• No results found

Overzicht van de resultaten van het bewortelingsonderzoek bij grassen en op grasland aan het Instituut voor bodemvruchtbaarheid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Overzicht van de resultaten van het bewortelingsonderzoek bij grassen en op grasland aan het Instituut voor bodemvruchtbaarheid"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

RAPPORT 10-1973

OVERZICHT VAN DE RESULTATEN VAN HET BEWORTELINGSONDERZOEK BIJ GRASSEN EN OP GRASLAND AAN HET INSTITUUT VOOR BODEMVRUCHTBAARHEID

door

J.J. SCHUURMAN

1973

Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Oosterweg 92, Haren (Gr.)

(2)
(3)

Dit overzicht is samengesteld naar aanleiding van discussies in de Commissie Bijstand Stikstofonderzoek TNO, In deze commissie leeft een sterke belangstelling voor de grasgroei in het algemeen en voor de schommelingen die daarin binnen het jaar en over de jaren heen kunnen optreden in het bijzonder. Voor de waargenomen verschijnselen aan de bo-vengrondse groei zoekt men ter verklaring graag naar eventuele

verschil-len in de groei van de wortels, maar bij het merendeel van de uitgevoerde onderzoekingen zijn daaraan geen metingen verricht. De commissie is niet-temin van mening dat over de wortelgroei van grassoorten en de beworte-ling van grasland talrijke gegevens bestaan, zij het verspreid over ve-le publikaties of nog in portefeuilve-le bij de onderzoekers. De commissie heeft de wenselijkheid uitgesproken voor een samenvatting van de aan-wezige gegevens. Op deze wens heeft dr. Schuurman met dit overzicht ge-reageerd.

Zoals de titel vermeldt, is het overzicht beperkt tot een weergave van de resultaten van het IB-onderzoek. Daardoor, maar ook in andere opzichten draagt het niet alle kenmerken van een publikatie. Zo ontbre-ken bijvoorbeeld ook kritisch geformuleerde samenvattende conclusies. Niettemin heb ik gemeend het overzicht op een wat ruimere schaal te

mogen verspreiden dan de schrijver in eerste aanleg bedoelde. Ik meen namelijk dat het jammer zou zijn aan graslandonderzoekers en enkele andere belangstellenden deze gegevens te onthouden, te meer omdat het onwaarschijnlijk is dat binnen de eerstkomende jaren in het instituut mankracht etl tijd gevonden wordt voor het samenstellen van een afge-ronde publikatie over het onderwerp.

Er is geen bezwaar tegen om de gegevens uit dit overzicht over te nemen onder de gebruikelijke voorwaarde van bronvermelding.

C.M.J. Sluijsmans Directeur

(4)

Voorwoord

I. Wortelontwikkeling van bestaand grasland in

voorjaar en zomer 7 II. Wortelontwikkeling van jong gras 8

III. Veranderingen in grasgroei in de nazomer

na het generatieve stadium 14 IV. Invloed van verschillende factoren op de

wortel-ontwikkeling 15 a. Eigenschappen profiel 15 b. Waterhuishouding 18 1. Grondwaterstand 18 2. Beregening 22 3. Infiltratie 24 c. Bemesting 25 d. Wortelontwikkeling in verband met de

ouderdom van het gewas 26 e. De invloed van snijden van het gewas 31

f. Invloed van zoutconcentratie in

voedings-oplossingen 35 g. Wortelconcurrentie 35

V. Wortelproduktie in verband met de voorziening

van de grond met organische stof 36

(5)

Dit onderzoek werd in 1948 en 1949 uitgevoerd op oud grasland op zandgrond. De resultaten zijn niet gepubliceerd. De bedoeling was om door periodieke bemonsteringen het verloop van de wortelgewichten vast te stellen, terwijl tevens de invloed van de maaifrequentie werd nage-gaan. De resultaten zijn weergegeven in figuur 1 (niet gepubliceerd). Hieruit valt af te leiden, dat er, wanneer er normaal voor hooien gemaaid wordt, een top in het wortelgewicht voorkomt in het voorjaar, In dit onderzoek werd deze top gevonden in de tweede helft van mei, maar het is duidelijk, dat dit afhankelijk is van de weersgesteldheid

in het voorjaar. Na dit maximum daalde het wortelgewicht tot eind juli, waarna het nog weer ging toenemen tot begin september. Na dit tijdstip

liep het wortelgewicht snel terug tot ongeveer de helft van de maximale hoeveelheid in mei, maar begon in december al weer in geringe mate toe te nemen. Ook dit is een punt, dat van jaar tot jaar kan verschillen als gevolg van de weersomstandigheden.

Op de verschillen als gevolg van de maaifrequentie komen we in hoofdstuk IV onder e terug.

wortelgewicht in mg 2600

Fig. 1. Invloed van de maaifrequentie op de hoeveelheid wortels van oud grasland in de loop van een jaar.

(6)

Op een proefveld op goede humeuze zandgrond werd de wortelgroei bestudeerd van een aantal grassoorten en witte klaver in monocultuur, die op 17 en 18 mei 1951 werden ingezaaid. Aan het eind van de groei-periode in 1951 liepen de wortelgewichten al sterk uiteen, waarbij een groep met lage en een met hoge gewichten tamelijk scherp van elkaar te onderscheiden waren (fig. 2).

Deze verschillen bleven in het volgende jaar grotendeels bestaan.

Lage wortelgewichten hadden Agrostis stolonifera, Poa triviaïis, Phleum pratense weidetype en Poa pratensis en ook witte klaver. Hoge werden

ge-vonden bij Festuaa pratensis weidetype, Cynosurus cristatus, Lolivm perenne hooi- en weidetype en Festuaa rubra. De sterkste wortelgroei

vond in het tweede jaar blijkbaar plaats in de periode maart-juli. De verdeling van de wortelgewichten in het profiel liep sterk uit-een. Dit blijkt uit de percentages van de wortelgewichten in de laag van 0-5 cm, die varieerden van ongeveer 43% tot ca. 73% (fig. 3). Het

lijkt waarschijnlijk, dat de droogteresistentie van>de soorten hiermee samenhangt. De verschillen tussen enkele soorten zijn echter zo klein, dat men hiervan in de praktijk weinig zal merken (Schuurman, 1955b).

Er is een duidelijke periodiciteit in de wortelvorming. Bij alle soorten was het wortelgewicht in het voorjaar het geringst. Daarna nam de wortelmassa toe tot een maximum, dat niet bij alle soorten op het-zelfde tijdstip schijnt te liggen. Bij sommige lag het in mei, bij andere in juli of zelfs september. Bij een enkele soort schijnt er een tweede maximum te bestaan in het najaar (Zie ook figuur 1). Opgemerkt moet worden, dat het verloop van de wortelgroei in het tweede jaar

(1952) bij enkele soorten verschilde van dat in het derde jaar, waar-schijnlijk als gevolg van weersomstandigheden (Schuurman, 1955a).

In 1956 werd de wortelontwikkeling vergeleken van Engels raaigras op kunstmatige profielen, bestaande uit een bovengrond van lichte zee-klei met een dikte van 25, 50 of 75 cm en een humusarme zandgrond als

ondergrond met een dikte van 75, 50 of 25 cm. Alle profielen - die

werden opgebouwd in betonnen buizen met een doorsnee van 30 cm - hadden dus een hoogte van 100 cm. Het volumegewicht van de ondergrond was

1,45. Dit betekent dat de wortels hier wel in door konden dringen. De grondwaterspiegel werd gehandhaafd op 90 cm beneden maaiveld. Door de ondergrond van de helft van de profielen te mengen met NPK-meststoffen, werd gelijktijdig de invloed van ondergrondbemesting bestudeerd. De wortelgroei werd periodiek bepaald in verschillende lagen (fig. 4, 5). Gevonden werd, dat de totale wortelgewichten zonder en met ondergrond-bemesting toenamen tot het eind van de proef op 7 november, maar de

groeisnelheid nam af. Dit geldt voor alle onderscheiden lagen. Duide-lijke verschillen tussen de totale wortelgewichten bij wel en niet bemeste ondergrond werden niet gevonden, evenmin als in de

worteldiep-te. Toch was de bovengrondse groei bij een bemeste ondergrond beter dan bij onbemest en deze verschillen waren groter, naarmate de klei-laagdikte geringer was (fig. 6). Het gras werd in deze proef alleen gesneden als er bij de betreffende buis ook wortelonderzoek werd gedaan en de planten dus werden opgeofferd (Schuurman, 1959).

(7)

900 8 0 0 700 600 500 «00 300 O 1- A a t a

I

a 0 A i A 8 0 1 A 8 i A 0 a O a i

â

o 0 a A • BLOK A o - B A .. C • -. D WEIDEN HAAIWEIDE . HOOITN Trif As Pt P h ^ Pp Cyn Fp^ Lpp L f y , Fr

Fig. 2. Totale wortelgewichten per boring van verschillende grassoorten en witte klaver. fp Cyn F" w M>. 70 60 50 40 30

A ^

A O .

^1

A —A-"" i A V 1 ' AD A _ ^ g S " 1 1 A

^ ¥

OD

1

A A L»h P h lw

• Oct 19 51 gem. van A, B, C en D o Mrt. 1952 gem. van A, B en 0 i Mei 1952 » Jul. •• • Sep. // A Nov. » gem. van A en D

Fig. 3. Percentages wortels in de laag 0-5 cm bij verschillende gras-soorten en witte klaver.

(8)

kg/ha 2 5 c m k l e i totaahooooc » / • 3/7 10/» 21/9 7/11 SO c m k l e i /

is

il

•totaalioooo - 0 - 1 0 6000 4000 - 10 -40 2000 1000 , . -40-50 ' ' . «50-70 «/» 3/7 10/« 21/» 7/11 7 5 c m kl ei & y t o t a a l ... »o-» _ .10-40 ... « 50-75 . '.7. . • 40-50 12/6 3/7 W/6 21/» 7/11

bernons te ritig s da turn

Fig. 4. Wortelgroei van Engels raaigras in profielen met onbemeste ondergrond. 25 c m k l e i kg/ha 5 0 c m k l e i t o t a a l 7 S c m k l e i 6000 4000 noo , / - .40-50 » " r 24/5 O/» 3/7 »/» 21/9 7/11 O 1 1 _ 24/5 12/6 3/7 10/8 21/9 7/11 : z -E -E "^~' y,''""'~~~~~' '°'3 0 ^ • ^ " - - • - • • — ^ - . » - 5 0 , ^ ^ ^ ^ . . - ^ ""50-75

/f

i t t o t a a l 24/5 12/6 3/7 10/6 21/9 7/11 b e m o n a t e r i n g s d a t urn

Fig. 5. Wortelgroei van Engels raaigras in profielen met bemeste onder-grond. g/buis 300 250 -200 150 100 50

ondergrond bemest • 25 cm klei

.• 50 cm klei 75 cm Ulei

7

/ .* / / onbemest ' S ' ^ S = H ; 5 ^ ^ ; ; 7 5 c m k l e i / - \ ^ ^ °— \ ^ 5 cm Ulei 50 cm klei 23/512/6 3/7 10/8 21/9 7/11 bemonsteringsdatum

Fig. 6. Drooggewichten van de spruiten van Engels raaigras bij onbemes-te en bemesonbemes-te ondergrond.

(9)

Ten slotte werd in 1957 in een gelijksoortige buizenproef de wor-telontwikkeling van drie grassoorten met elkaar vergeleken (zie blz. 33 en fig. 7). Ook in dit onderzoek bleek, dat de wortelgroei in het jaar van inzaai van Engels raaigras in ieder geval na 25 juni en van veld-beemdgras na 11 juli nog doorging. Begin november waren de wortelge-wichten - vooral bij Engels raaigras - aanzienlijk hoger dan op 25 juni. Bij veldbeemdgras waren de verschillen geringer. Bij ruwbeemd-gras waren de maximale wortelgewichten al op 12 juli bereikt, ten minste wanneer dit gras op die datum gesneden werd.

De wortelgroei van Engels raaigras beneden 50 cm was sterker dan van veld- en ruwbeemdgras. Hierdoor was de hoeveelheid wortels in de bovenste 5 cm van de grond procentueel het laagst.

De bewortelingsdiepte van Engels raaigras was het grootst. Daarna kwam veldbeemdgras, terwijl ruwbeemdgras het minst diep ging (Schuur-man en Knot, 1970).

In het kader van dit hoofdstuk past ook het onderzoek, dat door Zijlstra (1922, 1939) is gedaan, ook al ligt het zwaartepunt meer bij de granen dan bij grassen.

In de publikatie van 1922 toonde Zijlstra als eerste aan, dat de algemeen in de botanische en landbouwkundige literatuur gehuldigde opvatting over de levensduur van de hoofdwortel niet met de feiten in overeenstemming was. Het onderzoek van wortelstelsels van haver, tarwe en gerst, alsmede van beemdlangbloem en hondsdravik (LoZium temuZentum) bracht aan het licht, dat de hoofdwortel niet alleen gedurende de

gehe-le vegetatieperiode der planten bgehe-leef bestaan, maar zich zelfs krachtig kon ontwikkelen en zeer rijkelijk vertakken. De gave toestand, waarin de hoofdwortel nog bij geheel rijpe planten werd aangetroffen maakt aannemelijk, dat deze wortel in functie blijft tot de dood van de,plant.

De wortels die zich nagenoeg gelijktijdig met de hoofdwortel'uit de kiem ontwikkelden - de primordiale bijwortels of kiembijwortels -, vertoonden in bouw een treffende overeenkomst met de hoofdwortel. "Ook deze wortels bleven gedurende de gehele vegetatieperiode in dezelfde gave toestand bestaan.

Een conclusie van Zijlstra was ook, dat een goed uitgevoerde wa-tercultuurmethode niet zou leiden tot abnormale ontwikkeling van het wortelstelsel.

In de publikatie van 1939 gaf Zijlstra eerst een beschrijving van de anatomische bouw van de kiem van graanplanten. Vervolgens werd na-gegaan, wat er gebeurde tijdens het kiemen van het zaad en gedurende de eerste ontwikkelingsperiode van de jonge plant totdat deze door kool-zuurassimilatie in haar behoefte aan bouwstoffen kon voorzien.

Bijzondere aandacht werd besteed aan de vorming van de halmheffer, die bij alle onderzochte gewassen ontstond, als het zaad dieper dan 2 cm lag. De lengte van de halmheffer nam toe, naarmate het zaad dieper lag. Aangetoond werd, dat de vorming van een halmheffer een gevolg was van lichtgebrek.

De kroon- en kiemwortels werden met elkaar vergeleken met betrek-king tot de plaats van hun oorsprong en het tijdstip van hun ontstaan. De kroonwortels ontstonden veel later dan de kiembijwortels, namelijk wanneer de plant reeds begonnen is met de koolzuurassimilatie. Het

(10)

kg/ha Z o m e r t a r w e 8000 r 4 000 0 2000 r

n n xx n.

1000 -o 2000 lOOOh 0 2000 1000 0 2000 1000 0 2000 1000 0 2000

:n ünn

XX XX _=_ x x J3]_ X X

Engels raaigras Veldbeemdgras Ruwbeemdgras

(Lolium perenne) (Poa pratensis) (Poa trivia/is)

M m t o t a a l ( 0 - 1 0 0 c m ) K SS

1

E I

cm

0 - 5 cm 5 -15 cm X' 15 -30 cm

m cm

30 -50 cm c S [ | J [ @ XX - o . <=M n m 1000

. n £ x . n

26/6 12/7 8/8 22/8 oogstdata 50-70 cm CE 70 -100 cm 25/6 25/625/625/6 11/7 11/7 11/7 11/7 12/7 12/7 12/7 30/8 30/7 27/9 5/11 5/11 5/11 snijdata 20/9 20/8 4/10 6/11 6/11 6/11 snijdata 6/11 20/9 8/11 snijdata

r n normale hoeveelheid zaaizaad H?! grotere hoeveelheid zaaizaad

* bemonstering mislukt

Fig. 7. Worteigewichten per laag in kg per ha b i j begin en eind van de

groeiperiode.

(11)

De uitstoeling begon ongeveer op het tijdstip, waarop de eerste kroonwortels zich begonnen te vertonen.

Hoewel dit onderzoek met haver, gerst, tarwe, rogge en kanariezaad is uitgevoerd en niet met weidegrassen, mag toch wel worden aangenomen, dat de verkregen gegevens zodanig fundamenteel waren, dat ze in prin-cipe ook toegepast kunnen worden op jonge uit zaad voortgekomen gras-planten.

Door De Boer en Schuurman (1973) werd een recent onderzoek ver-richt over de wortelgroei van Poa annua L. (straatjesgras). Gevonden werd, dat er in het eerste jaar na de inzaai een mooi gelijkmatig ge-was werd gevormd met een goede beworteling, die onder de proefomstan-digheden massaal tot een diepte van 60 cm ging. In het tweede jaar bleven spruit- en wortelgroei belangrijk achter bij het eerste jaar,

waardoor de grasmat open plekken ging vertonen. Een aantal mogelijke oorzaken hiervan werd genoemd.

(12)

III. VERANDERINGEN IN GRASGROEI IN DE NAZOMER NA HET GENERATIEVE STADIUM

Behalve enkele incidentele gegevens, die in de voorgaande paragra-fen zijn vermeld, zijn hierover aan het Instituut geen rechtstreekse ge-gevens verzameld. Het is wel duidelijk dat de veranderingen in gewas-groei aanzienlijk zijn, doordat het gras vegetatief blijft doorgewas-groeien zonder dat bloeiwijzen worden gevormd, mogelijk als gevolg van tempe-ratuurdalingen, maar zeker ook onder invloed van de daglengte.

Men kan zich daarom afvragen of het voor selectie zin heeft na te gaan of er van onze belangrijkste grassoorten vormen bekend zijn, die aan korte-dagomstandigheden zijn aangepast, of omgekeerd of bepaalde gras-soorten, die aan korte-dagomstandigheden zijn aangepast mogelijk in ons klimaat houdbaar zijn.

(13)

IV. INVLOED VAN VERSCHILLENDE FACTOREN OP DE WORTELONTWIKKELING

a. Eigenschappen profiel

Op graslandpercelen bij Klundert en Velsen met kleilagen van ver-schillende dikte, die gelegen waren op een ondergrond van zand of veen, zonder dat er tussen de klei en het zand, resp. veen, een overgangslaag aanwezig was, werd door Goedewaagen een onderzoek ingesteld naar de be-worteling (1955). De wortelmassa in de verschillende bodemlagen werd niet kwantitatief bepaald, doch in de grondmonsters visueel beoordeeld en relatief geschat. Hoewel zowel bij Klundert als bij Velsen gelijk-gerichte resultaten werden verkregen, waren deze toch minder betrouw-baar omdat hier geschat werd. Niettemin kon worden vastgesteld dat er slechts weinig wortels over geringe afstand in de zandige ondergrond waren doorgedrongen. Bij Klundert, waar bij sommige profielen veen on-der klei voorkwam, werd geen enkele wortel in dit veen aangetroffen. Bij dunnere kleidekken gingen de wortels doorgaans dieper in het zand dan bij dikkere. Het verschil was echter zo gering, dat gezegd kan worden dat de maximale diepte die de wortels bereikten, in het algemeen toenam met de dikte van de kleilaag (fig. 8). Goedewaagen geeft enkele

verkla-ringsmogelijkheden voor deze verschijnselen.

Voorzover de wortels in de zandige ondergrond waren doorgedrongen, was de worteldichtheid in het zand gering.

Een overeenkomstig onderzoek werd door Goedewaagen en Schuurman (1955) in de Noordoostpolder uitgevoerd door de wortelgewichten te be-palen in boormonsters. Gevonden werd, dat làagterraszand onder zavel aan de wortels minder gunstige groeivoorwaarden biedt dan deze zavel. In veel gevallen ziet men bij de overgang van zavel naar zand een scherpe daling in de worteldichtheid optreden, terwijl verder de diepte van beworteling wordt beperkt. In overeenstemming met de resultaten van Goedewaagen

(1955) drongen de wortels bij dunnere zavellagen dieper in het zand door dan bij dikkere zavellagen (fig. 9). Uit het slechte doordringen van de wortels in het ondergrondzand kan worden geconcludeerd, dat de water- en voedselvoorziening van de grassen op klei-op-zandprofielen voornamelijk afhangt van de dikte van de kleilaag. In overeenstemming hiermee werd

de beste grasgroei gevonden op het veld met de dikste kleilaag. (Zie ook fig. 6). De reactie van de wortels op de dikte van de kleilaag

bleek onafhankelijk te zijn van de botanische samenstelling van de zode. De maximale worteldiepte werd bereikt bij een kleidek van 90 cm, de maximale werkzame diepte bij één van 70 à 80 cm. Het lijkt waarschijn-lijk dat een kleilaag van ongeveer 80 cm voldoende is voor een goede voorziening van de planten met water en voedsel.

Op een proefveld in Paterswolde werd de invloed van diepe grond-bewerking op de wortelontwikkeling nagegaan. Figuur 10 laat zien, dat de wortelgroei in de ondergrond sterk toenam, wanneer deze losgemaakt was. Het is duidelijk, dat een dergelijk gewas droogteresistenter zal zijn dan een gras met betrekkelijk weinig wortels in de ondergrond (niet ge-publiceerd) .

Zie verder ook Goedewaagen (1942a) blz. 41 e.V., Goedewaagen (1943) en Boekei et al. (1971).

(14)

M A X . W O R T E L D l E P T E IN C m

MAX W O R T E I D I E P T E IN C

I

D I K T E K L E I L A A G I OIKTE K L E I L A A & IN CIT

Fig. 8. A. Beworteling op kleigrasland bij Velsen in afhankelijkheid van de kleilaagdikte (scherpe grens tussen kleidek en zandige onder-grond). De cijfers bij de stippen geven de nummers der profielen aan

(de open en gesloten stippen hebben resp. betrekking op "profielmon-sters" en op "boormon"profielmon-sters").

B. Idem van kleigrasland bij Klundert. Bij de stippen zijn de monsternummers vermeld. Waar deze nummers van een streepje zijn

voor-zien, rustte de klei op een ondergrond van veen, in de overige geval-len op zand.

Worteldiepte in cm 100

60 80 100 Dikte zovelloog in cm

Fig. 9. Correlatie tussen dikte zavellaag en maximale diepte van be-worteling.

(15)

o

20

40

60

80

100

3jr lucerne diep omgezet niet omgezet

Fig. 10. Wortelontwikkeling van grasland onder invloed van grondbe-werking.

(16)

veelheid wortels in opeenvolgende lagen bepaald van profielen, bestaande uit klei of zand, die met een oude grasmat begroeid waren: "Bij diepere grondwaterstanden kwam er in het algemeen een rijkere wortelontwikkeling tot stand dan bij een hogere stand van het grondwater. In bijna alle

bodemlagen was het wortelgewicht bij een waterstand van 80 cm onder maaiveld hoger dan bij een waterpeil van 50 of 20 cm onder de oppervlakte. De gewichtstoename was in de ondergrond relatief groter dan in de bo-vengrond. Werden de wortelgewichten van de diverse bodemlagen uitge-drukt in procenten van het totale wortelgewicht, dan bleken de gewichts-percentages bij de laagste waterstand in vergelijking met die der hoge-re waterstanden, in de bovenste lagen van de grond iets afgenomen en dus in de diepere bodemlagen toegenomen te zijn.

De vastgestelde kwantitatieve verschillen in de beworteling kunnen aanwijzingen geven omtrent de mogelijke oorzaak van de opbrengstver-schillen, die de diverse cylinders naar gelang van de waterstand en de behandeling van het gras hebben opgeleverd.

De lage waterstand veroorzaakte een rijkere wortelontwikkeling, die echter met een lage spruitopbrengst gepaard ging. Het spruit-wortel-quotiënt nam dus af bij dalende grondwaterstand, hetgeen er op wijst, dat bij de lage waterstanden een of andere factor - hoogstwaarschijnlijk de watervoorziening - in het minimum heeft verkeerd. Uit ervaringen die op graslandpercelen in de praktijk werden opgedaan, is ons gebleken dat de worteldichtheid, die in de cylinders bij de diverse waterstanden werd vastgesteld, in een goede, vochthoudende grond ruimschoots voldoende is om in de waterbehoefte van het grasgewas te voorzien. Waarschijnlijk is er bij de lagere waterstanden, vooral in de zodelaag, van tijd tot tijd een tekort aan water ontstaan, doch het is ook mogelijk dat het vocht-gehalte van de grond, zelfs bij de diepere waterstanden, voldoende is geweest, maar dat er door een of andere oorzaak, bijv. door een

ver-slechtering van de bodemstructuur, een fysiologisch tekort aan water is ontstaan.

De cylinders met wisselende waterstand, waar een grondwaterpeil van 20 cm gedurende de wintermaanden afwisselde met een waterstand van

80 cm in de zomer, gaven in alle lagen aanmerkelijk lagere wortelgewich-ten dan de cylinders, waar het waterpeil doorlopend op een diepte van 80 cm werd gehandhaafd. In grasopbrengst waren er tussen deze objecten geringe verschillen, zodat het grasgewas van de tijdelijke stijging van het grondwater in de winter weining of geen profijt heeft getrokken. Het is niet onwaarschijnlijk dat de betrekkelijk geringe opbrengst van de culturen met wisselende waterstand voor een deel aan de geringe wor-telontwikkeling in de diepere lagen toegeschreven moet worden.

De rijkere wortelontwikkeling, die in de ondergrond der kleicylin-ders werd vastgesteld wanneer het gras in het groeiseizoen slechts en-kele malen werd gesneden, is niet in staat gebleken de weerstand van de grasmat tegen droogte te verhogen. Meermalen werd er juist op deze cy-linders, vooral in de eerste weken na het snijden, een verdroging van de zode waargenomen, die enerzijds het gevolg was van het grotere wa-terverbruik der weinig gemaaide planten, anderzijds van de omstandig-heid, dat' de planten bij het snijden grotendeels werden meegeoogst,

zodat de bovengrond aan uitdroging werd blootgesteld, terwijl bij de Zie ook Goedewaagen (1941)

(17)

vaker gesneden en daardoor intensiever uitgestoelde culturen na het snij-den voldoende blad achterbleef om de zodelaag tegen een te groot water-verlies te beschermen. Er is hierdoor in 1940 op de kleicylinders, die slechts enkele keren werden gesneden, vergeleken met de steeds kort ge-houden culturen, bij de diepere waterstanden een achterstand in groei ontstaan. Op de cylinders met hoge waterstand daarentegen, waar voldoen-de grondwater naar voldoen-de zovoldoen-delaag kon opstijgen, bleek het voor voldoen-de gras-groei voordelig te zijn, wanneer het gras in de zomermaanden slechts enkele keren was gemaaid.

In alle cylinders werd verreweg het grootste wortelgewicht in de bovenste laag geconstateerd. In de kleicylinders was 71 à 84% der tota-le wortelmassa in de zodelaag (0-5 cm) geconcentreerd. Ook in de zand-cylinders waren de wortels overwegend in de zodelaag opgehoopt, doch de wortelgewichten van deze cylinders waren minder betrouwbaar, omdat de stoppels en rizomen niet werden verwijderd. Op blijvend grasland is het gras voor de water- en voedselopname dus in hoofdzaak op de zode-laag aangewezen. Daarbij schijnt het weinig verschil te maken of het gras meer of minder vaak wordt gesneden en hoe hoog het land boven het grondwater is gelegen.

Een opmerkelijk verschil in de beworteling der zand- en kleicylin-ders is, dat bij de laatste in de diepere bodemlagen bij alle waterstan-den meer wortels tot ontwikkeling zijn gekomen dan in de zandcylinders. Wij herinneren er in dit verband aan, dat het gras in de zandcylinders bij de laagste waterstand (80 cm onder het maaiveld) meer aan droogte geleden heeft dan in de kleicylinders bij de diepste waterstand.

Het grondwater vormde in alle culturen een belemmering voor de wortelgroei, doch dit was in de zandcylinders in sterkere mate het ge-val dan in de kleicylinders. Op beide grondsoorten hadden enkele

wor-tels, zelfs bij de hoogste waterstand, een diepte van 80 cm à 1 m of zelfs een grotere diepte weten te bereiken, waaruit volgt, dat de wor-tels der grasmat, ook op oud grasland, dieper in de grond dringen dan algemeen gedacht wordt. In het algemeen gingen de wortels in de klei-grond dieper dan in zand.

Het is opmerkelijk, dat de wortels in zand en klei op overeenkom-stige wijze op de grondwaterstand hebben gereageerd. In beide grond-soorten werd nl. bij de laagste waterstand een verdichting van het wortelnet, vooral in de diepere bodemlagen, vastgesteld. Daaruit mag

echter zonder nader onderzoek niet worden geconcludeerd, dat wij hier met een algemeen verschijnsel te maken hebben."

Op het grondwaterstandenproefveld op rivierklei bij De Lucht werd door ons onderzoek verricht naar de wortelontwikkeling van oud gras-land. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in de dissertie van Minderhoud (1960) en worden hier overgenomen:

Bij een ontwateringsdiepte van 140 cm werd (in 1955) 86% van de wortels van het blijvend grasland aangetroffen in de laag 0-20 cm; voor het gewas rode klaver (in 1957) was het overeenkomstige cijfer 82%, voor de kunstweide in hetzelfde jaar 77%, voor de erwten (in 1955) 75% en voor de haver (in 1954) 65%. Hoewel deze cijfers dus op verschillende jaren betrekking hebben en .... ook om andere redenen wellicht niet geheel gelijkwaardig zijn, is het toch wel opvallend dat de haver, een graangewas, relatief de minst ondiepe beworteling heeft....

(18)

Tabel I geeft een indruk over de invloed van de ontwateringsdiepte op de bewortelingsdiepte van blijvend grasland. Van het rivierkleiproef-veld waren cijfers beschikbaar, verkregen in het jaar vóór het begin

van het experiment (juli 1953) en in het tweede jaar van de proef (juli 1955); van het veengrasland cijfers, vóór het begin van de proef vast-gesteld (mei 1952) en na het eerste proefjaar (april 1953). Het zijn de verschillen in wortelgewicht tussen deze data, die in tabel II zijn weer-gegeven.

TABEL I. Veranderingen in wortelgewicht van blijvend grasland op rivier-klei en veen bij verschillende grondwaterstanden (weergegeven zijn de verschillen in wortelgewicht tussen de jaren 1955 en 1953 resp. 1953 en

1952). (Uit: Minderhoud, 1960.) Grondsoort Jaren Waterstand (cm) Laag (cm) Rivierklei 1955-1953 25 65 140 Veen 1953-1952 30+ 45+ 60

t

T Wortelgewicht in kg/ha 0-10 10-20 20-80 0-80 + 712 + 249 + 74 + 1035 +371 - 509 + 348 + 301 + 235 + 416 + 544 + 125 + 30 + 954 + 208 + 699 + 512 + 75 + 59 + 646 + 538 + 78 + 53 + 669 t Zomerwaterstand

Op beide proefvelden werden tijdens de tweede bemonstering bij alle waterstanden meer wortels aangetroffen dan tijdens de eerste bemonste-ring. Op het veenproefveld is de invloed van de waterstand op deze toe-name nihil. Op het rivierkleiproefveld blijkt daarentegen duidelijk, dat er in de bovenste lagen van het profiel bij hoge grondwaterstand een

toename heeft plaatsgevonden en bij lage grondwaterstand een afname. Misschien kan dit worden toegeschreven aan een vertraagde of versnelde vertering van afgestorven wortels (Goedewaagen en Schuurman, 1950a). De afname van het wortelgewicht in de bovengrond wordt bij diepe grond-waterstand ten dele weer gecompenseerd door een grotere hoeveelheid wortels in de ondergrond.*

••• bij toenemende ontwateringsdiepte neemt van alle gewassen de bewortelingsdiepte toe, bij de eenjarige, gewassen het sterkst, bij het blijvend grasland het zwakst. In enkele gevallen gaat de toename van de bewortelingsdiepte gepaard met een afname van de totale hoeveelheid wor-tels en tevens met de hoeveelheid worwor-tels in de laag 0-10 cm.

In 1959 werd het proefveld opnieuw bemonsterd. Bij dit onderzoek werd eenzelfde tendens gevonden als in 1955: bij diepere waterstand een af-name van wortels in de bovengrond en een toeaf-name in de ondergrond (teil opzichte van 1953). Beide invloeden waren nu ongeveer even groot, zodat de verandering in wortelmassa voor het gehele profiel niet door de grondwaterstand werd beïnvloed.

(19)

TABEL II. Worteigewichten van grasland en akkerbouwgewassen op rivierklei en van veengrasland bij diepe waterstanden (140, 140 resp. 60 cm). (Uit: Minderhoud, 1960.) Grondsoort Gewas Jaar Waterstand (cm) Laag (cm) Rivierklei Blijvend grasland 1955 140 Kunstweide 1957 140 Haver 1954 140 Erwten 1955 140 Wortelgewicht in Rode klaver 1957 140 kg/ha Veen Blijvend grasland 1953 60* 0- 10 10- 20 20- 30 30- 40 40- 50 50- 60 60- 70 70- 80 80- 90 90-100 0-100 3686 597 263 151 104 80 72 48 -5001 1713 185 145 93 62 62 49 49 57 39 2454 575 94-78 62 47 41 33 31 38 29 1028 312 97 43 33 24 15 8 7 4 + 543 1783 163 114 67 35 50 40 48 44 32 2376 1534 138 44 23 21 5 5 -1770 Laag (cm) Wortelgewichten per laag in % van de totale

wortel-hoeveelheid 0- 10 10- 20 20- 30 30- 40 40- 50 50- 60 60- 70 70- 80 80- 90 90-100 0-100 74 12 5 3 2 2 1 1 -100 70 7 6 4 3 3 2 2 2 1 100 56 9 8 6 4 4 3 3 4 3 100 57 18 8 6 4 3 2 2 + + 100 75 7 5 3 1 2 2 2 2 1 100 87 8 3 1 1 + + -100 Zomerwaterstand,

(20)

Opvallend is verder, dat er zowel bij de eenjarige gewassen als bij het blijvend grasland beworteling optreedt beneden de

grondwater-stand. Mogelijk hangt dit samen met het feit, dat er ... beneden de grondwaterspiegel nog enige lucht in het profiel voorkomt.

De ... cijfers passen goed bij andere in Nederland verkregen ge-gevens. Zo vonden Goedewaagen en Schuurman (1950a) bij 11 onderzochte akkerbouwgewassen, dat 55-93 (gemiddeld 74) % van de wortelmassa in de laag 0-20 cm geconcentreerd was; bij 15 onderzochte percelen blijvend grasland waren de overeenkomstige cijfers 72-98 (gemiddeld 87) %.

Ook wat de invloed van de grondwaterstand op de beworteling be-treft, staan de cijfers ... niet op zichzelf. In het ... experiment van Frankena en Goedewaagen (1942), dat betrekking had op oud grasland met een gevarieerd grasbestand, werd bij het afsluiten van de proef

evenmin een belangrijke verandering in bewortelingsbeeld onder invloed van de waterstand gevonden ...

Terugkerend tot het blijvend rivierkleigrasland is dus reeds ge-constateerd, dat hier van een ondiepe beworteling kan worden gesproken. Uit de (hier niet weergegeven) cijfers per laag van 5 cm dikte blijkt, dat beneden een diepte van 20 cm de beworteling snel afneemt

Tijdens het in 1955 verrichte onderzoek bevond zich bij de diepste waterstand 86% van de beworteling in de laag 0-20 cm. Na twee jaar

(van 1953 tot 1955) diepe ontwatering is de beworteling in de diepere lagen van het profiel weliswaar toegenomen (tabel I), doch deze ver-andering is relatief slechts" van geringe omvang*. Gezien het feit, dat op rivierkleigrasland, dat door natuurlijke omstandigheden al vele jaren lang diep of wel ondiep ontwaterd was, bij diepe ontwatering

nagenoeg een even groot deel van het totale wortelsysteem in de laag 0-20 cm werd aangetroffen als bij ondiepe ontwatering (Goedewaagen and Schuurman, 1956) is het niet erg waarschijnlijk, dat er na een

langere periode op het rivierkleigrasland nog belangrijke wijzigingen in de wortelverdeling zullen ontstaan ...

De wortelcijfers van het veengraslandproefveld geven de indruk, dat de beworteling hier nog ondieper is dan op het rivierkleigrasland; ëên jaar na het begin van de proef was bij de diepste grondwaterstand 86% van de beworteling in de laag 0-10 cm geconcentreerd. Gezien de bij de analyse van de wortelmonsters ondervonden moeilijkheden mag aan dit cijfer echter geen grote waarde worden gehecht."

2. Beregening. In 1948 werd in samenwerking met Makkink nagegaan welke invloed beregening had op de wortelontwikkeling van oud grasland op een proefveld op kleigrond te IJsselstein (Schuurman en Makkink,

1955):

Er kon "worden vastgesteld, dat bij de optimale vochttoestand van de grond (ca. 13-14 dm wk) de opbrengst bovengronds het grootst was, ondergronds het kleinst. Een verlaging van de opbrengst naar de droge kant van het vochttraject, gevolg van minder water, ging samen met.een toename van de wortelgroei, terwijl de wortels bovendien die-x

In 1959 was dit percentage weer opgelopen tot 92; ook de resultaten van dit onderzoek wijzen er dus op, dat de invloed van de grondwater-stand op de verdeling van de wortelmassa in het profiel maar uiterst klein is.

(21)

per gingen. Een verlaging van de spruitopbrengst naar de natte kant, grotendeels wellicht als gevolg van een minder goede doorluchting in deze kleigrond, heeft ook tot zwaardere wortelmassa's geleid (en wel-licht ook tot een geringe verschuiving naar de diepte). Of deze laatste tendens(en) het gevolg is (zijn) van een betere wortelgroei, is niet met zekerheid te zeggen. Er moet rekening worden gehouden met de

moge-lijkheid, dat de slechtere aëratie de afbraak van de afgestorven wor-tels heeft geremd, waardoor een grotere massa op het eind van het

groeiseizoen geconserveerd achterbleef dan bij beter doorluchte grond. Omdat de aëratie in diepere lagen nog slechter is, mede door de op de

natte veldjes hoger geworden grondwaterstand, zou dan een groter restant in de diepere lagen gevonden moeten worden. Let men op de werkelijke

wortelgewichten, dan blijkt evenwel, dat er in de bovenlaag een veel grotere opeenhoping heeft plaats gevonden dan in de benedenlagen.

Relatief is het verschil met de optimale veldjes in de diepere la-gen inderdaad het grootst. Volledig uitsluitsel over de vraag: sterke-re wortelontwikkeling of langzamesterke-re afbraak op de natte grond is dus niet voorhanden. Een andere mogelijkheid is, dat in de nattere grond uitspoeling van meststoffen heeft plaats gehad naar diepere lagen, waarmede een overeenkomstige ontwikkeling der wortels hand in hand kan zijn gegaan.

Ten slotte moet nog worden opgemerkt, dat de mogelijkheid bestaat, dat de toename van de wortelgewichten op de natte en de droge veldjes een gevolg is geweest van het feit, dat op deze veldjes soorten met

grote hoeveelheden wortels in de plaats zouden zijn gekomen van soorten met een minder grote wortelmassa.

Voor de droge veldjes zou dit inderdaad het geval kunnen zijn, daar hier relatief meer Lolium pevenne optrad, een soort, die, zoals uit een onderzoek met monoculturen is gebleken, meer wortels vormt dan verschil-lende.andere soorten (Schuurman, 1954b). Wanneer men evenwel ziet, dat de hoeveelheid Lolium pevenne steeg van + 40% tot + 50% van de totale bovengrondse massa en de hoeveelheid wortels van + 600.tot + 900 mg.per boring, dan lijkt het feit van de toename van de Lolium toch niet vol-doende om deze grote toename in de wortelmassa te verklaren. Waarschijn-lijk is hier bovendien een sterkere wortelontwikkeling opgetreden.

Op de natte*veldjes zou daartegenover meer Poa trivialis zijn op-getreden. Deze soort vormt normaal evenwel slechts geringe hoeveelheden wortels (Schuurman, 1954b). Dat op deze veldjes toch meer wortels zijn gevonden dan op de minder vochtige, zou dan alleen kunnen worden ver-klaard door aan te nemen, dat Poa trivialis onder vochtige omstandig-heden meer wortels heeft gevormd dan onder minder vochtige, of, dat er een geringere vertering heeft plaats gevonden."

In 1954 werd nog een'eenmalig onderzoek uitgevoerd op een grasland-perceel in Maasland dat droogtegevoelig was. Om deze gevoeligheid te verminderen was in 1950 een molinfiltratie uitgevoerd op een diepte van 50 cm, die evenwel geen resultaat gaf. In 1952 en 1953 werd daarom be-regend. In deze jaren bleken de beregende gedeelten inderdaad een bete-re opbbete-rengst te geven. Zowel in 1953 als in 1954 werd nawerking waar-genomen. In 1954 werd wederom beregend. De vraag werd gesteld of de be-worteling ook op de beregening had gereageerd. Het bedrijf ligt in het Westland in een gebied waarvan de bodem bestaat uit klei op veen. De

(22)

grens hiertussen lag op een diepte van ongeveer 60 cm. De slootwater-stand was ongeveer 30 cm beneden het maaiveld. De grondwaterslootwater-stand kon niet met zekerheid worden vastgesteld. Vermoedelijk lag de grondwater-spiegel ca. 60 à 70 cm beneden het maaiveld.

Een belangrijk verschil in botanische samenstelling werd niet waargenomen. De grotere opbrengst van het beregende object is samen-gegaan met een geringere hoeveelheid wortels, die zich evenwel meer heeft geconcentreerd in de bovenste lagen van de grond. De totale worteldiepte veranderde niet onder invloed van beregening. Uit de ge-vonden feiten blijkt dus, dat er aan beregenen in zoverre een risico

is verbonden, dat men een gewas krijgt, dat èn door een geringere

wortelontwikkeling èn door een sterkere concentratie van de wortels in de bovengrond gevoeliger wordt voor droogte (niet gepubliceerd rapport).

3. Infiltratie. In 1949 werd door Goedewaagen een oriënterend on-derzoek uitgevoerd in de Beemster. Dit proefveld werd in 1949 aangelegd door de Rijkslandbouwconsulent van Noord-Holland op oud grasland. Een deel werd geïnfiltreerd, een ander deel niet. De molgangen lagen op een diepte van 50 cm. Door de infiltratie werd een opbrengstverhoging ver-kregen van bijna 400%, namelijk van 11.500 tot 55.000 kg per ha. In het

geïnfiltreerde gedeelte werden door Goedewaagen minder wortels gevonden dan in het niet geïnfiltreerde. Dit resulteerde in een hogere spruit-wortelverhouding. Dit verschil in beworteling kwam reeds duidelijk tot uiting in de laag van 0-10 cm. Ook in een onderzoek op een infiltratie-proefveld op grasland in het randgebied van de Noordoostpolder had Goedewaagen in 1951 op het geïnfiltreerde deel minder wortels gevonden dan op het onbehandelde, en ook hier werd dit verschil bijna geheel ver-oorzaakt door de wortelontwikkeling in de bovenste 20 cm. Goedewaagen wees er echter toen reeds op, dat slechte vertering van afgestorven wortels in de droge grond aan deze verschillen kan hebben bijgedragen

(Goedewaagen, 1952).

In 1953 werd het onderzoek in de Beemster herhaald op een ander proefveld, eveneens in de Beemster (Schuurman, 1953). Er werden geen

noemenswaardige verschillen in wortelgewicht gevonden tussen het wel en niet geïnfiltreerde perceel. Dit moet waarschijnlijk worden toe-geschreven aan de korte duur van de infiltratie.

In het niet geïnfiltreerde deel kwamen minder wortels voor in de laag van 0-20 cm dan in het wel geïnfiltreerde. Dit komt ook in de per-centages tot uiting en is in tegenstelling met wat Goedewaagen had ge-vonden. Men moet echter niet vergeten, dat de weersomstandigheden in de jaren, waarin onderzocht werd, ook verschilden.

Beneden 30 cm waren de wortelgewichten van het geïnfiltreerde perceel oud grasland belangrijk kleiner dan die van het niet geïnfil-treerde deel (niet gepubliceerd rapport, 1953).

Een overzicht van wortelontwikkeling van grasland speciaal in verband mët de waterhuishouding van de grond verscheen in 1956 (Goede-waagen en Schuurman) ter gelegenheid van het International Grassland Congress in Nieuw Zeeland in dat jaar.

Zie verder ook Goedewaagen (1952) in paragraaf c.

Op enkele sportvelden is oriënterend bewórteli'ngsonderzoek verricht (Boekei et al. 1971).

(23)

o. Bemesting

In het hiervoor reeds vermelde onderzoek van Frankena en Goedewaa-gen (1942) is ook aandacht besteed aan de invloed van de stikstofbemes-ting op de wortelontwikkeling:

"Bij de wortels in de zandcylinders kon geen duidelijk stikstof-effect worden geconstateerd, vermoedelijk doordat het gras betrekkelijk lang van te voren voor het laatst van stikstof was voorzien. Hoogstens was er in de zandcylinders die een dubbele portie stikstof ontvingen, in vergelijking met de enkele stikstofgift een zekere nawerking van de stikstof te bespeuren, die in een zeer geringe verdichting van het worteinet in de diepere bodemlagen tot uiting kwam. Waarschijnlijk zou dit effect duidelijker aan de dag zijn getreden, wanneer het wortel-onderzoek betrekkelijk kort na de laatste stikstofbemesting was ver-richt."

Op een proefveld op zandgrond onderzocht Goedewaagen (1952) de wor-telontwikkeling van grasland op een bemestingsproefveld, dat bij onvol-doende neerslag in ernstige mate aan verdroging lijdt. Het volgende is overgenomen uit de samenvatting:

"De opvatting in de landbouwpraktijk, dat het gevaar voor verdro-ging op grasland door bemesting kan worden verminderd, kon voor dit proefveld, dat op een hoog gelegen perceel oud grasland op zandgrond was aangelegd, worden bevestigd. In dit opzicht oefenden stikstof, fos-forzuur en kali een overeenkomstige werking uit. De invloed van de be-mesting mag echter niet worden overschat, daar in de droge zomer van

1947 de grasproduktie op dit proeveld, zelfs op de volledig bemeste veldjes, zo gering is geweest, dat met, ëën keer maaien (eind mei) moest worden volstaan.

Ongetwijfeld zou met irrigatie op de N-, P- en K-arme veldjes een veel groter effect zijn verkregen dan wanneer deze veldjes met stikstof,

fosforzuur of kali waren bemest.

Op alle veldjes kwamen geheel verdroogde plekken voor, die afwis-selden met plekken waar het gras groen gebleven was, hetgeen door klei-ne, onopvallende hoogteverschillen veroorzaakt bleek te zijn.

De verdroogde plekken besloegen gezamenlijk een oppervlakte, die toenam van 27% op de NPKCa-veldjes tot 53% op de oâbemeste veldjes (Ca), met tussenliggende waarden op de veldjes waar alleen stikstof,

fosfor-zuur of kali was weggelaten.

In de landbouwliteratuur heeft de mening post gevat, dat de gun-stige invloed van de bemesting op de weerstand van het grasdek tegen verdroging verband zou houden met de beworteting, die door de bemesting

zou worden bevorderd. Op het bestudeerde bemestingsproefveld bleek dit voor de stiksto fbemes ting niet op te gaan, daar hier juist op de stik-stof arme'veldjes ondanks de veel geringere grasgroei meer wortels tot ontwikkeling waren gekomen. De invloed van fosforzuur op de wortelont-wikkeling kon niet worden vastgesteld, daar op de veldjes die geen fos-forzuur doch wel stikstof en kali hadden ontvangen, ondanks de fosfaat-armoede in de bovengrond ongeveer dezelfde opbrengst aan gras en wor-tels werd verkregen als op de volledig bemeste veldjes. In tegenstel-ling met stikstof bleek de wortelontwikketegenstel-ling door de kalibetaesting bevorderd te zijn, zowel in de oppervlakkige als in de diepere

(24)

bodem-lagen. Of in perioden van droogte de wortelgroei door kali naar ver-houding meer wordt bevorderd dan de groei der bovengrondse organen, kon

echter niet met zekerheid worden vastgesteld.

Gevonden werd, dat de weerstand van het gras tegen verdroging toe-neemt met de dichtheid van het grasdeks die op haar beurt afhankelijk is van de bemesting en van de watervoorziening van het gewas. Volgens de ecologische literatuur kan een dichtere bezetting van de grond met planten gepaard gaan met een geringere evaporatie en een geringere ver-damping der planten wegens de grotere relatieve vochtigheid en de la-gere temperatuur in het dichtere gewas. Daarnaast dient aan de moge-lijkheid gedacht te worden, dat de relatieve waterverbruiksfactor on-der invloed van de bemesting een daling heeft onon-dergaan. Zeker is het, dat de op het bestudeerde bemestingsproefveld waargenomen ongelijke verdroging naar gelang van de bemesting thans niet zonder meer uit de vastgestelde verschillen in wortelontwikkeling kan worden verklaard, al lijkt het wel waarschijnlijk, dat de op de kaliveldjes gevonden

grotere weerstand van het grasgewas tegen verdroging - althans voor een deel - aan de op deze veldjes rijkere wortelontwikkeling moet worden toegeschreven.

Zo zijn er bij dit onderzoek tal van problemen gerezen, die een voortzetting ervan op fysiologische en ecologische basis noodzakelijk maken."

Van 1963 tot en met 1970 is de beworteling van jong grasland jaar-lijks vergeleken op twee veldjes met een stikstofbemesting van resp. 150 en 300 kg N per jaar. Enkele voorlopige conclusies uit dit onder-zoek zijn:

In juni waren de wortelgewichten bij beide stikstofhoeveelheden in de meeste jaren hoger dan in september. Verder waren de wortelge-wichten bij 150 N meestal hoger dan bij 300 N. Het percentage van de wortelgewichten in de laag van 0-5 cm was bij 300 N echter groter. De hogere stikstofbemesting had dus tot gevolg, dat er een hogere concen-tratie wortels in de bovengrond ontstond. Deze gegevens moeten nog verder worden uitgewerkt.

In een recent onderzoek werd de invloed van stikstof op spruit-en wortelgroei van Loliwn multiflorum nagegaan. Gevonden werd, dat spruit- en wortelgroei groter waren bij hogere stikstofgiften, maar de toename bij de spruiten was groter dan bij de wortels. De spruit-wortelverhouding nam dus toe. Ook het waterverbruik nam toe. De name in wortelgewicht moet voornamelijk worden toegeschreven aan toe-name van aantallen hoofd- en zijwortels (Schuurman en Knot, ter perse).

d. Wortelontwikkeling in verband met de ouderdom van het gewas

In 1947 werd een eenmalig vergelijkend onderzoek uitgevoerd op een proefveld van ir. Cleveringa in het gebied de Armhoede. Vergeleken werd de wortelontwikkeling van oud grasland met jong grasland, dat

res-pectievelijk in 1941 en 1944 was ingezaaid.

Tabel III geeft het resultaat. De gevonden wortelgewichten namen toe, naarmate het gewas jonger was. Het verschil tussen het jongste gras en het oude grasland was echter alleen betrouwbaar (niet gepubli-ceerd rapport).

(25)

TABEL III. Onderzoek Zutphen. Hoeveelheden wortels + wortelstokken in grasland m m md md kg mg iff D iff ha boring = - = / \ / \ Inzaai 1944 5639 2169 92 139 1,1 Inzaai 1941 5256 2022 104 T39 3,4 147 2,2 Oud grasland 4407 1695 104

In 1947 werd een tijdens de oorlog gescheurd grasland op kleigrond opnieuw ingezaaid. Vanaf oktober 1948 tot en met 1965 werd jaarlijks één bemonstering uitgevoerd om na te gaan welke veranderingen er optraden in de wortelgewichten, bewortelingsdiepte en verdeling van de wortel-gewichten in het profiel. Na 1948 werden de bemonsteringen uitgevoerd in mei of begin juni, waarbij gemikt werd op het stadium van maximale

wortelontwikkeling. De voovlop-ige resultaten zijn weergegeven in figuur 11. Deze figuur geeft alleen de percentages van de wortelgewichten in

de bovenste grondlaag van 0-5 cm en de totale wortelgewichten. De va-riatie in worteldiepte was gering. Uit deze figuur blijkt, dat er een toename in wortelgewicht is geweest tot 1953 en misschien zelfs 1955, dus gedurende 6 of 8 jaren. In dezelfde jaren nam het percentage in de laag van 0-5 cm eerst even toe en daarna langzaam af. Na 1955 trad .er een forse daling op in de wortelgewichten tot en met 1958. In deze pe-riode gingen de percentages in de laag van 0-5 cm omhoog, daarna volgde een derde periode, waarin de wortelgewichten langzaam weer toenamen en de percentages in de laag van 0-5 cm misschien een tendens tot vermin-dering lieten zien. Deze gegevens moeten nog in verband gebracht worden met de bovengrondse groeigegevens, die bij het PW berusten, en met de weersomstandigheden in de verschillende jaren.

Uit andere op proefvelden uitgevoerde onderzoekingen is ook geble-ken, dat het wortelgewicht gedurende enkele jaren na de inzaai toeneemt

(fig. 12) (Schuurman, 1955b). Het is niet duidelijk of dit een gevolg is van een toename van het aantal planten - iets, dat inderdaad vaak optreedt - of van een grotere wortelontwikkeling per plant. Deze toe-name wordt dan ook gevolgd door een aftoe-name, wat mogelijk met het op-treden van sukkeljaren verband houdt (fig. 13) (Niet gepubliceerd).

Op een perceel oud grasland in Drachtstercompagnie op zandgrond werd vanaf 1949 jaarlijks één bemonstering uitgevoerd om de jaarlijkse variatie in wortelgewicht, verdeling in het profiel en worteldiepte te bepalen. De bemonsteringen werden ook op dit perceel uitgevoerd in de periode van de maximale wortelontwikkeling, d.w.z. in mei of juni.

(26)

kg/ha 4000

3000

-t o -t a l e hoeveelheden wor-tels in kg/ha

okt mei oklj* juni

-T> r

48 '49 '49 50 51 '52 'S3 '54 'SS '56 '57 'S» '51 60 '61 '62 '63 '64 1965

percentage wortels inde laag 0 - 5 cm

okt mei okt

'48 '49 '49 '50 '51 '52 'S3 ' 5 4 ' 5 5 '56 ' 5 7 'S6 '59 '60 '61 '62 '63 ' 6 4 1965

Fig. 11. Wortelgewichten en percentages in een aantal opeenvolgende jaren op een in 1947 ingezaaid graslandproefveld op kleigrond.

kg/ha 5400 -SOO0 4600 -4200 3800 3400 3000 2600 -1600 50 42 56 59 '49 '50 '51 ' 5 2 41 percentage w o r t e l s in de bovenste 5 cm

Fig. 12. Wortelgewichten van jong grasland op zandgrond in de jaren 1949 t/m 1952. Inzaai 1948.

(27)

53 k g / h a 2900 2S00 2100 -1700 53 55 57 58 59 53

Mei Juni Mei Juli Mei Mei '49 '50 '51 '52 '53 '54 p e r c e n t a g e w o r t e l s i n de b o v e n s t e 5 c m

F i g . 13. Worteigewichten van jong g r a s l a n d gedurende e n k e l e j a r e n na de i n z a a i . k g / h a 5 0 0 0 4000 3000 2000 1000 60' 59 46 58 52 51 47 37 60 55 45 62 64 60 63 59 72 64 '49 '50 '51 '52 '53 ' 5 4 ' 5 5 '56 '57 '58 '59 '60 '61 '62 '63 '64 '65 '66 '67 1968 ') 'It w o r t e l s in de laag 0 - 5 c m

Fig. 14. Worteigewichten van oud grasland op zandgrond gedurende een aantal opeenvolgende jaren.

(28)

Figuur 14 laat de voorlopige resultaten zien. Hieruit blijkt dat er toch wel belangrijke schommelingen in het wortelgewicht zijn gevonden. Het is mogelijk, dat er in grote lijnen twee perioden zijn te onderscheiden, namelijk tot en met 1956, waarin een onregelmatige lichte stijging te constateren viel en die van 1957 tot en met 1968, waarin ook wel schom-melingen optraden, maar verder toch geen duidelijke tendens viel op te maken.

Ook de percentages in de laag van 0-5 cm schommelden sterk. Na 1961 viel er mogelijk een toename van de relatieve hoeveelheid wortels in de bovenlaag te constateren.

De variatie in de bewortelingsdiepte was ook hier gering. In de jaren 1969 en 1970 zijn wel monsters verzameld, maar deze zijn nog niet verwerkt. Verder moeten de gegevens nog in verband ge-bracht worden met de weersomstandigheden in de afzonderlijke jaren.

(Deze gegevens zijn tot dusver niet gepubliceerd).

Gegevens over luchtdrooggewichten der onderaardse delen bij gras-landpercelen van ongelijke ouderdom zijn ook nog verkregen door enkele percelen in Noord-Brabant te bemonsteren (Goedewaagen en Schuurman,

1950a). De samengevatte gegevens zijn in tabel IV weergegeven.

TABEL IV. Luchtdroge wortelgewichten van enkele graslandpercelen van ongelijke ouderdom in Noord-Brabant (naar Goedewaagen en Schuurman,

1950a). Laag 0- 5 cm 0-20 cm 0- 5 cm Wortelgewicht uitgedrukt in q/ha q/ha % van de laag 0-20 cm Ouderdom in jaren 3 57 89 64 7 58 78 75 12 85 109 78 15 70 100 69 >20 77 98 78 Men ziet ook in deze gegevens, dat de wortels zich met het ouder worden van de zode in meerdere of mindere mate in de zodelaag

concen-treren. Dit kan worden gezien als een min of meer algemeen verschijnsel. Er was een duidelijke tendens tot toename van de wortelgewichten in de zodelaag van 0-5 cm totdat de zode ongeveer 12 jaar oud was geworden.

Gegevens over de invloed van de ouderdom van de zode op het wor-telgewicht werden ook verkregen in een onderzoek op een proefveld van het PAW in Noord-Brabant. Dit proefveld was ingezaaid in 1962. Hoewel er schommelingen optraden, is het toch wel duidelijk dat de wortelge-wichten tot 1965 toenamen. Daarna werd een onregelmatige tendens tot afname gevonden tot en met september 1970. Deze gegevens zijn nog

(29)

e. de invloed van snijden van het gewas

Hieraan is internationaal door verschillende onderzoekers gewerkt. Ook aan het Instituut voor Bodemvruchtbaarheid zijn hierover gegevens verzameld. De eersten die hieraan aandacht hebben besteed, waren Fran-kena en Goedewaagen (1942), waaruit het onderstaande is overgenomen.

"In 16 klei- en 10 zandcylinders die met een oude grasmat begroeid waren, werd de hoeveelheid wortels in opeenvolgende bodemlagen vastge-steld om een beeld te verkrijgen van de wortelontwikkeling en de verde-ling van de wortelmassa in klei en zand naar gelang van de grondwater-stand, de stikstofbemesting en de behandeling (het aantal keren snijden) van de grasmat ...

De wortelverdeling in de grond bleek ook afhankelijk te zijn van de behandeling (het aantal keren snijden) van het gras. Werd het gras op de kleicylinders in het zomerseizoen slechts 2 keer gesneden, dan kwam er, in vergelijking met de vaak gesneden d.i. steeds kort gehouden cul-turen, in de ondergrond een wortelverdichting ten koste van de zodelaag tot stand. Dit verschijnsel trad het duidelijkst aan de dag in de klei-cylinders met lage waterstand, omdat een lage waterstand de wortelver-deling op dezelfde wijze beïnvloedt als wanneer het gras slechts enkele keren wordt gemaaid. Waar echter een lage waterstand gepaard ging met vaak snijden, trad er een minder duidelijke en minder regelmatige ver-andering in de wortelverdeling op, daar deze factoren elkaar in dit op-zicht tegenwerkten •.•

In de zandcylinders kon nauwelijks enige invloed van de behande-ling op de wortelontwikkebehande-ling (het totale wortelgewicht) worden vast-gesteld. Dit vond naar alle waarschijnlijkheid zijn oorzaak in het feit, dat het gras acht maanden tevoren voor het laatst was gesneden, zodat de verschillen in de beworteling inmiddels waren vereffend. De klei-cylinders, waarvan de wortels wel op de behandeling hadden gereageerd, werden twee maanden na de laatste snede onderzocht."

In 1948 en 1949 werd een onderzoek op oud grasland uitgevoerd, om de invloed van de snij frequentie na te gaan. Het resultaat is weergege-ven in figuur 15. Hieruit kan worden afgeleid dat het maximum, dat bij de eenmaal gesneden planten in september optrad, door vaker snijden verminderde of zelfs geheel verdween. Aan het eind van het jaar waren de wortelgewichten echter weer gelijk. Deze gegevens zijn niet gepubli-ceerd .

In figuur 16 zijn de resultaten weergegeven van een ander onder-zoek, dat in 1951 en 1952 werd uitgevoerd, eveneens op een perceel gras-land op zandgrond met een bestand van Lolium perenne, Phleitm pratense en Trifolium repens (Schuurman, 1955b). Deze figuur laat duidelijk zien, dat de wortelontwikkeling door veel maaien wordt geschaad. De verschil-len waren in het voorjaar echter wel geringer dan in het najaar. Het

resultaat in het najaar werd bevestigd door bemonsteringen op dominan-tieplekken van Lolium perenne en Phleum pvatense (fig. 16, rechts).

Eveneens in 1951 werd een onderzoek uitgevoerd op een proefveld op goede humeuze zandgrond, waarop een aantal grassoorten plus witte klaver in monocultuur waren uitgezaaid. De proef liep tot en met 1953

(30)

ortelgewicht in mg 2S00 2600 2 «00 2200 2000 1800 1600 -1

j

4 ^ C

T , ,

• — In het voorjaar 1 « gemaaid o — 2 " g e m a a i d A — 3 * g e m a a i d v e r t i c a l e lijn = maaidatum J datum van bemonstering

Mrt Apr Mei Jun Jul Aug Sep Oct Nov Dec Jan Feb

1948 1949 Fig. 15. Invloed van de maaifrequentie op de wortelgewichten van oud

grasland in de loop van een jaar.

k g / h a 3800 3600 3400 -3200 3000 2800 -2600 2400 2200 57 53 53 50 49 51 W M V Nov 1951 W - weinig g e m a a i d M - m a t i g g e m a a i d V - v e e l gemaaid W M V M r t 1952 64 64 59 58 W V W V Lp Phl Nov. 1951

Fig. 16. Hoeveelheden wortels in een mengsel van Engels raaigras, timothee en witte klaver op zandgrond.

(31)

De invloed van maaien en weiden was in de proefjaren niet duide-lijk. Het is mogelijk, dat sommige soorten, zoals witte klaver, Poa

pratensis, Cynosurus oristatus en Lolivon perenne weidetype gereageerd hebben doordat ze bij weiden meer wortels hadden ontwikkeld dan bij

hooien. Aan de andere kant kan het zijn, dat Lolium perenne hooitype bij hooien meer wortels vormde dan bij weiden. Uit de gegevens blijkt ook niet dat de verschillen tussen de soorten in de percentages wor-tels in de laag van 0-5 cm werden veroorzaakt door hooien of weiden, maar dit kan een gevolg zijn van een te gering aantal monsters.

Ten slotte werd in 1957 een proef genomen met drie grassoorten,

Loliion perenne, Poa pratensis en Poa trivialis, op kunstmatige profie-len van lichte zavel in betonnen buizen met een hoogte van 100 cm en

een inwendige doorsnee van 30 cm. De grondwaterstand was 90 cm beneden maaiveld. De grassen werden in monocultuur gezaaid (Schuurman en Knot,

1970). De resultaten waren als volgt:

Engels raaigras (fig. 7). Het gras op alle buizen werd voor de eerste maal gesneden op 25 juni. Van êën serie buizen werd het gras daarna alleen nog op 5 november gesneden bij het eind van de proef. Bij een tweede serie werd daarenboven eenmaal tussentijds gesneden en bij de derde serie tweemaal. De wortelgewichten werden bepaald op 25 juni en 5 november. Er werd gevonden dat de wortelgewichten geringer waren, naarmate vaker gesneden was. Dit kwam in alle grondlagen tot uiting.

De procentuele verdeling van de wortels in het profiel verschilde weinig bij alle objecten tot een diepte van 70 cm. In de laag van

70-100 cm nam het percentage wortels af, vooral bij de hoge snijfrequen-tie. Dit wijst erop, dat de later gevormde wortels deze laag niet be-reikt hebben (fig. 17).

Veldbeemdgras (fig. 7). Bij dit gras viel de eerste snijbeurt voor alle buizen iets later dan bij Engels raaigras, namelijk op 11 juli. De volgende snijbeurten vielen daarna bij één serie omstreeks 8 november, bij een andere serie op 20 september en 8 november en bij nog een andere serie op 20 augustus, 4 oktober en 8 november. Evenals bij Engels raai-gras werden de wortelgewichten bepaald bij de eerste en de laatste be-monstering. Afgezien van het feit, dat veldbeemdgras minder wortels produceerde dan Engels raaigras, vertoonden deze grassoorten in principe gelijksoortige reacties op de snij frequentie. De concentratie van wor-tels in de bovenste 5 cm van de grond was iets sterker (fig. 17).

Euwbeemdgras (fig. 7). Alle buizen werden voor de eerste maal ge-sneden op 12 juli. Daarna volgden voor één serie buizen nog een snij-beurt aan het eind van de proef op 6 november en voor een tweede serie snijbeurten op 20 september en 8 november. Bij dit gras was het object driemaal snijden voor het eind van de proef dus niet aanwezig. Het

wor-telgewicht nam na de snijbeurt op 12 juli niet meer toe. Hierin

ver-schilde ruwbeemdgras dus van Engels raaigras en veldbeemdgras. De snij-frequentie had op de totale hoeveelheid wortels geen invloed. Ook in de onderscheiden lagen werden geen verschillen gevonden. Dit geldt ook voor de percentages (fig. 17).

De bewortelingsdiepte was bij de bemonstering op 12 juli 90 cm en aan het eind van de proef slechts 70 cm. Dit wijst erop, dat de wortels die aanvankelijk in de ondergrond aanwezig waren, later zijn afgestor-ven. Dit kan een gevolg van het snijden zijn geweest.

(32)

Z o m e r t a r w e •/. 40 20h 0 40 20 -0 40

Engels r a a i g r a s Veldbeemdgras Ruwbeemdgras

(Lolium perenne) (Poa pratensis) (Poa trivia/is)

- 't':'.

o-

-5 cm •il •V."' P [.*.: 5-15 cm

nn

& V 20 -0 40 20 0 40 20 0 40 20 15-30 cm

LaR_n

30 - 50 cm

tnii_ii

50-70 cm

n n _ n

r~ra r-E3 1—173 70 -100 cm 26/6 12/7 8/8 22/8 25/6 25/6 25/6 25/6 11/7 11/7 11/7 11/7 12/7 12/712/7 oogstdata 30/8 30/7 27/9 5/11 5/11 5/11 snijdata

20/9

20/8 4/10 6/11 11/11 6/11 s n i j d a t a 6/11 20/9 8/11 s n i j d a t a I l normale hoeveelheid zaaizaad

[THl g r o t e r e hoeveelheid zaaizaad

Fig. 17. Procentuele verdeling der wortelgewichten per laag b i j begin

en eind van de groeiperiode van d r i e grassoorten (en zomertarwe).

(33)

f. Invloed van zoutconcentvatie in voedingsoplossingen

Zijlstra publiceerde in 1946 over een onderzoek, waarbij naast tarwe en klaver ook enkele grassoorten werden gebruikt, zoals Engels

raaigras, veldbeemdgras, roodzwenkgras, fiorien, beemdlangbloem, timo-thee en kweldergras. Al deze gewassen werden gekweekt op

voedingsop-lossingen waaraan wisselende hoeveelheden keukenzout waren toegevoegd. Hoewel dit onderzoek niet was toegespitst op de wortelontwikkeling zijn er in de publikatie een aantal foto's opgenomen, waaruit een inzicht kan worden verkregen over de remmende werking van het keukenzout op de kieming en daarna ook op de wortelgroei. In het algemeen kan worden gesteld, dat de planten schade ondervonden van oplossingen, waarbij de keukenzoutconcentratie lag tussen 1 en 5 g per liter.

g. Wortel concurrentie

Van wortelconcurrentie kan worden gesproken, wanneer twee of meer planten hun wortels in eikaars gebied uitzenden met het gevolg dat er per plant minder water en voedsel kan worden opgenomen waardoor de groei wordt benadeeld. Wortelconcurrentie doet zich uiteraard het sterkst voor als de planten dicht opeen staan. Dat is in grasland nor-maliter het geval. Hier treedt meestal de zogenaamde interspecifieke concurrentie op. De scherpte van de concurrentie is mede afhankelijk van de verdeling van de wortelmassa in de grond van de verschillende soorten. Een ongelijke verdeling van de wortels van concurrerende soorten kan echter ook door de concurrentie zelf worden veroorzaakt.' Bij een wortelonderzoek op een grondbedekkingsproef in een appelboom-gaard te Hoofddorp werd gevonden, dat op de met gras bedekte veldjes de laag van 0-10 cm dicht bezet was met graswortels, terwijl er minder absorptief werkzame appelwortels tot ontwikkeling waren gekomen dan op de zwart gehouden .veldjes. Anderzijds was de worteldichtheid van de appelbomen in de ondergrond van de met gras bedekte veldjes hoger dan op de veldjes zonder grasbedekking. Opmerkelijk is, dat er in de gras-veldjes van de concurrentie in de bovengrond geen nadelige invloed op de opbrengsten bij de oudere bomen werd gevonden. In tegenstelling hiermee was er de eerste jaren na de aanleg wel sprake van een grote achterstand in de opbrengst van de grasveldjes in vergelijking met de zwart gehouden veldjes. Het is waarschijnlijk, dat de appelwortels op de groene veldjes toen nog minder diep doordrongen (Schuurman, in Butijn en Schuurman, 1957).

Over wortelconcurrentie tussen de grassoorten in weiland is zeer weinig bekend (Goedewaagen, 1953b). Dit zal voor een groot deel te wijten zijn aan het feit, dat het zeer moeilijk is de wortels der diverse grassoorten in het profiel, maar ook in vrij gespoelde wortel-monsters te identificeren. Niettemin zijn er aan het Instituut een aantal jaren geleden enkele pogingen gedaan om soortkenmerken van wortels van een aantal grassoorten vast te stellen. Hoewel er wel

enkele aanwijzingen werden gevonden bleek de variabiliteit echter te groot om van deze eigenschappen een betrouwbaar gebruik te kunnen maken.

(34)

V. WORTELPRODUKTIE IN VERBAND MET DE VOORZIENING VAN DE GROND MET ORGANISCHE STOF

Hiervoor wordt verwezen naar de laatste paragraaf van hoofdstuk IV en verder de publikaties van Goedewaagen en Schuurman, 1950a, b ) . Aan het Landbouwproefstation te Groningen werd een aantal waarnemingen ge-daan op percelen grasland in verschillende bodemlagen, die een globale

indruk geven van de wortelproduktie van het grasbestand per ha en van de verdeling van de wortelmassa in de grond. De hoeveelheid wortels in de grond overtreft in het algemeen die van landbouwgewassen. Verder is het percentage van het wortelgewicht dat aanwezig is in de boven-grond bij grasland hoger dan bij landbouwgewassen.

Zowel bij grasland als bij landbouwgewassen worden grote verschil-len gevonden. Het profiel speelt hierbij een belangrijke rol, maar

daarnaast moet rekening worden gehouden met het feit, dat er bij gras-land grote verschillen bestaan in botanische samenstelling (zie Schuur-man, 1954c). Daarnaast zijn er belangrijke jaarlijkse verschillen (fig.

14). Er zijn aanwijzingen, dat de helft van de hoeveelheid wortels ieder jaar bij benadering wordt vernieuwd (fig. 1). Door bemesting kan de hoeveelheid wortels worden vergroot.

(35)

VI. LITERATUUR

Boekel, P., Schuurman, J.J. en Zwiers, J., 1971. Onderzoek naar de oor-zaken van de slechte bespeelbaarheid van enkele sportvelden in Den Haag. Inst. Bodemvruchtbaarheid, Rapp. 6-1971: 44 pp. Boer, J.J.H, de, en Schuurman, J.J., 1973, De wortelgroei van Poa annua

_L. Groen 29: 300-305.

Butijn, J. en Schuurman, J.J., 1957. De invloed van verschillende bo-dembehandelingen op de eigenschappen van de bodem en de opbrengst en wortelgroei van appelbomen. Versl. Landbouwkd. Onderz. 63.16: 102 pp.

Frankena, H.J. en Goedewaagen, M.A.J., 1942. Een vakkenproef over de invloed van verschillende waterstanden op de grasgroei bij drie grassoorten. Versl. Landbouwkd. Onderz. 48(6)A: 407-461. Goedewaagen, M.A.J., 1941. De waterhuishouding van de grond en de

wor-telontwikkeling. Landbouwkd. Tijdschr. 53: 118-146.

Goedewaagen, M.A.J., 1942a. Het wortelstelsel der landbouwgewassen. Departement van Landbouw en Visscherij, Directie van de Landbouw,

's-Gravenhage, 173 pp.

Goedewaagen, M.A.J., 1942b. Over de wortelontwikkeling in grasland-profielen, waar een kleilaag rust op een ondergrond van zand of veen. Niet gepubliceerd rapport, Landbouwproefstation en Bodem-kundig Instituut T.N.O., Groningen, 10 pp.

Goedewaagen, M.A.J., 1943. De ontwikkeling van het wortelstelsel bij aanwezigheid van verdichte lagen in de grond, in het bijzonder bij grasland. Landbouwkd. Tijdschr. 55: 411-423.

Goedewaagen, M.A.J., 1949. Wortelonderzoek op geïnfiltreerde en niet geïnfiltreerde grond in de Beemster. Niet gepubliceerd rapport, Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut T.N.O., Groningen,

12 pp.

Goedewaagen, M.A.J., 1952. Wortelontwikkeling en droogteschade in het gewas, in het bijzonder op grasland. Comm. Hydrol. Onderz. T.N.O., Versl. Tech. Bijeenkomsten 1-6: 206-222.

Goedewaagen, M.A.J., 1953a. Oriënterend wortelonderzoek op VPr 140, 1952/53. Niet gepubliceerd rapport, Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut T.N.O.,Groningen, 6 pp.

Goedewaagen, M.A.J., 1953b. Wortelconcurrentie in het algemeen en bij Gramineeën in het bijzonder. Landbouwkd. Tijdsch. 65: 553-557. Goedewaagen, M.A.J., 1955. De wortelontwikkeling in graslandprofielen

bij Velsen (N.H.) en bij Klundert (N.B.), waar kleilagen van ver-schillende dikte rusten op een ondergrond van zand of veen. Versl. Landbouwkd. Onderz. 61.7: 19-34.

Goedewaagen, M.A.J. en Peerlkamp, P.K., 1951. Verslag van het structuur-en wortelonderzoek op de bevloeiings- structuur-en infiltratieveldstructuur-en op gras-land, RaNOP 142/143, 75 en 15 in het randgebied van de Noordoost-polder, uitgevoerd in de periode juni 1950-augustus 1951. Niet gepubliceerd rapport, Landbouwproefstation en Bodemkundig Insti-tuut T.N.O., Groningen, 36 pp.

(36)

Goedewaagen, M.A.J, and Schuurman, J.J., 1950a. Root production by agricultural crops on arable land and on grassland as a source of organic matter in the soil. Trans. 4th Int. Congr. Soil Sei., Amsterdam, 1950, II: 28-30.

Goedewaagen, M.A.J, en Schuurman, J.J., 1950b. Wortelproductie op bouw- en grasland als bron van organische stof in de grond, Landbouwkd. Tijdschr. 62: 469-482.

Goedewaagen, M.A.J. en Schuurman, J.J., 1955. Wortelontwikkeling in de Noordoostpolder op graslandpercelen met kleidekken van verschil-lende dikte, rustend op een ondergrond van zand. Versl. Landbouw-kd. Onderz. 61.7: 35-36.

Goedewaagen, M.A.J. and Schuurman, J.J., 1956. Root development of grassland with special reference to water conditions of the soil. Proc. 7th Int. Grassl. Congr., Palmerston North, 1956, pp. 45-57. Minderhoud, J.W., 1960. Grasgroei en grondwaterstand. Diss.

Landbouw-hogeschool, Wageningen, 199 pp.

Peerlkamp, P.K. en Schuurman, J.J., 1949. Rapport over de toestand van bodem, beworteling en grasmat op de proefvelden HF 3 en WF 4 op Ameland. Niet gepubliceerd rapport, Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut T.N.O., Groningen, 16 pp., 10 fig., 12 bijl. Schuurman, J.J., 1948. Het wortelverloop op grasland bij toenemende

ouderdom bij 3 percelen in de Armhoede (Gelderland). Niet -gepu-bliceerd rapport, Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut T.N.O., Groningen, 15 pp.

Schuurman, J.J., 1952. Resultaten van het wortelonderzoek op het proef-veld Cl 578 Bennekom. Niet gepubliceerd rapport,

Landbouwproef-station en Bodemkundig Instituut T.N.O., Groningen, 9 pp. Schuurman, J.J., 1953. Oriënterend onderzoek naar de invloed van

in-filtratie op de wortelontwikkeling van grasland in de Beemster. Niet gepubliceerd rapport, Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut T.N.O., Groningen, 10 pp.

Schuurman, J.J., 1954a. Oriënterend onderzoek naar de beworteling van grasland onder invloed van beregening. Niet gepubliceerd rapport, Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut T.N.O., Groningen, 4 pp.

Schuurman, J.J., 1954b. Kort verslag van het resultaat van het wortel-onderzoek op het infiltratieproefveld te IJsselsteyn (Limburg). Niet gepubliceerd rapport, Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut T.N.O., Groningen, 2 pp.

Schuurman, J.J., 1954c. Enkele resultaten van een vergelijkend onder-zoek naar de wortelontwikkeling van een aantal grassoorten. Landbouwkd. Tijdschr. 66: 27-31.

Schuurman, J.J., 1955a. Verslag van het wortelonderzoek op het grond-waterstandsproefveld te Zegveld in 1952 en 1953. Niet

gepubli-ceerd rapport, Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut T.N.O., Groningen, 13 pp.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Distribution of birth weight by gestational age of the babies in the study relative to the perinatal growth chart for international reference.. Comparison with

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

Keightley J furthermore maintained that the provisions contained in chapter 19 of the Children's Act do not explicitly make provision for instances where the commissioning parents

Soos ook in die literatuur aangedui is daar in dié studie bevind dat studente steeds deur middel van afstandsleer ʼn kwalifikasie kan verwerf ongeag uitdagings om tyd in te ruim

Na optimalisatie van de hydrologische parameters van de modellen door gebruik te maken van gemeten grondwaterstanden wordt met het gedetailleerd model ANIMO de beste resultaten

Hij of zij zal je zeggen welke medicatie voor de ingreep gestopt moet worden en welke medicatie je de ochtend van de operatie met een klein slokje water moet innemen.. Vergeet

oplosbar® voodingaaouten «ij» woinig aanwaaiDo eiJfora voor sta^posii»« on «aangaan sijxt norwaal« Do ©iJfora voor ijaer on alraalniusi aijn gun «fei g laag» Vm «tiruktuur

In de eerste plaats moet het vaccin ervoor zorgen dat de dieren niet meer ziek worden, legt Bianchi uit, maar ook moet duidelijk worden of het virus zich via de ge