• No results found

De zieke jongeling

In document Jan van Beers, Gedichten · dbnl (pagina 40-46)

Het gras was gehooid en het koren was binnen; De najaarszon gloorde met feestlijken glans; 't Was kermis in 't dorp; - en blonde boerinnen Verzelden de juichende boeren ten dans.

En, daar ginder, aan het venster, Zat een arme jongeling, Die de tering had, en sedert Kersmis niet meer uit en ging. Nevens hem zat zijne moeder, Biddend aan heur rozenkrans,

Nu eens teer haar zoon aanschouwend, Dan weer eens den hemeltrans, En dan weenend. - En de jongeling Sprak, terwijl een droeve lach, Om zijn grauwe lippen zweefde: ‘O! dat is een schoone dag, Moeder! - Zie, wat blauwe hemel, En wat warme zonneschijn! Dat 's een echte kermis! - Zie toch, Hoe ze ginder vroolijk zijn; Hoe ze weemlen rond de kramen! Daar begint de dans al!... ha!

Dat is schoon!... En zou het waar zijn, Moeder, dat ik sterven ga?’

En zij zuchtte de arme moeder: ‘Hendrik lief! spreek zoo toch niet! God is goed en alvoorziende; Dat zijn heilge wil geschied'!’

En ginds, bij de linden, klonk vedel en trom; Daar draaide en daar zwaaide de vroolijke drom Daar woelde en krioelde het alles dooreen; Maar lijden en sterven, - daaraan dacht er geen!

En de jongling sprak weer: ‘Moeder, Ja, Gods goedheid schikt het al; Maar doe mij toch niet gelooven, Dat ik nog genezen zal!

Zie mijn handen eens: hoe mager, Hoe doorschijnend! - Ach! ik voel, Dat ik langzaam, langzaam wegsterf, Waar ik zit in mijnen stoel;

Want.... ik heb de tering, moeder! En nogtans.... ik ben nog maar Twintig jaren oud; en, zie eens, Op dees dag, verleden jaar, 't Was toen kermis ook, daar ginder Stond ik toen nog aan den dans, Blij en blozend, zingend, springend, Vol van hoop en moed; en thans, Ha! die luide vreugdekreten,

En dat dansen daar, gaat mij Snijdend door het harte, moeder, Als een wreede spotternij!’ En zij schreide de arme moeder: ‘Hendrik! zwijg toch, laster niet! Denk, dat God het zoo gewild heeft; Dat zijn heilge wil geschied'!’

En ginds, bij de linden, klonk vedel en trom; Daar draaide en daar zwaaide de vroolijke drom; Daar woelde en krioelde het alles dooreen; Maar lijden en sterven, - daaraan dacht er geen!

En hij sprak weer: ‘Ja, 'k zou moeten Trachten kalm te zijn, 't is waar; Maar, bij deze kermis denk ik Steeds aan die van 't ander jaar: En - ik heb niet eens nog, moeder, U dit durven zeggen, - maar, Kent ge Roosje niet, de jongste Dochter van den molenaar?

Ja?... Welnu, met haar slechts had ik Altijd aan den dans gestaan; Doch, als de avond neerviel, zei ze: “Hendrik, 'k moet naar huis toe gaan.” En 'k geleidde haar. - Wij gingen Zwijgend naast malkander; o! 'k Wilde spreken, maar ik kost niet; Want mijn harte klopte zoo!

Dan, ten leste, toen we ginder, Aan de Lieve-Vrouwkapel, In het bosch gekomen waren, Sprak ze: “Hendrik, nu, vaarwel!” Maar ik hield steeds heure hand vast, En ik zag haar smeekend aan, En zij bloosde; - ons beider harten Hadden plots elkaar verstaan: Wij beminden! - En nu, moeder, Als ik zal gestorven zijn, Zult gij Roosje dan vertroosten? Zult gij dan haar moeder zijn?’

En ginds, bij de linden, klonk vedel en trom; Daar draaide en daar zwaaide de vroolijke drom; Daar woelde en krioelde het alles dooreen; Maar lijden en sterven, - daaraan dacht er geen!

En hij sprak weer: ‘O! wie weet het, Of ze thans niet eenzaam zit Aan 't verleden jaar te mijmeren; Of ze ginds niet weent en bidt, In de Lieve-Vrouwkapelle!... En wie weet ook, of ze mij

Niet vergeten heeft!... Maar hemel! Neen, dat niet! dat niet! want zij.... Maar, zie ginds toch! moeder! moeder! Staat ze daar niet aan den dans?... Ha!... vergeten eer ik dood ben!

God! laat mij maar sterven thans!’ En zijn hoofd viel achterover, Machtloos in den leunstoel neer, En zijn moeder snikte: ‘Hendrik! Hendrik!... God! hij spreekt niet meer!’ En ginds, bij de linden, klonk vedel en trom; En Roosje was daar, bij den vroolijken drom; Daar draaide en daar zwaaide ze 't plein op en neer; En, neen! aan heur Hendrik en dacht ze niet meer!

En 't was avond. - Kalm en statig Rees de maan aan d'oostertrans, Heel het dorpken zacht-omhullend Met heur zilvren tooverglans. En ook ginder, door de ruitjes Van het smalle venster, waar Hendrik zat met zijne moeder, Drong haar treurlicht koud en klaar. En, zoo een, die van de kermis Weerkwam, daar was blijven staan, Die had vast een hartverscheurend Schouwspel kunnen gadeslaan! Daar lag Hendrik, bleek en roerloos Uitgestrekt op de arme spond; En daar knielde zijne moeder, Even roerloos op den grond; En niets ruischte er in die kamer, Waar de maan heur licht in schoot,

Dan van tijd tot tijd een stemme: ‘God! mijn zoon.... mijn zoon is dood!’ En buiten klonk altijd nog vedel en trom; Daar danste nog altijd de vroolijke drom; Daar woelde en krioelde nog alles dooreen; En lijden, en sterven, - daaraan dacht er geen!

1846.

Bij de wiege van een kind des armen

In document Jan van Beers, Gedichten · dbnl (pagina 40-46)