‘Het zijn bloemekens van uw huwelijk en ge zijt niet gehuwd! Hoe zit dat ineen?’
‘Wel luister zuster...’ Het zweet kwam bij Dymphina op haar gerimpeld voorhoofd,
waaronder de kleine oogen, zonder wimpers, medelijden vroegen.
De zuster luisterde, leunde tegen 't bed, de armen gekruist, en Dymphina zette zich
nip op den hoek van een stoel tegen het venster. Ze droeg nog altijd de natte paraplu
onder den arm, en terwijl ze vertelde trilden de zwarte perels van haar zijden versleten
manteltje, en beefde het witte pluimken
op haar zwarte bindersmuts. Het slappe, uitgerokken vel van haar keel waggelde.
‘Ja zuster, stel u maar eens voor wat mij overkomen is.’
't Was te hooren dat ze haar vertelsel al dikwijls had gedaan. ‘De dag vóór ik ging
trouwen, 's avonds om negen uur brengt Gust, mijn verloofde, deze bloemekens.
Gewoonlijk doen ze dat den dag van 't huwelijk zelf, maar 't was of hij het voorgevoel
had dat ik ze anders niet meer zou krijgen. Hij zei ook dat hij ze nu maar bracht, uit
vrees dat er anders iets zou aan miskomen. Het regende juist, zoo goed weet ik het
nog, want het satijnpapier, waaronder zij waren, was nat. Hij had ze zelf van Brussel
meegebracht, en ze kwamen recht van uit het zuiden van Frankrijk, verschgeplukt
van de appelsienenboomen, en waren dan in was gesopt om ze voor eeuwig te
bewaren. Dat is heel duur zuster, dat kost meer dan een meubel. Ook ik was er zoo
blij mee! Ik vond dat zoo edel van hem! We hadden toch zoo'n schoone liefde gehad.
En 's anderdaags zou ik zijn vrouw mogen worden! Ik stond lijk voor de poort van
den hemel, ik dierf er van geluk haast niet binnen gaan. Het was zoo'n goed karakter!
De steenen waren te koud waar ik overging. Ik kon haast niet slapen van ontroering,
en ik droomde dat ik als een kind achter een gouden vogel liep, die van den eenen
rozenstruik naar den anderen vloog, witte rozen. En telkens ik den vogel kon pakken
dierf ik niet, en dan vloog hij verder, mij roepend, en zoover was ik geloopen dat het
avond wierd en ik mijn weg
ren was. En zoo is 't ook gegaan zuster. Den anderen dag stond ik in 't wit met het
korfken in mijn hand. Elkendeen verwonderde er zich over dat Gust zoo lang
wegbleef. Ik voelde, er ging mij iets overkomen; mijn keel wierd droog lijk wat.
Plotselings komt zijn zuster in haar langens haar schreeuwend binnen geloopen. Vóór
dat ik hoorde wat ze zei, lag ik van mijnzelven. En 'k was niets meer verbaasd, toen
ik wakker wierd, men mij zei dat Gust, als hij zijn witte handschoenen aantrok
ineenzakte lijk een klot en daar dood nederviel...’ Er was een stilte, waarin Dymphina
met scheef hoofd medelijden afsmeekte van de zuster. En als om haar plezier te doen
zei het nonneken: ‘Wat een ongeluk! Wat een ongeluk’ terwijl ze heure kleine, roode
handen schudde.
Zoo was 't goed en Dymphina vervolgde na een zucht: ‘Zijn ouders haalden de
meubels terug die hij had bijgebracht, uit het huis waar we zouden gaan wonen. Ik
ben dan alleen dit huis gaan bewonen, en ik had gaar niets van hem dan die
oranjebloemekens. Maar meer moest ik niet hebben zuster. Ze waren voor mijn
gebroken hart ook alles. Ik vereerde ze, ik streelde ze, ik kuste ze, het was of zijn
hart er in zat, en ik sprak er tegen lijk tegen een echte mensch. Het ongeluk bleef
over mijn leven hangen. Mijn ouders stierven niet lang daarna, en lieten me veel
minder achter dan ik verwacht had. Mijn vader moet bedrogen geweest zijn door een
wisselagent, die hem slechte papieren in de hand heeft gefutseld. Hij heeft er mij
nooit iets van gezegd, maar bij zijn dood bleek het
zoo. We waren niet wat men zou kunnen zeggen rijk, maar toch van goede familie,
want mijne ouders hadden mij piano laten leeren, en ik ben in het pensionaat van
Borsbeek geweest. Ik kende dus geen stiel, en opende een winkeltje van wit
linnengoed. Maar ook dat marcheerde niet. De reizigers solferden mij op wat ze
wilden kwijt zijn, dingen die ik niet kon verkoopen, maar aan hen toch moest betalen.
En ik kon niet. Toen kwam de wet alles opschrijven om alles te verkoopen. En ook
waren ze zoo slecht het mandeken met bloemen in de veiling te brengen! Ik heb
geweend, gehuild opdat ze dát toch niet zouden doen, maar 't moest. En dan is het
mij overkomen dat ik dit mandeken in den verkooper zijn handen zag, en de menschen
die op den koopdag zaten hebben er mee gespot, en allerlei leelijke vuile dingen
geroepen over dit mandeken dat mij zoo duurbaar was. En ik heb het moeten
weerkoopen, voor vijf frank moeten weerkoopen uit hun vuile handen en hunnen
spot.
Nu had ik niets meer op de wereld dan dit mandeken en de kleeren aan mijn lijf.
In document
Felix Timmermans, Pijp en toebak · dbnl
(pagina 113-116)