd in 1969 gehand-haafd, waarbij niet opnieuw koper werd toegediend (zie 2.1.). De
koper-salpeterzuurgetallen werden voor het object zonder Cu bij het overvullen van de gronden in de potten opnieuw bepaald en zijn vermeld in tabel III, waarin ook de opbrengstgegevens van de zomergerst zijn opgenomen. De overige bodemfactoren pH-KCl, % humus, afslibbare delen en CaCO werden niet opnieuw bepaald.
De resultaten van 1968 werden in 1969 met het proefgewas zomergerst min of meer bevestigd (fig. 3). Zowel voor korrel als stro werden bij lage kopergehalten in de grond opbrengstverliezen geconstateerd, zij het in geringere mate dan bij zomertarwe. De spreiding om de getrokken curves
is echter groot en kon niet verder worden verklaard door verschillen in de andere bodemfactoren. Opvallend is dat er geen enkele samenhang be-staat tussen de relatieve opbrengsten van zomertarwe in 1968 en die van zomergerst in 1969, hetgeen er op wijst dat de granen in beide jaren een verschillend patroon hebben vertoond wat betreft de reactie op koper op de verschillende gronden (fig. 4 ) .
11 C tu 4J CO t>n c.-cu u X Cu O o u 4-1 co c <u 1 r - t <U u u o .* cu > CU • f 4 4-1 cfl I - l cu M 0) T 3 c CU c CU 1 - 4 t - l 3 > 4J CU X ! • • " I • I - I X I .* cu o N h 0) T 3 c o T 3 C O W 00 c cd > C cu 4-1 cd 4-1 r-4 3 co <u OS « M M M • J W « <u H • * - x 3 U 4-1 CU B c CO > fr« c • H 3 C_> - J CU T 3 c o N v — ' CT» SO av — c •r-( 4-1 CO M a) 00 i-i cu 0 O N c m > CO cmH c <u u X a -u &-* co CO
3
3 5C I 5C Pu COg
I 3 U O u CO O e^s „ X l • r-4 I - I C/3 CT» ro CN 0 0 si-0 si-0 CN CN v O ro CN i n CN CN CT» v O er» o u-l co o v O O CN o co CO O o oo m o CN o CN O L O LO LO O co LO CN o v O LO v O CT» CN L O PH v£> v O CT» SO CN CT» — L O CO <T> co CT» 0 0 — 0 \ O m o vO 0 0 cN m co en oo — av o CN o co o o o er» 00 CT» O o a\ CT» LO CT» CN o vO a\ O o vO er» LO CT» co CT» CO o a» CO CN CT» — CN CN CN — \£> CN CN — O CN VO CN <r r--LO — CN LO < f CO ir» CT» «3- LO O O vO <t CN CO LO vO vO co a» i o cN <c co s t CU T3 LO CN CN LO oo co co 4-1 cfl CO S-i <U -o r - l O Q . O > CU u CU •o I-I o o.. 4-1 C0 O o "O u o o S3 O o . u <u cu Ö u 0) 00 c • H l - l CU oo cy» CN o 00 er» CN CT» vO vO O co CT» r>-v O r»«. v O r^ v O r~-LO r~-0 r~-0 i - ~ CT» r~-v O t-~ CN v O CN r~-LO LO v O ~cr r--<r v O CO r-» < r LO t o »o u o c cu 1 3 0) cug
<u N • I - I 3 X 4-1 •i-l » u o z u O o o r - 4 <u X CJ Cfl <U • i - l u > i-l Ü B cd X ! • i - i • r-l 1-4 P 3 i-i O C CU i-l <u 4-1 X ! O O I - l co u o T 3 i - l • H X ! O co i-l cu > o i-l O » l-i Ü e CU X! O 3 •<—i H U O c CU i-l 3 X I u CU 4-1 0) • I-l PM <o O l S •^ S i <» ö' t
g
3 V ?s CL, CO <K O co •Xj <i> •»^ S i 3 ö CO'S
ö S ö is ca ö ca SH • p 'Xjs
ö co ca co S j Q co co + i S CO ca et; CVJ Ög
ca CL, CL, O O ca CL, O o 312
relatieve opbrengst Korrel/ Grain
relative yield l U b 100 95 90 -T • 1 • • • / / • r • • • 1 1 • 1 1 • 1 1
relatieve opbrengst Stro/ Straw
relative yield 1 0 5 r • f tOmm 100 90 -95 - • I I I I I ,1 6 8 -10 12 U Cu-HN03-getal /number 6 8 10 12 R Cu-HNC^-getal /number
Fig. 3. Verband tussen koper—salpeterzuurgetal en de relatieve korrel-en stro-opbrkorrel-engstkorrel-en van zomergerst in 1969.
Fig. 3. Relationship between soil copper content and relative grain and
straw yields of spring-barley in 1969.
13
relatieve opbrengst zomergerst 1969
relative yield spring-barley
105 r 100 -95 90 J 80 90 ' 100 HC
rela five yield spring- whea t
relatieve opbrengst zomertarwe 1968
Fig. 4. Verband tussen de relatieve opbrengst van zomertarwe in 1968 en de relatieve opbrengst van zomergerst in 1969.
Fig. 4. Relationship between relative yields of spring-wheat in 1968
and relative yields of spring-barley in 1969.
3.1,3. Vp 912 - 1970. Zomertarwe. De proefopzet van 1968 en 1969 met
15 verschillende zeekleigronden werd ook in 1970 volledig gehandhaafd. Als proefgewas werd, evenals in 1968, zomertarwe (Peko) ingezaaid. De variabele koperbemesting werd evenmin als in 1969 herhaald omdat uit de bepaalde koper-salpeterzuurgetallen bleek dat het niveau nog vol-doende hoog was. Ook in de gronden waarop sinds 1968 geen Cu was toe-gediend, werden de kopergehalten bij het overvullen van de gronden in de potten opnieuw bepaald. Deze waarden, benevens de reeds in 1968 bepaalde pH-KCl, en de gehalten aan humus, slib en CaCO_, zijn ver-meld in tabel IV, waarin ook de relatieve opbrengsten van de zomertarwe
14
e <u 4J CO 00 ß 01 u £> CU o 1 o t-l 4J «o c « I - I 0) M >J o ^ <D > tt) •I-I 4J Cd f - l 0) h <u •o e O) ö cu I - I I - I 3 > 4J CU Ä •»n •i-I 43 ^S O) o N h (D •O e o •o e o n 00 e cd > e 0) • u cd 4J l - l 3 (0 3 aü • > M hJ Cd M <! H • /—\ 3 O 4JI
e cd > fr« C •l-l 3 CJ h CU •o C o v-< O Os « • • « e • r i <U S u cd 4J u eua
o N e cd > co 00 e eu h J3 P. O <U > •l-l •M cd i - i (U oei o u +J CO l - l eu u u o frî « ro O U cd O fr« A • i-l i - l CA fr« M ta 3e
3 s l - l te! 1 SB o. CO o s sc 1 3 U 10 4-1 cd cd I - I CM m •st OS I M 0 0 o \ Os l O CO CM —• CO "— Os r». CM >* u eu T3 i - i o ( X o > CU l - l P*4 CO r«. os co r^ 00 0 0 p^ •* 0 0 (M CM CM vO r». »— vO 2 vO Os Os OS r-» OS CM vO —"• CO CM Os CM vO r* *tf — i ~" H CU T> r-l O a 4J co o o T ) Vi O o z r^ •* os ~* i n Os «* m CM «d-CM CM CM sO t ^ «* >* —" S O CO oo ao •d-Os <r Os sO m «* t—• CM m i-^ vO oo M eu •o l - l o ( X -1 <u cua
u cu 00 e •l-l M cu • Hs
CM s f o — sr co o os r-m o "* VO — oo r> os -a-£ oo r*. Os vO O O m r^ —* 0 0 l - ~ —• os r~ os i—t u o e CU T3 CU CUa
M CU N •i-I 3 X ! 4J • i-I O <—• oo Os Os oo Os — o — VO O CN O CM vO r-> m «* u O z co m Os vO oo oo >—• o —-co CO vO CM <—• CM VO f*» CO u o o o l-l cu J 3 CJ co CU •l-l u > <r -* Os CO vO Os r-~ o o oo m <r u-i CM r^ co -* U Oa
« J3 •i—1 •r-l i-I PQ CM O oo oo ^^ oo f—• o CN O r~ f * «—• ^ M I - . u-i < f CM U O a cu j-i CU 4-1 XI Ü o i - i co -d-m OS o Os Os CN o LO m m CM «* m vO •—• m u o T3 i - l •r-l X ! CJ co u CJ > o co co oo ~~ -* Os < t o r~ CO m m co -* r~ CM co u O z o CM O )-~ r~. r-~ Os CM O vO m vO vO o * — 1 < f vO CN m u oa
CU x. CJ 3 •<—> H — m OS vO r^ os OS vO Os CM m vO co co r~« O-vO u Ü c CJ u 3 x> u CU 4J CU • l-l Oi Cs Cs. O i t - l S • t i +^s CS .« 3 1 S3 •^ CO Cu O CO ^ t<i CS • r i s> •^ ^ ?H - u co ' O ö ^ Ö5 <a ?. •<^ + i ö ?H es + i •xs s « co <a co S i <<s ö s^ ^ r - i •^ O co <K O CO -W T-~i S co ca cc; • M i k i ^ oa •^ S *~s Ss Cö Û4 Cu O <Ü ^ +s •^ 3 <K O fe? s •^ Ss ca Cu Cu o co 4 i s o T ^ + i •^ 315 relatieve opbrengst relative yield l l O r K o r r e l / Grain 100 9 0 -8 0 r e l a t i e v e opbrengst relative yield l l O r S t r o / Straw 100 9 0 ^ -8 10 12 U C y - H N 03- g e t a l /number 6 8 10 12 16 C u - H N 0 3 - g e t a l /number
Fig. 5. Verband tussen koper-salpeterzuurgetal en de relatieve korrel-en stro-opbrkorrel-engstkorrel-en van zomertarwe in 1970 na correctie op ekorrel-en gelijk humusgehalte (5,2 voor korrel, alleen bij Cu-HN0„ < 7) en een gelijk
slibgehalte (45 voor stro, alleenbij Cu- HNO < 7 ) .
Fig. 5. Relationship between soil copper content and relative grain and straw yields of spring-wheat in 1970 after correction for equal organic matter content (5.2 for grain, only Cu-HNO„ < 7) and silt + clay content
(45 for straw, only Cu-HNO < 7).
zijn opgenomen. In fig. 5 is de samenhang weergegeven, zowel voor korrel als stro, tussen het koper-salpeterzuurgetal en de relatieve opbrengsten van zomertarwe na correctie voor verschillen in andere bodemfactoren. Hoewel de tendensen gelijk zijn aan die van 1968 en 1969 is vooral de
samenhang met de korrelopbrengst nauwelijks van enige betekenis. Ook voor de stro-opbrengst vertonen enkele gronden een totaal afwijkend patroon in reactie. De korrelopbrengst is gecorrigeerd op het gehalte aan organische stof, maar niet op het gehalte aan afslibbare delen.
16
relatieve opbrengst z o m e r t a r w e ' 9 ° 0
relative yield spring -wheat
110 i -100 90 • * • 8 0 -J . L 80 90 '00 110
relative yield spring-wheat
r e l a t i e v e o p b r e n g s t z o m e r t a r w e 1968
Fig. 6. Verband tussen de relatieve opbrengst van zomertarwe in 1968 en de relatieve opbrengst van zomertarwe in 1970.
Fig. 6. Relationship between relative yields of spring-wheat in 1968 and
1970.
Bij de beschrijving van de resultaten in 1968 werd echter reeds gewezen op de onderlinge positieve samenhang tussen beide grootheden, waardoor het onmogelijk was de effecten te onderscheiden. De factor toeval speelt hierbij een belangrijke rol, hoewel dit niet wil zeggen dat de schatting van de gevonden samenhang tussen het koper-salpeterzuurgetal en de rela-tieve opbrengst minder juist zou zijn. Ook ten aanzien van het gehalte aan afslibbare delen werd nl. een negatieve samenhang met de relatieve opbrengsten aangetoond, hoewel minder duidelijk. De gevonden effecten van het humus- en slibgehalte werden voor resp. korrel- en stro-op-brengsten alleen geconstateerd bij koper-salpeterzuurgetallen < 7.
17
Evenmin als tussen d e relatieve opbrengsten v a n de zomertarwe in 1968
en d e zomergerst in 1969 (fig. 4 ) bestaat er e e n positieve samenhang
tussen d e relatieve opbrengsten v a n de zomertarwe v a n 1968 en die v a n
1970 (fig. 6 ) .
3.1.4. Vp 1069 - 1972. Zomertarwe. Aansluitend op dit onderzoek werd in
1972 een potproef aangezet m e t vier g r o n d e n , w a a r v a n twee afkomstig u i t
de Overbetuwe (Andelst en E i s t ) en twee Duitse g r o n d e n uit Rysum en de
Süderpolder (zie 2.1. en tabel V ) .
TABEL V . Resultaten v a n grondonderzoek b i j h e t v u l l e n en de relatieve
k o r r e l - en stro-opbrengsten v a n zomertarwe in 1972 (zonder Cu in % v a n
met C u ) . Plaats Andelst Eist Rysum Süderpolder Cu-HNO 43,2 51,2 4,4 2,1 pH-KCl 6,6 6,9 6,3 7,3 H u m u s , 6,5 5,7 2,8 2,0 % S l i b , 32,3 39,8 36,4 13,7 % CaCO , 1,0 2,8 0,1 4,6 % Relatieve korrel 123,0 1 04', 1 97,4 92,6 opbrengst stro 105,5 102,2 96,2 89,6
TABLE 5. Results of soil analyses and the relative grain and straw yields
of spring-wheat in 1972 (without copper in % of with copper).
Uit d e gegevens v a n tabel V blijkt dat alleen op de grond uit.de S ü d e r
-polder e e n duidelijke opbrengstvermeerdering is opgetreden n a toediening
van koper. Zowel voor korrel als voor stro zijn deze effecten s t a t i s
-tisch betrouwbaar (a = 0 , 0 5 ) . Op deze grond v e r t o o n d e tegen de oogst h e t
gewas hangende a r e n , h e t g e e n een symptoom is v a n k o p e r g e b r e k . Bij e e n
gewashoogte v a n 35 cm zijn een aantal p l a n t e n geoogst voor bepaling
van koper (tabel V I ) .
Uit tabel V I blijkt dat de k o p e r g e h a l t e n in het loof zonder koper voor
de Duitse gronden laag z i j n , v o o r a l op de grond u i t de Süderpolder waar
18
werd aangetoond.
TABEL 'VI. Resultaten van gewasonderzoek op koper van zomertarwe in 1972 (planten van 35 cm hoogte).
Plaats Andelst Eist Rysum Suderpplder Cu-gehalte zonder 10,1 10,0 4,4 2,6 Cu loof (dpm) met Cu 10,2 10,3 7,3 6,8
TABLE 6. Results of folica' analyzes (copper) of spring-wheat in 1972 (samples at 35 cm plant height).
3.2 Veldproeven
3.2.1. IB 1488 t/m 1491 - 1969. Zomertarwe. In 1969 werden vier koper-stikstof proefvelden op kleigrond aangelegd in de provincie Groningen.
De basisgegevens van deze proefvelden zijn vermeld in tabel I. Met deze proefvelden werd getracht de resultaten te bevestigen van Vetter (1968) die eerder had aangetoond dat koper in combinatie met hoge stikstofbe-mestingen beter werkt dan bij een matige stikstofvoorziening en dat de optimale stikstofgift door koper verhoogd wordt.
TABEL VII. Grondonderzoek bij aanleg van IB 1488 t/m 1491 met zomer-tarwe in 1969. IB 1488 Appingedam IB 1489 Huizinge IB 1490 Holwierde IB 1491 Overschild Cu-HN03 2,8 3,9 2,7 2,7 pH-KCl 6,6 6,1 6,5 7,1 Humus, 3,2 2,1 2,3 3,1 % CaC0_, 0,5 0,1 0,2 0,3 % Slib, 60 39 24 49 %
TABLE 7. Results of soil analyses of IB 1488 - 1491 with spring-wheat in 1969.
19 CD •i-I e co •r-l O —* V — ' 60 c • f t U cu 60 CU i - I u o o > co u eu M-l • 1 - 1 •1-1 o c <u cfl X ! • - « . 60 Ai O O *-" e • H CU
a
«o 4-1 u cu e o N e cfl > c <u 4-1 CO 60 C CU u J2 cu o 1 o u 4-1 co c <u 1 1-1 cu n u o Ui 1 M M H I > J M PQ < H • / ~ N co eu •!-) T3 i - I CU > co G « > C eu T3 i - l eu *o •o • H g eu 60 s^s ON v O O v f—. c • H e CU * Ü e O M 60 • H CU i - I Ai O. o ö cu -o 1-1 CU>
4-1 cu o u p. M CU • i-I > P-O <~\ •n vi cu 60 CU r - l cu 60 3 o cfl 60 Ai O — i 60 c •1-1 u CU 60 CU i - I O u 4-1 co t - i cu M U O Ai 3 U cfl x : ^-^ 60 Ai UO 60 e • H M CU 60 CU i - I O U 4 J CO r - l CU u r-l o Ai 3 U M CU a o CN 60 S • H (-1 cu 60 CU . - I O u 4 J CO r - l cu u u o AS > CU cfl O rC J= - ^ 1 60 ! S A i T 3 i - l eu > u-t cu o »4 PH o m co # i CM -tf r~ co co i n co 00 o <• oo CM co CN vl-co vO < t CN co CO o r^ oo oo s j -*—» M t-t O CN 0 0 « t u-l -ci-co CM CO 0 0 CS O v v O s t 0 0 CN CO CO »—> r^ -tf <r v O co CO o O i oo •* r -«-f CO f -co O O v -cj-CN <* CM m CO CO o> v O m «d-VO VO co - H m o «tf O O O — •X> - «* — " 0 -a-o CN 1 ^ O v v O ov CM m 00 »—• r-. O v o-•—• co ~" O v ^~ O r~ Ov o o <!• t — i M M r-» oo ov #n CN CO i — i u-i CM O O v co m CO -cl-i n CN r~ 0 0 r». * ï co ov CN CN m o o Ov oo *» m CO o O v CN CO ON o co CO v O r--CM r--oo o oo CO I-» Ov CN •J— o >* o r-» <Ti »V -* -* CN CN CO 0 0 m CN 0 0 CO VO 1—I CO m "0 «* o < • -* CN CO o r^ o - J 1—1 M M CO CO r-» *« «tf CO CO O v CN CO -tf r--* CO -* cjv CN m CO < f vo CO CM o CO m o co O V 0 0 n CO CO CM O CO u-l av r~-CT\ CN Ov 0 0 CN CN OV o t—« CO " O CN CO • 1 -o -* m Ov ^-•» v O -* CN CO CN CN ov o CO < f •— -* CM CO 'oo ov 1—1 LO d -u-l CN o s j -OV -* 1—1 PQ M i n m r--A CM m m m CM 1 - ^ -vT O v O m CO m CN o CO CM CO m m m CM L n r-. m OV r^ r t CO m -* o CO r~-oo m 0 0 m o o co r-» O v CO -cl-i n -cl-ov CM +-o •—• ^^ o e CO e ö ^ e Çv t - i -— ö . (3; • ^ j O \ < J S^ , o ^ CO 0 ) Ç) CO ^ s^ Cj \ 05 r ^ C 3 es r-H e •^ -^ ö CÜ ^ 3 1 Ö5 S •^ SN CL, CO <<-, O >W ^3 <<i ca •^> a> *3 t § SN co S •^ ö SN ^ 3 H M b t i -k i ^ oq ^ EN co •^ H-i ö f > C L , CÛ SN 0) SN •« + i SN ^ 0) s I - * ö ^ N S « W ^E O i co t-N co T~-i •^ O CO g c3 O \ < i ca •^> SN ö S t<s ö • r i ^ S t < i T < I ö O CO t j Cü ".^ ö •^ SN + i M l ö — X •^ ^> T3 O i - i • -P « S Cr 0) ^ O v<s Ä ; t> r Ç - p •^ S Ö l s •^ S 3 ö SN CL, CO SN ca 4 ^ «K •"S u u o 4 J cu 0 Ö CU 4J o m CD M 4-20
In tabel VII zijn de resultaten weergegeven van het grondonderzoek bij aanleg van de proefvelden in het voorjaar van 1969.
Aan het eind van het groeiseizoen trad op IB 1490 enige aantasting door voetziekte op. De korrel- en stro-opbrengsten van de vier proefvelden zijn vermeld in tabel VIII, evenals de cijfers voor legering van het gewas. Om legering te voorkomen werd het object met de hoogste N-gift bespoten met CCC in stadium 5 van de Feekesschaal. Uit de gegeven cijfers blijkt dat dit vrij goed is gelukt.
Op twee van de vier proefvelden werd een duidelijk positief
stikstof-effect gevonden op de korrel- en stro-opbrengsten (IB 1489 en IB 1491).
Een gunstige invloed van koper op de opbrengsten of op de legering van het gewas kon niet worden aangetoond.
3.2.2. IB 1596 t/m 1598 - 1970. Zomevtarwe.
In 1970 werden drie
proef-velden aangelegd in de provincie Groningen met een zelfde opzet als in
1969 (zie tabel I). De koper-salpeterzuurgetallen waren lager dan 3,5 dpm (tabel IX).
TABEL IX. Grondonderzoek bij aanleg van IB 1596 t/m 1598 met zomertarwe in 1970. IB 1596 Överschild IB 1597 IB 1598 Wagenborgen Cu-HN03
3,3
2,6
3,0
pH-KCl6,4
5,9
6,6
Humus,6,7
7,7
4,0
% CaC03,0,0
0,1
0,2
% Slib, %74
55
22
TABLE 9. Results of soil analyses of IB 1596- 1598 with spring-wheat
in 1970.
Gedurende het groeiseizoen reageerde de zomertarwe op IB 1597 en 1598 reeds in een vroeg stadium duidelijk op de toegediende hoeveelheden N, waarbij het stro op de met CCC bespoten veldjes aanzienlijk korter was. Op geen van de proefvelden trad duidelijke legering op. De korrelop-brengsten (stro werd niet bepaald) zijn vermeld in tabel X.
21
TABEL X. Korrelopbrengsten van zomertarwe in 100 kg/ha (gemiddelden van 3 veldjes) op 3 proefvelden op kleigronden in 1970.
Proefveld IB 1596 IB 1597 IB 1598 N-hoev., kg/ha 80 110 140T 70 105
+
140 70 105 140+ zonder Cu, korrel 27,8 28,9 28,2 34,7 37,8 40,8 29,8 31,2 31,2 5 kg Cu/ha, korrel 26,6 29,1 28,6 34,6 37,4 41,3 29,6 32,4 31,9 10 kg Cu/ha, korrel 29,4 28,0 27,6 37,0 38,0 40,2 29,1 30,7 32,4TABLE X. Grain yields of spring-wheat in 100 kg/ha (mean value for three replications) at 4 trial fields on alluvial marine loam soils in 1970.
f
Bespoten met CCC/ After spraying with chlormequat.
De korrelopbrengsten werden op IB 1597 en 1598 statistisch betrouwbaar verhoogd na toediening van stikstof. Een positief effect van koper op de opbrengsten kon evenmin als in 1969 worden aangetoond.
3.2.3. IB 2000 en 2001 - 1972. Zomertarwe. Om een beter inzicht te
krijgen op het effect van koper op de legering van het gewas week de op-zet van beide proefvelden in 1972 enigszins af van die in voorgaande ja-ren. Er werd een extra object bijgevoegd zonder bespuiting met CCC bij de hoogste N-gift (140 kg N/ha). Verder was de opzet gelijk aan die in 1969 en 1970 (zie tabel I). De resultaten van grondonderzoek bij aanleg zijn vermeld in tabel XI.
22
TABEL XI. Grondonderzoek bij aanleg van IB 2000 en 2001 met zomertarwe in 1972.
Cu-HNO „ pH-KCl Humus, % CaCO,, % Slib, %
IB 2000 Tjuchem 3,3 6,0 7,0 0,2 71 IB 2001 Hornhuizen 3,5 7,3 2,0 5,1 38
TABLE 11. Results of soit analyses of IB 2000 and 2001 with spring-wheat in 1972.
Uit waarnemingen tijdens de groei bleek dat op beide proefvelden het Stro op de veldjes die bespoten waren met CCC ongeveer 10 cm korter was. Een reactie op stikstof en koper werd niet waargenomen. De korrelop-brengsten (stro werd niet bepaald) en de cijfers voor legering van het gewas zijn vermeld in tabel XII.
TABEL XII. Korrelopbrengsten in 100 kg/ha en cijfers voor legering (10 is
niet gelegerd) van zomertarwe (gem van drie veldjes) op twee proefvelden op kleigronden in 1972. proefveld IB 2000 IB 2001 N-hoev., kg/ha 100 120 140 140+CCC 92 120 140 140+CCC Zonder korrel 23,9 23,8 20,4 25,9
_ - t
-Cu lege-ring 29/8 6,5 7,0 6,2 8,2 9,2 8,0 6,3 10,0 5 kg Cu/ha korrel lege-ring 29/8 24,1 24,2 23,7 24,5 -6,5 6,7 6,5 7,5 8,3 7,8 7,3 9,8 10 kg korrel 25,1 23,2 22,6 24,4 -Cu/ha lege-ring 29/8 7,3 6,5 7,0 7,7 8,8 8,8 7,7. 9,7TABLE 12. Grain yields in 100 kg/ha and scores for lodging (10 means no lodging) of spring-vheat (mean value for three replications) at 2 trial fields on alluvial marine loam soils in 1972.
t
23
Op geen van beide proefvelden reageerde het gewas op de verschillen in N-hoeveelheden (op IB 2001 werd dit afgeleid uit de waarnemingen tijdens de groei, omdat het gewas voortijdig door de proefveldhouder werd ge-oogst). Het gewas reageerde evenmin positief op toegediend koper. Er is slechts een lichte aanwijzing (IB 2001) dat bij de hoogste N-gift (140 kg N/ha) het gewas met koper iets minder was gelegerd dan zonder koper.
3.2.4. IB 2057 en 2058 - 1973. Zomertavwe. In 1973 werden twee proef-velden aangelegd met dezelfde opzet als in 1972, waarbij echter de hoog-ste N-hoeveelheid van 140 op 160 kg N/ha werd gebracht (zie tabel I). De resultaten van grondonderzoek bij aanleg zijn vermeld in tabel XIII.
TABEL XIII. Grondonderzoek bij aanleg van IB 2057 en 2058 met zomertarwe in 1973.
Cu-HNO 3 pH-KCl Humus, % CaCO , % Slib, %
IB 2057 Oldehove 3,1 7,6 2,1 0,4 37 IB 2058 Middelstum 3,4 6,6 2,4 0,2 35
TABLE 13. Results of soil analyses of IB 2057 and 2058 with spring-wheat in 1973.
Op het proefveld IB 2057 was het gewas zeer sterk gelegerd. Op alle veldjes zonder CCC was dit meer dan 90%. Op de veldjes die met CCC werden bespoten varieerde dit van 30 tot 80% met een gemiddelde van ongeveer 6.5%. Naarmate meer koper was toegediend, was het gewas minder gelegerd, nl. voor gemiddeld 70, 75 en 50% bij hoeveelheden van resp. 0,5 en 10 kg Cu/ha. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de variatie tussen de veldjes van ëën object aanzienlijk was.
Op IB 2058 trad slechts op enkele veldjes lichte legering op nl. bij de hoogste N-gift zonder bespuiting met CCC.
24
TABEL XIV. Korrelopbrengsten in 100 kg/ha van zomertarwe (gemiddelden van drie veldjes) op twee proefvelden op kleigronden in 1973.
Proefveld IB 2057 IB 2058 N-hoev., kg/ha 80 120 160 160+CCC 80 120 160 160+CCC Zonder Cu, korrel 42,0 40,5 40,0 46,0 47,9 52,2 52,2 54,0 5 kg korre 41,6 40,8 40,0 46,3 51,9 55,1 54,1 52,5 Cu/ha, i l 10 kg Cu/ha, korrel 44,2 42,8 39,4 44,5 51,3 51,0 51,6 50,2
TABLE 14. Grain yields in 100 kg/ha of spring-wheat (mean value for three replications) at 2 trial fields on alluvial marine loam soils in 1973.
Uit tabel XIV blijkt dat op IB 2057 op het object 160 kg N/ha
gecombi-neerd met CCC-bespuiting de hoogste korrelopbrengst werd verkregen
(minste legering). Van een positief N- of Cu-effect was geen sprake. Op IB 2058 reageerde het gewas gunstig op N doch niet of nauwelijks
25
4. DISCUSSIE
De in een potproef met 15 verschillende kleigronden gevonden tendens dat bij koper-salpeterzuurgetallen < 4 à 5 opbrengstdervingen kunnen op-treden als gevolg van een onvoldoende kopervoorziening werden in veld-proeven niet bevestigd. Deze resultaten zijn in overeenstemming met het onderzoek van Gupta en Mac Leod (1970), die in een potproef opbrengst-vermeerderingen constateerden na toediening van koper, terwijl in een veldproef met dezelfde grond geen enkele reactie werd waargenomen. Dit verschil in reactie tussen veld- en potproeven is mogelijk een gevolg van een snellere uitputting in potproeven.
Daarentegen vermelden Vetter en Teichmann (1968) opbrengstvermeer-éeringen door koper op proefvelden zelfs bij koper-salpeterzuurgetallen tussen 4 en 8 dpm.
Bij vergelijking met het onderzoek van Henkens (1961), die op zand-gronden sterke opbrengstdervingen bij lage kopertoestanden vaststelde, moet worden opgemerkt dat deze pas optraden bij
koper-salpeterzuurge-tallen < 2 dpm. Deze waarden kwamen niet voor in het onderzoek op veld-proeven. Uit gegevens van Van der Feijst (1968) bleek dat van de 262
door het Bedrijfslaboratorium voor Grond- en Gewasonderzoek te Ooster-beek onderzochte monsters op zeekleigronden 5 een koper-salpeterzuur-getal < 2 dpm hadden.
Op enkele proefvelden werd wel een aanwijzing gevonden dat door toe-diening van koper het gewas iets minder snel legert.
Deze resultaten zijn in overeenstemming met die van Vetter en Teichmann (1968).
26
5. SAMENVATTING EN CONCLUSIES
Om na te gaan of op zeekleigronden opbrengstverliezen bij granen op-treden als gevolg van een onvoldoende kopervoorziening, werden in de ja- • ren 1968 t/m 1973 pot- en veldproeven uitgevoerd. In potproeven werd bij een ruime variatie in kopergehalten van de grond (koper-salpeterzuurge-tallen tussen 1,5 en 14) nagegaan of door toediening van koper opbrengst-verhogingen optreden. In veldproeven werd bestudeerd of de reactie op koper mede afhankelijk is van het stikstofniveau, terwijl bovendien werd nagegaan of de mate van legering verband houdt met de kopervoorziening van het gewas. Uit de resultaten van dit onderzoek kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
(1) In potproeven werden bij koper-salpeterzuurgetallen < 4 ä 5 op-brengstdervingen geconstateerd. Naarmate de gronden een hoger slib- en/of humusgehalte bevatten, waren deze verliezen groter. Hierbij moet worden op-gemerkt dat de reactie op koper in de betreffende jaren niet gelijk was
voor een aantal gronden. Gronden waarop in het ene jaar reacties werden waargenomen, reageerden 1 of 2 jaar later nauwelijks en omgekeerd.
(2) In veldproeven werden de resultaten van de potproeven niet beves-tigd. In de betreffende jaren werden geen opbrengstreacties aangetoond bij koper-salpeterzuurgetallen tussen 2,6 en 3,9 dpm. Een positieve koper-stik-stofinteractie werd niet gevonden.
(3) Op enkele proefvelden bleek het gewas iets minder snel te legeren naarmate meer koper was toegediend.
(4) Uit de resultaten van dit onderzoek is niet gebleken dat voor zee-kleigronden andere normen moeten worden gehanteerd dan voor zandgronden. Het omgekeerde is echter ook niet aangetoond.
Het is mogelijk dat in de nabije toekomst aan de kopervoorziening op kleigronden meer aandacht besteed moet worden omdat de toevoer van koper
door het spuiten met koperpreparaten tegen Phytophthora tot het verleden
27
6. SUMMARY
The copper status of alluvial marine loam soils
i
Field and pot experiments were conducted to assess reductions in yields of cereals resulting from copper deficiency on various alluvial marine loam soils. Pot experiments, with soils covering a wide range in copper levels (1.5 - 14.0 ppm Cu) , were used to verify whether nitric acid soluble soil copper is related to the crop's response to this
nutrient when applied to copper-deficient soils. In field experiments the effect of nitrogen supply on copper response was assessed.
Furthermore it was investigated if lodging is related to the copper status of the soil. The following conclusions can be drawn from the
results.
(1) In pot experiments no reduction in yield was found if soil copper extractable in 0.4 N HN0„ exceeded 4 - 5 ppm Cu. An increase in silt or organic matter increased yield reduction. It should be noted, however, that the response to copper on the various soils was not
similar in each year.
(2) The results of the pot experiments could not be confirmed in
field experiments. There was found to be no yield reduction at (dilute nitric acid)soil copper levels higher than 2 ppm. Neither could a
pos-itive copper-nitrogen interaction be demonstrated.
(3) In some field experiments there was a slight reduction in lodging at higher applications of copper.
(4) It has not been demonstrated that the evaluation of dilute
nitric acidsoil copper levels is different for alluvial marine loam
soils and sandy soils.
Possibly in future more attention has to be paid to the copper
status of marine loam soils as the use of copper containing fungicides (in potatoes) has finished for some time now.
28
7. LITERATUUR
Feijst, Th. van der, 1968. Kopergehalten van kleibouwland. Landbouwvoor-lichting 25: 491-497.
Grass, K., 1974. Ergebnisse von Feld- und Gefässversuche zur Kupferwirk-ung. Landwirtsch. Forsch. 27: 134-147.
Groot, A.J. de, en Zschuppe, K.H., 1972. Koper in de Nederlandse delta.
TNO Aieuws 27: 437-441.
Gupta, U.C. and MacLeod, L.B., 1970. Response to copper and optimum lev-els in wheat, barley and oats under greenhouse and field conditions. Can. J. Soil Sei. 50: 373-378.
Henkens, Ch. H. , 1961. Koperbepalingen op bouwland. Versl. Landbouwkd. Onderz. 67.10: 28 pp.
Vetter, H. und Teichmann, W., 1968. Feldversuche mit gestaffelten Kupfer-und Stickstoff-Düngergaben in Weser-Ems. Z. Pflanzenernähr. Bodenkd.
8. GLOSSARY 29 kas (kalkammonsalpeter) ksb (koperslakkenbloem) CCC-bespuiting Cu-HN03-getal humus % slib % relatieve opbrengst korrelopbrengst stro-opbrengst gehalte loof legering
ammonium nitrate lime finely ground copper slag
spraying with chlormequat to prevent lodging.
copper nitric acid number % organic matter silt + clay (< 0,016 mm) relative yield grain yield straw yield content leaves rate of lodging