• No results found

Het zwaluwnestje.

‘Moeder, moeder,’ riep de kleine zevenjarige Willem Giesbers, ‘kom eens gauw kijken, de zwaluwen zijn teruggekomen; daar zitten er wel duizend op het dak van de kerk.’

Uit een kleine boerenwoning treedt eene nog jonge flinke vrouw te voorschijn; de ontbloote rookende en dampende armen bewijzen, dat zij zoo even de waschtobbe heeft verlaten om dit schouwspel gade te slaan.

Met welgevallen heft zij haren blik omhoog in de richting van den kerktoren en lachend aanschouwt zij die kleine geluksboden, die daar hoog boven op den nok van het zwart leien dak verzameld zijn.

Nu eens verheft zich één enkele der gevleugelde diertjes en doorklieft vliegend en fladderend het luchtruim om een oogenblik daarna schuinstrijkend neêr te

dalen op hetzelfde plekje, waar het zoo even heeft gerust; dan weer spreiden allen tegelijk, als op één gegeven teeken, hunne wieken uit en vliegen in regelmatige orde hoog in den hemel boven het dorpje, dat zij maanden geleden hebben verlaten om meer in het Zuiden een warmer verblijf te zoeken. Plotseling in een

duizelingwekkende, wilde vlucht, de vleugels wijd uitgestrekt, daalt de geheele zwart-blauw glimmende zwerm in een golvende, zwevende beweging naar beneden. Met hun kortstootend, schril klinkend getjilp vervullen de beestjes de lucht, als willen zij hunne blijdschap te kennen geven bij het weêrzien van het eenvoudige, kleine vlek.

Op eens verheffen zij zich weder naar het Godshuis; nog eenige fladderende bewegingen met de vleugels en en zij strijken neêr.

‘Nou zal de zwaluw van het vorig jaar weer hier onder dak komen en geluk brengen, niet waar moeder’, vraagt de kleine Willem.

‘Ik hoop het m'n kind’, liet de vrouw er met een een zucht op volgen. Veel vroeger dan gewoonlijk is de jonge Giesbers den volgenden morgen opgestaan; zoo haastig mogelijk heeft hij de enkele schamele, hier en daar gelapte kleedingstukken, aangetrokken om vervolgens naar buiten te ijlen.

Terstond wendt hij het oog naar het grijsachtig, rond, van aarde en klei gevormd nestje, dat onder het

strooien dak, vlak boven de deur, tegen de wit gepleisterden, leemen muur gemetseld is. Een wijle blijft hij staan, den blik onafgewend op het nestje gericht, zonder echter iets te ontwaren.

‘Het vogeltje slaapt zeker nog,’ denkt hij; ‘het is zeker erg moe van de lange reis,’ want vader had hem dikwijls verteld, dat het land, waar de zwaluwen den winter doorbrengen, wel duizend uur ver was.

Eenigszins ontstemd betreedt hij weder den hobbeligen vloer van het kamertje waarin de moeder bezig is eenige boterhammen te bereiden voor haren echtgenoot, die bij den rijken halfer Duchateau als boerenknecht arbeidt.

Zorgvuldig doet zij de met stroop besmeerde sneden brood in een blauw zakje, om dat vervolgens haren man te overhandigen met de woorden: ‘pas nu goed op Leio en drink in Godsnaam niet.’

‘Ik beloof het je, vrouw’, geeft Giesbers ten antwoord.

Blij gemoed treedt hij vervolgens z'n woning uit met z'n zoontje aan de hand. Dadelijk kijkt de knaap weer naar het dak boven de deur, maar nog altijd ziet of hoort hij niets; ongeduldig klapt hij in de kleine handjes om het beestje schrik aan te jagen, dat nog maar altijd zijn nestje niet wil verlaten.

Te vergeefs echter.

‘Zou er nog geen vogeltje in zitten, zou het nog niet gekomen zijn?’ vraagt hij zich zelven af.

Hij wil zekerheid hebben.

Hij neemt ten dien einde de ladder uit het schuurtje, plaatst deze heel zachtjes naast het nestje en betreedt zoo behoedzaam en zoo stil mogelijk de verschillende sporten.

Uiterst voorzichtig gluurt hij in de ronde holte, het hoofdje zoo ver mogelijk verwijderd houdende om zijn adem niet over het nestje te laten gaan, want dat merken de vogeltjes terstond, had hij wel eens gehoord, en dan leggen zij er geen eitjes in.

Toch kan hij duidelijk zien, dat het leeg is. Teleurgesteld klimt hij weder naar beneden.

Den geheelen dag blijft niettemin zijn aandacht aan het nestje en aan z'n toekomstige bewoners gewijd. Elke zwaluw, welke in de nabijheid van het kleine huisje vliegt, bespiedt hij en telkens popelt z'n hart van vreugde, als er één toevallig in de richting van het strooien dak komt, maar ook telkenmale wordt die hoop teleurgesteld. Uren blijft hij op dezelfde plaats schier gekluisterd staan.

‘Zou de zwaluw dit jaar niet in z'n nestje komen, moeder,’ vraagt de kleine treurig gestemd.

‘Ik weet het niet, Willem.’

Er volgt een stilte, welke een geruimen tijd voortduurt. ‘Moeder!’ begint wederom de knaap.

‘Zouden wij dit jaar dan geen geluk hebben?’

De vrouw antwoordt niet; zij ziet haar kind een oogenblik aan met strakken blik; plotseling keert zij zich om en droogt met de punt van haar voorschoot de talrijke tranen weg, die in haar oogen opwellen.

‘Kom Willem, ga nu gauw slapen,’ zegt zij eindelijk, toen zij zich wederom geheel meester was geworden.

Zij ontkleedt daarop met bevende vingeren haren lieveling, brengt hem in het kleine bedje, dat in den hoek der kamer staat, kust hem met nog meer moederlijke teederheid dan gewoonlijk en trekt vervolgens het wit, blauw geruit gordijntje dicht, dat zich voor het ledikant bevindt.

Zij zet zich neder midden in het vertrek aan de eenvoudige houten tafel en haalt uit de lade haren rozenkrans te voorschijn. Het is haar echter onmogelijk dien avond te bidden; hare mond prevelt wel de woorden van het gebed, dat zij van buiten kent, maar hare gedachten zijn elders bij haren man.

Hoe zou hij tehuis komen?

Misschien wel dronken, zooals dit het laatste jaar zoo dikwijls het geval is geweest. De halfer had hem dan ook al eens weggejaagd, maar door hare smeekgebeden vermurwd, hem weder in dienst genomen; hij had er echter bijgevoegd, dat, als het nog één enkele maal gebeurde, dat Giesbers dronken op het werk kwam, er dan geen pardon meer te vinden zou zijn.

Wat zou er dan van haar kind worden?

Ze zou met hem moeten gaan bedelen, om hem niet van honger en kou te laten omkomen.

Zij staat ijlings op, begeeft zich naar zijn bedje, rukt het gordijntje weg en staart haar jongen aan.

Hij slaapt, maar zijne lippen bewegen zich; hij droomt; toen buigt zij zich tot bij hem neêr; zij brengt haar oor tot bij zijn mond en zij hoort duidelijk, dat hij iets mompelt van ‘nestje’, van ‘zwaluwen’ en ‘geluk’.

Zij is niet bijgeloovig en toch maken die woorden haar angstig.

Daar hoort zij een stap; snel trekt zij wederom het gordijntje dicht en neemt de plaats in, welke zij zoo even heeft verlaten. Haar echtgenoot treedt binnen.

‘Dag vrouw; slaapt Willem al?’ Goddank, hij heeft niet gedronken!

Zij staat van haren zetel op, legt haren arm om zijn hals en geeft hem een hartelijken kus.

Alweer staat de kleine Willem den volgenden morgen heel vroeg voor de deur der woning en wederom richt hij het oog naar het nestje, maar altijd niets - in 't geheel niets; hij klapt nogmaals in de handjes, doch met dezelfde uitslag als gisteren; hij beklimt de ladder, gluurt heel voorzichtig in de ronde, donkere ruimte, maar nog altijd is deze ledig.

De dagen gingen voorbij en de weken volgden. De kinderen der andere buren vertelden den kleinen

Willem, dat bij hen de zwaluwen al eitjes gelegd hadden; het zoontje van Duchateau, Andries, had hem zelfs eens, toen hij zijn vader was komen halen, een nestje gewezen in den koeienstal, waarin vijf witte, grijs gestippelde eitjes lagen - maar bij hen nog niets - nog altijd niets.

Enkele avonden later kwam Giesbers met wankelende, waggelende schreden thuis; hij vloekte, tierde, raasde en sloeg met de vuisten op tafel; hij was weggejaagd door dien rijken smeerlap, omdat hij een paar borrels gedronken had, nondediu, maar hij zou het hem betaald zetten, hij zou hem kapot maken, maar eerst den boel in brand steken, dat had hij hem al beloofd en dat zou hij doen ook, sacré nom.

En de dronkaard ging voort met Godlasterende verwenschingen te uiten, totdat de slaap hem overmande en hij wezenloos op den grond viel.

Dien nacht sliep de jonge vrouw niet; wanhopend, schier radeloos van angst en smart gaf zij zich over aan een luidruchtig huilen en snikken.

Plotseling komt het blonde kopje van haar zoontje van achter het bedgordijn te voorschijn.

‘Wat is er moeder, waarom huilt ge toch zoo?’ vraagt hij.

Zoo spoedig mogelijk wischt zij haar tranen af; zij gaat voor haren man staan, die nog altijd op den grond ligt uitgestrekt, ten einde dit walgelijk schouwspel aan het oog van haar kind te onttrekken.

‘Niks Willem, niks m'n jongen, ga maar gauw weer slapen,’ geeft zij ten antwoord. Toen de kleine den volgenden morgen wakker werd, bekeek hij zijne moeder eerst eenigszins verwonderd, toen met innig medelijden. Hare oogen waren rood van het weenen, hare vingeren beefden: zij zag er vreeselijk moede en afgemat uit. Hij sloeg z'n teedere armpjes om haren hals en drukte op beide wangen een hartelijken kus.

‘Moeder moet niet meer huilen’, voegt hij haar meewarig toe; moeder moet maar weêr vroolijk zijn, ik zal wel zorgen, dat wij hier in huis allemaal erg gelukkig zullen zijn.’

‘Wat mag er toch in den koeienstal gebeuren?’ vroeg Jozef Schrienen, een der knechten van Duchateau, terwijl hij met de andere arbeiders en meiden aan de groote, lange tafel zat om het avondmaal, bestaande uit dikke sneden zwart brood en een soort van melkpap te verorberen.

‘Hoor die zwaluwen toch eens schreeuwen, dat gebeurt nooit zoo laat.’

De anderen opmerkzaam gemaakt, hoorden nu ook duidelijk de angstige kreten der zwarte beestjes.

‘We moeten toch eens gaan kijken’, zei een hunner.

Zij waren er nog slechts enkele schreden van verwijderd, toen zij een kleinen jongen met ontbloot hoofd stillekens

uit de deur der stal zagen sluipen om vervolgens zoo snel als z'n beenen hem slechts konden dragen, weg te loopen.

‘Heb je n'em ook herkend?’ vroeg Jozef. ‘Jawel, 't was de jongen van Giesbers.’

‘Dat dacht ik ook; wat zou die toch in den stal hebben willen uitvoeren?’ ‘Laat ons gaan kijken.’

Binnengetreden ontdekten zij op het stroo een nog brandende lucifer. Met z'n klomp bluschte Jozef het klein brandend stukje hout.

‘Kijk me nu toch eens aan wat voor 'n ellendeling die Giesbers is. Toen de baas hem gisteren heeft weggejaagd heeft hij hem bedreigd den boel in brand te steken. Zelf durft hij het zeker niet doen en nu stuurt hij z'n kind er op af. Zoo'n beest, zoo'n laffe gemeene hond.’

Terstond gingen zij naar hun baas om dezen mededeeling te doen van hunne bevinding. Jozef meende dat het 't best zou zijn om terstond naar het huis van Giesbers te gaan en dezen nog van avond naar de marechausées te brengen. Duchateau was echter van een ander gevoelen; deze wilde eerst den burgemeester, den heer Merkelbeek, met het feit in kennis stellen en diens raad inwinnen.

In dien geest werd dan ook besloten te handelen. De burgemeester oordeelde, dat men dezen nacht in den stal moest blijven waken; als Giebers merkte, dat zijn plan

mislukt was, dat de hofstede niet in brand stond, zou hij hoogstwaarschijnlijk van nacht zelf nog wel een poging wagen om z'n wraak te koelen en dan kon men hem op heeter daad betrappen. Mocht dat het geval niet zijn, mocht hij niet in den val loopen, men zou dan toch nog morgen hem en zijn kind in verhoor kunnen nemen. Niet weinig verwonderd was Giesbers, toen de marechausées den volgenden morgen hem en zijn kind kwamen halen om hen naar den burgemeester te geleiden en zijne verbazing steeg ten top, toen hij daar Duchateau met twee zijner knechts ontwaarde.

De dorpsheer bekeek hem met verwijtenden, doordringenden en tevens verachtenden blik.

Een geheel andere houding nam deze tegenover den kleinen Willem aan. ‘Kom eens hier jongentje,’ voegt hij hem vriendelijk toe.

Angstig treedt het kind naderbij. ‘Geef mij nu een handje.’

De kleine steekt bevend hem zijne vingertjes toe.

‘Zoo; en nu moet je me eens goed antwoorden op hetgeen ik je vragen zal; wil je dat doen?’

‘Jawel.... mijnheer de burgemeester’, stottert de knaap.

‘Vertel mij dan eens, wat heb je gisterenavond in den stal van Duchateau uitgevoerd?’

‘Ik zal het nooit weer doen, burgemeester, ik zal ze allemaal terug brengen,’ snikt de knaap.

‘Terugbrengen! terugbrengen! wat praatje toch voor gekke dingen? wat wil je terugbrengen?’

De eitjes... burgemeester.’

‘De eitjes!’ herhaalt de dorpsheer verbaasd, terwijl hij daarbij den pachter aankijkt, die de schouders ophaalt, als wilde hij te kennen geven: ‘ik begrijp er niks van.’

‘Welke eitjes toch jongen’, vroeg het gemeentehoofd verder. ‘Die uit het zwaluwnestje.’

‘Uit het zwaluwnestje! Heb jij dan eitjes uit het zwaluwnestje gehaald?’ ‘Ja... burgemeester... maar ik zal ze terugbrengen.’

‘En wat heb je daarmee gedaan?’

‘Ik heb ze gelegd in ons nestje, dat leeg was.’ ‘En waarom heb je ze daarin gelegd?’

‘Om geluk thuis te brengen, moeder heeft zooveel verdriet, ze doet den geheelen dag niets anders dan huilen.’

De dorpsheer schorst op dit oogenblik voor een kleine poos zijn verhoor; hij wendt zich om en richt zijn oog naar den pachter, maar deze houdt zijn blik op den grond gevestigd. Toen gaat de heer Merkelbeek weer naar den kleine, hij legt z'n hand op z'n hoofd en voegt hem zoo vriendelijk mogelijk toe: ‘vertel mij nu eens

heel goed en duidelijk waarom en hoe je die eitjes hebt weggenomen, maar veeg eerst je tranen af en dan ook niet meer huilen hoor.’

‘Moeder,’ zoo ving het kind aan, door deze woorden gerustgesteld en met meer vertrouwen bezield, ‘had gisteren, toen ik opstond, heele rooie oogen; ik kon heel goed zien, dat ze erg had gehuild, en toen ik haar vroeg, waarom ze zooveel verdriet had, zei ze niks tegen me, maar ze begon weer erg te huilen. Moeder was erg ongelukkig, dat zag ik wel en nu had ik dikwijls gehoord, dat de zwaluwtjes geluk brengen en bij ons was dit jaar geen zwaluw gekomen; daarom was moeder zeker zoo ongelukkig. Als er maar vogeltjes bij ons waren, dacht ik bij me zelven, dan zou moeder wel weer plezier hebben en weer lachen en zingen evenals het vorig jaar. Toen het bijna donker was ben ik tehuis op een stoel geklommen; uit de kast heb ik een paar zwavelstokken gehaald en daarmêe ben ik naar den stal van baas Duchateau geloopen; zoo zachtjes ik maar kon heb ik de deur opengemaakt, en ik heb een zwavelstok aangestoken om goed te zien, waar het nestje was, dat mijn vriendje Andries mij een paar dagen geleden gewezen had. Ik heb daarna mijn pet genomen en die heel gauw boven op het nestje gelegd; de ouwe zat er nog op, die heb ik ook gevangen en toen heb ik de eitjes in mijn pet gelegd en het vogeltje in m'n hand gehouwen en ik ben zoo naar huis geloopen om daar de eitjes in ons nestje te

brengen en nu zullen wij thuis wel weer gauw geluk hebben.’

Duchateau had, terwijl de kleine in z'n eenvoudige, kinderlijke taal dit verhaal deed, met driftige stappen door het vertrek heen en weer geloopen, den blik steeds onafgewend op den grond houdende. Een onwillekeurig keelgeluid echter gaf duidelijk te kennen, hoezeer hem die onopgesmukte woorden van den kleine hadden geroerd. Giesbers had dit geluid gehoord; daardoor aangemoedigd en zelf tot in het diepst van z'n ziel bewogen, trad hij tot vlak voor zijn vroegeren baas.

‘Meester, nog eens, probeer het nog één enkele keer’, smeekte hij ‘en ik zweer je bij.... op.... op het hoofd van m'n jongen, 't zal nooit, van z'n leven nooit meer gebeuren, ik zal nooit meer drinken.’

‘Dat heb je al zoo dikwijls beloofd.’ ‘Nog eens meester, nog één enkele keer.’

‘Neen.... voor den donder.... neen....’, antwoordde Duchateau en keerde zich driftig om.

‘In Godsnaam, meester, voor m'n vrouw, voor m'n kind nog éénen, éénen keer maar.’

De pachter keek op; hij zag den burgemeester, die hem een smeekenden blik toewierp; hij zag de marechausées, die forsche, breedgeschouderde kerels met tranen in de oogen; hij ontwaarde z'n knechts Jozef Schrienen en den andere, die met het hoofd eenigszins ter zijde gebogen, met de oogen in de hoogte hem biddend aanzagen.

Allen smeekten hem, allen baden hem nog één enkele poging te wagen om dat huisgezin van een wissen ondergang te redden.

‘Heb nog voor één enkelen keer medelijden met ons,’ smeekte alweer de ongelukkige vader.

Nou dan.... nog ééns.... nog voor éénen keer.... maar dat zweer ik je.... als je nog eens zuipt, kerel.... dan.... dan....’

Hij voleindigde den zin niet, maar het stampvoeten op den grond, de opgeheven krampachtig gebalde vuist, welke hij dreigend tegen zijn knecht ophief, de vloek, welke hij door z'n op elkander geklemde tanden heen siste, duidden voldoende aan, dat hij dan ook onverbiddelijk zou zijn.

Toen Willem een paar dagen later wederom in het nestje gluurde, ontwaarde hij daarin vijf afschuwelijke leelijke gedrochten; vijf vieze, kale, wit roodachtige vleeschklompjes met groote, geel gerande bekken, die zij bij zijne nadering wijd openspalkten tot bij de ronde uitpuilende zwarte, met een vlies overtrokken vlekken, die zich aan weerszijden der groote koppen vertoonden.

Opgeruimd, blijde, uitermate verheugd daalde Willem zoo snel mogelijk de ladder af en betrad den grond.

‘Moeder, moeder,’ riep hij zoo hard als hij kon, ‘kom toch eens gauw hier, kom toch eens zien, er liggen jongen in het nestje, hoerah, nu hebben wij geluk moeder, hoerah!’

De vrouw kon in den beginne geen antwoord geven; talrijke tranen welden in hare oogen op; zij weende weêr; maar ditmaal niet uit verdriet; thans waren het tranen van genot en vreugde. Zij bukte zich tot bij haar kind, nam hem in hare armen en overdekte zijn gelaat met hartstochtelijke kussen.

‘Ja m'n jongen, m'n lief kind, je hebt gelijk,’ stotterde zij eindelijk door haar tranen heen, ‘de zwaluwen hebben geluk gebracht.’

De kleine monstertjes werden elken dag mooier en grooter; de groote zwarte uitpuilende vlekken werden glinsterende, flikkerende oogjes; het vieze roodachtig vleesch werd overdekt met glimmende, zwarte en witte haartjes en het duurde niet lang of de kleine diertjes fladderden piepend en tjilpend op de stoep van het huisje,