Den 23 September
Den 23 September s morgens de wind Z.W. doch handzamer weer, liggende het
ijs weder stil. Voor den middag mooi weer. Na den middag beproefden de Engelschen
weder het wrak te laten springen. Er kwamen verscheidene watervaten boven, alsmede
een vaatje robbetraan en eenige stukken spek. Des avonds te half zes ging de zon
onder. Des nachts mooi weer met vorst.
Den 24 September
Den 24 September s morgens de wind Z.W. met mooi weer doch koud, zaten wij
zoo digt bezet in velden en vlarden, dat men weder aan uitkomst wanhoopte. Na den
middag dood stil, zagen wij een beer. Des avonds en nachts donker.
Den 25 September
Den 25 September s morgens de wind N.N.O. met een klein koeltje, mooi weer.
Voor den middag een vlugge koelte, hoopende weder dat die wind ruimte zoude
geven, doch vreesden tevens door de strenge koude van in te vriezen. Tegen den
middag riep het Engelsche volk, of wel de Officiers, hun Kapitein boven, zeggende:
dat zij bij dat randzoen niet konden leven, dit had ten gevolge dat zij niets meer
kregen, maar dat de Kapt. in de kajuit mede randzoen nam, gevende aan den
speksnijder de sleutels van de provisie, zijnde zij toen te vreden. De Kapt. vroeg
tevens of zij ook verkozen dat de Hollanders zouden vertrekken, en van koude, honger
en ellende sterven, dat zij dan zulks moesten ordonneeren, dat hij zulks niet wilde
doen, maar begeerde met
dezelve te leven zoo lang hij konde, om dat het onmenschelijk zoude zijn. Doch
hierop zwegen zij allen, zijnde het voor ons zeer hard zulks te moeten hooren, en
zoo er eenig uitzigt was geweest, dat wij het leven hadden kunnen houden, waren
wij vertrokken, maar wij moesten nu zulks hooren en verdragen.
Den 26 September
Den 26 September s morgens de wind Z.W. met mooi weer, zaten wij zoo digt
bezet, dat er geen uitkomst in te zien was, vreesden meer en meer het schip te moeten
verlaten. Des middags geobserveerde breedte 74 gr. 18 min. voorts het geheele etmaal
hetzelfde.
Den 27 September
Den 27 September s morgens de wind O.Z.O. met strenge vorst, konden wij geen
verandering in het ijs zien. Des middags geobserveerde breedte 74 gr. 28 min. zoo
dat wij vrij wat om de Noord dreven. Na den middag, des avonds en nachts mooi
weer doch koud.
Den 28 September
Den 28 September s morgens de wind O.N O. met een gladde koelte. Voor den
middag konden wij beoosten en in het N.N.W. van ons, water zien, en zagen in dat
water ook geblaas van walvisch, gevende ons zulks weder hoop van nog uit bezetting
te geraken, doch het vroor zoo sterk, dat de harde wind alleen het water open hield.
Den 29 September
Den 29 September s morgens de wind N.O. met mooi weer, konden wij meerder
water zien alsmede walvisch in hetzelve, doch konden bij mogelijkheid niet in hetzelve
komen. Des avonds de wind N.W. mooi weer, gaande de zon toen te vijf uren onder.
Des nachts koud.
Den 30 September
Den 30 September s morgens de wind Z.W. konden wij geen verandering in het
ijs zien, behalven dat het water, hetwelk wij gezien hadden, was digt gevroren. Des
avonds en nachts mooi weer doch fijn koud.
Den 1 October s morgens de wind N.O. met een gladde koelte en heel koud, zoo
dat het alles aaneen vroor. Na den middag, des avonds en nachts mooi weer van wind
doch fel koud.
Den 2 October s morgens de wind Noordelijk doch stil, verbeeldden wij bezuiden
ons water te zien, maar dachten ook, dat het baai-ijs zoude zijn, zijnde toen geheel
ingevroren. Al het volk, zoo Engelschen als Hollanders begonnen onder elkanderen
te spreken, het schip te verlaten, waarop de Kapt. zeide, dat hij provisie zoude geven
zoo veel zij verkozen, en vleesch laten koken, waarvan wij het onze dachten.
Den 3 October s morgens de wind Noordelijk doch stil, konden wij volstrekt
geen water zien. Des middags ware breedte 74 gr. 1 min. Na den middag, des avonds
en nachts mooi weer.
Den 4 October s morgens de wind N.O. stil, dik van mist. Des middags kwamen
de officieren van Kapt. D
UNCANop dek en maakten om ons zeer veel tumult, gevende
zoo veel te verstaan, dat de Hollanders moesten vertrekken, zeggende: het is onze
provisie, doch de Kapt. zulks niet verkiezende te doen, veroorzaakte het hevige
woorden onder hen, zoo dat wij besloten te vertrekken, wel ziende dat zulks van dag
tot dag erger
zoude worden, en dat het eenmaal toch zoude moeten geschieden. Wij gaven den
Kapt. te kennen, dat wij vertrekken zouden, schoon wij ons niet anders dan den dood
voorstelden, waarop deze bitter begon te schreijen, zeggende: Ik kan geen meester
blijven, zoo als gij zelven ziet. Van dat oogenblik af maakten wij alles gereed om te
kunnen vertrekken. Ik schreef een brief en liet dien bij den Kapt. van de Dundee
liggen, met verzoek, zoo hij soms uit bezetting mogt geraken, denzelven te bezorgen,
opdat er eenig berigt van ons bij mijne Principalen en betrekkingen mogt te regt
komen, daar wij ons zeker voorstelden allen verloren te zijn. Nog eenige andere
brieven schreef ik, om aan land komende, dezelve in een flesch aan een stok op te
hangen, in hoop dat dezelve op een ander jaar zouden gevonden worden.
Den 5 October s morgens stil weder, verzocht ik Kapt, D
AVIDD
UNCANom
provisie voor ons vertrek. Voor ieder man kregen wij 10 pond brood, 10 pond spek,
en verder voor ieder man een en een tweede vles rum. Voordenmiddag hadden wij
onze sloepen gereed, en bragten toen dezelve drie uren gaans in het oost op langs
het ijs, waartoe de Engelschen ons alle hulp boden. Intusschen zagen wij een beer,
welke stoutmoedig op ons aankwam, zoo digt, dat wij niet anders dachten of wij
zouden, hoewel zonder wapens, met hem hebben moeten strijden, doch hij werd door
onze honden verjaagd. Des avonds, zijnde bij ligter ijs, konden wij bezuiden ons
eene kleine ril water zien. Wij
lieten de sloepen daar staan, om des anderen daags vroeg te vertrekken, en keerden
In document
Klaas Hoekstra, Dagverhaal van het verongelukken van het Galjootschip Harlingen, in Straat-Davids · dbnl
(pagina 38-42)