• No results found

Ook zijne familie - en hij woont er nu zooveel nader bij - is voor hem eene oorzaak van bekommernis en zwarigheid geworden: zij zien het met leede oogen aan hoe

*

*

*

'k Zal mij van te dichten zwichten als 't mijn hert niet wel en gaat!

En het ging zijn hert niet wel zoolang hij te Brugge was.

Hij komt in ongenade bij zijne overheid en de schuchtere gevoelige mensch die

hij is ligt er zoodanig onder vernietigd dat hij niet meer durft in den klaren te komen.

Ook als letterkundige en als taalkundige wordt hij niet begrepen: zijne nieuwe

gedachten hebben hem op beide gebied vijanden verwekt.

Ook zijne familie - en hij woont er nu zooveel nader bij - is voor hem eene oorzaak

van bekommernis en zwarigheid geworden: zij zien het met leede oogen aan hoe

Guido geheele dagen met vreemden, met Engelschen in omgang is en zoo zelden

naar huis komt; nochtans is vader aan 't ziek worden, moeder versukkelt, en, wanneer

zij het wagen om eens tot aan zijn huis te loopen, vinden zij de spreekkamer vol met

hem en zijne bezoekers, en moeten zij in de keuken wachten, blijven wachten en

zelfs somtijds, mistroostig, weer ervan onder trekken zonder hem eens gezien te

hebben. En vandaar dan bitter verwijt dat hem ter ooren komt van wege zijne

naastbestaanden, rechtstreeks of bij monde van derden: ‘hij is hun te groot geworden,

hij wil hun niet meer kennen, alles voor vreemden en niets meer voor t'huis!’

2)

1) Principium a Jesu (Dichtoef. blz. 16).

2) Zie in Aant. 14 een verklaring van Guido's verhouding tot zijn familie uit bezonder Vlaamsdie toestanden. Reeds vroeger, in zijnen leeraarstijd, hebben wij zijnen broeder Jozef hooren klagen dat Guido niet dikwijls genoeg naar huis komt (blz. 110). Was dit ondankbaarheid bij hem, ongevoeligheid of erger nog, beschaamd-zijn over zijn familie? Zooniet, hoe is dat uit te leggen, hoe te verontschuldigen?

Hem te verontschuldigen lîgt evenmin in onze bedoeling als binnen de palen van dit werk. De uitlegging van zijne houding tegenover zijne familie ligt, ons inziens, gedeeltelijk hierin: hij was zijne familie geheel en gansch ontgroeid.

Kinders van arme menschen of van kleine burgers die op een college besteed worden om hunne priesterstudiën te doen, zijn, al vroeg, en voorgoed weg, niet alléén uit de ouderlijke woon, maar ook uit het famieleven. 't Zijn vogels die gauw den nest ontvlogen, ook gauw den nest ontvreemd worden en vervreemden. Het is hunne schuld niet, al wordt het hun somtijds ten laste gelegd, dat de familiebelangen, tehuis, een tien- twintigtal jaren, hunnen gang gaan buiten hen om: twee, driemaal, slechts op een jaar en dannog voor enkele dagen of weken, komen zij naar huis terug, en telkens, hoe langer hoe meer, ondervinden zij dat ze van takjes tot boompjes worden met een eigen zelfstandig, een hooger leven, een ruimer leven, dan dat tehuis, los van den vader- en moederlijken stam, verder en verder van broeders en zusters, die, ten anderen, ook aan hunnen kant hunne eigen wegen beginnen te gaan. En 't is niet uit eigenwaan, uit misplaatste ijdelheid, dat de jonge student zijn leven hooger en ruimer vindt, dat hij zich onder het ouderlijk dak te eng, te benepen begint te vinden: hij gevoelt het zoo omdat het zoo is. Hij lijdt eronder, en het wordt hem verweten dat hij vervreemdt; hij doet zijn best om weêr kind van den huize te worden; en het gaat in de eerste oogenblikken: zijne huisgenooten zijn er zelfs een stond gelukkig om, en laten niet na hem dat geluk te toonen; want, wat zij zoeken is niet anders dan hem terug te dwingen in dat leven

van de familie zijn voor drie maanden ver van hem geweest: hij kan ze nu voor de enkele dagen dat hij tehuis is, niet gaan aanpakken en aanpassen als een ontwende kleed.

Telkens komt hij naar huis met verlof, om rust na drie maanden werkens, en met een verlangen alsof geheel de tijd der verlofdagen niet zou lang genoeg zijn om het te voldoen; en nauwelijks is hij een paar uur tehuis of, alles is verteld, alles is uitgepraat: elk doet voort aan zijne bezigheid en hij staat alleen, de handen in den schoot, zonder boeken, zonder werk, zonder iets.

Wanneer vader, moeder, broers en zusters uitgepraat zijn, laten zij hem alléén tot 's noens, tot 's avonds, wanneer ze hem zullen wedervinden als 't hun lust: wanneer zij moede van werken zullen verlangen naar een uitrustend praatje; maar dan, en gedurig, is hij 't nietsdoen al lang moe en beu: hij heeft zoo weinig te zeggen: hij gevoelt zoowel dat de plaats die hij openliet, toen hij den nest ontvloog, stillekens aan toegegroeid is; hij zelf is gegroeid, te groot geworden, met eigen vlerken voorzien, en hij kan er niet weer in. Zij lijden en hij lijdt, hij ondervindt wat E. Poe genoemd heeft: the torment of meditation: de foltering van te moeten dagen achtereen met zijn eigen gemoed bezig zijn, zonder dat er stoffe toe is.

Dat vervreemden verergert nog, met den tijd. Wanneer men professor geworden is, en zijn eigen werkkring heeft gevonden; wanneer men daarbij priester is, past men in een college, gelijk een hand in een handschoe; men is gelukkig, omdat men zich gevoelt als een visch in 't water. Schielijk, zonder overgang, wordt men regelmatig om de drie maanden, daaruit gegooid, om te gaan leven, wekenlang, in een ander element, in een huis, dat vergeleken bij een college, klein is als een notedop: natuurlijk en zedelijk gesproken, loopt men er overal tegen den muur; dat huis is niet ingericht voor een priesterleven: men loopt er als een uitzondering op den hoop, als een zondagskind, voor wie het eerste en 't beste voorbehouden wordt door al te zeer genegen naastbestaanden. En 't is misschien wonder om zeggen: het belang zelf dat in u gesteld wordt, is lastig om dragen, doet lijden. Een verlof van een paar maanden in den huiskring over brengen, is voor een kind, eene zaligheid; voor een volgroeid zelfstandig mensch, eene beproeving.

Want, hij moet zich sterk houden; om er zoo weinig mogelijk van te laten blijken, en de andere, niet te doen lijden; spijts zijn uiterste poging om alles binnen zichzelf te houden en liever aan de brok te bersten, leekt het links en rechts de gaten uit, en zoo ontstaat er misverstand, stil verwijt van ondankbaarheid, van grootschheid en te-klein-achten van ouders, broers of zusters. Hij hoort het, en hij ziet het, en zou in hunne plaats gevoelen en denken, zooals zij, maar hij kan er niets aan doen, de afstand is er en kan niet overbrugd worden, hij is te wijd.

Hoe sterk hij ook weze, daar kan hij niet tegen op, en daarom worden zijn bezoeken zeldzamer, korter.

Voor een werkzaam gemoed is een half uur van volstrekt nietsdoen eene foltering: en voor een gevoelig temperament is zoo eene gespannen lucht onuitstaanbaar.

Dit is één kant. Er is nog een andere:

Zooals de ouders en naastbestaanden trachten, uit genegenheid, den ‘uitgevlogene’ telkens hij terugkomst weêr hun leven te doen meêleven, zoo achten zij zich anderzijds gerechtigd om ook het zijne voortdurend mede te leven. Ouders stellen zich moeilijk voor dat hun kind, al wordt 't vijftig jaar oud, geen kind, meer is; broers en zusters blijven in hem voortdurend uitsluitelijk den broeder zien en beiden vergeten den zelfstandigen mensch te erkennen die hij geworden is: het lid in de samenleving, den leeraar in het onderwijs, den priester in zijn priesterambt, met plichten en verplichtingen, met recht op vrijheid, jazelfs met eene volstrekte noodwendigheid aan algeheele vrijheid; met een invloed die hem dikwijls het zwijgen oplegt ook tegenover hen, met eene roeping waar zij geheel en gansch moeten buiten blijven. Welnu, mate is t' allen spelen goed, maar, mate is t' allen spelen zeer moeilijk!

Ouders en naastbestaanden geven zoo gemakkelijk het woord aan hun hert in plaats van aan hun verstand, en worden lastig, uit genegenheid.

De jonge en later de rijpe man, priester, is gemakkelijk te doordrijvend in het vrijwaren van zijne bedreigde onafhankelijkheid.

Daaruit ontstaan soms pijnlijke oogenblikken, daaruit volgt noodlottig, verwijdering. Dit is wellicht het geval geweest met Guido en zijne familie: hij was niet ongevoelig, niet ondankbaar: hij hielp ze, met zooveel dat bekend is en nog zóóveel meer dat alleen zij en

God kennen. Maar, in hunne onderlinge betrekkingen hebben beiden wellicht de juiste maat niet weten te treffen of te handhaven.

ling, het troetelkind van de bende, beproeft de eene school na de andere, reist van