• No results found

De Nederlandse melkveehouderij in 2030: verkenning van mogelijke ontwikkelingen op basis van economische modellering

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Nederlandse melkveehouderij in 2030: verkenning van mogelijke ontwikkelingen op basis van economische modellering"

Copied!
88
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De missie van Wageningen University & Research is ‘To explore the potential of nature to improve the quality of life’. Binnen Wageningen University & Research bundelen Wageningen University en gespecialiseerde onderzoeksinstituten van Stichting Wageningen Research hun krachten om bij te dragen aan de oplossing van belangrijke vragen in het domein van gezonde voeding en leefomgeving. Met ongeveer 30 vestigingen, 6.500 medewerkers (5.500 fte) en 12.500 studenten behoort Wageningen University & Research wereldwijd tot de aansprekende kennis instellingen binnen haar domein. De integrale benadering van de

vraagstukken en de samenwerking tussen verschillende disciplines vormen het hart van de unieke Wageningen aanpak.

De Nederlandse melkveehouderij in 2030

Verkenning van mogelijke ontwikkelingen op basis van economische modellering

Alfons Beldman, Joan Reijs, Co Daatselaar en Gerben Doornewaard Wageningen Economic Research

Postbus 29703 2502 LS Den Haag T 070 335 83 30 E communications.ssg@wur.nl www.wur.nl/economic-research Rapport 2020-090 ISBN 978-94-6395-569-0

(2)
(3)

De Nederlandse melkveehouderij in 2030

Verkenning van mogelijke ontwikkelingen op basis van economische modellering

Alfons Beldman, Joan Reijs, Co Daatselaar en Gerben Doornewaard

Dit onderzoek is uitgevoerd door Wageningen Economic Research in opdracht van en in samenwerking met FrieslandCampina in het kader van het project ‘Horizon’

Wageningen Economic Research Wageningen, oktober 2020

RAPPORT 2020-090

(4)

Alfons Beldman, Joan Reijs, Co Daatselaar en Gerben Doornewaard, 2020. De Nederlandse melkveehouderij in 2030; Verkenning van mogelijke ontwikkelingen op basis van economische modellering. Wageningen, Wageningen Economic Research, Rapport 2020-090. 84 blz.; 18 fig.; 13 tab.; 44 ref.

In deze studie is verkend wat mogelijke ontwikkelrichtingen voor de Nederlandse melkveehouderij richting 2030 zijn. Er is een economisch model ontwikkeld waarmee effecten van economische, beleidsmatige en maatschappelijke veranderingen op de structuur van de Nederlandse melkveesector kunnen worden verkend. In het basisscenario is uitgegaan van bestaand en ingezet beleid en

voortzetting van bestaand gedrag. Dit resulteert in 2030 een afname van het aantal bedrijven met 33% een toename van de totale melkproductie met 4% (ten opzichte van 2018) en een afname van het aantal koeien tot bijna 1,5 miljoen. Naast het basisscenario zijn nog drie exploratieve scenario’s verkend die zijn gebaseerd op mogelijke toekomstige maatschappelijke veranderingen. Er worden aanbevelingen gedaan hoe de inzichten gebruikt kunnen worden om de melkveehouderij economisch robuuster en duurzamer te maken. Dit vereist een samenspel van meerdere actoren.

This study explores the possible development pathways for the Dutch dairy sector as we approach 2030. An economic model was developed with which the effect of economic, policy, and societal changes on the structure of the Dutch dairy farm sector can be explored. The baseline scenario is based on existing and implemented policy and continuation of past behaviour. In 2030, this will result in a 33% decrease in the number of farms and a 4% increase in the total milk production (compared to 2018), and a decrease in the number of cows to nearly 1.5 million. In addition to the baseline scenario, three exploratory scenarios based on potential future societal changes were investigated. Recommendations are made about how the insights may be used to make dairy farming more economically sound and more sustainable. This requires coordinated actions from a number of actors. Trefwoorden: Melkveehouderij, scenario’s, duurzaamheid, economie

Dit rapport is gratis te downloaden op https://doi.org/10.18174/532156 of op www.wur.nl/economic-research (onder Wageningen Economic Research publicaties).

© 2020 Wageningen Economic Research

Postbus 29703, 2502 LS Den Haag, T 070 335 83 30, E communications.ssg@wur.nl,

www.wur.nl/economic-research. Wageningen Economic Research is onderdeel van Wageningen University & Research.

Dit werk valt onder een Creative Commons Naamsvermelding-Niet Commercieel 4.0 Internationaal-licentie.

© Wageningen Economic Research, onderdeel van Stichting Wageningen Research, 2020

De gebruiker mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven en afgeleide werken maken. Materiaal van derden waarvan in het werk gebruik is gemaakt en waarop intellectuele eigendomsrechten

berusten, mogen niet zonder voorafgaande toestemming van derden gebruikt worden. De gebruiker dient bij het werk de door de maker of de licentiegever aangegeven naam te vermelden, maar niet zodanig dat de indruk gewekt wordt dat zij daarmee instemmen met het werk van de gebruiker of het gebruik van het werk. De gebruiker mag het werk niet voor commerciële doeleinden gebruiken. Wageningen Economic Research aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade

voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen. Wageningen Economic Research is ISO 9001:2015 gecertificeerd.

Wageningen Economic Research Rapport 2020-090 | Projectcode 2282200565 Foto omslag: Shutterstock

(5)

Inhoud

Woord vooraf 5

Samenvatting 6

S.1 Belangrijkste uitkomsten 6

S.2 Overige uitkomsten: exploratieve scenario’s 8

S.3 Impact en duiding 9

S.4 Methode 10

Summary 11

S.1 Primary Findings 11

S.2 Other Results: Exploratory Scenarios 13

S.3 Impact and Interpretation 14

S.4 Method 15

1 Inleiding 16

1.1 Context Nederlandse melkveehouderij 16

1.2 Aanleiding van de studie 16

1.3 Doel van de studie 17

1.4 Leeswijzer 18

2 Aanpak 19

2.1 Aanpak op hoofdlijnen 19

2.2 Afbakening model en aanpak 19

2.3 Proces 20

2.4 Databronnen en opschalingsmethodiek 21

2.4.1 Bedrijveninformatienet als basis 21

2.4.2 STARS als opschalingsmethodiek 21

2.4.3 Referentieperiode en gehanteerde gegevens 22

2.4.4 Gehanteerde populaties 22

3 Uitgangspunten modellering 23

3.1 Basisprincipes micro-economisch model 23

3.2 Uitgangspunten ten aanzien van economie en productiviteit 23

3.3 Uitgangspunten duurzaamheidssturing 25

3.3.1 Algemene uitgangspunten/principe 25

3.3.2 Duurzaamheidspremies uit de markt 25

3.3.3 Ecoschema’s Gemeenschappelijk landbouwbeleid 26

3.3.4 Beloning door derden 26

3.4 Uitgangspunten beleid 26

3.4.1 Fosfaatrechten en fosfaatplafond 26

3.4.2 Stikstofplafond 27

3.4.3 Aangekondigd landelijk beleid rondom ammoniak en stikstofdepositie 27

3.4.4 Klimaatdoel (methaan en lachgas) 28

3.4.5 Klimaatdoel (veenweiden) 29

3.4.6 Overige regionale opgaven 30

3.4.7 Grondgebondenheid 30

(6)

4 Verkenningen met het model 32

4.1 Inleiding 32

4.2 Basisscenario 32

4.2.1 Standaardinstellingen basisscenario 32

4.2.2 Gevoeligheidsanalyse bij basisscenario 32

4.2.3 Bandbreedte via geïntegreerd hoog en laag scenario’s 33

4.3 Exploratieve scenario’s 34

4.3.1 Toelichting en samenhang 34

4.3.2 Exploratief 1: Stimulering natuurinclusief 36

4.3.3 Exploratief 2: Hardcore vrije markt 38

4.3.4 Exploratief 3: Meer focus op rendement en sociale eisen 39

5 Resultaten 40

5.1 Resultaten basisscenario 40

5.1.1 Ontwikkelingen melkveehouderij nationaal 40

5.1.2 Typering melkveehouderij 41

5.1.3 Economische situatie melkveebedrijven 42

5.1.4 Regionale ontwikkeling 44

5.1.5 Milieuplafonds 45

5.1.6 Mogelijke melkproductie op basis van ruwvoerbeschikbaarheid 48 5.2 Gevoeligheidsanalyse en bandbreedte basisscenario 49

5.2.1 Resultaten gevoeligheidsanalyse 49

5.2.2 Resultaten bandbreedte 51

5.3 Resultaten exploratieve scenario’s 54

5.3.1 Aantal bedrijven en economische situatie 54

5.3.2 Melkvolume 56

5.3.3 Typering melkveehouderij 57

6 Discussie bij gehanteerde aanpak/methode 59

6.1 Behoefte aan en mogelijkheden voor verdere verkenning 59

6.1.1 Economie 59

6.1.2 Duurzaamheidssturing 59

6.1.3 Beleid 60

6.1.4 Overige scenario’s 62

6.2 Mogelijke verbeterpunten methodiek 62

7 Conclusies en aanbevelingen 64

7.1 Uitkomsten en conclusies basisscenario 64

7.2 Uitkomsten en conclusies exploratieve scenario’s 65

7.3 Impact en aanbevelingen 66

Literatuur en websites 69 Nadere toelichting op het economische model 72 Nadere toelichting rekenwijze toetsing milieuplafonds 74 Nadere toelichting rekenwijze ruimteclaims en

grondgebondenheid 77 Nadere toelichting ‘natuurinclusieve melkstroom’ 79 Analyse mogelijke effecten provinciaal beleid op de

(7)

Woord vooraf

Er spelen vele (beleids)ontwikkelingen rond de Nederlandse melkveehouderij. Het aantal bedrijven neemt gestaag af. De totale melkproductie nam tot 2016 steeds toe, de introductie van fosfaatrechten zorgde voor een daling van het aantal koeien, maar had nauwelijks effect op de totale melkproductie. Daarnaast spelen er nog diverse andere dossiers (onder andere stikstof, ammoniak en klimaat) die ook van invloed kunnen zijn op de omvang en de structuur van de sector. En er waren vragen over hoe de economische situatie van melkveebedrijven zich in dit kader zal ontwikkelen. Dit alles bracht FrieslandCampina tot de vraag: wat betekenen deze ontwikkelingen voor de sector? Hoe ziet die er over 10 jaar uit, zowel in omvang als in structuur?

Met praktijkdata uit de Landbouwtelling en ons Bedrijveninformatienet als basis is een economisch model ontwikkeld waarmee een aantal scenario’s is doorgerekend. Het project is in samenwerking met de opdrachtgever uitgevoerd, met een heldere taakverdeling. De aanpak en de uitgangspunten werden steeds getoetst bij de opdrachtgever. De daadwerkelijke ontwikkeling van het model, de uitvoering van de berekeningen en de verslaglegging van het onderzoek in dit rapport zijn zelfstandig en onafhankelijk uitgevoerd door het projectteam van Wageningen Economic Research.

We vertrouwen erop met dit rapport een nuttige bijdrage te leveren aan het maatschappelijk debat rondom de toekomst van de melkveehouderij. Het onderzoek laat zien dat er nog veel open einden zijn in beleid en dat de in de beleidsstukken geschetste ontwikkelrichting niet altijd overeenkomt met de economische realiteit. Deze studie en het ontwikkelde model zouden een basis kunnen zijn voor vervolgdiscussies en nadere verkenningen waarin het economisch perspectief een belangrijk vertrekpunt is.

Er is een woord van dank op zijn plaats voor de professionele en plezierige samenwerking met de opdrachtgever zowel binnen het gezamenlijke projectteam als met de klankbordgroep. Daarnaast gaat onze dank uit naar de deelnemers van het Bedrijveninformatienet. Deze studie kon alleen op deze manier worden uitgevoerd dankzij de informatie die met deze ondernemers wordt verzameld.

Prof.dr.ir. J.G.A.J. (Jack) van der Vorst Ir. O. (Olaf) Hietbrink

Algemeen Directeur Social Sciences Group (SSG) Business Unit Manager Wageningen Economic Research Wageningen University & Research Wageningen University & Research

(8)

Samenvatting

S.1

Belangrijkste uitkomsten

Deze studie moet worden gezien als een verkenning van mogelijke ontwikkelrichtingen voor de Nederlandse melkveehouderij waarin de economische situatie en besluitvorming van de individuele melkveehouder expliciet zijn meegenomen in samenhang met beleidsontwikkelingen en andere duurzaamheidssturing vanuit markt en maatschappij. De studie poogt om effecten van beleid en economie in samenhang concreet en tastbaar te maken. Een aantal vaak onuitgesproken wetmatigheden, bijvoorbeeld rond investeringsgedrag, wordt expliciet gemaakt. Hiermee kan de studie mede als basis dienen voor discussie over de toekomst van de melkveehouderij. De studie beoogt expliciet niet om een eind- of wensbeeld neer te zetten.

Basisscenario: een derde minder bedrijven, iets meer melk.

In deze studie is eerst een basisscenario gemodelleerd. Dit scenario kan worden gezien als de verwachte ontwikkeling van de Nederlandse melkveehouderij richting 2030 bij de huidige (zomer 2020) kennis van vaststaand en ingezet beleid en bij voortzetting van het gedrag uit het verleden. In het basisscenario is het aantal bedrijven met melkkoeien in 2030 met circa 33% gedaald ten opzichte van 2018 (10.659 bedrijven over) en de melkproductie met 4% gestegen (14,6 mld. kg melk). De melkproductie blijft tot 2024 vrijwel stabiel en stijgt met name na 2024. Een belangrijke verklaring voor deze toename is dat bij een toenemende melkproductie per koe meer melk kan worden geleverd per fosfaatrecht. Het totaal aantal melkkoeien ligt volgens dit scenario in 2030 op 1,48 mln. dieren (figuur S.1). Het gemiddelde bedrijf is gegroeid in omvang van 101 naar

139 melkkoeien en in intensiteit van 1,85 naar 1,98 melkkoe per hectare. De melkproductie per koe is gestegen tot gemiddeld 9.850 kg per jaar.

In het basisscenario is de economische situatie van veel bedrijven niet rooskleurig. Bij 57% van de stoppers liggen er onvoldoende financiële resultaten aan stoppen ten grondslag. Van de blijvers heeft 27% alle benodigde aflossingen en vervangingsinvesteringen kunnen doen. De rest heeft in meer of mindere mate vervangingsinvesteringen uitgesteld en/of niet alle benodigde aflossingen kunnen doen. Met de voorspelde dieraantallen in het basisscenario blijft de melkveehouderij ruim onder het

fosfaatplafond en is een beperkte daling van het eiwitgehalte in het rantsoen ten opzichte van 2018 nodig om ook onder het stikstofplafond te blijven. Doordat het aantal melkkoeien daalt in het basisscenario, dalen ook de methaan- en ammoniakemissie. Om een reductie van 0,8 Mton CO2-equivalenten ten opzichte van 2015 (klimaatakkoord) te halen, resteert dan nog een aanvullende opgave van 0,27 Mton (3,2%). Ten aanzien van de ammoniakemissie lijkt de aanvullend benodigde procentuele daling een stuk groter maar is de daadwerkelijke opgave erg afhankelijk van de verdere invulling van het beleid. Zowel voor ammoniak als broeikasgassen zijn in potentie nog diverse emissie-reducerende maatregelen implementeerbaar voor 2030 maar er is nog geen goed zicht op integrale haalbaarheid en kosten hiervan en de concrete sturing via beleid.

(9)

Figuur S.1 Verwachte ontwikkeling (2020-2030, stippellijn) nationale melkproductie (mld. kg), totaal aantal bedrijven met melkkoeien, totaal aantal melkkoeien in relatie tot de gerealiseerde ontwikkeling in de voorgaande periode (2008-2019, doorgetrokken lijn)

Gevoeligheidsanalyse en bandbreedtes: meer kans op minder melk

Via gevoeligheidsanalyse en integrale hoog-laagscenario’s is in beeld gebracht wat het effect is op de uitkomsten van het basisscenario van een aantal gewijzigde uitgangspunten.

Deze verkenningen laten zien dat bij gecombineerde ‘gunstige’1 of ‘ongunstige’ instellingen het aantal bedrijven in 2030 flink kan afwijken van het basisscenario, zowel naar boven als naar beneden. Bij ongunstige instellingen daalt ook het totale melkvolume aanzienlijk. Bij de meest ‘ongunstige’ instelling daalt het melkvolume tot 10,8 mld. kg en het aantal bedrijven tot 8.823. Stijging van het melkvolume van meer dan 3% vindt alleen plaats als rekening wordt gehouden met verlaging van de fosfaatexcretieforfaits. In dat geval stijgt ook het aantal koeien ten opzichte van het basisscenario. Als dit zou gebeuren, zijn voor het halen van stikstofplafond, klimaat- en ammoniakdoelen meer

aanvullende maatregelen nodig.

Het aantal bedrijven in 2030 wordt vooral beïnvloed door lagere (minder stoppers) of hogere gezinsuitgaven (meer stoppers), door lagere (meer stoppers) en hogere melkprijzen (minder stoppers) en betere (minder stoppers) of slechtere technische prestaties (meer stoppers). Ook bij meer fluctuerende melkprijzen neemt het aantal bedrijven in 2030 verder af dan in het basisscenario. Overigens laten alle scenario’s ook zien dat de economische verschillen tussen de bedrijven groot zijn. Ook in ongunstige scenario’s is er nog steeds een categorie bedrijven die het economisch wel redt en in staat is om alle vervangingsinvesteringen en aflossingen te doen.

Het totale melkvolume neemt toe (3%) ten opzichte van het basisscenario in het geval van betere technische prestaties (meer melk per koe en een lagere jongveebezetting) omdat er dan meer melk binnen het systeem van fosfaatrechten past. Bij lagere technische prestaties neemt het melkvolume met 3% af. In alle andere verkende varianten blijft het volume vrijwel gelijk of neemt het af. Dit komt doordat bij de ‘gunstige’ varianten, zoals een hogere melkprijs, het fosfaatplafond de beperkende factor is. Een afname van het melkvolume van meer dan 10% komt wel voor: bij lagere melkprijzen en een hogere rente op nieuwe leningen. De melkveehouderij komt dan in een situatie terecht dat fosfaatrechten niet meer worden ‘volgemolken’. De blijvers zijn dan financieel niet meer in staat om de productie van de stoppers over te nemen.

1 Met gunstig wordt hier bedoeld: positief uitpakkend voor de melkveehouderijsector in termen van totaal aantal bedrijven

en productievolume, met ongunstig het tegenovergestelde.

1,2 1,3 1,4 1,5 1,6 1,7 1,8 8 10 12 14 16 18 20 M el kk oe ie n (x 1 m ln . st uk s) B ed ri jv en ( x 1. 00 0) e n m el kp ro du cti e (x 1 m ld . kg )

(10)

S.2

Overige uitkomsten: exploratieve scenario’s

Aanvullend aan het basisscenario is in deze studie ook een aantal exploratieve scenario’s

gemodelleerd. De exploratieve scenario’s moeten worden gezien als samenhangende verkenningen van mogelijke toekomstige maatschappelijke veranderingen. Voor deze exploratieve scenario’s geldt dat ze meer dan het basisscenario een verkennend karakter hebben: ‘Wat zou er kunnen gebeuren als ...?’ Er kan in deze scenario’s niet volledig worden teruggevallen op bestaand beleid, bestaand gedrag en de huidige bedrijfsvoering. Dit betekent dat er meer keuzen in uitgangspunten en modellering moesten worden gemaakt en dat daarmee de resultaten onzekerder zijn.

Er zijn drie exploratieve scenario’s gedefinieerd en doorgerekend:

1. In scenario 1 (Stimulering natuurinclusief) is het uitgangspunt dat er een breed gedragen maatschappelijke tendens ontstaat naar een meer natuurinclusieve melkveehouderij met specifieke eisen. Dit wordt onder andere gemodelleerd via de introductie van een deelstroom natuurinclusieve melk, een verandering van GLB-premies naar uitbetaling via ecoschema’s, extra opbrengsten vanuit private partijen voor natuurinclusieve bedrijfsvoering en een vereiste dat groei alleen grondgebonden kan plaatsvinden.

2. In scenario 2 (Hardcore vrije markt) is juist het tegenovergestelde het geval. De wereld heeft behoefte aan betrouwbaar, goedkoop en efficiënt geproduceerd voedsel. Eisen ten aanzien van weidegang en biodiversiteit verdwijnen omdat de consument daar niet in generieke zin voor kan en wil betalen. Dit is onder andere gemodelleerd via een lagere opbrengstprijs en het wegvallen van eisen voor grondgebonden groei.

3. Scenario 3 (Meer focus op rendement en sociale eisen) kan als tegenhanger van het basisscenario worden gezien voor hoe de melkveehouder naar zijn bedrijf kijkt. In dit scenario gaan

melkveehouders meer eisen stellen aan inkomen en rendement uit het bedrijf. Een deel van de ondernemers gebruikt de investeringsruimte om in andere takken te investeren. Ook stopt een groep ondernemers die het op zich financieel goed doet maar elders meer mogelijkheden ziet om rendement te halen.

Tabel S.1 Verwachte omvang van de sector, typering van het gemiddelde bedrijf en de

economische positie in 2030 bij verschillende exploratieve scenario’s in relatie tot het basisscenario en de uitgangssituatie. Zie hoofdstuk 4 voor beschrijving van de scenario’s

Kenmerk Uitgangs-situatie 2018 Basis-scenario 2030 Exploratieve scenario’s 2030 Natuur- inclusief Hardcore vrije markt Rendement en sociale eisen Omvang NL sector Aantal bedrijven 15.987 10.659 10.115 7.508 7.776 Melkproductie (mld. kg) 14,08 14,58 14,25 14,49 12,74 Aantal melkkoeien (mln.) 1,61 1,48 1,47 1,43 1,29 Typering gemiddelde bedrijf

Koeien per bedrijf 101 139 145 190 165

Melk per koe (kg) 8.748 9.851 9.718 10.139 9.907

Koeien per ha 1,85 1,98 1,79 2,39 2,02

Economie Aandeel bedrijven dat alle vervangingsinvesteringen kan doen

31 27 29 21 19

In tabel S.1 zijn de resultaten van de exploratieve scenario’s samengevat. Alle drie de exploratieve scenario’s leiden tot een verdere afname van het aantal bedrijven doordat er meer economische stoppers zijn dan in het basisscenario. In het scenario Stimulering natuurinclusief komt dit vooral doordat de totale opbrengsten vanuit melkgeld en GLB niet veranderen, maar alleen anders worden verdeeld over de totale sector. Bij Hardcore vrije markt komen bedrijven vooral in de problemen door de structureel lagere melkprijs. In het scenario Meer focus op rendement en sociale eisen is er door de hogere onttrekking uit het bedrijf minder beschikbaar om te investeren. Daarnaast maken

melkveehouders andere keuzes dan ‘groeien in melk’ zoals investeren in andere takken of vrijwillig stoppen om iets anders te gaan doen.

(11)

Zowel bij het Hardcore vrije markt-scenario als bij Meer focus op rendement en sociale eisen is er een reële kans dat fosfaatrechten niet worden volgemolken en de totale melkproductie daalt omdat er op sectorniveau onvoldoende financiële ruimte (hardcore vrije markt) en/of behoefte (meer focus op rendement en sociale eisen) is om te groeien.

Alle drie de geformuleerde scenario’s leiden tot gemiddeld grotere bedrijven dan in het basisscenario. De intensiteit van bedrijven verschilt aanzienlijk tussen de scenario’s. Bij Hardcore vrije markt zijn de bedrijven gemiddeld duidelijk het grootst (190 melkkoeien) en het meest intensief (2,4 koeien per ha). Bij het scenario Stimulering natuurinclusief nemen de bedrijven gemiddeld meer toe in omvang dan in het basisscenario omdat er minder bedrijven overblijven en de blijvers daardoor harder groeien. De bedrijven zijn gemiddeld wel duidelijk extensiever (1,8 koeien per ha) dan in het basisscenario en het aandeel blijvende bedrijven dat alle vervangingsinvesteringen kan doen is iets groter. In dit scenario zijn de verschillen tussen bedrijven groot.

S.3

Impact en duiding

Deze studie laat in alle scenario’s een verwachting zien dat het aantal melkveebedrijven verder zal dalen richting 2030. De mate waarin is afhankelijk van diverse factoren, waaronder het niveau van de melkprijs en de investeringsbeslissingen van de melkveehouders. De studie laat ook zien dat de verwachte toekomstige opbrengsten, die vooral worden bepaald door de melkprijs, voor een flink deel van de blijvende bedrijven ontoereikend zijn om alle gewenste vervangingsinvesteringen te kunnen doen. Voor veel van de blijvende bedrijven is de economische situatie niet rooskleurig. Dit geldt ook voor de huidige situatie.

Uit deze studie wordt duidelijk dat de opbrengstenkant een belangrijke factor is voor een economisch robuuste melkveehouderij. Als die opbrengsten hoger zijn, blijven er financieel gezondere bedrijven over. In een sector die sterk gericht is op export kan hierbij niet alleen naar de melkprijs worden gekeken, maar zullen ook opties voor inkomsten uit andere diensten moeten worden verkend. Aan de andere kant is het voor een economisch robuust melkveebedrijf ook van belang dat de melkveehouder kritisch naar zijn kosten en investeringsgedrag blijft kijken en hierbij zowel aandacht heeft voor rendement als een ontwikkelrichting kiest die past bij de verduurzamingsopgaven. Adviseurs van bijvoorbeeld boekhoudkantoren of kredietverleners spelen een belangrijke rol rond strategische investeringen. Als er een brede omslag in denken komt op dit vlak bij melkveehouders en hun adviseurs kan ook dit zeker een bijdrage leveren aan financieel gezondere bedrijven.

De studie laat zien dat er in beleidsstukken veel gedachten en plannen zijn om een meer duurzame bedrijfsvoering te stimuleren, maar dat concrete sturing in veel gevallen nog niet is ingevuld. Het is vaak niet duidelijk welke maatregelen worden verwacht, wat de economische consequenties ervan zijn voor de melkveehouder en welke concrete middelen of instrumenten beschikbaar zijn om

beleidsdoelen daadwerkelijk te realiseren. Dit geeft onzekerheid in verwachtingen en onzekerheid voor ondernemers ten aanzien van investeringsbeslissingen. Als verplichtingen en eisen worden

doorgevoerd die leiden tot aanvullende kosten, kan dit leiden tot een verslechtering van de economische situatie. Voor lange termijn perspectief voor de melkveehouderij is het essentieel dat beleidsmakers (landelijk en regionaal) meer integraal naar de verschillende beleidsdossiers gaan kijken. Pas als beleidsinstrumenten, de opgaven en de opties helder zijn, ontstaat er voor melkveehouders een goed kompas om investeringsbeslissingen op te baseren. Aansturing van

verduurzaming komt niet alleen heel precies; het is ook complex omdat het een samenspel vereist van meerdere partijen. Het ene beleidsinstrument kan het andere tenietdoen of juist versterken.

Samenvattend laat de studie zien dat het gelijktijdig verbeteren van de duurzaamheid en het

economisch perspectief van de melkveebedrijven geen eenvoudige opgave is en niet te eenzijdig kan worden benaderd. Er is geen silver bullet: elk scenario heeft kansen maar ook valkuilen. De

belangrijkste opgave lijkt om met alle relevante stakeholders samen (melkveehouders, banken, zuivelbedrijven, regionale beleidsmakers, landelijke beleidsmakers) bij elkaar passende maatregelen, sturing en economisch perspectief te ontwikkelen gericht op de lange termijn. Het is niet één partij die

(12)

de sleutel in handen heeft. Om te komen tot een duurzame en economisch robuuste melkveehouderij, is het van belang om hierbij tegelijkertijd rekening te houden met de economische en sociale situatie van de melkveehouder, duurzaamheidsdoelen en maatschappelijke wensen.

S.4

Methode

In deze studie is een micro-economisch model ontwikkeld waarmee kan worden doorgerekend hoe het aantal melkveebedrijven, het aantal melkkoeien en het melkvolume in Nederland zich ontwikkelen richting 2030. Het model heeft de huidige economische situatie van individuele melkveebedrijven in Nederland als uitgangspunt en berekent hoe Nederlandse melkveebedrijven zich zullen ontwikkelen bij verschillende economische en beleidsmatige omstandigheden. Het model maakt gebruik van het principe van regionale opschaling: steekproefgegevens worden gebruikt als schatter voor de hele populatie. Uitgangspunt van het model is dat de kasstroom leidend is voor beslissingen over bedrijfsontwikkeling. Voor ieder bedrijf wordt berekend wat het continuïteitsperspectief en/of de uitbreidingscapaciteit is tot en met 2030, beginnend met de kasstroom van het bedrijf in de beginsituatie. Het model houdt ook rekening met de leeftijd van de ondernemer en de opvolgingssituatie van de bedrijven.

Het model is in deze studie gebruikt voor diverse verkenningen. Hierbij is de hoofdvraag steeds hoe het totale melkvolume, het aantal melkveebedrijven en de economische situatie van de

melkveebedrijven in Nederland zich zullen ontwikkelen richting 2030. Er is hierbij gewerkt in 2 stappen:

1. Eerst is een basisscenario opgesteld. Het basisscenario moet worden gezien als verwachte ontwikkeling van de Nederlandse melkveehouderij bij de huidige kennis van voorgenomen beleid en voortzetting van het gedrag uit het verleden. Uitgangspunt in het basisscenario is dat bedrijven met een relatief jonge ondernemer (<52 jaar in 2018) en/of opvolger zullen groeien in omvang als er binnen de kasstroom aan alle noodzakelijke verplichtingen is voldaan. Ook is uitgegaan van voortzetting van het bestaande beleid inclusief het systeem van fosfaatrechten. In het

basisscenario zijn verder de standaardinstellingen toegepast zoals beschreven in hoofdstuk 3. Vervolgens is verkend wat het effect is van andere instellingen en is via geïntegreerde ‘hoog’- en ‘laag’-scenario’s een bandbreedte rondom het basisscenario bepaald. De uitgangspunten van deze verkenningen worden beschreven in paragraaf 4.2.

2. Vervolgens is een aantal exploratieve scenario’s opgesteld. Deze scenario’s moeten worden gezien als samenhangende verkenningen van mogelijke toekomstige maatschappelijke veranderingen. Deze veranderingen kunnen zitten in andere (investerings)beslissingen van melkveehouders, beleidsmatige en politieke keuzes op verschillende niveaus en de mate en richting waarin bedrijven, consumenten en andere maatschappelijke actoren sturen op duurzaamheid. De uitgangspunten van deze verkenningen worden beschreven in paragraaf 4.3.

Deze studie is door Wageningen Economic Research uitgevoerd in samenwerking met opdrachtgever FrieslandCampina. De uitgangspunten van alle verkenningen zijn in overleg met projectteam en klankbordgroep van FrieslandCampina opgesteld. De daadwerkelijke ontwikkeling van het gebruikte model, de uitvoering van de berekeningen en de verslaglegging van het onderzoek in dit rapport zijn zelfstandig en onafhankelijk uitgevoerd door het projectteam van Wageningen Economic Research. In deze studie moesten veel uitgangspunten worden vastgesteld, zowel ten aanzien van economie als beleid. Deze uitgangspunten zijn, vanzelfsprekend, bepalend voor de uitkomsten. De uitgangspunten zijn zorgvuldig opgesteld en intensief besproken met een klankbordgroep. In dit rapport zijn de uitgangspunten zo transparant mogelijk beschreven. Een deel is getoetst in de gevoeligheidsanalyse. Modelstudies kennen altijd beperkingen. In hoofdstuk 6 wordt hier nader op ingegaan. Verbetering van het model kan leiden tot een nauwkeurigere verwachting.

(13)

Summary

S.1

Primary Findings

This research should be considered an exploration of possible development pathways for the Dutch dairy sector in which the financial situation and the decision-making of the individual dairy farmer are explicitly included in connection with development of policy and other sustainability cues from the market and society. This study is an attempt to make the combined effects of policy and economy concrete and tangible. A number of often unspoken rules, such as for investment behaviour, are made explicit. As a result, the research can be used as a basis for discussion about the future of dairy farming. The study is explicitly not intended to describe an ideal or desired situation.

Baseline scenario: one-third decrease in the number of farms, a slight increase in milk For this research, a baseline scenario was created first. This scenario should be viewed as the expected development of Dutch dairy farming as we approach 2030 based on the current (summer 2020) knowledge of existing and implemented policy and continuation of past behaviour.

In the baseline scenario, the number of dairy farms will have decreased by 33% in 2030 compared to 2018 (10,659 farms remaining) and milk production will have risen by 4% (14.6 billion kg milk). Milk production will remain virtually stable until 2024, and will primarily increase afterwards. An important explanation for this increase is that with the increase in milk production per cow more milk can be produced per phosphate right. In this scenario, the total number of dairy cows will be 1.48 million animals by 2030 (Figure S.1). The average farm will have grown in size from 101 to 139 dairy cows and in stocking rate from 1.85 to 1.98 cows per hectare. The milk production per cow has increased to an average of 9,850 kg per year.

In the baseline scenario, the financial situation of many farms does not look promising. In 57% of cases, inadequate financial results are the main reason for quitting farming. Only 27% of those who continue farming managed to meet all required repayments and replacement investments. The rest had to postpone replacement investments and/or did not manage to meet all required repayments to some extent.

With the projected number of animals in the baseline scenario, dairy farming will remain well below the phosphate ceiling, and a limited decrease in the protein content of the rations will be required compared to 2018 in order to remain below the nitrogen ceiling as well. As the number of milking cows will decrease in the baseline scenario, the methane and ammonia emissions will also decrease. In order to achieve a reduction of 0.8 Mton CO2 equivalents methane compared to 2015 (climate agreement), there is still another 0.27 Mton (3.2%) left to address. In regard to the ammonia emissions, the additionally required decrease percentage appears much larger, but the actual task strongly depends on the further implementation of the policy. For both ammonia and greenhouse gases, various emission-reducing measures can still potentially be implemented before 2030, but there is still no clear insight into the overall feasibility and costs of these or if and how these measures will be stimulated in future policy.

(14)

Figure S.1 Expected development (2020-2030, dotted line) national milk production (billion kg), total number of farms with milking cows, total number of milking cows in relation to the realised development in the previous period (2008-2019, solid line)

Sensitivity analysis and bandwidths: possibility of less milk increases

A sensitivity analysis and comprehensive high-low scenarios were used to determine the impact of a number of modified basic starting points in the baseline scenario.

These explorations show that combined “favourable”2 or “unfavourable” configurations result in a substantial upward or downward deviation from the baseline scenario with regard to the number of farms by 2030. In the unfavourable configurations, the total volume of milk will also decrease

significantly. Using the most unfavourable configuration, the volume of milk will decrease to 10.8 billion kg and the number of farms to 8.823. An increase of over 3% in the volume of milk will only occur when considering a decrease of the current phosphate excretion standards. In that case, the number of cows will also increase compared to the baseline scenario. If this were to occur, additional measures would be needed to achieve the nitrogen ceiling, climate goals, and ammonia objectives.

The number of farms by 2030 will be primarily influenced by lower (fewer who quit) or higher family expenses (more who quit), by lower (more who quit) or higher milk prices (fewer who quit), and better (fewer who quit) or worse technical performance (more who quit). Increased fluctuation in milk prices will also result in a larger drop in the number of farms by 2030 when compared to baseline scenario. All scenarios show that there are significant financial differences between the farms. Even in unfavourable scenarios there is still a category of farms that will survive financially and will manage to meet all replacement investments and repayments.

The total volume of milk will increase (3%) when compared to the baseline scenario in case of improved technological achievements (more milk per cow and a lower number of young cattle) as more milk will fit within the phosphate ceiling. The volume of milk will decrease by 3% if there is lower technical performance. In all other explored variations, the volume will remain level or decrease. This is because the phosphate ceiling is a limiting factor in the “favourable” variants, such as a higher milk price. A decrease of over 10% in the volume of milk does occur: with lower prices for milk and a higher interest on new loans. The dairy sector will then be placed in a situation where the phosphate

2 For our purposes, favourable means having a positive effect for the dairy sector in terms of the total number of farms and

the production volume, with unfavourable meaning the opposite.

1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 1.8 8 10 12 14 16 18 20 D air y co w s (in m illi on s) Fa rms ( in 1 00 0s ) an d mi lk pr od uc ti on (i n 1 bi l. kg )

(15)

rights are no longer being fully utilised. The remaining farms are then no longer financially able to take on the production of those who quit.

S.2

Other Results: Exploratory Scenarios

In addition to the baseline scenario, a number of exploratory scenarios were also modelled in this research. These exploratory scenarios should be viewed as cohesive explorations of possible future changes in society. These exploratory scenarios are more explorative in nature than the baseline scenario: “What would happen if...?” These scenarios are not completely based on existing policy, existing behaviour and current operational management. This means that more choices had to be made regarding basic principles and modelling, and in turn, the results will be less certain. Three exploratory scenarios were defined and calculated:

1. In scenario 1 (Encouraging Nature Inclusive Farm Management) the basic principle is that a widely-support social trend will develop towards more nature-inclusive dairy farming with specific requirements. Among other factors, this is modelled through the introduction of a separate stream for nature-inclusive milk, a change of the CAP premiums towards a payment through

eco-schemes, additional income from private parties for nature-inclusive farm management, and a requirement that only land-based growth is allowed.

2. In scenario 2 (Dedicated Free Market), the opposite is modelled. The world requires reliable, cheap, and efficiently produced food. Requirements relating to grazing and biodiversity will disappear because the consumer cannot or does not want to pay for this in a generic sense. This scenario includes a lower milk price and the requirements for land-based growth were removed. 3. Scenario 3 (Increased Focus on Return on Investment and Social Demands) can be viewed as the

counterpart of the baseline scenario in relation to how the dairy farmer views his business. In this scenario, dairy farmers will demand more income and return on investment from their farm. Some of the entrepreneurs will use the investment leeway to invest in other lines of business. Another group of entrepreneurs who, although doing well financially, will quit as they perceive better opportunities elsewhere.

Table S.1 Expected size of the sector, characterisation of the average farm, and the financial position in 2030 for different exploratory scenarios in relation to the baseline scenarios and the initial situation. See chapter 4 for the description of the scenarios.

Reference Initial situation 2018 Basic scenario 2030 Exploratory scenarios 2030 Nature Inclusive Dedicated Free Market Return on Investment and Social Demands Size of NL Sector Number of farms 15,987 10,659 10,115 7,508 7,776 Milk production (billion kg) 14.08 14.58 14.25 14.49 12.74 Number of dairy cows

(million)

1.61 1.48 1.47 1.43 1.29

Characterisa tion average farm

Cows per farm 101 139 145 190 165

Milk per cow (kg) 8,748 9,851 9,718 10,139 9,907

Cows per ha 1.85 1.98 1.79 2.39 2.02

Economy Proportion of farms able to make all replacement investments

31 27 29 21 19

Table S.1 summarises the results of the exploratory scenarios. All three exploratory scenarios result in a further decrease of the number of farms as there are more farms that have to stop for financial reasons than in the baseline scenario. In the Encouraging Nature Inclusive Farm Management

scenario, this is mainly because the total turnover from milk payments and CAP do not change but are distributed differently over the entire sector. In the Dedicated Free Market, farms are primarily in

(16)

trouble because of the consistently lower milk price. In the scenario Increased Focus on Return on Investment and Social Demands, a higher withdrawal from the business means that there is less available for investment. Dairy farmers also make choices other than “growing the milk production”, such as investing in other lines of business or quitting voluntarily to start on something else. In both the Dedicated Free Market scenario as well as the Increased Focus on Return on Investment and Social Demands scenario, there is a real possibility that the phosphate rights will not be fully utilised and that the overall milk production will decrease because, at the sector level, there is insufficient financial leeway (dedicated free market) and/or desire (Increased focus on Return on Investment and social demands) to grow.

All three formulated scenarios lead to larger farms on average than the baseline scenario. The

intensity of farms varies widely between the scenarios. In Dedicated Free Market, the farms are clearly the largest on average (190 dairy cows) and most intensive (2.4 cows per ha.). In the Encouraging Nature Inclusive Farm Management scenario, the farm size will increase more on average than in the baseline scenario because fewer farms will remain, and those who remain will grow faster. The farms will be clearly more extensive (1.8 cows per ha.) than in the baseline scenario and the proportion of remaining farms that can make all replacement investments will increase slightly. The differences between the farms are large in this scenario.

S.3

Impact and Interpretation

In all scenarios, the research indicates that the number of dairy farms is expected to decrease further as we approach 2030. The extent depends on different factors including the milk price level and the investment decisions made by the dairy farmers. The research also shows that the expected future turnover, which is primarily determined by the milk price, is not sufficient for a substantial part of the remaining farms to be able to make all the desired replacement investments. The financial situation of many of the remaining farms will not look promising. This is the same in the current situation.

The research makes it clear that the total of revenues is an important factor for an economically sound dairy farm. If the revenues are higher, it results in financially healthier farms. In a sector that is strongly focused on export, it is important to not only consider the milk price, but also explore options for income from other services.

For an economically sound dairy farm, it is also important that dairy farmers continue to critically assess their costs and investment behaviour, paying attention to return on investment as well as choosing a development direction in accordance with sustainability challenges. Advisers who, for example are employed by accounting firms or creditors, play an important role with regard to strategic investments. If there is a broad change in thinking in this area among dairy farmers and their

advisers, then this can certainly contribute to financially healthier farms.

The research shows that policy documents include many ideas and plans to stimulate more sustainable farm management, but that concrete direction is often not provided. It is often unclear which

measures are expected, what the economic consequences of those measures are for the dairy farmer, and which concrete measures or tools are available to actually achieve policy objectives. This results in uncertain expectations and uncertainty for entrepreneurs with regard to investment decisions. If obligations and requirements are implemented that lead to additional costs, then this may lead to a deteriorating financial situation. It is essential that policy makers (national and regional) start to consider the different policy dossiers as a whole for a long-term dairy-farming perspective. Only when the policy instruments, tasks, and options are clear dairy farmers will have a good compass on which to base their investment decisions. Giving direction to improving sustainability on farm level is not only a very precise art; it is also complex because it requires a joint effort from multiple parties. One policy instrument can counteract or reinforce another.

In summary, the research shows that improving the sustainability and the economic outlook for dairy farms simultaneously is not an easy task and the approach should not be one sided. There is no silver bullet: each scenario has opportunities as well as pitfalls. The most important task appears to be working

(17)

together with all relevant stakeholders (dairy farmers, banks, dairy companies, regional policymakers, national policymakers) in order to develop cohesive measures, guidance, and economic perspective aimed at the long term. There is not one single party who holds the key. In order to achieve a more sustainable and economically sound dairy sector, it is important to simultaneously take into account the financial and social situation of the dairy farmer, sustainability goals, and societal demands.

S.4

Method

In this research, a microeconomic model was developed which was used to calculate the further development of the number of dairy farms, the number of dairy cows, and the milk volume in the Netherlands as we approach 2030. The model uses the current financial situation of individual dairy farms in the Netherlands as a point of departure and calculates how Dutch dairy farms will develop under different economic and policy-related circumstances. The model uses the principle of regional upscaling: sample data are used to estimate the full population. The basic principle of the model is that the cash flow is leading in the decisions about farm development. For each farm, the continuity perspective and/or the investment capacity has been calculated up to and including 2030, starting with the cash flow of the farm in the initial situation. The model also takes into account the age of the entrepreneur and the succession status of the farm.

The model has been applied to various explorations in this research. In each case, the main question is how the total milk volume, the number of dairy farms, and the financial situation of the dairy farms in the Netherlands will develop towards 2030.

This was done in two steps:

1. First, a baseline scenario was created. The baseline scenario should be viewed as the expected development of Dutch dairy farming based on the current knowledge of existing and implemented policy and continuation of past behaviour. The basic principle of the baseline scenario is that farms with a relatively young entrepreneur (<52 in 2018) and/or successor will grow in size if all

necessary obligations have been met within the cash flow. It also assumes a continuation of the current policy including the system of phosphate rights. Additionally, the baseline scenario uses the standard configuration as described in Chapter 3. After that, the impact of other configurations was explored with a sensitivity analysis. By using integrated “high” and “low” scenarios, a

bandwidth around the baseline scenario was determined. The basic principles of these explorations are described in section 4.2.

2. Next, a number of exploratory scenarios were created. These scenarios should be viewed as cohesive explorations of possible future changes in society. These changes may relate to different decisions or investments by dairy farmers, policy and political choices at different levels, and the extent to which companies, consumers, and other social actors focus on sustainability. The basic principles of these explorations are described in section 4.3.

This study was conducted by Wageningen Economic Research in collaboration with commissioning party FrieslandCampina. The basic principles of all explorations were created in consultation with a project team and sounding board group of FrieslandCampina. The actual development of the applied model, the execution of the calculations, and reporting in this document were independently and autonomously completed by the Wageningen Economic Research project team.

Many basic assumptions had to be determined in this research, relating to the economy as well as policy. These basic assumptions determine the outcomes. The basic assumptions were carefully created and intensively discussed with a sounding board group. The basic assumptions are described as transparently as possible in this report. A number of them were tested in a sensitivity analysis. There are always limitations to model studies. This is explained in greater detail in Chapter 6. Improvement of the model may lead to a more accurate projection.

(18)

1

Inleiding

1.1

Context Nederlandse melkveehouderij

De Nederlandse melkveehouderij- en zuivelsector is een economische relevante sector en ook een bepalende factor in het Nederlandse landgebruik. In 2019 waren er 16.260 bedrijven met melkvee met een totaal 1,6 miljoen melk- en kalfkoeien. De totale melkproductie was in 2019 14,0 miljard kg melk. In totaal wordt ongeveer 1,1 miljoen hectare gebruikt voor de teelt van gras en snijmais, de belangrijkste ruwvoeders voor de melkveehouderij. Dit areaal betreft ongeveer 26% van de oppervlakte van Nederland en iets meer dan de helft van alle cultuurgrond (bron: Zuivel in cijfers 2019, CBS Landbouwtelling).

De zuivel levert een bijdrage van 7% aan de handelsbalans van Nederland. De brutoproductiewaarde van de melkveehouderij is € 5,0 mld. (17% van de Nederlandse landbouw). Die van de zuivelindustrie is € 7,5 mld. De totale werkgelegenheid in de melkveehouderij en de industrie omvat 49 duizend fte’s (bron: Zuivel in cijfers 2019).

Het aantal bedrijven met melkvee neemt gestaag af. Vanaf 1990 stopt gemiddeld 3,7% van de bedrijven per jaar. De gemiddelde omvang van de bedrijven in aantal dieren neemt vrijwel continu toe, van ongeveer 40 melkkoeien in 1990 richting de 100 in 2018. Tweeëntachtig procent van de bedrijven past weidegang toe. Het inkomen op de melkveebedrijven vertoont de laatste jaren soms diepe dalen (2009, 2016) en pieken (2013, 2014 en 2017). De verschillen in economische resultaten tussen bedrijven zijn groot. Het inkomen per onbetaalde jaar eenheid bevindt zich de laatste 10 jaar globaal tussen de 25.000 en 50.000 (Wageningen Economic Research, 2020a). De kostprijs exclusief de berekende kosten voor eigen arbeid en eigen vermogen ligt de periode 2015-2018 gemiddeld op € 33 per 100 kg melk. In dezelfde periode was de gemiddelde melkprijs € 36 per 100 kg melk. Als de kosten voor eigen arbeid en vermogen wel worden meegenomen, dan komt de totale gemiddelde kostprijs uit op € 42 per 100 kg melk (Wageningen Economic Research, 2020b). Van de laatste 5 jaar was de gerealiseerde melkprijs in 2 jaar ongeveer gelijk aan of lager dan de korte termijn kritieke melkprijs. De korte termijn kritieke melkprijs is berekend voor een situatie waarin gestuurd wordt op liquiditeit. Dit betekent dat privé-uitgaven omlaaggaan en vervangingsinvesteringen worden

uitgesteld. Dit laat zien dat er jaren zijn dat het gemiddelde melkveebedrijf niet of nauwelijks aan de minimaal vereiste verplichtingen kan voldoen (Wageningen Economic Research, 2020c).

1.2

Aanleiding van de studie

Er spelen vele (beleids)ontwikkelingen rond de Nederlandse melkveehouderij. Dit geldt in sterke mate voor de laatste 5-10 jaar, vanaf de aanloop van het einde van de melkquotering in 2015 tot nu. Het aantal bedrijven neemt gestaag af. De totale melkproductie nam tot 2016 steeds toe. De introductie van fosfaatrechten zorgde voor een daling van het aantal koeien, maar had nauwelijks effect op de totale melkproductie. Naast fosfaat speelt er nog een groot aantal andere dossiers die ook van invloed kunnen zijn op de omvang en de structuur van de sector. Dit betreft onder andere

klimaat, ammoniak, kaderrichtlijn water, (de herbezinning van) het mestbeleid, kringlooplandbouw, grondgebondenheid, biodiversiteit en het Gemeenschappelijk landbouwbeleid. Daarnaast waren er vragen over hoe de economische situatie van melkveebedrijven zich in dit kader zal ontwikkelen. Op sommige van deze thema’s vindt heel concrete sturing voor individuele melkveehouders plaats, zoals bijvoorbeeld voor fosfaatrechten. De gedachtes achter kringlooplandbouw, grondgebondenheid en biodiversiteitsmonitor zijn redelijk in overeenstemming. Ze wijzen allen naar een meer

(19)

beperken van emissies en ruimte inbouwen voor natuur. Over de concrete invulling van sturing wordt op verschillende plekken nagedacht maar er is nog veel onduidelijk. De omvang van de veestapel is een regelmatig terugkerend discussiepunt.

Al deze ontwikkelingen waren voor FrieslandCampina aanleiding voor de vraag hoe de melkveehouderij er over 10 jaar uit ziet en welke factoren hierbij bepalend zijn.

1.3

Doel van de studie

Eind 2019 is aan Wageningen Economic Research de concrete vraag gesteld om een overzicht op te stellen van de bepalende factoren voor de ontwikkeling van de Nederlandse melkveehouderij in de komende 10 jaar en om modelmatig te verkennen wat de consequenties van deze ontwikkelingen zouden kunnen zijn voor de Nederlandse melkveehouderij richting 2030.

In eerdere interne studies was al eens gekeken naar de ontwikkeling van het melkvolume in relatie tot een aantal milieuplafonds. De nieuwe vraag was breder: er was nadrukkelijke de behoefte om ook in te gaan op de structuur (aantal bedrijven en type bedrijven) en de economische situatie van de bedrijven (inclusief de bestaande variatie daarin) en om rekening te houden met sociale factoren (onder andere het opvolgingsperspectief). Bij voorkeur zou de studie ook moeten leiden tot inzicht in regionale verschillen.

In figuur 1.1 is weergegeven welke factoren op hoofdlijnen moesten worden meegenomen (input) in de verkenning en welke output de verkenning op moest leveren.

Figuur 1.1 Schematische weergave van model, relevante inputfactoren en gewenste output

De gewenste output kan worden samengevat als: ontwikkeling van het aantal bedrijven, melkvolume en aantal koeien in de Nederlandse melkveehouderij tot en met 2030 met daarbij zo veel mogelijk inzicht in de structuur en economische situatie van bedrijven (inclusief de verschillen) en zo mogelijk ook inzicht in regionale verschillen.

Omdat er geen kant-en-klaarmodel voorhanden was dat de complexiteit van dit vraagstuk aankon, is door het projectteam van Wageningen Economic Research een nieuwe modelmatige aanpak

(20)

1.4

Leeswijzer

In het vervolg van dit rapport wordt uitgebreid verslag gedaan van het onderzoek dat door Wageningen Economic Research in opdracht van en in samenwerking met FrieslandCampina is uitgevoerd.

In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de gehanteerde modelaanpak. Dit betreft de aanpak op hoofdlijnen (paragraaf 2.1), de afbakening (paragraaf 2.2), het proces dat is doorlopen met de opdrachtgever (paragraaf 2.3) en informatie over de gehanteerde databronnen en opschalingsmethodiek

(paragraaf 2.4).

Hoofdstuk 3 behandelt de uitgangspunten van deze modelstudie. Dit hoofdstuk is ingedeeld in basisprincipes (paragraaf 3.1), economie (paragraaf 3.2), duurzaamheidssturing (paragraaf 3.3) en beleid (paragraaf 3.4). In dit hoofdstuk zijn de uitgangspunten beschreven zoals ze in het

basisscenario zijn toegepast.

Hoofdstuk 4 beschrijft welke verkenningen met het nieuw ontwikkelde model zijn uitgevoerd. Het betreft een basisscenario (met de standaardinstellingen zoals beschreven in hoofdstuk 3)

(paragraaf 4.2.1), een gevoeligheidsanalyse bij het basisscenario (paragraaf 4.2.2), een bandbreedte bij het basisscenario (paragraaf 4.2.3) en een aantal exploratieve scenario’s (paragraaf 4.3). Dit wordt voorafgegaan door een korte inleiding (paragraaf 4.1).

In hoofdstuk 5 worden de resultaten van het basisscenario (paragraaf 5.1), de gevoeligheidsanalyse en bandbreedte (5.2) en de exploratieve scenario’s gepresenteerd en besproken.

Hoofdstuk 6 gaat in op de aandachtspunten en beperkingen van de studie. Eerst (paragraaf 6.1) wordt uiteengezet op welke onderdelen behoefte is aan verdere concretisering en verkenningen. Dit is opgesplitst in economie, duurzaamheidssturing en beleid. Daarna wordt ingegaan op mogelijke verbeterpunten in de modelaanpak (paragraaf 6.2).

Het rapport sluit af met hoofdstuk 7, Conclusies en aanbevelingen. Eerst worden de uitkomsten en conclusies van de verkenningen rondom het basisscenario (paragraaf 7.1) en exploratieve scenario’s (paragraaf 7.2) samengevat. Dit hoofdstuk sluit af met ‘Impact en aanbevelingen’ (paragraaf 7.3).

(21)

2

Aanpak

2.1

Aanpak op hoofdlijnen

Deze studie maakt gebruik van micro-economische modellering, waarbij alle bedrijven met melkvee in de sector zijn meegenomen. Hierbij zijn beslissingen van individuele melkveehouders het vertrekpunt, uitgaand van de specifieke situaties voor zowel bedrijfsopzet (onder andere omvang in dieren,

hectares), bedrijfsvoering (onder andere melkproductie per koe, rantsoensamenstelling) als voor de economische situatie (onder andere prijzen, leningen en gegenereerde kasstroom). Hiermee wordt voorzien in de behoefte van de opdrachtgever om de huidige economische situatie van

melkveebedrijven als vertrekpunt te nemen en tevens inzage te geven in de diversiteit tussen bedrijven. Om inzicht te geven in regionale verschillen is in deze studie de methode van regionale opschaling toegepast. Bij regionale opschaling worden gegevens van steekproefbedrijven gebruikt als schatter voor (het gedrag van) de hele populatie bedrijven. Bedrijven met melkvee uit het

Bedrijveninformatienet van Wageningen Economic Research zijn gebruikt als steekproef en bedrijven met melkvee uit de CBS-Landbouwtelling (LBT) als gehele populatie. Hieronder volgt een globale beschrijving van de gehanteerde methode.

2.2

Afbakening model en aanpak

In elke modelstudie moeten afbakeningskeuzes worden gemaakt. In deze studie is de volgende afbakening van toepassing:

1. Economie is leidend

Dit is vertaald in twee concrete uitgangspunten:

Beslissingen over continuering en/of uitbreiding van bedrijven zijn in deze modelstudie in essentie afhankelijk van twee factoren: 1) het financieel resultaat en 2) de leeftijd en opvolgingssituatie. De werkelijkheid is uiteraard vele malen complexer. Er spelen ook zaken mee als werkplezier, maatschappelijke druk, gezondheid, andere kansen in de omgeving, ondernemersstijl en gezinssituatie in beslissingen om te stoppen of te groeien. Dit soort sociale aspecten zijn niet in beschouwing genomen in de modellering.

Aanpassingen in de bedrijfsvoering zullen alleen plaatsvinden als er concrete sturing is, via wettelijke kaders of via financiële stimulansen. Voor elk uitgangspunt moet voldoende concreet kunnen worden gemaakt welke (structurele) financiële middelen of

beleidsinstrumenten beschikbaar zijn om een eventuele verandering te bewerkstelligen. 2. Gedrag en trends uit verleden gebruikt als referentie

Een belangrijke basis voor de uitgangspunten in deze studie, en met name in het basisscenario, zijn huidige economische praktijken en historische trends. Dit geldt bijvoorbeeld voor de

beslissingen over groei en stoppen (groeien wanneer het kan, zelfde trend in stoppen), maar ook voor technische bedrijfsresultaten zoals de stijging van de melkproductie per koe. Het vertrekpunt is steeds dat gedrag en trends uit het verleden niet veranderen tenzij er een concrete aanleiding of prikkel is.

3. Sectorale benadering

Deze studie en het gehanteerde model beperken zich tot de melkveehouderij. Dit betekent dat ontwikkelingen in andere sectoren die invloed kunnen hebben op de melkveehouderij niet specifiek gemodelleerd zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan de ontwikkeling van de concurrentiekracht van akkerbouw en andere plantaardige sectoren. Die is mede bepalend voor de aantrekkelijkheid van plantaardige alternatieven en de grondprijs. Ook zal bijvoorbeeld de ontwikkeling van de (omvang van de) varkenshouderij en andere dierlijke sectoren bepalend zijn voor de emissieruimte voor de melkveehouderij en bijvoorbeeld mestafzetkosten. Het lag niet binnen de mogelijkheden van deze studie om over sectoren heen te modelleren.

(22)

4. Gemengde en biologische bedrijven

Alle bedrijven met melkkoeien uit de Landbouwtelling (behalve degene met minder dan 10 melkkoeien, zie 2.4) worden meegenomen in de studie, dus ook gemengde bedrijven met melkvee en biologische bedrijven. Bij gemengde bedrijven worden alleen de veranderingen in de melkveetak gemodelleerd. Kasstroom uit de andere tak(ken) kan leenpotentieel wel vergroten of verkleinen: het is namelijk niet goed mogelijk om de kasstroom uit te splitsen over takken voor zover het vaste kosten (gebouwen, machines, betaalde arbeid, betaalde rente, en dergelijke) betreft. Wel veranderen opbrengsten van andere takken niet in de tijd en stijgen variabele kosten van andere takken, niet zijnde voer (voer voor andere takken blijft constant), met de inflatie. Biologische bedrijven worden niet anders behandeld dan andere bedrijven. Dit betekent bijvoorbeeld ook dat ze dezelfde melkprijsontwikkeling in de tijd doormaken.

5. Huidige locatie van bedrijven

Het gehanteerde model gaat uit van de huidige populatie bedrijven, inclusief hun locatie. In het model kunnen deze bedrijven doorgaan op dezelfde locatie (met of zonder groei) of stoppen. In werkelijkheid bestaat er ook nog de optie van bedrijfsverplaatsing. Deze optie kon niet worden meegenomen in het model. In de praktijk is het niet uit te sluiten dat grotere melkveebedrijven in de toekomst uit meerdere locaties bestaan. Dit is een tendens die in andere landen in de

melkveehouderij al duidelijk zichtbaar is (Nieuw-Zeeland, Verenigde Staten) en binnen Nederland bijvoorbeeld ook in de varkenshouderij. In onze studie is het in principe mogelijk dat een bedrijf bestaat uit meerdere locaties. Dit is echter niet specifiek gemodelleerd. Uitgangspunt is dan dat de ondernemer er in slaagt om met dezelfde financiële resultaten te draaien op de extra locaties en dat de benodigde investeringen op de extra locatie gelijk zijn aan die in het geval van groeien op de eigen locatie.

2.3

Proces

Deze studie is door Wageningen Economic Research uitgevoerd in samenwerking met opdrachtgever FrieslandCampina. De daadwerkelijke ontwikkeling van het gebruikte model, de uitvoering van de berekeningen en de verslaglegging van het onderzoek in dit rapport zijn zelfstandig en onafhankelijk uitgevoerd door het projectteam van Wageningen Economic Research.

De samenwerking bestond uit drie onderdelen, namelijk 1) samenwerking in een gezamenlijk projectteam; 2) toetsing van uitgangspunten en ophalen van input bij een klankbordgroep en 3) presentatie van conceptaanpak en -uitkomsten aan coöperatiebestuur.

De opgehaalde input is steeds door de onderzoekers van Wageningen Economic Research vertaald in instellingen van het model en berekeningen.

Gezamenlijk projectteam

Om dit soort berekeningen te kunnen maken, moeten veel uitgangspunten worden vastgesteld. De uitgangspunten, de aanpak van de berekeningen en de te ontwikkelen scenario’s zijn steeds besproken in een gezamenlijk projectteam van Wageningen Economic Research (4 personen) en FrieslandCampina (3 personen). Wageningen Economic Research bracht steeds een opzet voor de uitgangspunten en de aanpak in, zo veel mogelijk gebaseerd op beschikbare data en al uitgevoerd onderzoek. FrieslandCampina reflecteerde op de aanpak. Dit leidde vervolgens tot concrete voorstellen voor uitgangspunten en scenario’s die aan een klankbordgroep werden voorgelegd. Het gezamenlijke projectteam heeft intensief overlegd. Over een periode van circa 8 maanden zijn er wekelijks een of meerdere overlegmomenten geweest.

Klankbordgroep

De klankbordgroep bestond uit 6 personen, bestuurders en medewerkers van FrieslandCampina, afkomstig uit diverse geledingen van de organisatie met een grote diversiteit aan expertise (over melkveehouders, duurzaamheid, markt, financiën etc.). De in het projectteam ontwikkelde voorstellen voor uitgangspunten en scenario’s en later uiteraard ook de resultaten van de berekeningen zijn in totaal in 9 bijeenkomsten besproken. De klankbordgroep heeft bijgedragen via een kritische blik op de

(23)

uitgangspunten, het aangeven en prioriteren van kritische punten voor de gevoeligheidsanalyse, de ontwikkeling van de verhaallijn van de exploratieve scenario’s en de duiding van de resultaten. Presentatie aan coöperatiebestuur

Naast de intensieve interactie met de klankbordgroep is drie keer de stand van zaken gedeeld met het bestuur van FrieslandCampina. De presentaties aan het bestuur waren bij de start van de studie en op twee tussentijdse momenten waarbij voorlopige resultaten zijn gepresenteerd en input voor de exploratieve scenario’s is opgehaald.

2.4

Databronnen en opschalingsmethodiek

2.4.1

Bedrijveninformatienet als basis

Het Bedrijveninformatienet van Wageningen Economic Research is een steekproef van bedrijven uit de CBS-Landbouwtelling (Van der Meer et al., 2019). Deze steekproef is onderdeel van het Farm

Accountancy Data Network (FADN), een Europees systeem met een steekproef van agrarische bedrijven waarvoor elk jaar financiële, economische, fysieke en structuurdata worden verzameld. Gegevens uit het Informatienet worden daarnaast voor diverse andere onderzoeksdoeleinden gebruikt. De bedrijven voor het Informatienet worden gestratificeerd, disproportioneel gekozen uit de CBS-Landbouwtelling. Ten opzichte van volledig toevallig kiezen levert stratificatie duidelijk kleinere

standaardfouten op. Het Informatienet bevat per bedrijf naast de gegevens uit de Landbouwtelling een veelvoud aan andere gegevens, onder andere de volledige financieel-economische boekhouding.

2.4.2

STARS als opschalingsmethodiek

Om vanuit het Bedrijveninformatienet tot uitspraken voor heel Nederland te kunnen komen, is een opschalings- of wegingsmethodiek nodig. Vanwege de wens om ook inzicht te krijgen in regionale verschillen, was standaardweging in het Informatienet minder goed bruikbaar in deze studie. Voor opschaling wordt daarom in deze studie de methodiek van statistical matching toegepast via de ‘nearest neighbour’-methode (Vrolijk et al., 2005). Aan elk bedrijf in de gehele populatie (LBT) wordt informatie gekoppeld van vier gelijkende bedrijven uit het Informatienet. Om deze gelijkende bedrijven op te sporen worden 2 datasets gebruikt. In de 1e dataset staan alle bedrijven in de

steekproefpopulatie, in de 2e dataset staan de steekproefbedrijven uit het Bedrijveninformatienet. De dataset van de steekproefpopulatie (LBT) bevat veel meer bedrijven dan de dataset van de

steekproefbedrijven, maar bevat per bedrijf veel minder gegevens. De zogenaamde

imputatievariabelen3 zijn beschikbaar in beide datasets en vormen daarmee de basis voor de ‘matching’. Basisveronderstelling is dat, als een bedrijf uit de steekproefpopulatie qua

imputatievariabelen nagenoeg gelijk is aan het best bijpassende bedrijf uit de steekproef, het bedrijf ook voor de doelvariabele (in dit geval het inkomen uit bedrijf per onbetaalde jaareenheid, zie verder hoofdstuk 3) een ongeveer gelijke waarde zal hebben. De imputatievariabelen zijn onder andere geselecteerd op basis van databeschikbaarheid en regressie.

In deze studie zijn als imputatievariabelen gebruikt:

1. het bedrijfstype (alleen melkvee of naast melkvee een andere tak) 2. de productiewijze (wel/niet biologisch)

3. de omvang (in Standard Output-eenheden (SO))4 4. de intensiteit (aantal SO per ha cultuurgrond)

5. het percentage grasland van de oppervlakte cultuurgrond 6. de geografische afstand in km en

7. de percentages zand-/lössgrond, kleigrond en veengrond van de oppervlakte cultuurgrond.

3 De imputatievariabelen zijn én beschikbaar in beide datasets én ze beïnvloeden de doelvariabele. Bij de

imputatievariabelen kan onderscheid worden gemaakt tussen kenmerken die exact overeen (moeten) komen (bijvoorbeeld bedrijfstype) en kenmerken van het steekproefbedrijf die zo gelijk mogelijk (moeten) zijn (bijvoorbeeld aandeel grasland) aan die van het bedrijf in de steekproefpopulatie. De ‘zo gelijk mogelijk’ te matchen kenmerken zijn door middel van verschillende gewichten weer te onderscheiden naar belang.

(24)

Om variantie niet te onderschatten wordt niet alleen het best passende steekproefbedrijf geselecteerd maar ook de 3 naast-best passende. Daarbij krijgt elk van die steekproefbedrijven een gewicht, optellend tot 1. Het best bijpassende steekproefbedrijf krijgt het hoogste gewicht (de kans is klein dat elk van de best gelijkende steekproefbedrijven even sterk op het steekproefpopulatiebedrijf lijkt).

2.4.3

Referentieperiode en gehanteerde gegevens

Voor de modellering is gemiddelde informatie uit 2016-2018 gebruikt. Het meest recente beschikbare jaar was 2018. Dit is echter een extreem jaar geweest vanwege de droogte. Toevoegen van 2017 gaf een wat meer gemiddeld beeld voor gewasopbrengsten omdat de groeiomstandigheden in 2017 juist goed waren, maar 2017 kende hoge melkprijzen. Daarom is ook nog 2016 toegevoegd, een jaar met juist lage melkprijzen en gemiddelde groeiomstandigheden. Zowel melkprijzen als

groeiomstandigheden over deze 3 jaren samen pakken dan gemiddeld uit.

Uit de Landbouwtellingen zijn over 2016-2018 naast de al genoemde imputatievariabelen nog de bedrijfsnummers (om te bepalen welke bedrijven in alle 3 jaren aanwezig zijn) en provincies (voor regionale indelingen) gebruikt.

De lijst geselecteerde variabelen uit het Bedrijveninformatienet is veel langer en dermate groot dat weergave achterwege wordt gelaten. Het betreft onder andere de financiële gegevens om een winst- en verliesrekening op te kunnen stellen, balansgegevens en gegevens over oppervlakten,

dieraantallen en voerverbruik.

2.4.4

Gehanteerde populaties

De steekproefpopulatie uit de Landbouwtelling bestond uit alle bedrijven met minimaal 10 melkkoeien in de Landbouwtellingen van 2016, 2017 en 2018. In deze 3 jaren zijn dat respectievelijk 17.445, 17.255 en 16.414 bedrijven. Daarvan zijn er 15.987 aanwezig in alle 3 jaren die over deze 3 jaren gemiddeld 1.607.812 melkkoeien hebben. In de 3 genoemde Landbouwtellingen gaat het om

respectievelijk 1.745.000, 1.694.000 en 1.622.000 melkkoeien (CBS, Landbouwtelling). De aantallen koeien per bedrijf verschillen nauwelijks tussen de 3 jaren zodat voor 2018 gesteld kan worden dat 99% (1.607.812/1.622.000) van de melkkoeien in de Landbouwtelling wordt vertegenwoordigd.5 Uit het Bedrijveninformatienet waren in de jaren 2016-2018 respectievelijk 377, 379 en 377 bedrijven met minimaal 10 melkkoeien en bruikbare gegevens beschikbaar. Deze zijn per jaar aan de

15.987 bedrijven uit de Landbouwtelling gekoppeld volgens de hiervoor beschreven STARS-methodiek.

5 Het percentage vertegenwoordigde bedrijven met minimaal 10 melkkoeien is 97 (15.987/16.414). Er zijn in alle 3 jaren

circa 500 bedrijven met minder dan 10 melkkoeien die gezamenlijk per jaar zo’n 3.000 melkkoeien hebben. Vermoedelijk werden deze melkkoeien niet meer gemolken maar waren ze qua diercategorie nog niet overgezet naar bijvoorbeeld weidekoeien of zoogkoeien.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

vtwonen college • cursus kleur in huis • module 2: ruimte, licht &amp; kleur • pagina 2.. WAT

• Uitgaand van 8500 euro per plek, leidt het niet inzetten van beschutte arbeid tot een besparing van € 484,5K in 2020 en.. €1.836K structureel op

Tariefdifferentiatie tussen straat- en garageparkeren de bezettingsgraad van de garage ten goede zal komen en de binnenstad aantrekkelijker maakt (blik van de straat),4.

‘aandeslag-sessie’ kunnen alle bestuurders kennis nemen van de visie Natuurlijke Leefomgeving, enkele hieruit voortvloeiende projecten en tot slot; zich uitspreken over het

De begrote stand van de algemene reserve per 31-12-2015 (inclusief weerstandvermogen 6, 2 mln. Onderstaand een overzicht van de begrote uitnamen uit de

Leges (paspoorten, vergunningen etc.) 6 mln Overige belastingen en heffingen 5 mln. Nieuwe investeringen 2022 (volledig overzicht

Na het vori- ge bestuurlijke overleg (oktober 2017) en op basis van de bestuurlijke verkenning (2009), het raadsbesluit tot doortrekking van de randweg Twello met tunnel (2017) en

Error: Reference source not foundError: Reference source not foundDit voorstel gaat over hoe in de komende periode 2021 t/m 2025 de openbare verharding in de Gemeente Bergen