• No results found

Verslag betreffende proefnemingen met een bekalking op een tweetal perceelen oude, zware Dollardklei, gelegen in het Oldambt, Gem. Noordbroek (Provincie Groningen) en toebehoorende aan den heer E. Louters te Schildwolde

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verslag betreffende proefnemingen met een bekalking op een tweetal perceelen oude, zware Dollardklei, gelegen in het Oldambt, Gem. Noordbroek (Provincie Groningen) en toebehoorende aan den heer E. Louters te Schildwolde"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BODEMVRUCHTBAARHfcffc GRONINGEN g P A R A A 1 D E P A R T E M E N T V A N E C O N O M I S C H E Z A K E N D I R E C T I E V A N D E N L A N D B O U W V E R S L A G E N V A N L A N D B O U W K U N D I G E O N D E R Z O E K I N G E N — N°. 44 (7) B

B O D E M K U N D I G I N S T I T U U T T E

G R O N I N G E N

VERSLAG BETREFFENDE PROEFNEMINGEN

MET EEN BEKALKING OP EEN TWEETAL

PERCEELEN OUDE, ZWARE DOLLARDKLEI,

GELEGEN IN HET OLDAMBT, GEM.

IMOORD-BROEK (PROV. GROIM.) EN TOEBEHOORENDE

AAN DEN HEER E.LOUTERSTE SCHILDWOLDE

D O O R DR. D. J . H I S S I N K en DR. J A C . VAN DER SPEK,

m e t medewerking van M . D E K K E R

O

RIJKSUITGEVERIJ O I E N S T V A N D E NEDERLANDSCHE STAATSCOURANT

1 - 9 - 3 - 8

• S - G R A V E N H A G E — A L G E M E E N E L A N D S D R U K K E R I J

Prijs f 0,40

(2)
(3)

BODEMKUNDIG INSTITUUT TE GROMNGEN

VERSLAG BETREFEENDE PROEENEMINGEN MET EEN

BEKALKING OP EEN TWEETAL PERCEELEN OUDE,

ZWARE DOLLARDKLEI, GELEGEN EST HET OLDAMBT,

GEM. NOORDBROEK (PROVINCIE GRONINGEN) EN

TOEBEHOORENDE AAN DEN HEER E. LOUTERS TE

SCHILDWOLDE

DOOR

D B . D. J. HISSINK en D B . JAC. VAN DER SPEK, met medewerking van M. DEKKER 1. Historisch overzieht van de betreffende landstreek

Onderstaande historische gegevens zijn ontleend aan het boefc „De Dollard" door D R . G. ACKER STRATETOH en G. A. VENEMA.

Na. de inbraak van den Dollard in het jaar 1277 breidde deze zich geleidelijk uit en kreeg in het begin der zestiende eeuw zijn grootsten omvang. Voor zoover dit de toenmalige buitendijken van den Westelijken boezem betreft, is met vrij groote zekerheid bekend, dat deze na 1507 zeker driemaal inge-broken en ingelegd zijn en dat deze boezem omstreeks 1518 zijn voile grootte verkreeg. Algemeen wordt aangenomen, dat de Zomerdijk en de Veendijk de grens gevormd hebben, welke door den Dollard niet oversohreden werd. De Zomerdijk liep ten zuiden van Woldendorp, langs of door Wagenborgen en ging ten zuiden van Wagenborgen in den Veendijk over. Deze Veendijk heeft tusschen Schildwolde en Nbordbroek gelegen, iets ten noordwesten van den vroeger bestaanden stroom „De Zijpe", thans Siepsloot, en strekte zich zeker wel tot den straatweg van Sloohteren naar Nbordbroek uit. Het tijdstip, waarop deze Veendijk gelegd is, is niet met zekerheid bekend. Vermoedelijk is hij oorspronkelijk een waterkeering tusschen de landschappen Duurswold en Oldambt geweest en later, toen het Dollardwater steeds meer. kwam opzetten, versterkt. De reeds genoemde „Zijpe" was een zijtak van de Termunter Ee en moet toentertijd een tamelijk breede stroom geweest zijn, die het zijne er wel toe bijgedragen zal hebben, dat het Dollardwater ook in deze streken doordrong. De Zijpe is later grootendeels dichtgeslibd en de huidige, smalle Siepsloot is er het overblijfsel van. Deze Siepsloot Iigt naast de scheiding tusschen de Watersohappen Duurswold en Oldambt. Tusschen de Siepsloot en de plaats, waar vroeger de Veendijk gelegen moet hebben, dus reeds in het gebied van Duurswold, komt nog een strook grond voor, waarvan de bovengrond uit klei bestaat.

(4)

Wagenborgen is in 1538 nog door een watervloed geteisterd. Met den aanleg van den zoogenaamden dijk van 1545 is vermoedelijk reeds in 1539 begonnen, terwijl deze in 1545 voltooid zal zijn geweest. Het landschap, waarin onze proefvelden liggen, behoorde toen weer tot bet binnendijksche land. Vloeden van 1554, 1561 en den Allerheiligenvloed van 1570 hebben den dijk van 1545 evenwel weer vernield. De aangerichte schade werd niet direct hersteld, zoodat hierna de Zomerdijk bij Wagenborgen en waarschijnlijk ook de Veendijk opnieuw een tijdlang tot zeedijk gediend hebben.

Wanneer de dijk van 1545 weder als buitendijk hersteld werd, is niet nauwkeurig bekend. Misschien is dit in 1574 geweest; in ieder geval mag wel worden aangenomen, dat het v66r den eersten dijkuitleg van 1597 gebeurd is. De dijk van 1597, tusschen 't Waar en Soheemda, sluit namelijk aan weerszijden tegen den dijk van 1545 aan.

2. Ligging van de proefvelden en waterstaatkundige bijzonderheden De perceelen, waarop de proefvelden gelegen zijn, grenzen aan en liggen ten zuidoosten, dus aan de Oldambtzijde, van de Siepsloot. Uit bovenstaande, historisehe gegevens kan afgeleid worden, dat de grond van de proefvelden mede tot de oudste Dollardklei behoort en dat het betreffende gebied in den loop van de zestiende eeuw zeker wel gedurende 50 jaar deel uitmaakte van den Dollard, 6i op gezette tijden door het Dollardwater werd overstroomd.

Voor nadere gegevens omtrent ligging, indeeling en afmetingen der proef-velden wordt naar de betreffende schetsteekening op biz. 369 verwezen.

De proefveld-perceelen liggen in het watersohap „De Kampen", welk waterschap tot het lOde onderdeel van het watersohap Oldambt behoort. Het wordt bemalen door een stoomgemaal op de Ring- of Molensloot, die bij den weg tusschen Noordbroek en Siddeburen in de Lutjemaar overgaat. In meer noordoostelijke richting heet dit water Hondshalstermaar. Deze mondt bij Scheveklap, onder Wagenborgen, in het Termunter Zijldiep uit, vanwaar het overtollige water bij Termunterzijl in de Eems geloosd wordt.

3. Landbouwkundige bijzonderheden

Toen de heer LOTJTEBS het bedrijf van zijn vader overnam, verkeerde het land in een minder gunstigen cultuurtoestand. Het was buitengewoon stug land, dat in droge zomers keihard was, en vooral in natte jaren, vaak matige tot slechte gewassen opleverde. Over een bekalking in vroegere jaren is weinig met zekerheid bekend. L O W E R S herinnert zich uit zijn jeugd, dat er toentertijd in de omgeving van het proefveld mergel gegeven is, doch in welke hoeveelheden en op welke perceelen, kan hij zich niet herinneren. Wel weet hjj nog, dat de resultaten van deze mergelgift zeer gering zijn geweest.

(5)

Het land is niet gedraineerd. De ontwatering geschiedt uitsluitend door de zwetslooten en diepe greppels, welke de grenzen van de perceelen uit-maken. Deze slooten en greppels monden in de Siepsloot uit. De perceelen, waarop de proefvelden liggen, zijn 37 m (Proefveld I) en 34 m (Proefveld II) breed. De zwetslooten, welke ten noorden van de beide proefveldperceelen liggen, zijn ruim 1 m diep, terwijl de ten zuiden van proefveld I liggende diepe greppel een diepte van ongeveer 70 cm heeft. LOTJTEES is er van overtuigd, dat deze ontwatering onvoldoende is en verwacht van een goed aangelegde drainage wel resultaten. Door middel van gegraven dwarsgoten tracht hij de nadeelige gevolgen van de onvoldoende ontwatering tendeele op te heffen, wat hem, uit den aard der zaak, maar matig gelukt. De omstandig-heid, dat hij op al zijn perceelen in de omgeving van de proefvelden in meerdere of mindere mate met bet zoogenaamde „wintergras" te kampen heeft, wijst wel op een te groote voehtigbeid.

AIs bemesting werd voor 1905 wel eens stalmest gegeven. Vanaf ongeveer 1908 tot 1925 ontving het land geregeld chili (200 kg per ha) en super (400 kg per ha). Over kaligiften is weinig met zekerheid bekend. Vermoedelijk is vroeger wel eens een enkele maal met kali bemest, doch in latere jaren niet meer. Vanaf 1926 werd alleen nog stikstof gegeven. Alleen bij erwten bleef de stikstofbemesting achterwege en werd dan vervangen door een phosphorzuurbemesting van 400 a 600 kg super per ha. Tot 1930 werd de stikstof in den vorm van chili, na, 1931 ook wel als kalksalpeter aangewend. Vanaf 1920 zijn op de beide proefvelden de volgende gewassen verbouwd.

1920 1921 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 Proefveld I paardeboonen tarwe haver roode klaver haver zomergerst wintertarwe zomergerst wintertarwe zomergerst wintertarwe groene erwten wintertarwe wintergerst zomertarwe klaver haver wintertarwe Proefveld I I onbekend suikerbieten erwten wintergerst haver klaver haver zomertarwe haver zomergerst haver wintertarwe groene erwten wintertarwe zomergerst zomertarwe wintergerst roode klaver

(6)

4. Bemonsteringen, aanleg der proefvelden, bekalking en resultaten van het onderzoek van grondmonsters en kalkmeststoffen

a. Bemonsteringen vdor de bekalking, onderzoek van deze monsters en aanleg der proefvelden

Onze eerste bemonstering dateert van 9 Juli 1923. Toen werden van het pereeel, dat ten zuiden van het Proefveld I ligt en door een diepe greppel van dit proefveld gescheiden is, drie monsters van een plek genomen (B 1482 t/m 1484). Op 18 Eebruari 1925 is Proefveld I uitgezet en werden de veldjes 1 en 2 bemonsterd tot op een diepte van 0—20 en 20—50 cm (B 1898 t/m 1901). Op 2 Juli 1925 werd het pereeel bemonsterd, waarop later het Proefveld Ilaangelegdis. Bemonsterd werden toen de punten D en E (B 1966 t/m 1969) ter plaatse, waar thans het proefveld ligt, doch een nauwkeurige ligging van deze punten, ten opzichte van de indeeling van dit proefveld, is niet bekend. Bovendien werden op denzelfden dag nog monsters genomen van een af-wijkende strook, waar de opbruising van de koolzure kalk op grootere diepte begon (B 1970 en 1971). Deze afwijkende strook ligt evenwel buiten het proefveld.

Bovengenoemde monsters zijn onderzoeht op hunne mechanische samen-stelling, hun gehalte aan uitwisselbare kalk en op hun zuurgraad (pH). In de monsters 1482, 1483 en 1484 werd verder nog het gehalte aan uitwisselbare magnesia en de grootheid T—S bepaald. Het aantal mE uitw. KgO en NaaO

per 100 gr klei + humus (als klei berekend) van deze drie monsters werd op 2,0 geschat, waarna een vrij nauwkeurige S-waarde bekend werd en de waarden T en V berekend konden worden. Ook zijn in deze drie monsters nog de beide phosphorzuurgehalten volgens LEMMERMANN en het gehalte aan stikstof bepaald.

De resultaten van dit onderzoek zijn in tabel I vermeld. In B 1482 t/m 1484 zijn de gehalten aan koolzure kalk en aan humus, resp. volgens de methoden PASSON en T E E MEULEN bepaald. Bij de andere monsters is de koolzure kalk nog volgens de oude, gewichtsanalytische methode (koken van den grond met HC1) bepaald, waardoor net zeer goed mogelijk is, dat de geringe percentages CaC03, welke in sommige bovengronden gevonden

werden, geheel of ten deele aan humusontleding moeten worden toegeschreven. Het humusgehalte werd bij deze monsters uit het gloeiverlies berekend, met inachtneming van het aan de klei vastgebonden water (factor 6,3). Van de drie bemonsterde perceelen is het pereeel, waarop de monsters B 1482 t/m 1484 genomen zijn, het verst ontkalkt. De pH van dit pereeel is tot ongeveer 6,0 gedaald; de S- en de V-waarde van de laag van 0—10 cm bedraagt resp. 34,3 en 40,2. Mede uit de onderlinge verhouding der

(7)

uitwissel-bare basen blijkt, dat de laag van 0—30 cm van dit perceel het vijfde stadium van de Dollardkleigronden nadert (vergelijk de bovengrond van perceel 11 van de Proefboerderij te Nieuw Beerta) (1). Dit perceel zou dan ook een buitengewoon geschikt object voor het nemen van bekalkingsproeven geweest zijn, ware het niet, dat de eigenaar dit perceel in 1924 tut eigen beweging geheel met schuimaarde had bemest.

Het gehalte aan totaal phosphorzuur, gevonden in B 1482 t/m 1484, is voor Dollardklei niet hoog en stemt overeen met de phosphorzuurgehalten van de oudste Dollardpolders. De gehalten aan P206, oplosbaar in 1 %-ig

eitroenzuur, liggen iets boven of iets beneden de grens van LEMMEBMANN (2), terwijl de cijfers voor de relatieve oplosbaarheid beneden deze grens liggen. Op grond hiervan zou men derhalve mogen verwachten, dat het betreffende perceel dankbaar voor een phosphorzuurbemesting zal zijn. Intusschen is ons wel gebleken, dat de door LEMMERMANN ten opzichte van het phosphorzuur vastgestelde grenswaarden voor de Dollardgronden aan den hoogen kant zijn.

Op de beide andere perceelen was in 1925 de ontkalking minder yer gevorderd. Het perceel, waarop Proefveld I aangelegd is, had toen nog het minst van zijn kalkrijkdom verloren. We komen op dit punt nader terug. Het heeft geen zin het verdere cijfermateriaal van tabel I nader te bespreken. Alleen moge hier nog even gewezen worden op de uitkomsten van het onder-zoek van de monsters B 1970 en 1971. De afwijkende strook, gelegen nabij Proefveld II, heeft niet alleen haar koolzure kalk tot op grootere diepte verloren, doch ook het gehalte aan klei-humus-kalk is lager dan dat van de nabijgelegen punten D en E. Dit gehalte is evenwel nog niet zoo ver gedaald als dat van B 1482 t/m B 1484.

Op 16—-18 September 1925 is de inrichting van Proefveld I voltooid en werd Proefveld I I uitgezet. Elk proefveld bestaat uit zes veldjes, waarvan er twee met schuimaarde en twee met gebluschte kluitkalk zijn bemest, terwijl twee veldjes onbemest zijn gebleven. Van elk veldje werd de laag van 0—25 cm nauwkeurig bemonsterd (B 2005 t/m 2029). Onmiddellijk na deze bemonstering zijn de kalkmeststoffen toegediend. De bemonstering ' en bemesting van Proefveld I geschiedde op gestoppelploegd gerstland. Direct na, het uitstrooien zijn de schuimaarde en de kluitkalk hier onder-geegd. Een en ander had onder gunstige weersomstandigheden plaats, zoodat een goede Vermenging van den bovengrond met de kalkmeststoffen tot stand kwam. Proefveld I I lag bij de bemonstering en bemesting in klaver, dus niet geploegd. Het oorspronkelijk voornemen, om dit perceel spoedig na de bemesting een paar maal om te ploegen, kwam niet tot uitvoering. De kalk-meststoffen zijn tot November op den grond blijven liggen. In November 1925 is het land ongeveer 20 cm diep geploegd en daarna zoo blijven liggen

(8)

tot half Maart 1926, op welk tijdstip het proefveld met de schoffelegge geegd en daarna, bezaaid is. Bij een op 28 April 1926 ingesteld onderzoek Week een groot gedeelte van de toegediende kalkmeststoffen in de laag van 15—20 cm aanwezig te zijn.

Ofschoon dit oorspronkelijk niet in de bedoeling lag, hebben de omstandig-heden er toe geleid, dat aan de bekalking van het eene proefveld de grootst mogelijke zorg kon worden besteed, terwijl bij het andere proefveld juist met het tegengestelde genoegen moest worden genomen. Deze tegenspoed heeft evenwel een lichtzijde, daar het thans mogelijk is om ook den invloed van een goede en een slechte vermenging van de kalkmeststoffen met den bovengrond na te gaan.

De resultaten van het onderzoek van de monsters B 2005 t/m 2029 zijn in tabel I I vermeld. De monsters zijn onderzocht op hunne gehalten aan koolzure kalk, humus, klei, zand, uitwisselbare kalk (CaO) en magnesia

(MgO), zuurgraad (pH), stikstof en de beide phosphorzuurwaarden. Tendeele is dit onderzoek in 1934 uitgevoerd en oudere cijfers zijn in 1934 herhaald, zoodat.al het cijfermateriaal verkregen is volgens de in 1934 gebruikelijke methodiek. Het aantal mE uitwisselbare kali plus natron (K20 + Na20)

berekend op 100 g klei -J- humus (als klei), werd op 2,0 aangenomen. Van beide proefvelden zijn gemiddelden berekend van de zes veldjes. Dit was mogelijk, omdat de overeenkomstige waarden van de afzonderlijke veldjes in het algemeen slechts weinig uiteen loopen. Alleen de gehalten aan uitwisselbare kalk, vooral die van Proefveld II, maken hierop een uit-zondering en vertoonen onderling de grootste verschillen. De laag van 0—25 cm van Proefveld I heeft gemiddeld nog 0,1 % CaC03 en 3,7 %

humus. Het gehalte aan uitwisselbare CaO in % op klei + humus (als klei) bedraagt 0,928, hetgeen, in vergelijking met de jongere Dollardklei, bijv. van den Finsterwolderpolder, een vrij hoog getal is. De berekende S-waarde op 100 g klei ( + humus) is 40,9 mE, de pH 7,4 en de verhouding tusschen de basen CaO, MgO en K20 + Naa0 resp. 81 : 14 : 5. Dit grondtype

is op weg van het derde naar het vierde stadium van de Dollardklei-gronden.

De laag van 0—25 cm van Proefveld I I heeft gemiddeld 0,1 % CaC03

en 3,8 % humus. Enkele veldjes bezitten zelfs geen CaC03 meer in den

bovengrond. Uit tamelijk uiteenloopende cijfers is een gemiddeld percentage uitw. CaO (op klei -J- humus) berekend van 0,874 % (hoogste 0,914 %; laagste 0,834 %). De pH is gemiddeld tot 7,1 gedaald. Een en ander wijst er op, dat het gehalte aan uitw. CaO zich hier reeds in een dalende richting beweegt. De S-waarde op 100 g klei ( + humus) is 39,0 mE. De verhouding tusschen de basen CaO, MgO, K20 -f- Na20 = 80 : 15 : 5. Deze

(9)

boven-gronden hebben het vierde stadium van de Dollardboven-gronden ongeveer bereikt, ofschoon ze, in vergelijking met den bovengrond van het Oud-Nieuwland en van het Oudland, toch nog iets rijker aan uitw. GaO en iets armer aan uitw. MgO zijn.

De gehalten aan in 12% %-ig salpeterzuur (HN03) oplosbaar

phosphor-zuur, het zgn. totaal-P206, loopen op de versohillende veldjes van beide

proefvelden weinig uiteen en zijn normaal voor Dollardklei van het oudere type. Gemiddeld bevat de laag van 0—25 cm van beide proefvelden 0,152 % totaal-P206 op drogen grond. Voor het in 1 %-ig citroenzuur oplosbare

P206 zijn de gemiddelde waarden van Proefveld I en I I resp. 0,026 % en

0,024 %, terwijl de relatieve oplosbaarheid ongeveer 16 a. 17 bedraagt. Dergelijke waarden zijn nagenoeg gelijk aan of lager dan de grensgetallen, die door LEMMBEMANN (2) ten aanzien van de behoefte aan een phosphorzuur-bemesting vastgesteld zijn. Het is ons evenwel meerdere malen gebleken, dat bij Dollardgronden bij deze grensgetallen, uit de oogstresultaten vaak niet een phosphorzuurbehoefte kan worden afgeleid.

De gehalten aan stikstof hangen nauw met de humusgehalten samen. Gemiddeld is op 100 g humus 5,9 a 5,8 g stikstof aanwezig. Een dergelijk oijfer is normaal voor gronden van dit type.

Tegelijk met deze bemonstering, dus ook nog voor de bekalking, is van de laag van 6—20 cm een aantal volumegewichtsringen gevuld door deze in den grond te drukken, uit te graven en van boven en beneden vlak af te snijden. Tendeele is dit direct op het veld gebeurd; daarnaast zijn in kistjes uitgegraven stukken grond van de laag van 6—20 cm naar het laboratorium overgebracht, waar de ringen, door ze in de betreffende grondlaag te drukken, gevuld zijn. Onderstaand tabelletje geeft een overzicht van de resultaten van dit onderzoek. De volumegewicht-cijfers liggen dicht genoeg bij elkaar om voor elk proefveld een gemiddeld cijfer voor de bovenlaag van 0—25 cm te mogen berekenen. Proefveld I Veldje 2 2 4 4 6 Gem. Laag in cm 8—16 6—20 8—16 6—20 6—20 6—20 Ring of kistje ring kistje ring kistje kistje Volume-gewioht 1,308 1,350 1,263 1,308 1,271 1,30 Proefveld I I Veldje 1 1 3 5 6 Gem. Laag in cm 6—14 4—18 4—18 6—14 4—18 4—18 Ring of kistje ring kistje kistje ring kistje Volume-gewicht 1,350 1,363 1,277 1,379 1,294 1,33

(10)

Tenslotte zijn in latere jaren nog enkele monsters van diepere lagen genomen. 0 . a. is op veldje 3 van Proefveld I het profiel tot 175 cm onder maaiveld bemonsterd. De zware kleilaag zet zich Her tot op ongeveer 75 cm diepte voort, doch vertoont op deze diepte reeds een overgang naar een darglaag, welke van 75—107 cm aangetroffen wordt. De darg rust op diluviaal zand. De bovenste laag van dit zand, van 107—140 cm, is een overgangslaag (bruin, veenhoudend zand), terwijl dieper dan 140 cm vrijwel zuiver, geel zand voorkomt. De aanwezigheid van de darg in het profiel wijst er op, dat het aanwezige veen bij de inbraak van den Dollard niet geheel opgeruimd werd. Dit veen heeft zich met klei vermengd tot de zgn. darg. Deze darg kan men plaatselijk, in de streek, liggende op de grens van het voormalige Dollardgebied en het diluvium, onder de klei aan-treffen.

Van Proefveld I I is alleen de gemiddelde samenstelling van de laag van 25—50 cm bekend. In onderstaande tabel worden enkele gegevens van deze diepere lagen van beide proefvelden vermeld.

Herkomst Profiel v a n veldje 3, op Proefveld I Gemiddelde van Proefveld I I . . Laag in cm 25—50 50—75 75—107 107—140 140—175 25—50 I n % op drogen grond CaC03 3,6 0,9 0 0 0 3,7 H u m u s of org. stof 2,2 5,9 61,7 5,3 0,8 2,2 Klei 71,1 79,9 24,3 5,4 3,4 67,9 Zand 23,1 13,3 14,0 89,3 95,8 26,2 U op zand = 100 148 114 — p H 7,6 7,2 6,5 6,4 6,5 7,5

De laag van 25—50 cm van beide proefvelden bezit derhalve nog ruim 3,5 % koolzure kalk en heeft een zwak alkalische reactie. Het kleigehalte is ongeveer even hoog als dat van de bovenlaag, nl. ongeveer 65 a 70 %, terwijl het humusgehalte iets lager is, nl. 2,2 %. De laag van 50—75 cm van veldje 3 van Proefveld I is eveneens zeer zwaar, doch bevat slechts 0,9 % koolzure kalk. De grond van deze laag reageert, evenals die van de boven-liggende laag, nog zwak alkalisch. De onder deze laag gelegen darglaag is rijk aan organische stof (61,7 %) en reageert zwak zuur. De diepere lagen zijn zeer zandig en reageeren eveneens zwak zuur. De U-waarde van dit zand bedraagt 148 a 114, waaruit blijkt, dat dit zand een matig fijne tot fijne geaardheid bezit.

(11)

b. Bekalking

Van de toegediende kalkmeststoffen zijn, op het moment, waarop zij uitgestrooid werden, goed gemiddelde monsters genomen. Hieronder volgen nadere Hjzonderheden betreffende de bekalking.

Proefveld I (zie de schetsteekening). De veldjes zijn 10 bij 25 m =

250 m2 groot. De veldjes 1 en 4 ontvingen elk 1020 kg schuimaarde of

40 800 kg per ha. De veldjes 2 en 5 ontvingen elk 250 kg gebluschte kluitkalk of 10 000 kg per ha.

P L A T T E G R O N D VAN D E P R O E F V E L D E N B I J D E N H E E R E . L O U T E R S T E S C H I L D W O L D E

Voor zoover de opgegeven afstanden gemeten zijn vanaf een sloot of greppel, is steeds gemeten vanaf den bovenkant van het talud.

Op de acht plaatsen, gemerkt • , bevindt zich op ongeveer 30 a 40 cm ondef maaiveld een platte steen in den grond.

70 M tf i\ PROEFVELD PROEFVELD I 6 I 25 M nr4Jr"

-n

~25M |S L

Proefveld II. De veldjes van dit proefveld zijn 15 bij 25 m = 375 m2

groot. De veldjes 1 en 4 ontvingen elk 1560 kg schuimaarde of 41 600 kg • per ha. De veldjes 2 en 5 ontvingen elk 350 kg gebluschte kluitkalk of 9333 kg per ha.

Voor verdere gegevens betreffende de kalkbemesting wordt naar tabel I I I verwezen.

Met behulp van het volumegewicht en de eijfers van tabel I I I kan berekend worden, hoeveel grammen CaO aan 100 gram drogen grond van de laag van 0—25 cm toegediend zijn. In het volgend tabelletje vindt men het resultaat van deze berekening.

(12)

Proef-veld I I I Veldje 1 4 2 en 5 1 4 2 en 5 Volume-gewioht 1,30 1,30 1,30 1,33 1,33 1,33 K g droge grond pei* ha in de laag v a n 0—25 cm 3 250 000 3 250 000 3 250 000 3 325 000 3 325 000 3 325 000 Bemest m e t k g CaO per h a (in zuur oplosbaar) 13 831 13 721 6 085 14 094 13 957 5 735 Bemest m e t g CaO (in zuur

oplosbaar) per 100 g drogen grond 0,426 0,422 0,187 0,424 0,420 0,172

Ongeveer 14 dagen na het uitstrooien zijn enkele monstertjes verzameld van de kluitkalk, die op Proefveld I I op den grond was blijven liggen en aan de voile inwerking van lucht en weersomstandigheden was blootgesteld. In vergelijking met de analyse-resultaten van het oorspronkelijke monster, was in deze monstertjes het gehalte aan CaC03 toegenomen en dat aan in

water oplosbare CaO afgenomen. Ook het vochtgehalte was belangrijk toegenomen, zoodat men voor een vergelijking met het oorspronkelijke monster alle cijfers op droge stof dient om te rekenen. In het onderstaande tabelletje kan men zien, dat ook het gehalte aan in zuur oplosbare CaO, in % op droge stof, gedaald is, wat toegeschreven moet worden aan ver-ontreiniging met grond.

CaC08 . . .

CaO, in zuur oplosbaar . . bevattende:

CaO, in water oplosbaar. . CaO, als CaC03

CaO, in onbekenden vorm .

Procenten op droge stof Oorspronkelijk

monster

Ongeveer 14 dagen n a het uitstrooien

5. Resultaten van de kalkbemesting op de chemische en physische samenstelling van den grond

Op 10 September 1926, dus ongeveer een jaar na de bekalking, is de laag van 0—25 cm van alle veldjes opnieuw bemonsterd. Hierbij werd gecon-stateerd, dat de bovengrond van de bekalkte veldjes losser was dan die van

(13)

de onbekalkte veldjes. De monsters, welke bij deze bemonstering genomen zijn, zijn op dezelfde wijze onderzocht als de monsters van voor de bekalking. Een herhaling van deze bemonstering vond plaats in October 1934, dus ongeveer negen jaar na de bekalking. Ook deze monsters zijn op dezelfde wijze onderzocht. De resultaten van dit onderzoek, voor zoover dit de monsters van de Proefvelden I en I I betreft, zijn resp. in de tabellen IV en V mede-gedeeld. Deze tabellen zijn zoo ingericht, dat telkens gemiddelden berekend zijn van overeenkomstig bekalkte veldjes. De bovenste helft van beide tabellen heeft betrekking op de bemonstering van 1926; de onderste helft op die van 1934. Aan de hand van de tabellen II, IV en V kan nu nagegaan worden, welke veranderingen in de scheikundige gamenstelling van den grond er 6en, resp. negen jaar na de bekalking plaats gevonden hebben. Deze zijn uit den aard der zaak voor de gehalten aan uitwisselbare kalk en den zuurgraad (pH) het grootst geweest. In tabel VI wordt, wat deze beide grootheden betreft, van deze veranderingen een overzicht gegeven. Ter toelichting van deze tabel diene het volgende. Op het schuimaarde-veldje 1 van Proefveld I is per 100 g drogen grond 0,426 g CaO gegeven. V66r de bekalking bevatte de laag van 0—25 cm van dit veldje 0,837 g uitwisselbare kalk per 100 g drogen grond. In 1926 en 1934 was dit gehalte tot resp. 0,858 g en 0,876 g, dus met resp. 0,021 g en 0,018 g, in totaal met 0,039 g CaO gestegen. Deze 0,039 g CaO is als klei-humus-kalk opgenomen en bedraagt, in procenten van de kalkgift, 100 X 0,039 ; 0,426 = 9,1 %. Van de gegeven kalkbemesting is derhalve 100 — 9,1 = 90,9 % niet door het klei-humus-complex als klei-humus-kalk vastgelegd.

Uit tabel VI blijkt, dat van de totale hoeveelheid CaO, opgenomen door het klei-humus-complex, gemiddeld verreweg het grootste gedeelte reeds 6en jaar na de toediening van de kalkbemesting was opgenomen. In procenten van de kalkgift uitgedrukt, zijn deze cijfers gemiddeld voor de beide schuim-aarde-veldjes van Proefveld I na, het eerste jaar 7,2 % en na, de volgende acht jaar 2,6 %, in totaal 9,8 %. Dezelfde waarden voor de overige objecten zijn:

Proefveld I : kluitkalk . . . . 16,0 % + — % = 16,0 %; Proefveld I I : schuimaarde . . . . 26,3 % + 0,7 % = 27,0 %; Proefveld I I : kluitkalk . . . . 20,3 % + 6,7 % = 27,0 %. Het kluitkalk-object van Proefveld I wijkt van de andere objecten eenisgzins af. Op veldje 2 van dit proefveld is het aantal grammen CaO per 100 g drogen grond, na van 1925 op 1926 met 0,031 g te zijn gestegen, van 1926 tot 1934, met 0,040 g gedaald, inplaats van nog iets verder te zijn gestegen. Om deze reden zijn de in 1934 gevonden cijfers van dit object

(14)

buiten beschouwing gelaten en zijn de cijfers van 1926 als totale toename van de CaO beschouwd.

Op Proefveld I bedraagt de totale stijging van het gehalte aan uitwisselbare kalk per 100 g drogen grond op de schuimaardeveldjes en op de

kluitkalk-veldjes resp. 0,042 en 0,030 g. De absolute stijging is dus op beide objecten nagenoeg gelijk, doch, omdat het kluitkalk-object veel minder CaO ontvangen heeft, is de opname, in procenten van de kalkgift, op dit laatste object veel grooter, nl. 16 % tegen 9,8 % op het object. Op de schuimaarde-veldjes van Proefveld I I is de uitwisselbare CaO totaal met gemiddeld 0,114 g per 100 g drogen grond gestegen, terwijl deze stijging op de kluitkalk-veldjes gemiddeld slechts 0,047 g bedraagt. De procentische opname is in beide gevallen gelijk, nl. 27,0 %.

Alvorens op grond van deze cijfers conclusies te trekken, verdient het aanbeveling, een overzicht te geven van hetgeen omtrent dit vraagstuk reeds bekend en gepubliceerd is. In de eerste plaats zullen voor dit doel de voornaamste resultaten van een bekalkingsproef op een perceel oude, reeds tamelijk zuur reageerende Dollardklei van de Proefboerderij te Nieuw-Beerta besproken worden (3). Op dit proefveld is de werking van een viertal kalk-meststoffen naast elkaar vergeleken, terwijl op elk object, per 100 g drogen grond, ongeveer evenveel CaO gegeven is. De drie voornaamste conclusie's, die uit deze proefneming getrokken konden worden, waren de volgende: 1°. Bij alle vier kalkmeststoffen werd verreweg het grootste gedeelte van de totale hoeveelheid kalk reeds gedurende het eerste jaar na, de kalk-bemesting door de klei-humus-substantie opgenomen.

2°. Van een en dezelfde meststof werd een grooter percentage als klei-humus-kalk vastgelegd, naarmate de grond voor de bemesting een zuurdere reactie bezat.

3°. Op de veldjes, waarvan de grond voor de kalkgift eenzelfde reactie bezat, was de kalkopname, in procenten van de kalkgift, het grootst bij de schuimaarde, resp, gevolgd door schelpkalkbloem, gebluschte kluitkalk en mergel.

Eenige andere bekalkingsproefvelden (4) waren niet zoodanig aangelegd, dat alle drie bovengenoemde factoren hierop nagegaan konden worden. Wei kwam bij deze proefnemingen vrij algemeen als resultaat naar voren, dat van de kalkgift een grooter percentage als klei-humus-kalk vastgelegd wordt, naarmate de grond voor de bekalking zuurder is of beter gezegd, naarmate het klei-humus-complex aanvankelijk minder met kalk verzadigd is. In eenige gevallen, nl. op tamelijk sterk zuur reageerende veengronden

(15)

of humusrijke kleigronden, werd zelfs 100 % van de kalkgift als klei-humus-kalk vastgelegd.

Bij deze proefnemingen kwam nog het volgende resultaat naar voren en wel op het Proefveld-DiJKEMA op ouden, zwaren Dollardgrond. Ofschoon het adsorptie-complex van dezen kleigrond wel eenigermate onverzadigd was, werd van de kalkgift toch slechts 2 % als klei-humus-kalk opgenomen. De kalk was hier gegeven in den vorm van ongebluschte kalk, die in natten en klonterigen toestand over het land gekomen was en zeer ongelijkmatig door de bouwvoor werd verspreid. Het in bovenstaand opzicht ongunstige resultaat van deze bekalking moet dan ook grootendeels geweten worden aan de minder oordeelkundige wijze, waarop de kalkbemesting hier heeft plaatsgevonden (5).

Wanneer men de op het Proefveld-LouTERS verkregen resultaten met die van andere proefvelden vergelijkt, zijn hieruit de volgende conclusie's te trekken:

1°. Evenals op andere proefvelden blijkt ook op het proefveld-LouTERS verreweg het grootste gedeelte van de door de klei-humus-substantie in den loop der jaren vastgelegde hoeveelheid kalk reeds gedurende het eerste jaar na de bekalking opgenomen te zijn.

2°. De ervaring, opgedaan op het proefveld te Nieuw-Beerta, dat de stijging van het gehalte aan uitwisselbare CaO bij aanwending van schuim-aarde grooter is dan op het kluitkalk-objeot, wordt door de resultaten van Proefveld I practisch niet bevestigd. Zelfs is de kalkopname, in verhouding tot de kalkgift, op het schuimaarde-object van dit proefveld bijna de helft minder dan op het kluitkalk-objeot. Dit is uiteraard een gevolg van de omstandigheid, dat het schuimaarde-object ruim tweemaal zooveel CaO ontvangen heeft als het kluitkalk-object. Doch ook het feit, dat de absolute CaO-opname per 100 g drogen grond op beide objecten vrijwel gelijk is, kan in dit geval wel verklaard worden. De klei-humus-substantie van den boven-grond van dit proefveld bezat voor de bekalking nl. nog bijna evenveel kalk als een goed verzadigde, jongere Dollardklei en kon uit de toegediende kalk-meststoffen slechts een kleine hoeveelheid kalk opnemen. Na deze kleine kalkopname bevatte 100 g klei ( + humus) van de schuimaarde-veldjes gem. 1,002 g CaO tegen gem. 0,958 g CaO per 100 g klei ( + humus) van het kluitkalk-object (zie tabel IV, resp. bij 1934 en 1926). Uit deze laatste cijfers blijkt dus, dat de schuimaarde den kalkrijkdom van de klei-humus-substantie wel degelijk iets hooger opgevoerd heeft dan de kluitkalk.

3°. Een andere ervaring van het proefveld te Nieuw-Beerta, nl. dat de stijging in het gehalte aan uitwisselbare CaO grooter is, naarmate het

(16)

klei-humus-complex voor de bekalking minder met kalk verzadigd is, komt ook hier tot uiting. Men vergelijke hiervoor de schuimaarde-veldjes (1 en 4) van ProefveldI,metdie van Proefveld II. Eerstgenoemde bezaten voor de bekalking gemiddeld 0,941 g uitw. CaO per 100 g klei ( + humus), tegen laatstgenoemde 0,842 g. De pH van deze veldjes was resp. gemiddeld 7,45 en 6,85 (zie tabel II). Per 100 g drogen grond namen de schuimaarde-veldjes van Proefveld I en I I resp. 0,042 g en 0,114 g CaO op. Per 100 g klei ( + humus) zijn dan aanwezig resp. 1,002 en 1,001 g CaO (zie de tabellen VI, IV en V).

4°. Vergelijkt men evenwel de kluitkalk-objecten van beide proefvelden met elkaar, dan blijkt de kalkopname in beide gevallen nagenoeg even groot te zijn, nl. resp. 0,030 g en 0,047 g per 100 g drogen grond. Hierbij is evenwel te bedenken, dat er bij dit object voor de bekalking een veel kleiner verschil in den verzadigingstoestand van het klei-humus-complex van beide proef-velden bestond dan bij het schuimaarde-object. De veldjes 2 en 5 van Proef-veld I bezaten voor de bekalking gemiddeld 0,932 g uitw. CaO per 100 g klei ( + humus), en die van Proefveld I I gemiddeld 0,905 g (zie tabel II). De gemiddelde pH-waarde van den grond der kluitkalk-veldjes van beide proef-velden was gelijk, nl. 7,35. Blijkens de tabellen IV en V bezaten de kluit-kalkveldjes (6) van Proefveld I in 1926 en van Proefveld I I in 1934 gemiddeld resp. 0,958 en 0,976 g CaO per 100 g klei ( + humus). Deze waarden zijn derhalve nagenoeg gelijk, doch blijven iets beneden de overeenkomstige waarden van de schuimaarde-veldjes (1,002 en 1,001 g).

5°. Uit het bovenstaande blijkt dus, dat op beide proefvelden de schuim-aarde den rijkdom van de klei-humus-substantie aan uitwisselbare kalk iets hooger opgevoerd heeft dan de kluitkalk. Hierbij is evenwel te bedenken, dat op het schuimaarde-object, per 100 kg drogen grond, 420 a 426 g CaO gegeven is tegen slechts 172 a 187 g CaO per 100 kg drogen grond op het kluitkalk-object. Wat de kalkopname betreft, nemen de schuimaarde-veldjes van Proefveld I I , met een opname van 0,114 g CaO per 100 g drogen grond, een uitzonderlijk hooge positie in, doch dit is uitsluitend een gevolg van de omstandigheid, dat de klei-humus-substantie van deze veldjes voor de be-kalking het armst aan kalk was.

Indien men de resultaten van beide proefvelden met elkaar vergelijkt ten op-zichte van het eindresultaat van de bekalking, hetgeen het best kan geschieden door na te gaan tot op welke hoogte de rijkdom van de klei-humus-substantie aan CaO opgevoerd is, blijkt er practisch geen verschil in deze resultaten te bestaan. Dit is in dit geval van bijzondere beteekenis, wanneer men bedenkt, dat de bekalking van Proefveld I onder de meest gunstige, die van Proefveld I I daarentegen onder tamelijk ongunstige omstandigheden plaatsgevonden

(17)

heeft (zie Hz. 365/66). Dat de schuimaarde-objecten tengevolge hiervan geen ver-schil in kalkopname zouden te zien geven, was intusschen wel te verwachten, daar het bekend is, dat dit product een minder zorgvuldige aanwending zonder groote nadeelen voor de kalkopname kan verdragen. Wel waren we van mee-ning, dat dit feit op de kluitkalk-objecten tot uiting zou komen, doch dit is niet geschied. Zelfs blijkt ook de snelheid van de kalkopname van deze om-standigheid geen invloed ondervonden te hebben; in 1926 was de kalktoename per 100 g drogen grond op de kluitkalkveldjes van Proefveld I I minstens even hoog als op de kluitkalkveldjes van Proefveld I.

Voor de bekalking bestond er een vrij goed verband tusschen de gemiddelde pH-waarden van de verschillende ob j ecten en hun gehalten aa,n uitwisselbare kalk, berekend in procenten op klei ( + humus). De hoogste en laagste waarden waren resp. wat betreft de pH 7,4 en 6,8 en voor het percentage aan uitw. CaO op klei ( + humus) 0,941 en 0,842. Deze uitersten werden aangetroffen resp. op de schuimaarde-objecten van Proefveld I en I I . Van 1925 op 1926 onderging de p H op de bekalkte objecten een stijging, die vrijwel evenredig was met de toename van het gehalte aan uitw. CaO. Het verband tusschen de pH en het gehalte aan uitw. CaO op klei ( + humus) was in 1926 zelfs zeer fraai. Op het schuimaarde-object van Proefveld II, waarop de kalkopname het grootst was, steeg de pH van 6,8 tot 7,7, terwijl de andere bekalkte objecten een pH-stijging van 0,2 a 0,3 te zien geven. De gemiddelde p H van de beide onbekalkte ob-jecten bleef ongeveer gelijk. Van 1926 tot 1934 bleef de pH op de bekalkte objecten gelijk of daalde 0,1 a 0,2. Dit is wel opmerkelijk, als men bedenkt, dat op deze objecten het gehalte aan uitw, CaO op klei (-f- humus) in deze periode in het algemeen nog iets gestegen is. Het is trouwens wel bekend, dat de pH van een grond van tijd tot tijd schommelingen kan vertoonen, die niet gemotiveerd worden door veranderingen in den basenrijkdom van het klei-humus-complex. In 1934 was het verband tusschen den kalkrijkdom van dit complex en de pH niet zoo fraai meer als in 1926. Van het onbekalkte object van Proefveld I waren de pH's in 1925 en 1934 gelijk; van dat van Proefveld I I steeg de pH in deze periode van 7,0 tot 7,2. Het aantal grammen CaO per . 100 g klei ( + humus) was hier inmiddels ook gestegen, nl. van 0,875gtot0,924g. Hierop wordt nog nader teruggekomen.

De hoeveelheid CaO van de kalkgift, welke niet als uitwisselbare CaO in het klei-humus-complex opgenomen is, zal waarschijnlijk voor het grootste gedeelte in den vorm van CaC03 in den grond achtergebleven zijn. We zouden

in den bovengrond van de bekalkte veldjes derhalve een stijging van het gehalte aan CaC03 moeten vinden. In de volgende tabel worden hieromtrent cijfers

van de in 1925 en 1926 uitgevoerde bemonsteringen gegeven.

(18)

Proef-veld I I I Bekalking sehuim-aarde kluitkalk sclmim-aarde klmtkalk N°. veldje 1 4 2 5 1 4 2 5 g CaO per 100 g drogen grond toe-gevoegd 0,426 0,422 0,187 0,187 0,424 0,420 0,172 0,172 op-genomen 0,021 0,040 0,031 0,029 0,107 0,115 0,021 0,049 niet op-genomen 0,405 0,382 0,156 0,158 0,317 0,305 0,151 0,123 Vorige kolom k o m t overeen met % CaC03 op drogen grond 0,7 0,7 0,3 0,3 0,5 0,5 0,3 0,2 % CaCOs op drogen grond gevonden in 1925 0,1 0,2 0,2 0,1 0 0 0,2 0,2 1926 0,6 0,4 0,2 0,1 0,3 0,2 0,2 0,2 Sta-ging 0,5 0,2 0 0 0,3 0,2 0 0

Van de gegeven kalk, die niet als kleihmnuskalk is vastgelegd, vinden we op de kluitkalkveldjes in de laag van 0—25 cm niets in den vorm van koolzure kalk terug en op de schuimaardeveldjes ongeveer de helft. Dit resultaat, dat ook bij andere kalkproefvelden gevonden is, laat zich alleen op de volgende wijze verklaren. Bij een bekalking wordt de gegeven kalkmeststof nooit homo-geen met den bovengrond vermengd. Altijd zullen er hier en daar plekjes voorkomen waar een beetje kalk opgehoopt is of waar door scheuren in den grond een weinig kalk naar diepere lagen is weggezakt. De hoeveelheid kalk, die men als niet door de klei-hunms-substantie opgenomen terugvindt, zal dus zeer afhankelijk zijn van de bemonstering van den grond. Is de kalk in den vorm van oxyde of hydroxyde aangewend, dan zal bovendien slechts een gedeelte van de niet door de klei-humus-substantie opgenomen kalk in kool-zure kalk worden omgezet. Verder zal een gedeelte van de in den grond achter-gebleven kalk als calcium-bicarbonaat in oplossing gaan en als zoodanig met het zieh naar beneden bewegende water naar diepere lagen worden weggevoerd. Uit het bovenstaande volgt dus, dat het resultaat van een bekalking nooit beoordeeld mag worden naar de hoeveelheid koolzure kalk, die men later van de gegeven kalk in den grond terug vindt.

Op Proefveld I werden in 1934 nagenoeg dezelfde gehalten aan koolzure kalk gevonden als in 1926. Daarentegen zijn deze gehalten op Proefveld I I in deze periode op alle objecten met ongeveer 0,5 % gestegen. Aangezien deze stijging ook op de onbekalkte veldjes opgetreden is, moet hiervoor wel een bijzondere aanleiding geweest zijn. Dit is ook inderdaad het geval. In de periode van 1926—1934 is koolzure kalk-houdende slootaarde uit de ten (16) B 16

(19)

noorden van het proefveld gelegen sloot over het noordelijk gedeelte van het proefveld gebracht. Dit moet ook de reden zijn, waarom het gehalte aan klei-humus-kalk en de pH van de onbekalkte veldjes va.n dit proefveld tusschen 1926 en 1934 gestegen zijn.

De gehalten aan humus bleven van 1925 op 1926 nagenoeg gelijk doch daal-den van 1925 tot 1934 op Proefveld I van gemiddeld 3,7 tot 3,5 en op Proef-veld I I van gemiddeld 3,8 tot 3,3. Aangezien deze daling op de onbekalkte veldjes even sterk was als op de bekalkte objecten, moet hieraan een andere oorzaak ten grondslag liggen dan de bekalking.

De onderlinge verhouding van de uitwisselbare basen was in den boven-grond van beide proefvelden in 1925 ongeveer: CaO = 80; MgO = 15; K20 -f- NagO = 5. De gehalten aan kali en natron werden niet bepaald, doch

zijn aangenomen op een grootte, zooals in dergelijke gronden als regel gevonden wordt. In vergelijking met typische kalkkleigronden uit het Dollardgebied, bijv. den bovengrond van den Reiderwolderpolder, waarin bovengenoemde verhouding 87 : 8 : 5 is, bezit de bovengrond van de beide Proefvelden-Louters in 1925 naar verhouding iets te weinig CaO en iets te veel MgO. Deze grond was voor de bekalking op weg een kalk-magnesia-klei te worden. In 1926 werd een overeenkomstige basenverhouding gevonden op de schuim-aarde-veldjes en op de onbekalkte veldjes van beide proefvelden, terwijl de verhouding op de kluitkalk-veldjes van beide proefvelden toen 82 : 13 : 5 bedroeg. In 1934 was de verhouding op alle bekalkte veldjes 82 a 83 : 13 k 12 : 5, terwijl eenzelfde verhouding op de onbekalkte veldjes van Proefveld I I gevonden werd (invloed kalkrijke slootaarde). Alleen de onbekalkte veldjes van Proefveld I hadden in 1934 de oorspronkelijke verhouding van 80 : 15

: 5 behouden. Uit deze cijfers kan de conclusie getrokken worden, dat een bemesting met schuimaarde en kluitkalk, en ook het aanwenden van koolzure kalkhoudende slootaarde, op oudere kalk-magnesia-kleigronden van het zware Dollardtype een geringe verschuiving van de basenverhouding ten voordeele van de kalk en ten nadeele van de magnesia tengevolge heeft en dat deze verschuiving bij aanwending van kluitkalk eerder merkbaar is dan bij aanwending van schuimaarde. De gegeven kalk is evenwel niet in staat geweest de magnesia weer zoover terug te dringen tot de verhouding van een typische kalkklei.

Phosphorzuur. De gehalten aan phosphorzuur en stikstof zijn na de

bekalking alleen in de monsters van 1926 bepaald. Op de schuimaarde-veldjes van beide proefvelden is het gehalte aan totaal-P206 van 1925 op 1926 gestegen

van ongeveer 0,152 % tot 0,172 a 0,171 % (zie de tabellen II, IV en V), terwijl dit gehalte op de veldjes van de beide andere objecten practisch gelijk gebleven

(20)

is. Nu is liet bekend, dat schuimaarde nogal wat P206 bevat. In zijn werkje

over Bemestingsleer noemt OTTEN gehalten van 0,5 tot 1,0 % P206. Indien

de door ons gebruikte schuimaarde 1 % P2Os bevat heeffc, zou de laag van

0—25 cm, bij 3 300 000 kg drogen grond en 41 000 kg schuimaarde per ha, 410 : 33 000 = 0,013 g Pa06 per 100 g drogen grond ontvangen hebben.

Waarschijnlijk is in deze schuimaarde nog iets meer dan 1 % P206 aanwezig

geweest, althans meenen wij te mogen aannemen, dat de stijging van het gehalte aan totaal P206 op de schuimaarde-veldjes geheel aan het in de

schuim-aarde aanwezige P206 toegeschreven moet worden.

Het gehalte aan in 1 %-ig citroenzuur oplosbaar P206 en de relatieve

op-losbaarheid vertoonen van 1925 op 1926 eenzelfde gedrag als het gehalte aan totaal-P206: Op de schuimaarde-veldjes van beide proefvelden zgn deze

gehalten merkbaar gestegen, doch op de veldjes van de andere objeoten zijn zij practisch gelijk gebleven. Men krijgt dus niet den indruk, dat door een bekalking met kluitkalk op dezen, slechts matig ontkalkten, nog niet zuren grond, het aanwezige phosphorzuur voor de planten gemakkelijker opneem-baar is gemaakt. Evenmin kan men dit met zekerheid van de schuimaarde zeggen. Weliswaar zijn op de schuimaarde-veldjes zoowel het gehalte aan in 1 %-ig citroenzuur oplosbaar P205 als de relatieve oplosbaarheid van het P2Os

gestegen, doch dit kan ook veroorzaakt zijn, doordat het in de schuimaarde aanwezige PaOB naar verhouding beter in 1 %-ig citroenzuur oplosbaar was,

dan het voor de bekalking in den grond aanwezige totaal-P205.

Stikstof. In het aantal grammen stikstof per 100 g drogen grond is van

1925 op 1926 op geen der beide proefvelden en bij geen der objecten eenig verschil van practische beteekenis opgetreden. Zooals hierboven reeds opgemerkt is, was dit met het humusgehalte evenmin het geval. Hieruit volgt, dat ook het aantal grammen stikstof per 100 g humus practisch gelijk gebleven is.

Volumegewicht. In October 1934 is van de lagen van 0—12,5 cm,

12,5—25 cm, 25—37,5 cm en 37,5—50 cm van alle veldjes van Proefveld I het volumegewicht bepaald. Voor dit doel werden de hiervoor gebruikte koperen ringen ter plaatse met den grond in zijn natuurlijke ligging gevuld en gewogen. Dit vond plaats op een ongeploegde tarwestoppel, waaronder klaver gezaaid was, welk gewas een goeden stand vertoonde. Onder deze omstandigheden was van verschillen in de structuur van den bovengrond weinig te merken. Mogelijk hadden de bekalkte veldjes een losser bovenlaagje ter dikte van hoogstens 6 cm. In de volgende tabel wordt een overzicht van de gevonden volumegewichten gegeven.

(21)

379 Bekalkt m e t sehuimaarde kluitkalk onbekalkt Gemiddelde v zes veldjes Veldje 1 4 gem. 2 5 gem. 3 6 gem. an alle 0—12,5 em 1,184 1,285 1,235 1,267 1,234 1,251 1,344 1,208 1,276 1,254 Volumegewioht 12,5—25 om 1,306 1,291 1,299 1,309 1,320 1,315 1,305 1,329 1,317 1,310 in de laag van 26—37,5 om 1,214 1,194 1,204 1,187 1,207 1,197 1,212 1,242 1,227 1,209 37,5—50 em 1,129 1,123 1,126 1,129 1,177 1,153 1,136 1,137 1,137 1,139

Onder het volumegewioht wordt verstaan het gewicht van den drogen grond (105° C) in kg per dm3 grond in zijn natuurlijke ligging. Wanneer als

gevolg van een bekalking de grond losser wordt, d.w.z. de kluitjes meer in kruimels uiteenvallen, zal de stapeling van de afzonderlijke gronddeeltjes ruimer worden. Hierdoor zal de totale, door porien ingenomen ruinate toe-nemen en dit zal in een daling van het volumegewioht tot uiting moeten komen. De gemiddelde volumegewichten van de laag van 0—12,5 om van de sehuimaarde-, de kluitkalk en de onbekalkte veldjes waren in 1934 resp. 1,235, 1,251 en 1,276. Men zou uit deze cijfers de conclusie kunnen trekken, dat er in de physische geaardheid van de bovenlaag, na de bekalking, werkelijk eenige verandering plaatsgevonden heeft. Te bedenken is evenwel, dat de gemiddelden uit tamelijk sterk uiteenloopende waarden van de afzonderlijke veldjes berekend zijn. Daarom zal de conclusie uit het bovenstaande cijfer-materiaal waarschijnlijk beter als volgt kunnen luiden: „Onder de gunstige structuuromstandigheden van begin October 1934 zijn in de bovenlaag van 0—12,5 cm geen betrouwbare verschillen in het volumegewioht waarneem-baar tusschen de op verschillende wijzen behandelde veldjes van Proefveld I " . In de diepere lagen zijn de verschillen in het volumegewioht tusschen dezelfde lagen van overeenkomstige veldjes geringer dan in de laag van 0—12,5 cm. Bij vergelijking van de cijfers van de op verschillende wijzen behandelde veldjes komt men tot de conclusie, dat de bekalking geen ver-andering in het volumegewioht van de diepere lagen teweeggebraoht heeft.

(22)

380

6. Resultaten van de kalkbemesting op de structuur van den grond V66r de bekalking hadden de perceelen, waarop de proefvelden gelegen zijn, een buitengewoon slechte structuur. Het land was verbazend stug en moeilijk te bewerken. Bij het stoppelploegen was het vaak niet mogelijk met een tweescharige ploeg te ploegen en later, als in den herfst het weer niet medewerkte, leverde het klaarmaken van het zaaibed voor een winter-gewas dikwijls moeilijkheden op. Het ergste was wel, als in het voorjaar, na een natten winter, het land klaargemaakt moest worden voor een voor-jaarsgewas. De heer LOTJTERS vergeleek zijn land dan met een dorsehvloer. Op Proefveld I I was de toestand meestal nog ongunstiger dan op Proefveld I, hetgeen wel met het meer gevorderde ontkalkingsstadium van Proefveld I I overeenstemt.

De eerste structuursveranderingen tengevolge van de bekalking manifes-teerden zich reeds 14 dagen, nadat de kalkmeststoffen waren toegediend. Dat was op Proefveld I, toen de bovengrond van de met schuimaarde en kluit-kalk bemeste veldjes duidelijk losser was en eerder opdroogde dan de boven-grond van de onbekalkte veldjes. Verschillen van beteekenis tusschen de met schuimaarde en kluitkalk bemeste veldjes traden toen niet op en zijn trouwens ook later nimmer waargenomen. Ook bij latere bezoeken werd meerdere malen geconstateerd, dat de bekalkte veldjes een betere structuur hadden dan de onbekalkte. Zoo bleek in November 1932, toen beide proef-velden met een wintergewas bezaaid waren, de bovengrond van de onbekalkte veldjes door den regen sterk dichtgeslagen te zijn, terwijl er water in de voetstappen stond. Op de bekalkte veldjes was dit niet, of althans in duidelijk mindere mate, het geval. De onbekalkte veldjes 1/3 en II/6 hadden toen het meest door den regen geleden. Veldje 1/3 ligt ongunstig, nl. in een kom-vormig gedeelte van het proefveld; veldje II/6 is een van de meest ontkalkte veldjes van Proefveld I I (zie tabel II).

Na de bekalking heeft de heer LOTJTERS nog de volgende ervaringen opgedaan. Deze komen in het kort hierop neer, dat de onbekalkte veldjes hem meer werk en minder opbrengst bezorgen. Het stoppelploegen met een tweescharige ploeg zou op de bekalkte veldjes thans zeer goed mogehjk zijn, ware het niet, dat de slechte structuur van de onbekalkte veldjes dit dikwijls niet mogelijk maakt. Ook bij het op wintervoor ploegen is het verschil duidelijk te merken en vooral bij het klaarmaken van een zaaibed in herfst en voorjaar. Ondanks extra eggen krijgen de onbekalkte veldjes toch nimmer zulk een mooien, kruinieligen bovengrond als de bekalkte.

Ofsohoon dus de klei-humus-substantie slechts een gering tot matig percentage van de gegeven hoeveelheid kalk heeft opgenomen, blijkt de

(23)

structuur van den grond, voornamelijk van de bouwvoor, toch enorm verbeterd te zijn. Deze verbetering is tendeele Meraan toe te schrijven, dat ook de in den grond achtergebleven kalk een gunstigen invloed op de structuur van den grond heeft. Deze kalk, hetzij in den vorm van calcium-hydroxyde, hetzij in den vorm van calciumcarbonaat (koolzure kalk), heeft een uitvlokkende werking op de klei-hunms-deeltjes en houdt deze in uit-gevlokten toestand. De koolzure kalk oefent deze uitvlokkende werking hoofdzakelijk uit, nadat het door het in den grond aanwezige koolzuur in calciumbicarbonaat is omgezet en als zoodanig in het bodemvockt is opgelost. Dit uitgevlokt-zijn van de klei-humus-deeltjes yeroorzaakt een meer kruime-ligen en daardoor een losseren toestand van den grond. Hierdoor kunnen lucht en warmte beter in den grond binnendringen, waardoor in natte tijden een sneller opdrogen van den grond veroorzaakt wordt.

De niet door de klei-humus-substantie opgenomen kalk verhoogt ook den alealisehen toestand van den grond, waardoor een beter bacterieleven en een betere omzetting van de in den grond aanwezige organische stof ver-kregen wordt. Deze omzetting geeft weer een verhoogde koolzuurproductie, die een grootere oplossing van de achtergebleven kalk tengevolge heeft. Aldus oefent ook de niet als klei-humus-kalk vastgelegde kalk een ver-beterenden invloed op de structuur van den grond uit.

7. Resultaten van de kalkbemesting op de gewassen

De opbrengst van de afzonderlijke veldjes is nimmer gewogen. Hetgeen ons hieromtrent bekend is, danken we aan waarnemingen tijdens onze bezoeken aan de proefvelden en aan mededeelingen, die de heer LOXJTBRS ons verstrekt heeft. Zooals reeds opgemerkt is, Met de opbrengst van de proefveld-perceelen, vodr de bekalking, veel te wenschen over. Vooral was dit het geval als het weer voor of tijdens de bewerking van den grond niet meewerkte. Jlet zal dus duidelijk zijn, dat, na de bekalking, de grootste verschillen tusschen de bekalkte en niet bekalkte veldjes voor den dag kwamen, als het zaaiklaar maken en het bezaaien van het land onder ongunstige ' omstandigheden plaats vond. Dit was bijv. het geval in 1927, toen de zomer-gerst op Proefveld I laat en na een natte periode gezaaid werd. De zomer-gerst gaf toen op de onbekalkte veldjes een vrijwel mislukt gewas, op de bekalkte veldjes daarentegen nog een tamelijk goed gewas. Ook in 1931 gaven de erwten van Proefveld I groote verschillen ten gunste van de bekalkte veldjes.

In 1926, dus in het eerste jaar na de bekalking, vertoonde de winter-tarwe op Proefveld I aanvankelijk duidelijke verschillen ten gunste van schuimaarde en kluitkalk, welke verschillen later in den zomer echter weer gedeeltelijk verdwenen. In Juli 1926 waren de verschillen in den stand'van

(24)

de haver op Proefveld I I duidelijk en op de streep af te zien. De zomertarwe opProefveld I I , die onder gunstige omstandigheden gezaaid was, vertoonde in Juli 1927 wel waarneembare, doch geen groote verschillen tusschen de bekalkte en onbekalkte veldjes.

De ervaringen van latere jaren stemmen met die van de eerste twee jaren na de bekalking overeen. Verschillen tusschen schuimaarde en khiitkalk zijn nimmer waargenomen. Alleen de onbekalkte veldjes bleven in de minder-heid. Doordat deze nimmer zoo'n kruimelig zaaibed krijgen, komt het zaad niet zoo vlug op en blijft achterlijk. Het gevolg hiervan is een dunne stand en later last met en meer werk van het onkruid (vooral wintergras) en tenslotte een geringere opbrengst. Alleen wanneer de weersomstandigheden gunstig zijn, en de bovengrond van de onbekalkte veldjes een wat betere structuur heeft, nadert de opbrengst van deze veldjes die van het bekalkte gedeelte.

8. Overzicht

Op oude, zeer zware Dollardklei, gelegen nabij de grens van het voormalige Dollardgebied, is in het jaar 1925 een bekalkingsproef genomen. Hierbij werden schuimaarde en khiitkalk, naast een niet-bekalkt object, op een tweetal proefvelden met elkaar vergeleken. Ofschoon de betreffende per-ceelen in 6en der oudste Dollardinpolderingen gelegen zijn, was het ontkalkings-stadium v66r de bekalking nog niet ver gevorderd. Er zijn ons althans wel gronden in het Dollardgebied bekend, waar dit proces verder gevorderd is. De laagste pH-waarde van 66n der veldjes was in 1925 bijv. 6,8, terwijl deze waarde op ander veldjes meestal hooger dan 7,0 was (zwak alcalische reactie). De laagstgevonden S-waarde in milligramequivalenten op 100 g klei ( + humus, als klei berekend) was 37,5 en de onderlinge verhouding der uitwisselbare basen gemiddeld 80 (CaO) : 15 (MgO) : 5 (KjO + Na20). In

vergelijking met een jongere Dollardklei (Stadium III) was het verhoudings-getal voor de uitwisselbare kalk (CaO) derhalve iets te laag en dat voor de uitwisselbare magnesia (MgO) iets te hoog. Deze grond bevond zich op weg van het I l l e naar het IVe stadium van de Dollardkleigronden. De structuur van den grond liet aanvankelijk veel te wenschen over. Het land was, vooral bij ongunstige weersgesteldheid, moeilijk te bewerken en leverde dikwijls oogsten op, die beneden het middelmatige bleven.

Uit een landbouwkundig oogpunt is de aanwending van beide kalkmest-stoffen een duidelijk succes geweest. Zoowel de structuur van den grond als de bewerkbaarheid van het land verbeterden zichtbaar, terwijl ook de oogstresultaten van de bekalkte veldjes dikwijls gunstiger waren dan die van de onbekalkte veldjes. In dit opzicht deden zich tusschen de met

(25)

schuim-aarde bekalkte veldjes en de met kluitkalk bekalkte veldjes onderling geen waarneembare verschillen voor.

Uit een bodemkundig oogpunt was het succes van de bekalking minder groot, althans wanneer men hiervoor het percentage van de kalkgift, dat als klei-humus-kalk door de klei-humus-substantie vastgelegd is, als maatstaf gebruikt. Dit percentage is gering, varieert van slechts 9,8 tot 27 %, en is hooger, naarmate de klei-humus-substantie voor de bekalking armer aan kalk was. In dit opzicht was trouwens geen groot succes te verwachten, omdat het vermogen van de klei-humus-substantie om kalk op te nemen voor de bekalking slechts gering was. Na de kalkopname bezit de klei-humus-sub-stantie een hoog gehalte aan uitwisselbare CaO, nl. bij het schuimaarde-object en het kluitkalk-schuimaarde-object gemiddeld resp. 1,002 g en 0,967 g CaO per 100 g klei ( + humus). In dit opzicht heeft de schuimaarde derhalve iets beter gewerkt dan de kluitkalk, doch de hoeveelheid CaO, gegeven in den vorm van schuimaarde was ruim tweemaal zoo groot als die, gegeven in den vorm van kluitkalk. Bovenstaande waarden verschillen practisch niet veel van die, gevonden in den bovengrond van jongere Dollardpolders (Stadium III), doch hierbij is te bedenken, dat laatstgenoemde gronden een iets lagere S-waarde bezitten, dan in den bovengrond der bekalkte objecten van de betreffende proefvelden gevonden werd. Door de bekalking met beide mest-stoffen is in de onderlinge verhouding der uitwisselbare basen slechts een geringe verschuiving opgetreden, bestaande uit een kleine daling van het verhoudingsgetal voor het magnesia en een eveneens geringe stijging van dat voor de kalk. De verhouding van een typische kalk-kleigrond (Stadium III) werd evenwel niet bereikt.

De pH-waarden vertoonden in het algemeen een stijging, die evenredig was aan de kalkopname. Op de schuimaarde-objecten onderging het gehalte aan totaal-phosphorzuur een stijging en nam ook de oplosbaarheid van dit bestanddeel in 1 %-ig citroenzuur toe. Dit zal waarschijnlijk evenwel uit-sluitend toegeschreven moeten worden aan de omstandigheid, dat in schuim-aarde een aanzienlijke hoeveelheid phosphorzuur aanwezig is. Andere chemische veranderingen in den grond, tengevolge van de bekalking, konden niet aangetoond worden.

Het onderzoek naar het volumegewicht, ingesteld met het doel verande-ringen in den physischen toestand van den grond, als gevolg van de be-kalking, aan te toonen, heeft geen resultaten van zoodanige betrouwbaarheid opgeleverd, dat zij het trekken van conclusies zouden rechtvaardigen.

(26)

384 NOTEN

(1) Zie: „De bodemkundige gesteldheid van de achtereenvolgens ingedijkte Dollard-polders", door Dr. D. J . H I S S I N K . Versl. van Landbh. Onderz., n°. 41B (1935), in hot bijzonder Tabel G op biz. 106.

(2) Zie: Zeitschrift fur Pflanzenernahrung, Diingung u n d Bodenkunde, A, X V (1930), Tabel op biz. 254. Zie mede noot 1, biz. 125.

(3) Zie h e t betreffende rapport op biz. 66 e.v. v a n h e t Verslag over de jaren 1930 t / m 1934 v a n de Vereeniging t o t Exploitatie v a n Proefboerderijen in de klei- en zavel-streken van de Prov. Groningen.

(4) Zie de publicatie „ W a t vindt er bij eene bekalking van den grond m e t de kalk p l a a t s " door Dr. D. J . H I S S I N K . Versl. v. Landbk. Onderz. der Rijkslandbouwproejstations, n°. X X X I , (1926) biz. 19&—224.

(5) Zie voor dit proefveld ook de publicatie: „De inwerking eener kalkbemesting op kleigronden" door Dr. D. J . H I S S I N K , Landbouwkundig Tvjdschrift (1925), n°. 442, 4.43—444.

(6) Zie biz. 371.

(27)

TABEL 1

Besultaten van het onderzoek van grondmonsters, genomen vdor den aanleg der beide proefvelden

Bijzonderheden betreffende de bemonstering Perceel t e n Z. v a n Proefveld I , bemonsterd op 9 J u l i 1923 Proefveld I , bemonsterd op 18 Febr. 1925 Proefveld I I , bemonsterd op 2 Juli 1925 Veldje 1 Veldje 2 P u n t D P u n t E Afwijkende strook nabij Proefv. H , bemonsterd op 2 Juli 1925 N°. B 1482 1483 1484 1898 1899 1900 1901 1966 1967 1968 1969 1970 1971 Laag in cm 0—10 10—20 20—30 0—20 20—50 0—20 20—50 0—25 25—50 0—25 25—50 0—25 25—50 I n « O o 08 o 0 0 0 0,4 2,8 0,2 3,4 0,1 3,4 0,2 3,4 0,2 0,1 procenten op drogen grond 4,4 4,0 3,1 2,5 1,0 3,0 0,8 3,3 1,1 3,0 0,7 3,5 2,6 63,7 66,6 77,6 76,3 77,6 74,5 77,0 70,8 74,8 69,2 72,0 70,4 73,0

1

31,9 29,4 19,3 20,8 18,6 22,3 18,8 25,8 20,7 27,6 23,9 25,9 24,3 Klei + humu s bereken d al s kle i 83,7 84,8 91,7 87,7 82,1 88,1 80,6 85,8 79,8 82,8 75,2 86,3 84,8 Grammen uitw. basen per 100 g klei ( + humus) CaO 0,732 0,747 0,810 0,952 0,966 0,881 1,013 0,839 0,946 0,865 0,964 0,804 0,842 MgO 0,124 0,128 0,143

1

I,

5,9 6,0 6,3 7,5 7,7 7,2 7,7 7,0 7,8 7,3 7,8 6,8 7,0 N°. B 1482 1483 1484 P e r 100 g klei ( + humus) Milligramequivalenten

(m.E.) uitw. basen CaO 26,1 26,7 28,9 MgO 6,2 6,4 7,1 KaO + NaaO 2,0 2,0 2,0 Som = S 34,3 35,1 38,0 T—S (bariet-methode) in m . E . 50,9 48,5 44,6 T in m . E . 85,2 83,6 82,6 V = 100 s T 40,2 42,0 46,0 Onderlinge verhou-ding v a n de basen op som = 100 CaO 76 76 76 MgO 18 18 19 KaO + NaaO 6 6 5 N°. B 1482 1483 1484 Phosphorzuur (P206), in % op drogen grond, oplosbaar in 1 2 % %-ig H N Oa 0,178 0,167 0,152 1 %-ig citr.zuur 0,031 0,026 0,022 Relatieve oplosbaarheid v a n h e t phosphorzuur 17,4 15,6 14,5 Grammen stikstof (N) per 100 gram drogen grond 0,243 0,230 0,189 h u m u s 5,5 > 5,7 6,1

(28)

TABEL I I

Resultaten van het onderzoek van de grondmonsters, genomen in September 1925, onmiddellijk vddr de behalhing, van de laag van 0—25 cm

Proef-veld I I I N". veldje 1 2 3 4 5 6 Gem. 1 2 3 4 5 6 Gem. N° B 2005 2007 2009 2011 2013 2015 " 2017/19 2021 2023 2025 2027 2029 7,5 7,4 7,4 7,4 7,3 7,3 7,4 6,9 7,3 7,1 6,8 7,4 6,9 7,1 I n % op drogen grond

o

o

6

0,1 0,2 0,1 0,2 0,1 0,1 0,1 0 0,2 0,1 0 0,2 0 0,1

I

3,6 3,6 3,7 3,5 3,7 3,8 3,7 3,8 3,8 3,7 3,8 3,6 3,9 3,8 'S 72,3 71,7 71,4 71,2 69,7 69,9 71,0 66,9 66,5 65,9 66,4 64,9 63,7 65,7

1

24,0 24,5 24,8 25,1 26,5 26,2 25,2 29,3 29,5 30,3 29,8 31,3 32,4 30,4

.ill

al-i

88,7 88,1 88,2 87,1 86,5 87,2 87,6 84,2 83,8 82,7 83,7 81,3 81,4 82,9 Uitwissel-bare CaO 0,837 0,841 0,793 0,817 0,785 0,805 0,813 0,702 0,765 0,756 0,711 0,729 0,680 0,724 MgO 0,098 0,106 0,109 0,110 0,092 0,098 0,102 0,096 0,095 0,095 0,105 0,092 0,099 0,097 Gr. uitw. basen per 100 g klei ( + humus) CaO 0,944 0,955 0,899 0,938 0,908 0,923 0,928 0,834 0,913 0,914 0,849 0,897 0,836 0,874 MgO 0,110 0,120 0,124 0,126 0,106 0,112 0,116 0,114 0,113 0,115 0,125 0,113 0,122 0,117 N° B 2005 2007 2009 2011 2013 2015 Gem. 2017/19 2021 2023 2025 2027 2029 Gem. m . ] 3. uitw. basen per 100 g klei CaO 33,7 34,1 32,1 33,5 32,4 33,0 33,1 29,8 32,6 32,6 30,3 32,0 29,9 31,2 ( + humus) MgO 5,5 6,0 6,2 6,3 5,3 5,6 5,8 5,7 5,6 5,7 6,2 5,6 6,1 5,8 K20

+

NaaO 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 Som = S 41,2 42,1 40,3 41,8 39,7 40,6 40,9 37,5 40,2 40,3 38,6 39,6 38,0 39,0 Onderlinge verhouding op som = CaO 82 81 80 80 82 81 81 80 81 81 79 81 79 80 MgO 13 14 15 15 13 14 14 15 14 14 16 14 16 15 100 KaO

+

Naj.0 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 % Pa06 op drogen grond, oplosbaar in H N Os 0,149 0,149 0,153 0,156 0,152 0,151 0,152 0,159 0,156 0,150 0,145 0,154 0,150 0,152 1.%-ig oitr.z. 0,026 0,025 0,027 0,026 0,025 0,026 0,026 0,026 0,026 0,022 0,023 0,026 0,023 0,024 Relatieve oplosbaar-het P206 17,4 16,8 17,6 16,7 16,4 17,2 17,0 16,1 16,7 14,7 15,9 16,9 15,3 15,9 Gr. stikstof (N) p e r 100 g drogen grond 0,211 0,206 0,218 0,209 0,221 0,222 0,215 0,224 0,221 0,209 0,219 0,210 0,223 0,218 hu-mus 5,9 5,7 5,9 6,0 6,0 5,8 5,9 5,9 5,8 5,6 5,8 5,8 5,7 5,8

(29)

TABEL I I I *3 J! o

dJ

I I I Veldje 1 4 2 en 5 1 4 2 en 5 Bemest m e t schuimaarde gebl. kluitkalk schuimaarde gebl. kluitkalk Aantal kg per h a 40800 40800 10000 41600 41600 9333 Gehalte v a n de kalk-meststoffen in % CaO v a n h e t oorspr. monster Totaal = in zuur oplos-baar 33,90 33,63 60,85 33,88 33,55 61,45 in den v o r m v a n i n water oplos-b a a r CaO 0,25 0,25 43,79 0,25 0,25 45,14 CaCOs 32,18 31,13 11,21 31,16 32,02 9,16 on- be-kend 1,47 2,25 5,85 2,47 1,28 7,15 Bemest m e t kg CaO Totaal zuur oplos-b a a r 13831 13721 6085 14094 13957 5735 per h a in den vorm v a n m water oplos-b a a r CaO 102 102 4379 104 104 4213 CaC08 13129 12701 1121 12963 13320 855 on- be-kend 600 918 585 1027 533 667

(30)

TABEL IV

Restdtaten van het onderzoelc van grondmonsters, genomen in September 1926 van 0—25 cm Bemon-stering v a n 1926 N°. veldje 1 4 gem. 2 5 gem. 3 6 gem. Bekalkt m e t schuimaarde kluitkalk onbekalkt N°. B 2252 2258 2254 2260 2256 2262 p H (chin-hydron) 7,7 7,8 7,7 7,5 7,5 7,5 7,3 7,2 7,2

I n procenten op drogen grond

CaC08 0,6 0,4 0,5 0,2 0,1 0,15 0,1 0,1 0,1 H u m u s 3,7 3,7 3,7 3,8 3,7 3,8 3,7 3,7 3,7 Klei 71,0 70,8 70,9 71,5 70,3 70,9 72,2 70,8 71,5 Zand 24,7 25,1 24,9 24,5 25,9 25,2 24,0 25,4 24,7 Klei + h u m u s als klei 87,8 87,6 87,7 88,8 87,1 88,0 89,0 87,6 88,3 Uitwisselbare CaO 0,858 0,857 0,858 0,872 0,814 0,843 0,806 0,791 0,799 MgO 0,117 0,118 0,118 0,091 0,103 0,097 0,106 0,105 0,106 Bemon-stering v a n 1934 N°. veldje 1 4 gem. 2 5 gem. 3 6 gem. Bekalkt met schuimaarde kluitkalk onbekalkt N". B 6594 6600 6596 6602 6598 6604 p H (chin-hydron) 7,6 7,8 7,7 7,3 7,3 7,3 7,3 7,3 7,3 CaC03 0,6 0,5 0,5 0,1 0,3 0,2 0,2 0,2 0,2 H u m u s 3,5 3,5 3,5 3,7 3,3 3,5 3,5 3,5 3.5 I n procenten Klei 71,2 70,4 70,8 70,7 70,4 70,5 71,3 69,8 70,6 Zand 24,7 25,6 25,2 25,5 26,0 25,8 25,0 26,5 25,7 op drogen Klei + humus, als klei 87,1 86,3 86,7 87,5 85,4 86,4 87,2 85,7 86,5

(31)

en October 1934, dat is resp. een en negen jaar na de bekalking, van de laag van Proefveld I

Per 100 g klei + humus, als klei g uitwissel-bare CaO 0,977 0,978 0,978 0,981 0,935 0,958 0,905 0,903 0,904 MgO 0,133 0,135 0,134 0,102 0,118 0,110 0,119 0,120 0,120 m . E . uitwisselbare basen CaO 34,9 34,9 34,9 35,0 33,4 34,2 32,3 32,2 32,2 MgO 6,6 6,7 6,7 5,1 5,9 5,5 5,9 6,0 6,0 KaO

+

N a20 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 Som = S 43,5 43,6 43,6 42,1 41,3 41,7 40,2 40,2 40,2 Onderlinge verhouding op som = 100 CaO 80 80 80 83 81 82 80 80 80 MgO 15 15 15 12 14 13 15 15 15 K20

+

N a20 5 5 5 5 6 5 5 5 5 % P206 op drogen grond, oplosbaar in 1 2 i % - i g H N 03 0,172 0,171 0,172 0,151 0,154 0,153 0,157 0,149 0,153 1 %-ig citr.z. 0,043 0,039 0,041 0,026 0,028 0,027 0,029 0,026 0,028 Relatieve oplos-baarheid van h e t P205 25,0 22,8 23,9 17,2 18,2 17,7 18,5 17,4 18,0 Gr. stikstof (N) per 100 gram drogen grond 0,213 0,219 0,216 0,217 0,214 0,216 0,217 0,217 0,217 h u m u s 5,8 5,9 5,9 5,7 5,8 5,8 5,9 5,9 5,9 grond Uitwisselbare CaO 0,876 0,861 0,869 0,832 0,834 0,833 0,794 0,807 0,801 MgO 0,099 0,101 0,100 0,092 0,096 0,094 0,108 0,101 0,105

P e r 100 g klei + h u m u s , als klei g uitwisselbare CaO 1,006 0,998 1,002 0,951 0,976 0,964 0,910 0,942 0,926 MgO 0,114 0,117 0,116 0,105 0,112 0,109 0,124 0,118 0,121 m . E . uitwisselbare basen CaO 35,9 35,6 35,7 34,0 34,9 34,5 32,5 33,6 33,1 MgO 5,7 5,8 5,8 5,2 5,6 5,4 6,2 5,9 6,0 K20 + N a20 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 Som = S 43,6 43,4 43,5 41,2 42,5 41,9 40,7 41,5 41,1 Onderlinge verhouding op som = 100 CaO 82 82 82 82 82 82 80 81 80 MgO 13 13 13 13 13 13 15 14 15 K20 + NaaO 5 5 5 5 5 5 5 5 5 (29) B 29

(32)

TABEL V

390

Resultaten van het onderzoek van grondmonsters, genomen in September 1926 van 0—25 cm Bemon-stering v a n 1926 N ° . veldje 1 4 gem. 2 5 gem. 3 6 gem. Bekalkt m e t sehuimaarde kluitkalk onbekalkt N°. B 2264 2270 2266 2272 2268 2274 p H (chin-hydron) 7,7 7,7 7,7 7,5 7,5 7,5 7,4 7,0 7,2 I n procenten op drogen CaCOa 0,3 0,2 0,25 0,2 0,2 0,2 0,1 0 0,05 H u m u s 3,9 3,9 3,9 3,9 3,6 3,7 3,5 3,6 3,6 Klei 67,4 66,2 66,8 67,8 65,6 66,7 68,4 66,1 67,2 Zand 28,4 29,7 29,1 28,1 30,6 29,4 28,0 30,3 29,2 Klei + h u m u s alsklei 85,1 83,9 84,5 85,5 82,0 83,8 84,3 82,5 83,4 Uitwisselbare CaO 0,809 0,826 0,818 0,786 0,778 0,782 0,759 0,681 0,720 MgO 0,111 0,103 0,107 0,079 0,087 0,083 0,092 0,099 0,096 Bemon-stering v a n 1934 (30) B 3 N°. veldje 1 4 gem. 2 5 gem. 3 6 gem. 0 Bekalkt m e t sehuimaarde kluitkalk onbekalkt N°. B 6606 6612 6608 6614 6610 6616 p H (chin-hydron) 7,6 7,6 7,6 7,4 7,4 7,4 7,3 7,1 7,2 I n procenten op drogen CaCO„ 0,7 0,7 0,7 1,0 0,5 0,7 0,6 0,4 0,5 H u m u s 3,3 3,2 3,3 3,2 3,3 3,3 3,2 3,3 3,3 Klei 68,1 66,3 67,2 67,5 65,5 66,5 66,7 64,4 65,5 Z a n d 27,9 29,8 28,8 28,3 30,7 29,5 29,5 31,9 30,7 Klei + h u m u s , als klei 83,1 80,9 82,0 82,1 80,5 81,3 81,3 79,4 80,4

(33)

en October 1934, dat is van Proefveld II

resp. een en negen jaar na de

Per 100 g klei + humus, als klei g uitwissel-bare CaO 0,950 0,984 0,967 0,920 0,949 0,935 0,900 0,826 0,863 MgO 0,130 0,123 0,127 0,092 0,106 0,099 0,109 0,120 0,115 m . E . uitwisselbare basen CaO 33,9 35,1 34,5 32,9 33,9 33,4 32,1 29,5 30,8 MgO 6,5 6,1 6,3 4,6 5,3 5,0 5,4 6,0 5,7 KaO

+

NaaO 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 Som

= s

42,4 43,2 42,8 39,5 41,2 40,4 39,5 37,5 38,5 Onderlinge verhouding op som = 100 CaO 80 81 80 83 82 82 81 79 80 MgO 15 14 15 12 13 13 14 16 15 KaO

+

NaaO 5 5 5 5 5 5 5 5 5 behalking, van % Pa06 op drogen grond, oplosbaar in 12J%-ig H N 03 0,178 0,164 0,171 0,159 0,151 0,155 0,149 0,155 0,152 1.%-ig citr.z. 0,043 0,033 0,038 0,026 0,027 0,027 0,024 0,026 0,025 de laag Relatieve oplos-baarheid v a n h e t 24,2 20,1 22,2 16,4 17,9 17,2 16,1 16,8 16,5 Gr. stikstof (N) per 100 gram drogen grond 0,225 0,220 0,223 0,224 0,207 0,216 0,214 0,214 0,214 h u m u s 5,8 5,6 5,7 5,7 5,7 5,7 6,1 5,9 6,0 grond Uitwisselbare CaO 0,826 0,815 0,821 0,796 0,791 0,794 0,764 0,720 0,742 MgO 0,086 0,090 0,088 0,077 0,083 0,080 0,088 0,093 0,090

Per 100 g klei -f humus, als klei g uitwisselbare CaO 0,994 1,007 1,001 0,969 0,982 0,976 0,940 0,907 0,924 MgO 0,104 0,111 0,107 0,094 0,103 0,098 0,108 0,117 0,112 m . E . uitwisselbare basen CaO 35,5 36,0 35,8 34,6 35,1 34,9 33,6 32,4 33,0 MgO 5,2 5,5 5,3 4,7 5,1 4,9 5,4 5,8 5,6 KaO + N a20 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 2,0 Som = S 42,7 43,5 43,1 41,3 42,2 41,8 41,0 40,2 40,6 Onderlinge verhouding op som = 100 CaO 83 82 83 84 83 83 82 81 82 MgO 12 13 12 11 12 12 13 14 13 KaO + NaaO 5 5 5 5 5 5 5 5 5

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Kat Angelino ontleende zijn sympathiebegrip aan de Duitse filosoof Max Scheler, maar diens angst dat de westerse mens, als hij niet leerde van het Aziatische ethos de

Geyl begint deze levensgeschiedenis met het verhaal van zijn jeugd, de tragedie van zijn zenuwzieke vader, zijn studie in Leiden, die uitliep op een lange Italië-reis, en zijn

The ethnographic findings from a Dutch senior vocational school where the vast majority of students are of colour suggest that the whiteness of working-class ‘white’ Dutch students

Natuurlijk, hadden zij de kans dan kozen zij de vrijheid – maar er waren ook slaven en (vooral) slavinnen die de uitdagingen van de vrijheid niet aandurfden.. Want het leven in

In de Terugblik trekt de auteur enkele, soms voor de hand liggende conclusies: piraterij kan alleen bloeien bij de gratie van een overheid die geen mogelijkheden heeft om piraterij

Dienke Hondius heeft zich in haar proefschrift voor het NWO-programma 'Nederlandse cultuur in Europese context, ijkpunt 1950', afgevraagd of daar niet iets meer over valt te

Verwacht mag worden dat dit proces nog versterkt wordt door de aanstelling van een buitengewoon hoogleraar bouwhistorie in september 2000, zodat de in het Ten geleide zo

Een boek over de verschil- lende vormen van 'renaissance' waarin een hoofdstuk over Italië ontbreekt of waarin op zijn minst niet systematisch en doordacht wordt gerefereerd