gereedheid gebracht; de vrouwen spreidden het bruidsbed en verdwenen bij de komst
van het paar met lachende gezichten. Het bed was breed, er waren voldoende vachten,
en er om heen stonden kruiken en schalen met vlees, broden en vruchten: men liet
bruid en bruidegom thans een hele week alleen. - Boven het bed hingen groene
takken, de laatste, die aan de kreek gesneden waren, en die in de voordag de hut
hadden gesierd. - Zarzari lag achter een opgespannen deken; men hoorde hem bijna
niet; Urukagina keek behoedzaam, de oude man sliep al, hij lag in ieder geval zonder
beweging tegen de wand. - Urukagina sloot de deur met een zware rietmat af, en
luisterde, terwijl Thuaa licht opstak, naar de doffe geluiden van het vee, waarboven
die der mensen uitgelaten stegen: het feest was voor de dorpelingen nog niet gedaan.
Zij vierden het verder in de hut van Abi-ishar en Urukagina's vrienden, waarheen
vele kruiken palmwijn en gerstebier gebracht waren. Overal klonken de drinkschalen,
het dansen en zingen. Een mannenstem, waarin Urukagina die van Risha-dad herkende
- Risha was de beste verteller en zanger van de nederzetting - droeg met hoge
keelklanken een liefdeliedje voor:
‘De koning, die met cederengeur is vervuld - daalt af in zijn park; - éen maagdje heb
ik hem toegeleid - wier hart een snarenspel gelijkt; - heden nacht heb ik aan U
gedacht...’
[VII]
In de vorst-maand, waarmee het ijzige regenen korte tijd afwisselde, glinsterde de
steppe van ijzel en bevroren sneeuw. De haviken hielden meedogenloos huis onder
de watervogels van de kreek, die zich ternauwernood meer roerden; maar gevaarlijker
voor de herders waren de roofdieren, die bij het vallen van het duister over de hard
geworden vlakte naderbij slopen. Tot twee keer toe overvielen zij een herdershond,
die hen, trouw aan zijn plicht en ingeving, tegemoet was gerend, toen zij het dorp
naderden, en verscheurden het dier. De herders bemerkten het te laat; roofvogels en
raven kruisten al boven de plek, waar de hond was afgemaakt. - Het vee in de stallen
werd des avonds onrustig, kroop bijeen, blaatte klaaglijk.
‘Wij zullen er op uit moeten, om de meest drieste te grijpen.’ zei Saggal op een
keer. ‘Misschien zijn het er maar een of twee, die deze streek als jachtgebied gekozen
hebben. Het kreng van een wolf of jakhals aan de zoom van het dorp is altijd een
goede waarschuwing voor de anderen geweest.’
Op een vroege morgen trokken een tiental van de jongere herders, waaronder
Urukagina, er met messen, stokken, speren en koorden op uit. De wind beet in hun
gezichten; de rest van hun lichaam hadden zij zoveel mogelijk in vachten en lappen
gewikkeld. - Een hunner droeg op de schouder de bloedige resten van een schaap,
dat de vorige dag om zijn ouderdom geslacht was. - Het was stil, buiten het woeden
van de wind; de steppe lag leeg en wit, leeg en wit was ook de hemel daarboven; ver
weg zag men enkel het zwarte kringvliegen van gieren. Alles scheen zo uitgestorven
en vlak, dat men zich niet voor kon stellen, dat hier nog leven huisde. En toch wisten
de herders, dat deze witte effenheid bedrieglijk was; zij kenden de golvingen en
plotse inzinkingen van de bodem, waar, achter opgejaagde sneeuwdammen, de kuilen
verscholen lagen, waarin zich het roofgedierte ophield, dat des avonds zo hongerig
op de nederzettingen afkoerste. - Zij liepen, naarmate zij vorderden, behoedzamer
en zagen doorlopend om; maar niets brak het beeld van eentonige glinstering,
waardoor zij voorwaarts schoven.
-Toen ze een uur of daaromtrent gelopen hadden, wierp de drager van het geslachte
schaap zijn vracht neer. Er werd een korte krijgsraad gehouden. Men besloot, om
man voor man alleen verder te gaan, langs de denkbeeldige straal van een ster, die
het lokaas tot middelpunt had, op een gegeven teken halt te houden en zo goed en
kwaad het ging, in een delling of achter een bevroren heester post te vatten.
-De morgen verstreek in een kristallen, ijskoude stilte. Urukagina, die een oud
schelpenbed vond, waarvan hij de sneeuw zoveel doenlijk wegkrabde, zag, nu zijn
makkers alle weggedoken waren, nauwelijks nog een spoor van hen. Hij lag opgerold,
met de knieën onder het lijf, maar zo, dat hij met éen sprong overeind zou kunnen
staan. Het wachten was tergend, nijpend van koude. Af en toe moest Urukagina
strijden tegen de aanvechting van een starre, verstijvende slaap, die hem scheen te
willen verlokken, zich in de witte bedding uit te strekken en alles in de omarming
van vrieswind en stilte te vergeten. De dag scheen eindeloos te duren; het zwakke
lichtrondje, dat achter een dun wit wolkendek de zon voorstelde, wentelde laag en
traag over de kimlijn.
Urukagina richtte zich op, geschrokken van het schor en ingehouden gelach, dat
eensklaps opsteeg. Zijn hart klopte, en terzelfdertijd glimlachte hij: het was het lachen
van jakhalzen geweest. Hij richtte zich behoedzaam op. De vuilgele, gekromde ruggen
van twee der roofjagers, wier pelzen in de wind rechtop leken te staan, gleden
geruisloos over de sneeuw in de richting van het dode schaap, de scherpe lelijke
koppen tekenden zich van ver tegen de bodem; de poten bleven onzichtbaar; het
scheen, alsof ze naar de prooi toe zwommen. Plotseling stokten de dieren; een tel
later wist Urukagina, waarom: uit de verte - het leek wel mijlen ver - klonk een kort,
heerszuchtig, wreed geblaf: een wolf. De jakhalzen waren verdwenen, als had de
steppe ze verslonden.
Urukagina dook weer weg, wachtend. De koude stilte verdoofde zijn gezicht en
handen, maar de nieuwsgierigheid hield hem wakker. Het spel herhaalde zich,
oneindig langzaam en naar het leek na uren van geduld. De jakhalzen keerden terug
- ditkeer zonder geluid. Borstelig en vaalgestreept gleden ze in laffe gekromdheid
naar het schaap. Onderwijl waren twee aasgieren roerloos boven de plek komen
zweven, waar het dode schaap lag; pas, als men ingespannen tuurde, zag men het
licht bewegen van hun vleugels, die als zeilen op de wind hingen. Zij waren er, alsof
ze zich uit de lucht zelf verdicht hadden; schuins naast elkaar hangend, spits en wreed,
wiegden zij in de lege ruimte. - En opnieuw blafte de wolf, waarschuwend en
dichterbij. Urukagina draaide zijn hoofd met een ruk: waar zat het dier?
-De jakhalzen doken bliksemsnel, de roofvogels stegen in snelle schroefvlucht,
maar zonder de hemelbreedte te verlaten, waar zij hingen. Urukagina zag, dat zich
hier en daar aan de aarde iets roerde: zijn makkers betoonden hetzelfde ongeduld,
dat in hem prikkelde; maar nog steeds gebeurde er niets. Weer werd alles stil, maar
er was nu spanning onder de stilte. - Urukagina wreef het bloed naar zijn handen toe
en blies er op. Hij had een voorgevoel, dat hij spoedig zijn mes zou moeten gebruiken.
Hij lag nauwelijks weer stil - zijn vingers begonnen dof te prikken - toen de jakhalzen
zich voor de
derde maal, wanhopig bijna, naar de prooi richtten. Urukagina ging op zijn knieën
liggen; de herders, die het naast bij de roofdieren waren, schenen thans aan alles de
voorkeur te geven boven lijdelijk toezien; twee speren floten met zachte, snijdende
haast door de lucht; rauw vluchtgekerm volgde. Voor Urukagina zag, of er jakhalzen
geraakt waren, ritselde er iets heet en ruig achter hem. Zijn zegevierend benieuwde
stemming sloeg om in een hartverdovende schrik; de wolf, dien hij nog ver weg
gewaand had, was hem genaderd.
Het dier leunde op de stramgestrekte voorpoten achterwaarts voor de sprong. In
een hevige, helderziende tel zag Urukagina alles: de grauwe pels, waarin sneeuw
hing; de spitse, zwart beborstelde oren, de opgetrokken bovenlip, waaronder, hijgend
en met voelbare hitte, de vuurrode muil met de lange tong wasemde; aan weerszijden
van die muil spitsten de hoektanden opwaarts, scheurensbelust. Een beven, dat
eigenlijk een grommen was, sidderde langs de grijze, magere, bezeten flanken; het
haar stond langs nek en rug opwaarts, de staartpluim was gestrekt. Urukagina had
het gevoel, dat het met hem gedaan zou zijn, zodra de onnatuurlijke starheid van die
staart zou eindigen; maar elk gevoel loste zich op in de vliegensvlugge opeenvol-ging
van gedachten, die hem doorjoegen. - Toen hij zich bukte, sprong ook de wolf.
Urukagina had een zijwaarts uitwijkend gebaar gemaakt, maar de wolf hing
In document
Theun de Vries, Sla de wolven, herder! · dbnl
(pagina 76-80)