met hoeken en trappen en onverwachte gaten, een hoek voor Peter in orde werd
gemaakt, nog diezelfde avond. Hij schreef tevoren aan zijn moeder, en Margie postte
de brief op het station.
Mèt het stationsstempel moest die bij Peters moeder komen, die net als alle andere
ouders elke dag zou vragen: ‘Heb je al berichten? Heb je al wat gehoord?’ En later,
wat later, dàn zou ze het mogen weten. Als alles veilig was. Als ze er zeker van
konden zijn dat de Duitsers niet kwamen zoeken. En Peter dook onder. Diezelfde
avond nog ging hij op weg, na het afscheid. Met koffer, en met gedachten. De straten
stonden strak van huizen. De mensen op straat haastten zich naar hun deuren. Om
acht uur moest iedereen binnen zijn. Om acht uur vertrok ook de trein. Hoeveel
zouden er zich gemeld hebben? Zou de trein al rijden? Zou hij hàrd rijden? Zou je
er onderweg... Zouden ze er ook vijftig in een wagon stouwen, net als die joden toen?
Je had de sleutel in je zak. De huissleutel, het was krankzinnig. Er was geen Duitser
op straat. Oók krankzinnig. En je gedachten praatten met je: De vriend had het
gewonnen van het station en de OT. Vriend? Welnee, Margie. Margie... Hoe kwam
het dat de duisternis niet meer een afgrond leek? Van Duitsers had ze het gewonnen,
van Wehrmacht, en ook van je eigen angst. Doorlopen nou maar. Hoor, de toren.
Nog één maal. Het carillon, Valerius.
Even vóór acht ging er een deur achter je dicht. Je mocht er nu niet meer uit.
Morgenochtend niet, en daarna ook niet. Je was onderduiker, zoals sommigen al
maanden, jaren, ‘weg’ waren. Maar ‘weg’ zijn was veel aan huis denken. Zouden ze
komen? Vannacht al? Morgen?
Ze kwamen niet, ook na een week niet. Na tien dagen niet. Je durfde weer ademen
en slapen en je moeder kreeg bericht van je dat je níet was gegaan, maar ergens veilig
zat. Ze had gehuild. Dat zei Tom. Maar ze was gelukkig nu, en rustig. Jijzelf ook,
raar maar waar. Eindelijk rust, na alle opgejaagdheid en gespannenheid zodra je je
op straat begaf. En ook van binnen rust, na al die jaren. Door wie? Door haar ook?
Dat huis werd een wonderlijke kooi. Buiten viel de regen. Je hoefde nooit een jas
aan; binnen kwam geen regen. Wel kwam de kou bij je, later. De winter legde beslag
op alle kamers. Bij kaarslicht en in een oude generaalsjas met epauletten - deel van
de meest bizarre toneelrekwisieten van de oude Pinter, het ontbrak eraan dat je dat
ouwe geweer naast je tafel zette - zat je te lezen: Dostojewski, de Bijbel, om je hart
warm te houden, zoals je met urenlang heen en weer lopen je voeten tegen kou
beschermde. Daar hielp de generaalsjas niet tegen. Veel eten was er niet, maar meer
dan thuis. En zeker meer dan in het westen. Hongersnood in het westen, zei Pinter,
zei Tom, zeiden...
Je verlangde naar je oude bank op school en naar de hoek bij het raam waar Margie
zat. De kooi was veilig. ‘Buiten’ kwam niet ‘binnen’. Er waren enkele merkwaardige
figuren die ‘buiten’ èn ook ‘binnen’ mochten. Gevaarlijk werk voor hen.
De kapper die je kwam knippen, was een keer opgewacht, en stomweg doodgeschoten.
Angst, dagen en nachten! Maar er was niets gebeurd. Huiszoeking, een keer. Snel
in het gat achter de trap. Niets gebeurd! De anderen die bleven komen, brachten ‘de
Engelse zender’, dat was Italië en Rusland, maar ook het nieuws van de andere kant
van de stad, en dat leek soms haast verder nog dan Breslau.
Wachten duurt lang, als je denkt dat het einde dadelijk zal komen. Het kwam niet.
Je maakte minutieuze statistieken van de keren luchtalarm en de frequenties van het
afweergeschut. Je legde statistieken aan van het weer, in cijfers uitgedrukt, en je zat
je stamboom op te stellen. Je hoorde deze winter voor het eerst bewust muziek, uren
en uren muziek voor de Duitse radio die nog was toegestaan, en je leerde voor eens
en altijd de klassieken kennen. Kwamen die uit datzelfde land? Je hoorde Goebbels
een sinistere toespraak voor het Oostfront houden. Je kon er van schùdden. Hetzelfde
land... Je las bij kaarsen, je verslond stapels boeken. Wat hier niet was, káársen wel:
de mensen kwamen ze beneden in de winkel voor van alles ruilen. Eén keer had hij
daar zelfs de stem van moeder gehoord: een vreemde gewaarwording! Toen Tom.
‘Nou móet je het vertellen, hoor. Ze is zo bezorgd.’
Ze wist het vanaf die dag, maar hield zich aan de afspraak: niet te veel komen.
Flinke dappere moeder! Zoiets vergat je niet. Evenmin als de keer dat ze haar armband
had willen inleveren om voor hèm een horloge te kunnen kopen.
‘Anders had je dat óók op je zestiende gehad...’ Jawel. Als je helemáál gek was...
Er was geen kachel, nooit. Altijd jassen aan. En lezen. En luisteren. En kijken uit
het kleine raam, naar de brug beneden. Geen brandstof. Al het oud papier was
opgestookt. Toen waren ze beneden aan de fakkels begonnen, uit de winkel. Daar
liepen vroeger de studenten mee in de optochten. Wàt een loeiend vuur was dat
geweest. Maar niet hier, op de zolder. Op straat beneden je geen auto, zelfs geen met
houtgas meer. De mensen trokken sleetjes voort over de straten, met wat aardappelen,
of een beetje hout.
Een brief van moeder - ze had bericht van vader gehad! Amsterdam:
bevolkingsregister overvallen. Gelukt! Den Haag gebombardeerd. Het hele
Bezuidenhout weg.
Op oudejaarsnacht die Duitser met een stallantaarn onder de arm, op weg naar de
kerk, die luidde met zijn zware klok. Sentimentele lui: wèl op oudejaar naar de kerk,
maar ook dezelfde avond Xavier van Weele oppakken. Die liep natuurlijk op een
stom ogenblik op straat, maar toch...
Elke dag het bed zorgvuldig opvouwen en wegbergen. Nooit een beslapen plaats
achterlaten. En in de nachten fietste de dominee van het dorp waar Tom nog had
gewoond, als WA-man door de straten. Om onderduikers te helpen.
Een brief van Margie: ‘Ik heb een splinternieuw oud kwartje. Zal ik het ruilen
tegen sigaretten?’
Die winter werd de donkerste van deze hele oorlog. En des te verbijsterender was
In document
Gertie Evenhuis, Wij waren er ook bij · dbnl
(pagina 170-173)