Twee dagen later was 't Half-Oogst. Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart-Processie zou
met een heerlijk weder uitgaan. De groote ruimte, waarbinnen de Muziekberg als
een ademende borst te zwellen lag, gonsde tusschen lazuren kolommen. Er voeren
bolle wolkjes, omkruld gelijk struisveeren, en soms waren ze tot tuilen saamgebundeld
en sierden licht heenzwevende palankijnen. De zon zat in een gloeiïng van ringende
vuurfonteinen. Er woei een warme wind.
Nevens de kosterij stond een kleine kapel, gewijd aan den Heiligen Ursmarus,
parochiepatroon. De koster zelf had den kleinen outer opgeluisterd met vier koperen
kandelaars, een geborduurd neteldoek, en twee porseleinen vazen. Jakeliene Mei,
die op steedsche manier een bonte weelde van rozen in de vergulde vazen had
geschikt, was nu bezig met een moeilijk werk, vooraan, op het witte zavelplein. Ze
zat neergehurkt. Thijl zag haar aan.
- ‘De bloemen hangen zoo los, Jakeliene’, zei hij.
Hij was gewend aan vaste, ronde bloemtuilen.
- ‘Vindt ge?’ zong Jakeliene ‘Mama maakt hare boeketten nooit anders... Maar
kijk hier eens: dat zijn andere toeren!’
Ze stond recht. Ze bloosde en lachte. Hare bruine lokken bengelden over hare
oogen, en ze
schudde haar hoofd. Hare handen hingen voorzichtig op afstand, beladen met zand.
- ‘Ik geraak er niet uit,’ zei ze ontredderd.
Thijl boog zich over het zavelbed en, zonder spreken, zette hij zich aan 't werk.
In den beginne ontzag hij zijne zondagsbroek, maar gauw zat hij op zijne knieën.
Hij wrocht met alle vingers tegelijk. Hij teekende een groot hart, dat hij in hooge
vormen aan 't boetseeren ging. Een zwaard doorboorde het hart, en drie groote
bloeddroppels leekten aan de wonde. Bovenop prijkte eene sierlijke M.
- ‘Mon Dieu! wat zijt ge knap!’ juichte Jakeliene.
Thijl, gestreeld van binnen, overdreef zijn vlijt. Hij omzette het hart met een
vijfdubbel parelsnoer van witte klakbeziën en vulde de twee bultende lobben met
goudbloemkelken. Het hecht van het zwaard bestak hij met rood zagemeel. En nadat
hij langs de statige M een reesem van jezemijnen en ginoffels had vastgelegd, omlijstte
hij het geheele bed met een tweekleurigen zoom van kollebloemen en madeliefjes.
Jakeliene riep:
- ‘Nooit in mijn leven heb ik een zoo schoon tapijt gezien!’
Ze vatte Thijl bij zijn arm en danste. Hij was vuurrood. Hij keek haar in het
aangezicht. Hij had tranen van fierheid in zijne oogen. Hij klopte onhandig over de
zavelvlekken, die aan zijne knieën kleefden. Het begon te luiden.
- ‘Sapristi,’ mompelde hij en dacht meteen aan de hoogmis die hij dienen moest.
Jakeliene klapte verrukt in hare handjes. Een oud vrouwtje was vóor het perk van
zand en bloemen blijven stil staan en knikte goedkeurend in haar bevende mantelkap.
En Jakeliene:
- ‘Mijn kapelleken is het schoonste van al, ge zult zien!’
De oude vrouw maakte een kruisje. Jakeliene sprong naar Thijl en sloot hare armen
om zijn hals. Ze kuste hem dat het klonk.
- ‘Tiens!’ zei ze gulzig.
Thijl voelde eene davering door zijn lijf. Toen werd hij bang en liep plots te
viervoete naar de kerk. Hij liep, kort-ineengedrongen, kop gebukt, gelijk een hond
die door een dollen hurzel onder de kodde is gestoken.
De hoogmis duurde lang, maar ze was luisterrijk. Mijnheer Pastoor, in hoogtijkazuifel,
werd geholpen door den mageren onderpastoor en door drie roodgerokte dienaars.
Op het okzaal had de koster zijne koren met uitzonderlijke elementen aangevuld.
Het was al te zaam eene indrukwekkende plechtigheid.
Thans, met behulp van de vier kloosternonnekens, richtte de onderpastoor den
Ommegang in. De kerk werd met een wereldsch lawaai vervuld. De Heiligen roerden
op hunne hooge draagberriën. De vlaggen en standaards schokten in de ruimte. Er
hing een scherpe kaarsenreuk.
De twee vermiljoenen kollega's van Thijl stapten voorop, de eene met het hooge
kruis, de andere al slingerend den zilveren koorbeiaard. Dan gingen de blanke
maagdekensgroepen. Ze droegen den standaard van Onze-Lieve-Vrouw, of het
blauwbleeke beeld van den Rozenkrans, of, tenden fluweelen stelen, papieren
bloempotten, waaraan zes zijden stringen bengelden, elk door heel kleine maagdekens
in witgeschoeide vuistjes vastgehouden. Dan kwamen de herderkens, geleid door
den lieven Sint-Jan, die aan een roze lint een hagelwit schaapje voerde. Dan, beladen
met zijn blauwen aardbol en zijn zilveren scepter, trad Jeezeken te voorschijn. Hij
trippelde zachtjes over het bebloemde
processiepad. Hij was omringd door een bonte rei van lichte meisjes, die hem met
een strooisel van fladderende petalen huldigden. O! het hemelsche Jeezeken! Hoe
bloosde het in zijn krans van blonde krullekens! Hoe hield het op zijn rozevingeren
den blauwen bol! Hoe stak het statig vooruit den staf van goud. Hoe zweefde het
binnen het witte gewaai van zijn goddelijk kleed!.... Maar het was Nelleken Avesoete.
Dan rezen de vlagen, zwaargeborduurd en zwaaiend hun franjen. Dan stapten de
Xaverianen, torsend de zwarte Franciscusfiguur. Dan kwam de beurt van de
Kongregatie, begeleidend het wijdgearmd beeld van het Heilig Hart. Eindelijk
In document
Herman Teirlinck, De nieuwe Uilenspiegel · dbnl
(pagina 76-79)