• No results found

het zeggen van juffrouw Van der Meulen eer goeddan afkeurde

In document Elise Soer, Catharina · dbnl (pagina 30-34)

‘Nou, er zijn wel lollige bij, daar heb je dat van “De Mof Meesterknecht of de

Vader met zijn zeven dochters”, dat is om te gillen,’ riep de gewezen matroos, meteen

haalde hij met zijn wit bestoven handen een verkreukeld pamflet te voorschijn, een

van de vele, die er in die dagen van wederzijdsche opwinding met graagte gelezen

werden, al lijkt ons thans de inhoud vrij zouteloos, de taal plat, het geheel niet veel

zaaks.

‘Ik ken het,’ zei Devens achterover leunend, ‘het is niet kwaad.’

Greifzoe en enkelen der gezellen lieten zich uitleggen wie de op het titelblad

genoemde personen voorstelden. De Vader, Pieter Overal, dat is de prins, leerde de

knecht, ‘Lodewijk, natuurlijk de hertog, zie je, zijn meesterknecht; de dochters zijn

de zeven provincies, hoor maar: Henriëtte = Holland, Gardina = Groningen, Zaartje....

weet jelui het niet? Zeeland, ja! ja! Frederica is Friesland, Ulrica = Utrecht....

‘Nou ja, nou weten we het wel,’ meende Greifzoe.

‘Zoo, wie is dan v.d.H.... Lodewijks vriend?’

De koetsier zweeg.

‘Dat is Van der Heim,’ verklaarde Devens. ‘Govert de roover is de koning van

Engeland....’

‘Maar hier, Zouter dat is Zoutman, onze ammeraal,’ schreeuwde de gewezen

zeeman, ‘en die Zeeuw, Dries, Bram....’

‘Dat zijn de andere zeevoogden, wel goed gevonden,’ prees een gezel.

‘Ja, Bram moet van Braam zijn, die is nou in den Oost, met “de Utrecht”,’ zei de

matroos.

‘De prins komt er niet best in af,’ meende Devens ontevreden, ‘dat heb ik er op

tegen.’

‘Nou, het schikt nog al, maar wie er slecht bij vaart, dat is de dikke Louw, hoor

maar eens wat Henriëtte zegt, in het tweede tooneel: ‘.... ik hou hem voor een

gemeenen, hij eet hier, hij drinkt hier, hij trekt geld, en ondertusschen bedriegt hij

ons zoo hard hij maar kan: ik vertrou, dat hij van Govert ook een fooitje krijgt, als

die van ons wat geroofd heeft; want anders begrijp ik het niet; hoe wou Govert alles

weten, als van Lodewijk? Dat moet mij niemand anders wijs maken; daar is geen

vengster in huis, ja, geen reet in den muur, of Govert weet het op een prik....’

‘'t Is al bekende kost,’ viel zijn meester hem in de rede, nam den lezer het boekje

uit de hand en bladerde er driftig in, ‘kijk eens, is het een vriend van den prins, die

dit schrijft? Lodewijk zal eindelijk weggaan, weet jullie, en dan begint Pieter Overal

te huilen en roept: ‘Och neen, neen, niet uitblijven: maar weerom komen! Ik kan u

niet missen. O neen, ik kan U niet missen. Ge hebt altijd de Winkel waargenomen:

en de prijs van alles na uw zin gezet, hoe zou ik dat stellen? gij moet wel weerom

komen....’

Het gezelschap lachte. ‘'t Is evenwel oneerbiedig Z.H. als een huilend kind voor

te stellen,’ merkte Greifzoe op.

‘'t Is nog al zoo erg niet,’ vergoelijkte er een, ‘de hertog heeft den prins bedorven,

men moest den dikken aan de galg hangen, hij is een slecht raadsman, altijd geweest;

jouw juffrouw heeft het nog zoo mis niet, man.’

‘Een aanslag op den hertog zou gansch onnoodig zijn, en den prins maar verdrieten,

de kerel gaat van zelf weg, je zult het zien. Holland heeft hij al voor goed moeten

verlaten, wat kan het ons schelen, of hij in den Bosch séjourt,’ zeide Devens. ‘Maar

die boekjes tasten eigenlijk den prins aan; met hun onbeteugelde griffioenen pennen

vieren de schrijvers, die zich niet eens durven noemen, bot aan hun lage muitzucht;

in bloedtaal zijn eenige van die schendige stukken geschreven, de dagen van de

Loevesteinsche factie schijnen wel teruggekeerd.’

‘Wat bedoel je?’ vroeg de koetsier, niet zeer bedreven in de geschiedenis van zijn

aangenomen vaderland.

‘O, dat is voor vele jaren geweest,’ onderrichtte Devens. ‘Laat eens kijken, hoe

was het ook weer? Ja, zoo. Het was over het afdanken van krijgsvolk. De prins, hij

heette Willem II, meen ik, wou troepen op de been houden, al was 't geen oorlog

meer met Spanje, je weet toch van dien oorlog?’

‘Hou je stil,’ riep Greifzoe, met een breed gebaar, ‘daar leuter jullie altijd over,

als ik dat nog niet wist....’

‘Nou dan, de staten waren tegen den prins, ook zulke patriotten als tegenwoordig,

schelmen, hondsvotten; zij hadden wel alle soldaten naar de maan

willen sturen met den prins er bij. Maar die Willem was een mannetjeskerel, hij

durfde ze aan; eenigen van die schreeuwers liet hij vierkant oppakken en op

Loevestein gevangen zetten. Toen was het uit. Jammer genoeg dat de prins zoo kort

daarop stierf, want de gevangen heeren en hun partij staken de koppen weer op, zoo

gauw als hij dood was. Ze zijn nog fel over dat Loevestein. Begrijp je nou wat ze

met Loevesteinsche factie bedoelen; al de lui, die tegen den prins zijn, vat je?’

‘Ik denk het wel,’ zei Greifzoe bedaard, ‘is dat alles?’

‘Alles! nou, het is genoeg, dunkt me. Maar die Willem II heeft Amsterdam, dat

zich 't grofst tegen hem verzette, ook nog vernederd, hij heeft ze klein gekregen, die

patriotten.’

‘Ja, 't was een flinke vent!’

‘Laat ons op hem drinken,’ riep Greifzoe, ‘zoo moest onze prins nou ook doen.’

‘Andere tijden, andere zeden en ook andere menschen,’ meende de oude bakker

philosophisch, terwijl hij zijn kroes door een der knechts opnieuw liet vullen. ‘Maar

dat is zeker,’ vervolgde hij mismoedig, ‘de prinsen van Oranje hebben 't al dikwijls

hard te verantwoorden gehad. Hoe vaak is niet hun leven door allerlei vloekgespuis

bedreigd geworden! Door geldzuchtige moordenaars zijn hun lagen gelegd.... om

van te rillen. Je weet, ik ben een beminnaar van de geschiedenis, man, ik lees daar

het liefst van. Die gestrooide blaadjes: ‘Aan het Volk van Nederland’ en hoe ze meer

heeten mogen, maken me giftig, maar

van onze prinsen kan ik op een andere manier nooit genoeg hooren. Daar heb je dat

verhaal van Maurits, dat wordt nou verdraaid en verwrongen, maar 't is evenwel

schoon om te lezen, hoe hij de hervormde kerk verdedigd heeft tegen de listen van

de Remonstranten, verd. Arminianen dat ze zijn! Hebben ze hem niet willen

vermoorden op den Rijswijkschen weg? Maar alles is nog bijtijds uitgekomen,

gehangen, geradbraakt zijn de kerels. O, dat moest met dien veldpaap Van der Kemp,

met Vreede, met heel dat moordrot hier in Leiden ook gebeuren.’ Devens wond zich

geweldig op, een paar der gezellen gaven elkaar een wenk.

‘Was daar ook niet een bakker in betrokken, baas?’ vroeg er een.

‘Wel wis en waarachtig; omgekocht door dat Remonstrantenvee, om prins Maurits

te vermoorden! Ik heb dat altijd onthouden van dien bakker, weet je. Ja, Mennisten

en Remonstraten hebben al een boel kwaad gebrouwen tegen de Oranjes....’

De oolijke gezellen kregen hun zin, de oude gaf een lang verhaal ten beste over

In document Elise Soer, Catharina · dbnl (pagina 30-34)